Artikel 4 sub 14 Sr biedt geen soelaas omdat het ten laste gelegde geen betrekking heeft op de financiering van terrorisme en derhalve niet valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Artikel 4 sub 15 Sr is pas op 10 augustus 2004 in werking getreden, derhalve pas na de datum van de ten laste gelegde feiten.
HR, 05-09-2006, nr. 01423/05
ECLI:NL:HR:2006:AV4144
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-09-2006
- Zaaknummer
01423/05
- LJN
AV4144
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV4144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV4144
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP2058
ECLI:NL:HR:2006:AV4144, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV4144
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP2058
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2005
- Vindplaatsen
NbSr 2006/376
Conclusie 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terrorisme-zaak. 1. Algemene overwegingen omtrent verhouding BVD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek; mate van controle strafrechter van BVD-onderzoek en toetsing bruikbaarheid in strafproces van door BVD vergaard materiaal. 2. Consequenties van onregelmatigheden in onderzoek inlichtingen- en veiligheidsdienst; art. 359a Sv niet van toepassing, vergaard materiaal toch soms onbruikbaar; onderzoek strafrechter bij beroep verdediging op onbetrouwbaarheid materiaal. 3. Art. 2 Sr. Ook vervolging mogelijk t.a.v. de van het strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (HR NJ 1998, 117). 4. Opzet deelneming criminele organisatie. Voor “deelneming” ex art. 140 Sr is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. De opvatting dat wanneer het oogmerk van de organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, dient te blijken dat de wetenschap van betrokkene al die verschillende soorten misdrijven omvat, is onjuist. 5. Art. 140a Sr n.v.t. omdat dit na de bewezenverklaarde feiten in werking getreden art. geen gunstiger bepaling is ex art. 1.2 Sr. 6. BVD-materiaal als startinformatie i.c. toelaatbaar. 7. BVD-taps als bewijsmateriaal i.c. toelaatbaar. Wettelijke regeling onder WIV 1987 bood in algemene zin onvoldoende grondslag voor taakuitoefening BVD. Voor taps i.c. was wel een toereikende wettelijke basis. Schending art. 8 EVRM brengt niet steeds mee dat geen sprake is van een fair trial ex art. 6 EVRM. Onderzoek betrouwbaarheid materiaal i.c. voldoende. 8. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken en verdachte is gedetineerd. Vervolg inhoudsindicatie: zie uitspraak
Nr. 01423/05
Mr Machielse
Zitting 28 februari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 21 juni 2004 voor 5. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd, en 6. Medeplegen van opzettelijk binnen Nederland waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft invoeren, uitvoeren, verkopen en in voorraad hebben, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar.
2. Mr I. Saey, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs A.M. Seebregts en J.J.A.P. van Breukelen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende tien middelen van cassatie.
3.1. Het eerste en tweede middel draaien om de vraag of het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van feit 5, nu verdachte buitenlander is en het feit in het buitenland zou zijn gepleegd.
3.2. Tenlastegelegd is onder 5 dat verdachte te Rotterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat hij te Rotterdam, althans in Nederland, (.....) heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Ingevolge artikel 2 Sr is de Nederlandse strafwet van toepassing op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.(2) Dit oordeel dient op de grondslag van de tenlastelegging te worden gevormd.(3)
3.3. De verdediging heeft zich in haar dupliek aangesloten bij de inhoud van de brief die de AG van 3 juni 2004 aan het gerechtshof heeft gericht, in welke brief de AG vraagtekens zet bij de vervolgbaarheid in Nederland van het deelnemen aan een organisatie door een buitenlander die in het buitenland misdrijven wil plegen.(4) Het hof heeft inderdaad op dit onderdeel van de ontvankelijkheidsvraag niet afzonderlijk geantwoord. Hoewel ik niet kan zeggen dat een verweer op dit punt op duidelijke en heldere wijze is gevoerd, wil ik wel aannemen dat de verdediging een antwoord van het hof verwachtte op de gestelde vraag naar de ontvankelijkheid. Dat dit antwoord is uitgebleven behoeft niet tot cassatie te leiden gelet op de inhoud van de tenlastelegging, die Nederland noemt als plaats waar is deelgenomen aan de criminele organisatie.
Beide middelen falen.
