Het Hof verwijst immers expliciet naar artikel 8 EVRM. Zonder twijfel kan niet gezegd worden dat het recht op privacy, door de opstellers van het EVRM gecatalogiseerd na het recht op een eerlijk proces en het recht op het nullum crimen beginsel doch voorafgaand aan het recht op vrijheid van godsdienst en het recht op vrijheid van vergadering, geen belangrijk rechtsbeginsel is.
HR, 19-12-2006, nr. 03314/05
ECLI:NL:HR:2006:AZ2145
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2006
- Zaaknummer
03314/05
- LJN
AZ2145
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ2145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ2145
ECLI:NL:HR:2006:AZ2145, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ2145
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en dat zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a.2 Sv en van de omstandigheden van het geval (HR NJ 2004, 376). In het licht hiervan en gelet op hetgeen door het hof als vaststaand is aangenomen, getuigt zijn oordeel dat het verzuim (betreden erf zonder redelijk vermoeden van schuld door over een hekje van 1 m hoog te stappen, waarna meteen een henneplucht werd geroken) onvoldoende grond vormt voor bewijsuitsluiting niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
Nr. 03314/05
Mr. Knigge
Zitting: 7 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens - kort gezegd - handel in verdovende middelen en diefstal veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte hebben de mrs. B.P. de Boer en G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 00172/06P, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
5. De bestreden uitspraak houdt, nadat het bedoelde verweer in extenso is weergegeven, daarover het volgende in:
"Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal, nummer PL1O3O/03-3 13382, dossierpagina 15 e.v., op 24 april 2003 op ambtseed opgemaakt door G.E.K. Schouten, brigadier van politie district Noordkop NHN, is hij op 9 april 2003 benaderd door een bewoner van de [a-straat] in 't Zand gemeente Zijpe, omdat die bewoner daar een vreemde ervaring had opgedaan. Die bewoner was daar enkele maanden tevoren samen met iemand van het Noordhollands Landschap op het terrein van voormeld perceel [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe geweest. Het land achter de boerderij was namelijk door het Noordhollands Landschap aangekocht. Op het moment dat men het erf vervolgens afreed kwam er een zwarte VW Passat personenauto het erf oprijden. Deze auto zou volgens de melder toebehoren aan de huurders van vorenbedoelde boerderij, [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe. Het viel de melder op dat de volgende dag de dam van voormeld perceel [a-straat 1] werd voorzien van een groot metalen hekwerk en dat de poort met een zwaar kettingslot werd afgesloten. Sindsdien is de poort ook continu met dat hangslot afgesloten; er konden geen onbevoegden meer op het erf komen.
Naar aanleiding van deze informatie heeft verbalisant Schouten met verschillende andere bewoners van de [a-straat] in 't Zand contact gezocht. Beide aanwonenden verklaarden afzonderlijk van elkaar dat zij de situatie heel vreemd vonden. Een van de aanwonenden, die op korte afstand van perceel [1] woont, gaf aan dat er activiteiten op het terrein van perceel [1] hadden plaatsgevonden en men had daardoor de indruk gekregen dat er mogelijk iets plaatsvond dat met verdovende middelen te maken had. De activiteiten die men had waargenomen hadden te maken met bouwactiviteiten en men bracht dit in verband met een mogelijke hennepkwekerij of XTC-laboratorium. Deze conclusie trok men zelf naar aanleiding van het feit dat er in het verleden ook dergelijke activiteiten in de omgeving hadden plaatsgevonden en er toen bij invallen door de politie kwekerijen en een laboratorium werden aangetroffen.
Naar aanleiding van deze informatie heeft Schouten met een collega in de nacht van 14 op 15 april 2003 een onderzoek ingesteld op het terrein van perceel [a-straat 1] in 't Zand. Op het moment dat de verbalisanten achter de laatste schuur liepen roken zij duidelijk een weedlucht. Op 25 februari 2004 verklaart Schouten voornoemd tegenover de rechter-commissaris dat hij op 9 april 2003 was benaderd door een bewoner van de [a-straat]. Dat was een kennis van hem, die hij ontmoette en die erover begon. Vervolgens heeft Schouten zelf informatie ingewonnen bij andere buurtbewoners. Hij deed dat onder andere omdat er in die periode in de nabije omgeving hennepkwekerijen waren ontmanteld en ook een XTC-laboratorium. Die kennis uitte het vermoeden dat aan de [a-straat 1] in 't Zand ook wel eens sprake kon zijn van een hennepkwekerij. Schouten woonde zelf in 't Zand en kwam dagelijks langs de betreffende boerderij en had daar ook wel eens dat hek gezien dat was geplaatst, maar hij had gedacht dat dat was geplaatst door het Noordhollands Landschap. Schouten heeft [betrokkene 1] benaderd, die ook aan de [a-straat] woonde. [Betrokkene 1] was in dienst van het Noordhollands Landschap. Behalve met [betrokkene 1] had Schouten ook met diens vrouw gesproken. Voorts verklaart Schouten bij de rechter-commissaris dat hij in de nacht van 14 op 15 april 2003 op het erf is gegaan door over een hekje van een meter te stappen. Daarna rook hij de henneplucht.
Onder deze omstandigheden is het hof met de raadsman van de verdachte en met de advocaat-generaal van oordeel dat de verbalisanten, door het afgesloten erf te betreden zonder enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, een inbreuk hebben gemaakt op de privacy van de verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarmede is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat niet kan worden hersteld.
Vervolgens dient de vraag zich aan of deze geconstateerde inbreuk op de privacy moet leiden tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs in deze zaak.
Het hof zal deze vraag ontkennend beantwoorden.
De verbalisanten hebben het erf betreden door over een hekje van een meter hoogte te stappen. Meteen daarna roken zij een henneplucht. Kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning. Aldus acht het hof de geconstateerde inbreuk op de privacy beperkt en zal het met overgaan tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs.
Het hof acht echter wel termen aanwezig om deze inbreuk op de privacy te verdisconteren in de strafoplegging."
6. Kort samengevat komt 's Hofs oordeel op het volgende neer:
(i) door het afgesloten erf van de verdachte te betreden zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld,(1) hebben de verbalisanten inbreuk gemaakt op de privacy van de verdachte;
(ii) deze schending van de privacy moet worden aangemerkt als een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv;
(iii) deze schending behoeft niet te leiden tot bewijsuitsluiting, nu het gaat om een beperkte inbreuk op de privacy;
(iv) het hiervoor bedoelde vormverzuim dient te worden verdisconteerd in de aan de verdachte op te leggen straf.