4.1. Het derde middel klaagt over de overwegingen die het hof in verband met feit 5 heeft gewijd aan het opzet. Deze overwegingen luiden als volgt:
"9.1.3 Het hof zal in het navolgende, zijn aandacht concentreren op de vraag welke eis ten aanzien van de wetenschap van de verdachte van het (mede) terroristische oogmerk van de criminele organisatie dient te worden gesteld.
9.2 Het 'oogmerk' van de organisatie en de vereiste wetenschap bij de dader.
De steller van de tenlastelegging gaat ervan uit dat a) de nationale én de internationale organisatie (in de eerste plaats, zo niet uitsluitend) beogen misdrijven te plegen, waarbij b) de te plegen commune delicten het terroristisch oogmerk financieel en anderszins ondersteunen en faciliteren, aldus ook de advocaat-generaal (requisitoir p. 42). In het dossier komt men deze stelling in het bijzonder in onderscheiden ambtsberichten van de (toenmalige) Binnenlandse veiligheidsdienst BVD tegen.
9.3 Dit gegeven doet nadrukkelijk de vraag rijzen welke 'wetenschap' een verdachte hier te lande moet hebben gehad om te zijnen aanzien (ook) het deelnemen aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt (voor te bereiden) bewezen te kunnen achten, hetgeen voor de strafwaardigheid van handelen van grote betekenis is. De Hoge Raad heeft te dien aanzien in zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998,225 overwogen:
5.4. Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel [140 Sr] voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
In het onderhavige geval is sprake van een pluraliteit van commune respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie zouden zijn beoogd. In een dergelijk geval gaat het naar 's hofs oordeel niet aan om uit het meewerken aan bijvoorbeeld vermogensdelicten de wetenschap (in de bovenbedoelde zin van onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te leiden. Het hof leidt dat ook af uit de in dat arrest weergegeven formulering van de Hoge Raad van het begrip deelneming, waarin de verdachte betrokkenheden verweten moeten kunnen worden die strekken tot dan wel rechtstreeks verband houden met het criminele oogmerk (curs. hof) in zijn onderscheiden onderdelen. Tussen het kennis dragen van een concreet voorgenomen misdrijf en de algemene wetenschap van de criminele gerichtheid van de organisatie bestaat een breed spectrum van gradaties. Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.4. "in zijn algemeenheid (weten)" ook aangeeft. Het hof gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 140 Sr ook voor die misdrijven voldoende is indien de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen en die - als aanmerkelijk te kwalificeren - kans ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven."
Aan het slot van overweging 10 neemt het hof dan aan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de organisatie tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen, zoals tenlastegelegd. Volgens de stellers van het middel miskent het hof aldus het bijzondere karakter van terroristische misdrijven. Dat bijzondere karakter heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht door het nieuwe artikel 140a Sr in het leven te roepen. Alleen degene die weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft zal, aldus de stellers van het middel, voor het misdrijf van artikel 140a Sr veroordeeld kunnen worden. Omdat het nieuwe artikel 140a Sr zwaardere opzeteisen stelt dan artikel 140 Sr zou er sprake zijn van een verandering van wetgeving in een voor verdachte gunstige zin, met als gevolg dat artikel 1 lid 2 Sr tot toepassing van het nieuwe artikel 140a zou nopen.
4.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van terroristische misdrijven stelt dat artikel 140a Sr in zwaardere straffen voorziet dan artikel 140 gelet op de ernst en gevaarlijkheid van de misdrijven waarop het oogmerk van de terroristische organisatie is gericht.(5) In zoverre zou men kunnen zeggen dat er sprake is van een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van gedragingen die bestaan in het deelnemen aan deze bijzonder gevaarlijk geachte organisaties.
4.3. Artikel 140a Sr is te beschouwen als een specialis van artikel 140 Sr. Aangenomen mag worden dat artikel 140a Sr voortborduurt op de eisen van artikel 140 Sr. De wetgevingsgeschiedenis maakt weliswaar niet uitdrukkelijk melding van het bestaan van een specialiteitsverhouding, maar vergelijking van de inhoud van artikel 140 Sr met die van artikel 140a Sr en raadpleging van de kamerstukken waarin de bedoeling van de wetgever met het creëren van artikel 140a Sr is weergegeven, wijzen daar wel op. Zo houdt de memorie van toelichting het volgende in:
"De bestanddelen van het voorgestelde artikel 140a Sr zijn voor het grootste deel ontleend aan artikel 140 Sr, en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd."