7. Het middel is gericht tegen de hiervoor onder (iii) en (iv) weergegeven overwegingen van het Hof, en is onderbouwd met verwijzingen naar literatuur en rechtspraak. Tegen het oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv keert het middel zich niet, zodat dit in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen. Het gaat er nu om of het Hof de juiste consequentie aan het geconstateerde vormverzuim heeft verbonden.
8. In een arrest uit 2004 heeft de Hoge Raad algemene regels geformuleerd voor de toepassing van art. 359a Sv.(2) Dit arrest houdt onder meer het volgende in:
"3.5. Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient".
De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim."
(...)
3.6.3. Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt op grond van het bovenstaande slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Opmerking verdient nog dat indien de rechter tot strafvermindering besluit, hij in zijn beslissing niet alleen moet aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.
3.6.4. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
(...)
3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor onder 3.5 besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd."
9. De Hoge Raad overwoog voorts dat in geval van een beroep op art. 359a Sv van de verdediging mag worden verlangd dat zij aan de hand van de genoemde factoren duidelijk en gemotiveerd aangeeft tot welk rechtsgevolg het vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer dient de rechter te responderen.
10. Blijkens de aan het Hof overgelegde pleitnota(3) houdt het verweer met betrekking tot het aan het verzuim te verbinden sanctie het volgende in.
"Het belang van de geschonden voorschrift is duidelijk, niet voor niets wordt bijvoorbeeld in de Opiumwet opgenomen dat slechts na verdenking een erf kan worden betreden. Het verzuim is ook ernstig nu zonder enige verdenking en op basis van de informatie dat er iets vreemds aan de hand zou zijn, over een hek is geklommen en een besloten erf betreden.
De onbevoegd verkregen informatie heeft rechtstreeks geleid tot de doorzoeking. Cliënt is rechtstreeks door het nadeel getroffen nu zijn erf onbevoegd is betreden.
Het verkregen bewijsmateriaal is door het verzuim verkregen, nu de informatie die in de nacht van 14 op 15 april is verkregen rechtstreeks heeft geleid tot de daarop volgende doorzoeking van 14 april 2003. In de onderhavige omstandigheden is een gesloten erf zonder enige bevoegdheid of last betreden en hierdoor is een belangrijk strafvorderlijk beginsel in aanzienlijke mate geschonden.
Naar aanleiding van vorenstaande dient het op 24 april 2003 verkregen bewijsmateriaal (onder andere de aangetroffen hennepplanten en de gemanipuleerde electriciteitsmeter) van het bewijs te worden uitgesloten."
11. Aldus worden alle factoren netjes bij langs gelopen, maar veel specifieks levert dat niet op. Ik krijg de indruk dat het verweer berust op de opvatting dat het onbevoegd betreden van een besloten erf welhaast per definitie een zo ernstig verzuim oplevert, dat bewijsuitsluiting van al het daardoor verkregen bewijs dient te volgen.(4) Aandacht daarbij verdient dat het nadeel wordt gezocht in de bewijsverkrijging: omdat (cruciaal) bewijs is verkregen, dient het te worden uitgesloten. Ik meen dat die redenering niet opgaat. Anders immers zou onrechtmatige bewijsverkrijging vrijwel steeds tot bewijsuitsluiting moeten leiden, omdat het nadeel met de bewijsverkrijging is gegeven. Toegevoegde waarde heeft de factor "nadeel" dan niet of nauwelijks.(5)
12. Hetzelfde kan ook op iets andere wijze worden beredeneerd. Het door het overtreden voorschrift of beginsel beschermde belang is niet dat strafbare feiten niet worden ontdekt. Dat immers kan bezwaarlijk een rechtens te respecteren belang genoemd worden. Bij het door het verzuim veroorzaakte nadeel moet derhalve aan iets anders gedacht worden dan aan het feit dat tegen de verdachte bewijs is vergaard. De Hoge Raad noemt met name schade aan het verdedigingsbelang. Daarbij moet denk ik gedacht worden aan belangen die binnen het bereik van art. 6 EVRM vallen. Ik teken daarbij aan dat het gebruik van door schending van art. 8 EVRM verkregen bewijs in het strafproces op zich zelf nog niet een schending van art. 6 EVRM oplevert.(6)
13. Erg klemmend was het verweer op het punt van de bewijsuitsluiting dus niet. In het licht daarvan kon het Hof er mijns inziens mee volstaan te wijzen op de beperkte inbreuk die - gezien de omstandigheden van het geval - op verdachtes privacy is gemaakt (en daarmee op de geringe ernst van het verzuim) en zijn verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting daarop baseren. Anders dan in het middel wordt betoogd was het Hof niet gehouden om expliciet in te gaan op de verwijtbaarheid van het verzuim, aangezien daarover in het verweer niets is aangevoerd.
14. Het oordeel van het Hof dat het verzuim van geringe ernst was, is naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk. Niet iedere inbreuk op de privacy is immers even ernstig; in zoverre kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende gevallen. Zo zal het onbevoegd betreden van een huis in de regel als een ernstiger inbreuk op de privacy moeten worden aangemerkt dan het onbevoegd betreden van een erf. In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat de verbalisanten reeds direct nadat zij over het hek het erf op stapten een henneplucht roken. Met een paar onbevoegde stappen was het vermoeden dat art. 9 Opiumwet eist om (verder) betreden rechtmatig te doen zijn, dus reeds verkregen.
15. De stellers van het middel kan worden toegegeven dat het argument dat het Hof meent te kunnen ontlenen aan de hoogte van het hek waarover de verbalisanten stapten, minder gelukkig is. Ik denk dat het in gevallen als de onderhavige beter is om, gelijk gebeurde in HR 19 maart 1996, NJ 1997, 85 m.nt. Kn, het criterium van de "expectation of privacy" om te draaien. Niet wat de verdachte mocht verwachten is beslissend, maar bepalend is of de verbalisanten "er vanuit behoefden te gaan dat er sprake was van een situatie waarin (de betrokken) persoon onbevangen zichzelf wilde zijn". Aldus wordt de verantwoordelijkheid gelegd waar die hoort te liggen: bij de verbalisanten. In dit geval moet het voor de verbalisanten, nu zij hadden geconstateerd dat een groot metalen hekwerk was geplaatst met een poort die voorzien was van een zwaar kettingslot, overduidelijk zijn geweest dat de verdachte geen indringers op zijn erf wenste. Die privacy-wens hadden de verbalisanten moeten respecteren. Dat zij om de Maginot-linie heen konden wandelen, maakt hun onbevoegde optreden er dus niet minder ernstig op.
16. Het onzuivere, maar min of meer overbodige argument doet naar mijn mening echter aan de begrijpelijkheid van 's Hofs motivering in haar geheel beschouwd niet wezenlijk afbreuk. Een reden om te casseren levert het dus niet op.
17. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof kan naar mijn mening, anders dan de stellers van het middel betogen, evenmin afdoen dat in de strafwet een bepaling is opgenomen met betrekking tot - kort gezegd - onrechtmatig binnentreden door een ambtenaar (art. 370 Sr). Deze strafbaarstelling onderstreept slechts de reeds uit de regeling van de dwangmiddelen blijkende onrechtmatigheid van het betreden in het algemeen, maar zegt niets over de ernst van het verzuim in het concrete geval.
18. Het middel kan evenmin tot cassatie leiden voorzover dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het vormverzuim dient te leiden tot strafvermindering. Nu het oordeel van het Hof omtrent de bewijsuitsluiting de in cassatie aan te leggen toets kan doorstaan, heeft de steller bij de klacht dat het Hof geen strafvermindering had moeten toepassen geen belang meer.
19. Het middel faalt.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover art. 310 Sr niet is vermeld als toepasselijk wettelijk voorschrift, tot het verstaan dat de strafoplegging mede op dit artikel berust en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dat komt mij voor niet het juiste criterium te zijn. Het Hof had zich dienen af te vragen of de verbalisanten redelijkerwijze konden vermoeden dat op de betreden plaats een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd (art. 9 lid 1 sub b Opiumwet). Dat is niet helemaal hetzelfde als een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv.
2 Vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. YB.
3 De weergave van het verweer in het arrest is op dit punt iets beknopter.
4 Men kan zich overigens afvragen of de resultaten van de latere doorzoeking als rechtstreekse, "besmette" vruchten van de onbevoegde betreding kunnen worden aangemerkt. Nu evenwel in het verweer is gesteld dat dit het geval is, en het Hof daarover niet anders heeft geoordeeld, moet daarvan denk ik in cassatie worden uitgegaan.
5 Het nadeel is dan alleen gering als het gevonden bewijsmateriaal niet cruciaal is, dus als de verdachte met bewijsuitsluiting toch niets zou opschieten (er is nog genoeg ander bewijs).
6 Vgl. EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180 m.nt. Sch. (Khan tegen VK).
Uitspraak 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en dat zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a.2 Sv en van de omstandigheden van het geval (HR NJ 2004, 376). In het licht hiervan en gelet op hetgeen door het hof als vaststaand is aangenomen, getuigt zijn oordeel dat het verzuim (betreden erf zonder redelijk vermoeden van schuld door over een hekje van 1 m hoog te stappen, waarna meteen een henneplucht werd geroken) onvoldoende grond vormt voor bewijsuitsluiting niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
19 december 2006
Strafkamer
nr. 03314/05
km/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2005, nummer 23/003565-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 26 mei 2004 - de verdachte ter zake van 1. wat betreft de periode tot 17 maart 2003: "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en wat betreft de periode na 17 maart 2003: opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod', en 2. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover art. 310 Sr niet is vermeld als toepasselijk wettelijk voorschrift en zal verstaan dat de strafoplegging mede op dit artikel berust, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een gevoerd verweer op onjuiste dan wel ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 juni 2002 tot en met 24 april 2003 te 't Zand, gemeente Zijpe, in een pand gelegen aan de [a-straat] nr. [1] opzettelijk 4050 hennepplanten heeft geteeld en 1418,5 gram hennep heeft bereid, bewerkt en verwerkt;
2. hij in de periode van 1 juni 2002 tot en met 24 april 2003 te 't Zand, gemeente Zijpe, in een pand gelegen aan de [a-straat] nr. [1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid van 293.858 kWh elektriciteit, toebehorende aan de Nuon, waarbij verdachte de weg te nemen elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking".
3.2.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het in de onderhavige zaak verkregen bewijs uitgesloten dient te worden van de bewijsvoering van de tenlastegelegde feiten. De raadsman heeft hiertoe kort en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd:
Door de politie is zonder bevoegdheid een plaats betreden, die door de verdachte werd bewoond. De doorzoeking is gevolgd op dit onbevoegde binnentreden. Nu het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, dient het van het bewijs te worden uitgesloten.
De bevindingen in deze strafzaak zijn met name gebaseerd op een doorzoeking die plaatsvond op 24 april 2003. De redenen voor de doorzoeking en de daarbij behorende vordering gerechtelijk vooronderzoek zijn gebaseerd op het rapport van de verbalisant Van Veen d.d. 23 april 2003. De aanwijzing voor overtreding van de Opiumwet moet met name gebaseerd zijn op de bevindingen van de verbalisanten G.E.K. Schouten en A.S. Wit. In het rapport wordt gesproken over een door hen ingesteld onderzoek in en rond het pand aan de [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe, tijdens de nachtelijke uren op 15 april 2003.
De andere redenen die in het rapport zijn genoemd, het afsluiten van het erf door middel van hek en het contant betalen van de energierekening kunnen geen enkele aanwijzing van overtreding van enige strafbepaling dan wel enige verdenking hiervan opleveren.
Verbalisant Schouten maakt in een proces-verbaal d.d. 24 april 2003 melding van het feit dat hij op 9 april 2003 is benaderd door een bewoner, die vermeldt dat het perceel [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe, door middel van een groot metalen hekwerk en een poort met een zwaar kettingslot is afgesloten. Vervolgens meldt de verbalisant dat hij met verschillende andere bewoners van de [a-straat] in 't Zand, gemeente Zijpe, contact heeft gezocht. Afzonderlijk van elkaar zouden beide aanwonenden hebben aangegeven dat men de situatie rond het perceel heel vreemd vond en één van hen zou hebben gezegd dat er vreemde activiteiten zouden plaatsvinden die in verband werden gebracht met een mogelijke hennepkwekerij of een XTC-laboratorium.
Op 25 februari 2004 preciseert Schouten deze informatie bij de rechter-commissaris. Op 9 april 2003 is hij een kennis tegengekomen die ook op de [a-straat] in 't Zand, gemeente Zijpe, woont.