En:
"Een afwijking ten opzichte van artikel 140 Sr betreft, zo zal duidelijk zijn, het begrip "terroristische misdrijven". Dat is beperkter dan het begrip "misdrijven" dat in artikel 140 Sr wordt gebezigd, en verwijst naar de definitie in artikel 83 Sr. In artikel 140a Sr is op deze wijze straf gesteld op, bijvoorbeeld, deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van brandstichtingen met een terroristisch oogmerk. Impliciet zit in artikel 140a Sr derhalve een dubbele oogmerk-eis verborgen. Dat is niet nieuw of bijzonder; bij artikel 140 Sr kan en zal een dubbele opzet-eis zich thans ook reeds dikwijls voordoen. Misdrijven kennen, in het algemeen gesproken, immers opzetbestanddelen."(6)
Dat betekent dat na het inwerkingtreden van de Wet terroristische misdrijven op 10 augustus 2004 twee strafbepalingen naast elkaar zijn komen te staan, een generalis en een specialis. Art. 140a Sr is niet in de plaats gekomen van artikel 140 Sr. De speciale strafbepaling, artikel 140a Sr, stelt zwaardere eisen aan de dader dan artikel 140 Sr. De categorie misdrijven waarop artikel 140a Sr ziet is immers beperkt. De vraag is nu of dit ook gevolgen heeft voor het benodigde opzet van de dader.
4.4. In HR NJ 1998, 225 overwoog de Hoge Raad:
"5.4. Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd."
De verbijzondering in artikel 140a Sr van het verlangde oogmerk brengt naar mijn mening met zich dat van deelnemen aan een terroristische organisatie alleen sprake kan zijn wanneer de dader onvoorwaardelijk opzet heeft op het feit dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
4.5. Volgens het hof staat niet vast dat verdachte onvoorwaardelijk opzet had op het feit dat de organisatie een terroristisch oogmerk had. Wel zou sprake zijn van een voorwaardelijk opzet op dat oogmerk. Dat zou meebrengen dat artikel 140a Sr niet voor verdachte is geschreven. De door de stellers van het middel ingeroepen verandering van wetgeving heeft dus geen betrekking op gedragingen zoals die van verdachte, maar enkel op gedragingen die worden gedragen door een onvoorwaardelijk opzet op het bestaan van het oogmerk op terroristische misdrijven. Alleen als de verdachte dat onvoorwaardelijk opzet zou hebben, zou vastgesteld moeten worden, aangenomen dat er sprake zou zijn van een verandering van wetgeving, dat het gedrag van verdachte zoals dat zich in feite heeft voorgedaan letterlijk zowel onder de generalis als onder de specialis valt. Indien men dan de mening zou zijn toegedaan dat het zwaardere artikel 140a Sr toch als specialis zou derogeren aan de lichtere generalis van 140 Sr zou nagegaan dienen te worden of - hoewel de tenlastelegging is toegesneden op artikel 140 Sr - op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen als vaststaand moet worden aangenomen dat aan de in artikel 140a Sr vermelde voorwaarden is voldaan. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zal artikel 140 Sr moeten worden toegepast aangezien in dat geval het nieuwe artikel 140a Sr niet in zoverre als de voor verdachte gunstigere bepaling in de zin van art.1 lid 2 kan worden aangemerkt.(7)
Maar, zoals gezegd, omdat de specialis van artikel 140a Sr niet op verdachte van toepassing is en door de wetgever ook niet voor hem is bedoeld blijft de generalis van artikel 140 Sr in beeld.
Nu het standpunt van de stellers van het middel dat artikel 140a Sr op grond van artikel 1 lid 2 Sr in deze zaak van toepassing is mij niet juist voorkomt zou ik het hierbij kunnen laten. Maar omdat het hof zo uitdrukkelijk zich heeft uitgelaten over de opzeteisen van artikel 140 Sr lijkt het mij zinvol daarop nader in te gaan.