Die kennis uit het vermoeden dat hier (hier wordt kennelijk mee bedoeld de [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe) ook wel sprake kon zijn van een hennepkwekerij. Vervolgens heeft hij met buurtbewoners gesproken, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en blijkens het proces-verbaal heeft hij met name gesproken over het feit dat men er geen hoogte van kon krijgen wie er nu op de boerderij woonde en of er sowieso iemand woonde.
Feitelijk had Schouten geen enkele informatie die zou kunnen leiden tot enige verdenking van een strafbaar feit. Tegenover de rechter-commissaris op 25 februari 2004 verklaart hij dit ook.
Vervolgens is Schouten in de nacht van 14 op 15 april 2003 het erf opgegaan. Het betreft een afgesloten erf. Schouten geeft aan dat het hek was afgesloten. Tegenover de rechter-commissaris verklaart Schouten op 25 februari 2004 dat hij niet via de hoofdingang en het nieuwe hek naar binnen is gegaan. Hij is omgelopen en heeft het erf betreden door over een hek van een meter hoog te stappen. Schouten verklaart dat hij daarna een henneplucht rook. Vervolgens heeft hij nog op het erf rondgelopen en is hij door een open schuur heengelopen.
Schouten is aldus zonder enige verdenking van een strafbaar feit een afgesloten erf opgegaan en heeft daarna de constatering gedaan met betrekking tot mogelijke overtreding van de Opiumwet; hij rook een henneplucht.
Het betreden van een afgesloten erf behoort niet tot de taakstelling zoals omschreven in art. 2 Politiewet en ook anderszins was er geen bevoegdheid. Aan deze bevoegdheden wordt toegekomen als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en dat was er niet. Ook observatie vanaf de openbare weg leverde dit niet op.
In dit geval hebben verbalisanten zich begeven op een besloten erf en zijn zij door een schuur heengelopen bij een woning die door verdachte toen werd bewoond. Hierdoor is er sprake van een inbreuk op de privacy ex art. 8 EVRM. Nu het optreden van de verbalisanten niet onder enige bevoegdheid kan vallen, is er sprake van onbevoegd optreden. De onbevoegd verkregen informatie heeft rechtstreeks geleid tot de doorzoeking. De verdachte is rechtstreeks door het nadeel getroffen nu zijn erf onbevoegd is betreden. Aldus is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. Naar aanleiding hiervan dient het verkregen bewijsmateriaal van het bewijs te worden uitgesloten. Aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal, nummer PL1030/03-313382, dossierpagina 15 e.v., op 24 april 2003 op ambtseed opgemaakt door G.E.K. Schouten, brigadier van politie district Noordkop NHN, is hij op 9 april 2003 benaderd door een bewoner van de [a-straat] in 't Zand gemeente Zijpe, omdat die bewoner daar een vreemde ervaring had opgedaan. Die bewoner was daar enkele maanden tevoren samen met iemand van het Noord-Hollands Landschap op het terrein van voormeld perceel [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe geweest. Het land achter de boerderij was namelijk door het Noord-Hollands Landschap aangekocht. Op het moment dat men het erf vervolgens afreed kwam er een zwarte VW Passat personenauto het erf oprijden. Deze auto zou volgens de melder toebehoren aan de huurders van vorenbedoelde boerderij, [a-straat 1] in 't Zand, gemeente Zijpe. Het viel de melder op dat de volgende dag de dam van voormeld perceel [a-straat 1] werd voorzien van een groot metalen hekwerk en dat de poort met een zwaar kettingslot werd afgesloten. Sindsdien is de poort ook continu met dat hangslot afgesloten; er konden geen onbevoegden meer op het erf komen.
Naar aanleiding van deze informatie heeft verbalisant Schouten met verschillende andere bewoners van de [a-straat] in 't Zand contact gezocht. Beide aanwonenden verklaarden afzonderlijk van elkaar dat zij de situatie heel vreemd vonden. Een van de aanwonenden, die op korte afstand van perceel [1] woont, gaf aan dat er activiteiten op het terrein van perceel [1] hadden plaatsgevonden en men had daardoor de indruk gekregen dat er mogelijk iets plaatsvond dat met verdovende middelen te maken had. De activiteiten die men had waargenomen hadden te maken met bouwactiviteiten en men bracht dit in verband met een mogelijke hennepkwekerij of XTC-laboratorium. Deze conclusie trok men zelf naar aanleiding van het feit dat er in het verleden ook dergelijke activiteiten in de omgeving hadden plaatsgevonden en er toen bij invallen door de politie kwekerijen en een laboratorium werden aangetroffen.
Naar aanleiding van deze informatie heeft Schouten met een collega in de nacht van 14 op 15 april 2003 een onderzoek ingesteld op het terrein van perceel [a-straat 1] in 't Zand. Op het moment dat de verbalisanten achter de laatste schuur liepen roken zij duidelijk een weedlucht. Op 25 februari 2004 verklaart Schouten voornoemd tegenover de rechter-commissaris dat hij op 9 april 2003 was benaderd door een bewoner van de [a-straat]. Dat was een kennis van hem, die hij ontmoette en die erover begon. Vervolgens heeft Schouten zelf informatie ingewonnen bij andere buurtbewoners. Hij deed dat onder andere omdat er in die periode in de nabije omgeving hennepkwekerijen waren ontmanteld en ook een XTC-laboratorium. Die kennis uitte het vermoeden dat aan de [a-straat 1] in 't Zand ook wel eens sprake kon zijn van een hennepkwekerij. Schouten woonde zelf in 't Zand en kwam dagelijks langs de betreffende boerderij en had daar ook wel eens dat hek gezien dat was geplaatst, maar hij had gedacht dat dat was geplaatst door het Noord-Hollands Landschap.
Schouten heeft [betrokkene 1] benaderd, die ook aan de [a-straat] woonde. [Betrokkene 1] was in dienst van het Noord-Hollands Landschap. Behalve met [betrokkene 1] had Schouten ook met diens vrouw gesproken. Voorts verklaart Schouten bij de rechter-commissaris dat hij in de nacht van 14 op 15 april 2003 op het erf is gegaan door over een hekje van een meter te stappen. Daarna rook hij de henneplucht.
Onder deze omstandigheden is het hof met de raadsman van de verdachte en met de advocaat-generaal van oordeel dat de verbalisanten, door het afgesloten erf te betreden zonder enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, een inbreuk hebben gemaakt op de privacy van de verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarmede is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat niet kan worden hersteld.
Vervolgens dient de vraag zich aan of deze geconstateerde inbreuk op de privacy moet leiden tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs in deze zaak.
Het hof zal deze vraag ontkennend beantwoorden.
De verbalisanten hebben het erf betreden door over een hekje van een meter hoogte te stappen. Meteen daarna roken zij een henneplucht. Kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning. Aldus acht het hof de geconstateerde inbreuk op de privacy beperkt en zal het niet overgaan tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs.
Het hof acht echter wel termen aanwezig om deze inbreuk op de privacy te verdisconteren in de strafoplegging."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en dat zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, rov. 3.6.4).
3.4. In het licht hiervan en gelet op hetgeen door het Hof als vaststaand is aangenomen, getuigt zijn oordeel dat het verzuim onvoldoende grond vormt voor bewijsuitsluiting niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 358, vierde lid, Sv heeft verzuimd art. 310 Sr als mede toepasselijk wettelijk voorschrift te vermelden in zijn arrest.
4.2. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal art. 441 Sv toepassen.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf mede berust, niet art. 310 Sr is vermeld;
Vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust art. 310 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 december 2006.
Beroepschrift 06‑04‑2006
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 03314/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 10 februari 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
woonachtig aan de [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/003565-04.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 26 april 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 3 (oud) en art 3 Opiumwet en art 311 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 359a en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder berust de verwerping van het verweer inhoudende dat het onrechtmatig betreden van een afgesloten erf (in casu zonder enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit) ondanks de daarmee gemaakte inbreuk op de privacy van rekwirant als bedoeld in artikel 8 EVRM diende te leiden tot bewijsuitsluiting van het naar aanleiding van dat onrechtmatige optreden gevonden bewijs, op een onjuiste rechtsopvatting, althans op gronden die die verwerping niet kunnen dragen, althans is de verwerping van dat verweer en het in casu volstaan met strafvermindering onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Ter terechtzitting op 12 april 2005 heeft de raadsman van rekwirant, mr. [advocaat 1], betoogd dat de doorzoeking waarbij het voor een bewezenverklaring cruciale bewijs was aangetroffen, had plaatsgevonden naar aanleiding van onrechtmatig optreden van de politie. Zonder enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was ('s nachts) door de politie een middels een hek afgesloten erf betreden en had aldaar een onderzoek plaatsgevonden. Door zonder enige bevoegdheid dat erf te betreden, is een onherstelbare, niet gelegitimeerde en aanzienlijke inbreuk gemaakt op het recht op privacy van rekwirant als bedoeld in artikel 8 EVRM, hetgeen in de onderhavige zaak diende te leiden tot bewijsuitsluiting (zie de pleitnotities zoals die in hoger beroep zijn overgelegd en de weergave van het gevoerde verweer op de pagina's 2 en 3 van het arrest van het Hof).
Het Hof is (op pagina's 3 en 4 van het arrest) uitgebreid ingegaan op het gevoerde en hierboven kort samengevatte verweer. Na vaststelling van wat er feitelijk ten aanzien van het betreden van het besloten erf was voorgevallen, overweegt het Hof:
‘Onder deze omstandigheden is het Hof met de raadsman van de verdachte en met de advocaat-generaal van oordeel dat de verbalisanten, door het afgesloten erf te betreden zonder enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, inbreuk hebben gemaakt op de privacy van de verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarmede is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het wetboek van Strafvordering dat niet kan worden hersteld.
Vervolgens dient de vraag zich aan of deze geconstateerde inbreuk op de privacy moet leiden tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs in deze zaak.
Het Hof zal deze vraag ontkennend beantwoorden.
De verbalisanten hebben het erf betreden door over een hekje van 1 meter hoogte te stappen. Meteen daarna roken zij een henneplucht. Kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning. Aldus acht het Hof de geconstateerde inbreuk op de privacy beperkt en zal het niet overgaan tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs.
Het Hof acht echter wel termen aanwezig om deze inbreuk op de privacy te verdisconteren in de strafoplegging.’
Nu het Hof blijkens bovengenoemde overwegingen primair vastgesteld heeft dat er sprake is van verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek, welke niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, diende het Hof te bepalen hetzij dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim behoort te worden verlaagd, hetzij dat de resultaten van het onderzoek, verkregen door het verzuim, niet bij mogen dragen aan het bewijs, hetzij dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is.
Op grond van het tweede lid van artikel 359a Sv diende het Hof bij toepassing van één van de bovengenoemde sancties rekening te houden met het belang dat geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Van belang dat uw College niet in het algemeen heeft bepaald op welk verzuim welke sanctie past.
Uit de rechtspraak valt de lijn te ontdekken dat de meest vergaande sanctie, de niet-ontvankelijkheid, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, no. 3.6.5 en HR 15 februari 2005, LJN: AR8418).
Omtrent bewijsuitsluiting heeft uw College geoordeeld dat vooropgesteld moet worden dat dit rechtsgevolg, bedoeld in art. 359a lid 1 onder b Sv, uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en dat zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 5 april 2005, LJN AS7572). In elk geval moet bij de beantwoording van de vraag welke sanctie dient te worden verbonden aan een geconstateerd verzuim volgens de wet en de rechtspraak rekening worden gehouden met het belang dat geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel, waarbij ook de verwijtbaarheid van het geconstateerde verzuim een rol kan/mag spelen.
Een voorbeeld daarvan is uw uitspraak van 9 maart 2004, waarin uw College heeft bepaald dat indien de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen past (vgl. HR 9 maart 2004, NJ 2004. 263, no. 5.8). Kennelijk acht uw College het nemo tenetur beginsel van zodanige importantie dat dit aangemerkt kan worden als een belangrijk strafvorderlijk beginsel Ook indien bewijsmateriaal is verkregen door het aftappen van telecommunicatieverkeer dat valt onder het verschoningsrecht ex art. 218 Sv, kunnen die gegevens geen rol spelen in het strafproces en dienen die gegevens te worden uitgesloten van het bewijs (vgl. HR 12 januari 1999, NJ 1999. 290).
Een ander voorbeeld is uw uitspraak van 14 juni 2005, LJN AS8854, waarin uw Raad oordeelde dat de vaststelling dat voor het opnemen van telecommunicatie niet de vereiste machtigingen waren verstrekt, zelfstandig het oordeel draagt omtrent de onrechtmatigheid van de toepassing van dat opsporingsmiddel. Voorzover het Hof voorts tot uitgangspunt had genomen dat bedoeld verzuim diende te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat d.m.v. de toepassing van dat opsporingsmiddel was verkregen, was dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk, aldus uw College.