4.6. De vraag is of inderdaad naast het onvoorwaardelijk opzet op het feit dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft nog nadere eisen gesteld dienen te worden om te voorkomen dat het oogmerk van de organisatie uiteindelijk gericht zal blijken te zijn op het plegen van misdrijven waar de verdachte niet op gerekend had. Om zo een verrassing voor verdachte te voorkomen neemt het hof aan dat de verdachte minstens voorwaardelijk opzet moet hebben op de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie in het algemeen nog is gericht en die vallen buiten verdachtes onvoorwaardelijk opzet. Ik meen evenwel dat deze stelling niet opgaat. De bewoordingen die de Hoge Raad in HR NJ 1998, 225 bezigt zijn duidelijk.(8) De Hoge Raad verlangt alleen maar onvoorwaardelijk opzet op het gegeven dat de organisatie het oogmerk heeft om misdrijven te plegen. Wat voor misdrijven het zijn is niet van belang. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt niet van de noodzaak tot aanscherping van de eisen wat betreft het opzet met betrekking tot bijvoorbeeld de categorieën van misdrijven waarop de organisatie zich richt. Het onvoorwaardelijk besef dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van misdrijven, welke dan ook, is voldoende. De dader die beseft dat de organisatie waaraan hij deelneemt het oogmerk heeft om misdrijven van een bepaalde soort te plegen voldoet daarom zeker aan de eisen die artikel 140 Sr stelt, ook als hem nadien zou blijken dat het oogmerk van de organisatie nog op andere misdrijven gericht was die niet verwant zijn aan de misdrijven die hijzelf in gedachten had.(9)
4.7. In een arrest van enige jaren nadien heeft de Hoge Raad het volgende overwogen(10):
"3.3. Bij de beoordeling van de eerste klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Bij zijn arrest van 8 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De hier besproken klacht berust op de opvatting dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 juni 2001, NJ 2001, 518, heeft geoordeeld dat voor "deelneming" als hiervoor bedoeld ook is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven heeft gehad. Die opvatting berust op een onjuiste lezing van laatstgenoemd arrest, zodat de klacht faalt."
Ik realiseer mij dat de overweging van het hof een soort generiek voorwaardelijk opzet verlangt met betrekking tot de misdrijven die vallen buiten het kader dat bestreken wordt door het onvoorwaardelijk opzet en dat de Hoge Raad in dit arrest het heeft over enige vorm van opzet op de beoogde concrete misdrijven. Daar zit een verschil tussen. Maar ik maak wel uit de stelligheid waarin de geciteerde overwegingen zijn gegoten op dat de Hoge Raad niet geneigd is meer eisen te stellen dan in HR NJ 1998, 225 zijn geformuleerd. In de omschrijving die de Hoge Raad in HR NJ 1998, 225 heeft gegeven van het begrip deelneming in termen van strekking en rechtstreeks verband houden met het criminele oogmerk, zie ik evenmin een dringende noodzaak om de opzeteis uit te breiden zoals door het hof wordt voorgestaan. Het lid van een criminele bende kan onderdeel zijn van een samenwerkingsverband en beseffen dat hij een bijdrage levert aan de realisering van het criminele oogmerk zonder dat hij ervan exact op de hoogte is welke relatie er bestaat tussen zijn gedraging en de beoogde misdrijven. In een aantal gevallen kan ik me voorstellen dat de deelnemer dat verband niet hoeft te kunnen leggen en wellicht ook niet eens wil kunnen leggen. Als hij maar besefte een steentje bij te dragen.
4.8. Artikel 140 Sr is tenslotte een zelfstandig misdrijf waarvan de strafbedreiging niet afhangt van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. De strafwaardigheid van de concrete gedraging zal zeker afhangen van de kwaadaardigheid van de organisatie waaraan verdachte deelneemt, evenzeer als de strafwaardigheid bijvoorbeeld van een concrete mishandeling zal afhangen van de kenmerken van deze individuele gedraging. Maar dat wil nog niet zeggen dat het opzet van de verdachte bewijsbaar gericht moet zijn geweest, al is het maar voorwaardelijk, op alle categorieën van misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie gericht was.
Het middel faalt.
5.1. Het vierde middel klaagt weer over het bewijs van het voor artikel 140 Sr benodigde opzet. Het valt de overweging aan waarin het hof zijn opvatting over de eisen die artikel 140 Sr in dit verband stelt uit de doeken doet. Volgens de stellers van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de organisatie tot oogmerk zou hebben het voorbereiden van aanslagen.