Kennelijk kon het Hof oordelen dat een zijdens de overheid gemaakte inbreuk op de privacy zonder dat daarvoor zijdens de rechter-commissaris een machtiging is verstrekt een aanzienlijke schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift oplevert.
Dit laatste is ook niet verwonderlijk nu op het onrechtmatig aftappen dan wel opnemen van telefoongesprekken zonder toestemming middels artikel 374bis Sr een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden dan wel een geldboete van de vierde categorie is gesteld.
Uit de rechtspraak blijkt verder dat uw College tot op heden bij een doorzoeking van een woning waarbij de voorschriften niet zijn nageleefd slechts zelden tot de overweging is gekomen dat een andere sanctie dan bewijsuitsluiting mogelijk was. Een voorbeeld daarvan is uw uitspraak van 26 maart 2002, NJ 2002. 34, in welke zaak een zolderkamer doorzocht was die geen deel uit maakte van de woning van de verdachte en welke kamer toebehoorde aan een ander en die door de verdachte op eigen gezag in gebruik was genomen voor het verbergen van heroïne, weliswaar feitelijk bij hem in gebruik was, maar niet ter bewoning. Mogelijkerwijze laten uw overwegingen in dat arrest zich verklaren doordat in die zaak noch het eigendoms- dan wel bezitsrecht van de klager in die zaak was geschonden, terwijl hij eveneens geen aanspraak kon maken op zijn privacy in die zolderkamer nu hij die kamer slechts bezigde voor het verbergen van verdovende middelen.
Omtrent strafvermindering heeft uw College in het arrest van 30 maart 2004, NJ 2004. 376 overwogen dat deze sanctie slechts in aanmerking komt, indien aannemelijk is dat
- (a)
de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden,
- (b)
dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim,
- (c)
het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en
- (d)
strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Eveneens is van belang dat de rechter indien deze tot strafvermindering besluit, hij in zijn beslissing niet alleen moet aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.
In de onderhavige zaak is door het Hof vastgesteld dat er een inbreuk is gemaakt op het recht op privacy van rekwirant als bedoeld in art. 8 EVRM en er is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat niet kan worden hersteld.
Vervolgens heeft het Hof heeft geoordeeld dat het door het geconstateerde verzuim verkregen bewijsmateriaal niet van het bewijs behoefde te worden uitgesloten.
Nu in de overwegingen van het Hof geen aanleiding is te vinden om te veronderstellen dat het Hof die beslissing heeft gebaseerd op het oordeel dat door de onrechtmatige bewijsgaring geen belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel is geschonden1. en het Hof ook aangenomen heeft dat het bewijsmateriaal vanwege de onrechtmatige bewijsvergaring verkregen is (zie de bij herhaling gebezigde zinsnede ‘het vervolgens verkregen bewijs’), moet worden aangenomen dat het Hof van oordeel is geweest dat er geen sprake is geweest van een ‘aanzienlijke schending’ (hetgeen ziet op de ernst van het verzuim) zulks in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.
Voor de beantwoording van de vraag of zo een impliciet oordeel begrijpelijk is, dient allereerst vastgesteld te worden hoe ernstig het geconstateerde verzuim is.
Relevant daarvoor is onder andere dat anders dan dat bij vele andere gevallen van overschrijding van opsporingsbevoegdheden of het geheel zonder bevoegdheid optreden van opsporingsambtenaren het geval is, het door het Hof vastgestelde verzuim, namelijk het handelen van de verbalisanten Schouten en Wit, zonder meer een misdrijf oplevert. Het gaat dan om het voor situaties als de onderhavige geschreven artikel 370 Sr, van welk artikel het eerste lid luidt
‘De ambtenaar die, met overschrijding van zijn bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij de wet bepaalde vormen, in de woning of het besloten lokaal of erf bij een ander in gebruik, diens ondanks binnentreedt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’
Mitsdien moet worden aangenomen dat we hier in beginsel te maken hebben met een ernstig verzuim. Het verzuim wordt immers bedreigd met een gevangenisstraf van 1 jaar. Van belang daarbij is dat onrechtmatig binnentreden door een (opsporings-)ambtenaar door de wetgever als ernstiger wordt beschouwd dan huisvredebreuk door een willekeurig individu (zie art. 138 Sr).
In de onderhavige zaak doet zich aldus een soortgelijke situatie voor als bij het eerder besproken onrechtmatig afluisteren en opnemen van telefoongesprekken. Ook hier is immers sprake van een zelfstandige strafbaarstelling van het onrechtmatig handelen van de opsporingsambtenaren, hetgeen zonder meer een aanwijzing is dat we te maken hebben de schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en met een ernstig verzuim.
Reeds daarom is het impliciete oordeel dat er geen sprake is van een ‘aanzienlijke schending’ niet te verklaren en niet inzichtelijk, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt), en is de verwerping van het verweer dat er sprake diende te zijn van bewijsuitsluiting onvoldoende gemotiveerd.
Dit oordeel is des te minder begrijpelijk in het licht van de omstandigheden van het geval nu uw College eerder heeft overwogen dat bij de beoordeling omtrent het verzuim ook de mate van verwijtbaarheid een rol kan spelen (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
Aangenomen moet worden dat uw College bij die verwijtbaarheid toegezien heeft op degenen die het verzuim begaan c.q. daarvoor verantwoordelijk zijn, namelijk de overheid dan wel personen handelende met medeweten en of instemming van de overheid (vgl HR 14 januari 2003 NJ 2003, 288, met name noot van Prof. T.M. Schalken).
Zo valt uit de rechtspraak af te leiden dat indien verbalisanten geen verwijt2. kan worden gemaakt dat zij een woning hebben betreden zonder toestemming van de bewoner zonder dat de bij de algemene wet op binnentreden gestelde voorschriften zijn nageleefd — bijvoorbeeld indien de verbalisanten op grond van de wijze waarop dat pand zich aan hen aandiende, hetgeen overigens omtrent dat pand bekend was en kon zijn en zij redelijkerwijs hadden mogen aannemen dat van een woning geen sprake was — voor bewijsuitsluiting in beginsel geen plaats is. (Vgl HR 19 juni 2001, NJ 2001, 574)
Uit de door het Hof gebezigde overwegingen valt af te leiden dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een ‘aanzienlijke schending’ en daarmee de beoordeling van ‘de ernst van het verzuim’ uitsluitend de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan van belang heeft geacht en niet de mate van de bedoelde verwijtbaarheid een rol heeft laten spelen.
Dit terwijl blijkens hetgeen door het Hof ten aanzien van de feiten is vastgesteld, het er voor moet worden gehouden dat één van de onbevoegd optredende verbalisanten (te weten Schouten) ervan op de hoogte was dat het erf van rekwirant was voorzien van een groot metalen hekwerk en dat de poort met een zwaar kettingslot was afgesloten. Schouten was er dus van op de hoogte dat ongenode gasten op het door hem betreden erf niet welkom waren. Sterker nog: die vaststelling was de aanleiding voor de nachtelijke exercitie van de genoemde opsporingsambtenaar. Daar komt nog bij dat, zoals blijkt uit de weergave door het Hof in de bespreking van het gevoerde verweer van de door Schouten op 25 februari 2004 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat hij niet via de hoofdingang en het nieuwe hek naar binnen is gegaan, maar (kennelijk bewust) 's nachts is omgelopen en het erf aan de achterzijde van de woning heeft betreden, waardoor hij moedwillig de door de bewoner opgeworpen barrières heeft omzeild. Aldus bezien, is er een aanzienlijke mate van verwijtbaarheid ten aanzien van het door het Hof geconstateerde verzuim.
Het uitsluitend beoordelen van omstandigheden waaronder het verzuim is begaan en daarbij niet in ogenschouw nemen de bedoelde verwijtbaarheid getuigt naar de mening van rekwirant van een onjuiste beoordeling van het verzuim, dit zeker nu het — op zijn minst genomen — er alle schijn van heeft dat de verbalisanten verantwoordelijk voor het verzuim aanzienlijk verwijtbaar hebben gehandeld en uit de pleitnotities van mr Vogel ook volgt dat zij doelbewust, namelijk om te zoeken vanwege ‘het vermoeden dat er iets niet klopte’ het afgesloten erf zijn betreden.
Ook daarom is 's Hofs oordeel dat strafvermindering de passende sanctie is niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk nu het Hof in het arrest er geen blijk van heeft gegeven alle relevante omstandigheden van het geval, zoals in deze de verwijtbaarheid van het verzuim, in diens oordeel te hebben betrokken.
Voorzover het Hof die verwijtbaarheid echter wel mede in ogenschouw heeft genomen lijkt het Hof deze uit te leggen als een in de richting van rekwirant te maken verwijt3., en die overwegingen alleen al hierom gebaseerd zijn op een onjuiste rechtsopvatting dan wel in ieder geval onvoldoende begrijpelijk zijn, zulks nu het er niet om gaat of en in hoeverre bij de beoordeling van een verzuim de verdachte een verwijt kan worden gemaakt doch of de overheid een verwijt kan worden gemaakt.
Hoewel zoals eerder gezegd uit artikel 370 Sr voortvloeit dat het onbevoegd betreden van een besloten erf een ambtsmisdrijf is, en verder gesteld kan worden dat dit ambtsmisdrijf jegens rekwirant begaan is, stelt het Hof dat de geconstateerde inbreuk op de privacy beperkt is.
Blijkens de door het Hof gebezigde overwegingen heeft het Hof de ernst van het verzuim en daarmee vervolgens de aan het geconstateerde verzuim te verbinden sanctie — in wezen afhankelijk gesteld van de (hoogte van de) barrière die rekwirant heeft opgeworpen tegen eventueel onbevoegd/onrechtmatig optreden van (bijvoorbeeld) de politie alsmede de moeite die de verbalisanten hebben gedaan om tot het gepleegde verzuim te komen. Door in casu aan de achterzijde van de woning het besloten erf te omheinen met een hek van slechts één meter hoog heeft rekwirant naar de mening van het hof laten zien dat zijn privacy (die wel is geschonden) hem niet zoveel waard is. Daarom zou indien die privacy wordt geschonden door zonder enige bevoegdheid over dat hek heen te stappen dat onrechtmatig optreden niet tot bewijsuitsluiting moeten leiden.
Anders kunnen de overwegingen van het Hof ‘De verbalisanten hebben het erf betreden door over een hekje van 1 meter hoogte te stappen. Meteen daarna roken zij een henneplucht. Kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning’ moeilijk verstaan worden.
Door als relevante omstandigheid te beschouwen de juiste wijze waar op en de mate waarin rekwirant zich heeft beschermd (en naar de mening van het Hof dan ook kennelijk heeft willen beschermen) tegen het onrechtmatig betreden van zijn erf, betrekt het Hof bij beantwoording van de vraag of en welke sanctie moet volgen een omstandigheid die daarbij in wezen niet hoort te worden betrokken, dit nu het voor de verbalisanten door het hek en de hangsloten overduidelijk was dat er sprake was van een afgesloten erf.
De benadering van het Hof roept verder vragen op in de trant van: Wat als de agenten aan de voorzijde van de woning het hogere hek waren over geklommen? Maakt het achterom lopen op zoek naar een gemakkelijker te nemen hindernis het optreden van de verbalisanten niet juist kwalijker? Zou het plaatsen van een hek van 2 meter hoog (waar je, als je met zijn tweeën bent ook nog wel gemakkelijk overheen komt) tot een andere sanctie hebben geleid? Hoe zou dat zijn als er punten op het hek zouden hebben gezeten? Heeft een op het erf aanwezige hond invloed op de door het Hof te beantwoorden vraag? En zo ja, maakt het dan verschil of het gaat om een poedel of een rottweiler?
Het een en ander klemt te meer daar indien het zo zou zijn dat wil een burger zich met vrucht kunnen beroepen op bewijsuitsluiting wegens onbevoegd binnentreden van hem gevergd kan worden dat hij al het nodige doet om zijn woning dan wel erf volledig te beschermen tegen binnentreden door de overheid, het recht zo een eis niet stelt. Zo een eis zou ook onterecht zijn nu dan burgers die een kwade overheid vrezen en daardoor veel geld uitgeven aan beveiligingsapparatuur meer beschermd worden tegen en door die overheid dan die burgers die de overheid niet zo vrezen.
De hierboven aangehaalde overweging is verder niet, althans niet zonder meer, begrijpelijk vanwege de vaststelling door het Hof (in de verwerping van het verweer) vaststelling dat de melder aan de verbalisant heeft meegedeeld dat het bewuste perceel (het perceel aan de [a-straat]) was voorzien van een groot metalen hekwerk, dat de poort met een groot kettingslot was afgesloten, dat de poort sindsdien ook continu met een hangslot was afgesloten en er geen onbevoegden meer op het erf konden komen.4.