5.2. Bij de bespreking van het derde middel heb ik al doen blijken van mening te zijn dat het hof hier strengere eisen heeft gesteld dan de Hoge Raad heeft gedaan. Dat betekent dat het middel verder geen bespreking behoeft mits wordt vastgesteld dat er voldoende bewijs voor is dat de verdachte onvoorwaardelijk opzet had op het feit dat de organisatie waarvan hij deel uitmaakte het oogmerk had om misdrijven plegen en dat in zijn algemeenheid wist. Gelet op de vastgestelde eigen bijdragen die verdachte aan de organisatie leverde staat het bewijs van dit onvoorwaardelijk opzet niet ter discussie. De beslissing van het hof lijkt mij dus juist, wat er zij van de motivering die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd.
Het middel faalt.
6.1. Het vijfde middel klaagt dat het hof verklaringen van [getuige 3] voor het bewijs heeft gebruikt hoewel de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om deze getuige genoegzaam te horen.
In zijn arrest overwoog het hof in dit verband het volgende:
"12. Bruikbaarheid voor het bewijs van de door [getuige 3] afgelegde verklaringen
Namens de verdachte is aangevoerd dat de door [getuige 3] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat de verdediging bij het verhoor van deze getuige op 8 april 2004 te Parijs -zakelijk weergegeven- onvoldoende in staat is gesteld haar ondervragingsrecht te effectueren, in het bijzonder niet omdat de raadsvrouw niet bij het verhoor door een Franse onderzoeksrechter afgenomen zelf aanwezig mocht zijn. Het hof is gebleken dat de raadsvrouw schriftelijke vragen heeft ingediend, welke vragen aan de getuige zijn gesteld en dat de raadsvrouw in staat is gesteld daarop aanvullende vragen te laten stellen. Naar het oordeel van het hof is de verdediging door vorenomschreven wijze van verhoren onder Franse regie niet zodanig in haar ondervragingsrecht bekort dat daaraan het gevolg zou moeten worden verbonden dat eerder door voornoemde getuige afgelegde verklaringen niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt. Daaraan doet niet af dat deze getuige kennelijk op 8 april 2004 slechts bereid was de grote meerderheid van de gestelde vragen zeer summier te beantwoorden."
De stellers van het middel spitsen de klacht toe op een ontkenning dat verdachte wist dat de organisatie zich bezighield met het voorbereiden van terroristische aanslagen.
6.2. Maar, zoals gezegd, die specifieke wetenschap maakt volgens mij geen onderdeel uit van het bewijsthema. Wat wel moet worden bewezen is dat de organisatie inderdaad tot oogmerk had het voorbereiden van het teweegbrengen van ontploffingen en het voorbereiden van moord of doodslag.
6.3. Dat de organisatie dit oogmerk had berust niet uitsluitend op de verklaringen van [getuige 3]. Ik verwijs in dit verband naar bewijsmiddel 3 inhoudende een verklaring van [getuige 5], waarin deze verklaart dat een broer van een medeverdachte ([medeverdachte 1]) hem in een Duitse gevangenis heeft medegedeeld dat de groep rond die medeverdachte [medeverdachte 1] van plan was aanslagen te plegen. Bewijsmiddel 12 houdt als verklaring van [betrokkene 2] in dat hij naar Afghanistan is vertrokken om een militaire opleiding te volgen en dat ook [betrokkene 1] een stage is gaan volgen in Kandahar en dat [betrokkene 1] hem had gezegd dat hij zich had ingeschreven op de lijst der martelaren. In bewijsmiddel 15 zegt [betrokkene 1] dat hij verdachte goed kent. Teruggekeerd uit Afghanistan hield [betrokkene 1] zich bezig met de planning van een aanslag tegen Amerikaanse doelen. Daartoe pleegde hij overleg met iemand in Nederland over een te maken bom (bewijsmiddel 16).