De overweging van het Hof ‘kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning’ is dan ook niet in overeenstemming te brengen met de door het Hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, zodat hiervoor geciteerde overwegingen omtrent de verwerping van het verweer dan wel het verzuim niet alleen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en of een onjuist begrip van welke omstandigheden een rol mogen spelen bij de beoordeling van een verzuim, doch tevens in strijd zijn met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof naar de mening van rekwirant de hier aan de orde zijnde omstandigheid ten onrechte betrokken bij de beantwoording van de vraag welk gevolg diende te worden verbonden aan het geconstateerde vormverzuim, althans had het Hof minst genomen nader moeten motiveren waarom die omstandigheid bij de door het Hof te beantwoorden vraag relevant kan worden geacht.
Voorzover tot slot het Hof met de overweging ‘De verbalisanten hebben het erf betreden door over een hekje van 1 meter hoogte te stappen. Meteen daarna roken zij een henneplucht. Kennelijk achtte de verdachte zijn privacy voldoende beschermd door afsluiting van zijn erf met dit hekje en meende hij daardoor in voldoende mate onbevangen zichzelf te kunnen zijn in zijn woning’ tot uitdrukking heeft willen brengen dat rekwirant onvoldoende waarborgen heeft getroffen teneinde te voorkomen dat onbevoegden een henneplucht zouden ruiken en de aandacht daardoor op zijn erf zou vallen, is dit oordeel niet begrijpelijk nu vaststaat dat de verbalisanten het nodige klimwerk hebben moeten doen om deze geur te kunnen waarnemen en zij de henneplucht niet roken buiten het erf.
Nu sprake is van de schending van een belangrijk rechtsbeginsel (te weten het recht op privacy zoals gewaarborgd in art. 8 EVRM), er sprake is van een aanzienlijke mate van verwijtbaarheid met betrekking tot dat verzuim en het optreden van de verbalisanten Schouten en Wit zelfs zonder meer een misdrijf oplevert, is het oordeel van het Hof met betrekking tot de beperktheid van de inbreuk op de privacy en daarmee de beoordeling van de ernst van het verzuim niet, althans niet zonder nadere motivering begrijpelijk, althans en in elk geval blijkt niet uit het arrest dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van een afweging van alle in deze relevante factoren, terwijl het Hof daarentegen wel een niet als rechtens relevant te beschouwen omstandigheid bij die afweging heeft betrokken. Het een en ander te meer daar het er alle schijn van heeft dat de in deze door het Hof gekozen reparatiemogelijkheid, namelijk strafvermindering, het door de overheid middels een strafbare handeling verkregen bewijs, namelijk door overtreding van artikel 370 Sr, niet aangetast wordt, hetgeen op z'n minst gelet op alle omstandigheden moeilijk te rechtvaardigen valt5., zelfs al zou de overheid voor het te plegen strafbare feit fysiek weinig moeite moeten doen.
II. Schending van de artt. 358 en 415 Sv, thans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder lijdt het arrest van het Hof aan nietigheid nu het Hof in strijd met art. 358 lid 4 Sv heeft nagelaten bij de toepasselijke wettelijke voorschriften mede te vermelden art. 310 Sr.
Toelichting
In het arrest van het Hof zijn de artikelen 3, 3 (oud) en 11 Opiumwet en de artikelen 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht aangehaald als de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Blijkens art. 358 lid 4 Sv dient het arrest, in het geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften te vermelden waarop die straf of maatregel is gegrond. Daarbij dient de rechter in ieder geval het voorschrift aan te halen dat het gebod of verbod geeft en daarnaast het artikel dat de straf bepaalt (zie Hoge Raad 2 februari 1931, NJ 1931. 1045). De voorschriften waarop de straf is gegrond zijn die welke de onmiddellijke grondslag ter strafoplegging vormen (zie Hoge Raad 24 juni 1935, NJ 1935. 1330). Vermeld dienen te worden de wettelijke voorschriften welke de toegepaste verbod- en strafbepaling inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken (Hoge Raad 5 juni 1979, NJ 1979. 463).
Rekwirant is van mening dat in geval van veroordeling wegens diefstal die onder één of meer van de in art. 311 Sr genoemde omstandigheden is begaan (waardoor het feit met een hogere straf wordt bedreigd) ook art. 310 Sr moet worden aangemerkt als een van de voorschriften die de onmiddellijke grondslag van de veroordeling uitmaken. In dat artikel wordt immers, in tegenstelling tot in art. 311 Sr, het verbod (te stelen) gegeven en nader omschreven. Zonder art. 310 Sr is niet voldoende duidelijk wat precies wordt bedoeld niet ‘diefstal’ zoals genoemd in art. 311 Sr. Een veroordeling wegens diefstal in vereniging en/of met braak en/of met inklimming dient dan ook zeker ook op art. 310 Sr te worden gegrond.
Het nalaten alle voorschriften te vermelden waarop de opgelegde straf is gegrond heeft blijkens art. 358 lid 5 Sv de nietigheid van het arrest van het Hof tot gevolg.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 26 april 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 2], mr [advocaat 3]
[plaats], 6 april 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2006
Zie voor kritiek op deze incorporatie van deze aan de ‘good faith exception’ verwante figuur M.C.D. Emregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting, Kluwer, 2003, pag. 153–154.
Het Hof maakt rekwirant immers het ‘verwijt’ dat hij (kennelijk ten onrechte overigens) meende zijn recht op privacy voldoende te waarborgen met (in ieder geval deels) een ‘hekje’ van een meter hoog en dat je er dan niet al te zwaar aan mag en/of hoeft te tillen als opsporingsambtenaren zonder enige bevoegdheid daartoe over dat hek heenstappen.
Dit laatste wordt letterlijk gemeld in het proces-verbaal van G.E.K. Schouten welke het Hof gedeeltelijk als bewijsmiddel bezigt. Daaruit blijkt verder dat het perceel, in tegenstelling tot hetgeen het Hof lijkt te overwegen, wel zeer beveiligd was tegen onbevoegden. Zo wordt er in dat p.v. melding gemaakt van ‘solide hang en sluitwerk aan het damhek’ en ‘op het oprijpad langs de boerderij en ook achter de boerderij nog twee hekwerken over het pad.’
Vgl T. Blom, Delikt en Delinkwent 2002, pagina 1049 e.v. ‘De meest passende sanctie: de Hoge Raad en onrechtmatig verkregen bewijs’.