Het EHRM overwoog in de zaak Luca, na een uiteenzetting van de kenmerken van het recht van de verdachte om getuigen te horen:
"The corollary of that, however, is that where a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence are restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (...)."(11)
Zo een smalle basis voor het bewijs van het genoemde oogmerk van de organisatie bestaat in deze zaak niet. Het bewijs van het oogmerk van de organisatie berust op meer pijlers dan alleen de verklaring van [getuige 3].(12)
6.4. Maar ook de overwegingen die het hof heeft gewijd aan de mogelijkheden om deze getuige te ondervragen zijn volgens mij toereikend voor het oordeel dat de verklaringen van [getuige 3] voor het bewijs bruikbaar zijn. Of inderdaad de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om getuigen te ondervragen is een kwestie die ter beoordeling staat van de feitenrechter, die beter dan de cassatierechter kan beoordelen of de wijze waarop het verhoor is verlopen, mede gelet op de pogingen die de verdediging heeft gedaan om een haar onwelgevallige ontwikkeling daarin ongedaan te maken, een genoegzame ondervragingsmogelijkheid oplevert. Als de motivering van de beslissing van de feitenrechter niet onbegrijpelijk is houdt het in cassatie op. En dat is mijns inziens hier ook het geval.
Het middel faalt.
7.1. Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft gemeend dat de informatieverschaffing tussen de AIVD en justitie beheerst wordt door het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel speelt een rol in het internationale recht, maar dan omdat de ene Staat vertrouwen heeft in de rechtsgang in de andere Staat en met name in de onafhankelijke en onpartijdige rechter daar. Daarvan is geen sprake in de verhouding tussen de inlichtingendienst en politie of justitie.
Het zevende middel komt op tegen het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak voor de rechter slechts een beperkte toetsende taak is weggelegd ten aanzien van de activiteiten van de BVD. Dat zou, zo begrijp ik het, op gespannen voet staan met artikel 8 EVRM dat een wettelijke grondslag verlangt ter rechtvaardiging van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer.
Ook het achtste middel gaat in op de verhouding tussen de uitoefening van bevoegdheden door de BVD en de rechterlijke controle daarop tegen de achtergrond van artikel 8 EVRM. Het stelt dat de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer die door de BVD zijn gemaakt volgens de vaststelling van het hof niet berusten op een wettelijke grondslag. Daarom, zo begrijp ik het althans, is al niet voldaan aan de eisen die lid 2 van artikel 8 EVRM stelt en is het niet van belang of de inbreuken voldoen aan eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het OM had geen gebruik mogen maken van de informatie afkomstig van de BVD omdat het OM heeft geweten dat deze informatie vergaard is door inbreuk te maken de persoonlijke levenssfeer van anderen zonder wettelijke grondslag.
Deze drie middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
7.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat op onrechtmatige wijze door de BVD informatie is ingewonnen. Het OM had deze informatie niet mogen gebruiken en dient in zijn vervolging niet ontvankelijk te worden verklaard, althans dient deze informatie afkomstig van de BVD, en alle vruchten daarvan, van het bewijs te worden uitgesloten.
7.3. Het hof heeft in zijn arrest eerst overwogen dat indertijd de taakstelling van de BVD onvoldoende grondslag bood voor het stelselmatig en ingrijpend inbreken op de grondrechten van derden. Het hof is er bovendien van uitgegaan dat het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak heeft geleid tot stelselmatige en ingrijpende inbreuken in de persoonlijke levenssfeer. Vervolgens stelt het hof zich de volgende vraag:
"4.3.4. De vraag is vervolgens of en zo ja, welke consequentie de geconstateerde onvolkomenheden in de wettelijke grondslag van de taakuitvoering door de BVD en de (on)genoegzaamheid van de regeling van de overdracht van informatie aan het OM moeten hebben voor de beoordeling van de informatie-overdracht aan het OM en het gebruik dat vervolgens door het OM van de verstrekte informatie is gemaakt.
Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in artikel 8, tweede lid EVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de 'oude' WIV) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.
In het verlengde hiervan - en in relatie tot de hierna te bespreken strikte compartimentering van de werkzaamheden van de BVD enerzijds en die van politie en justitie anderzijds en het daarmee samenhangende "vertrouwensbeginsel" (zie hieronder paragraaf 4.3.9) - is het hof van oordeel dat ook het openbaar ministerie in beginsel ten behoeve van zijn taakuitvoering (inclusief het leidinggeven aan de opsporing van 'terroristische' misdrijven) desgeraden gebruik kan maken van de door de BVD op de voet van artikel 12 van de 'oude' WIV verstrekte inlichtingen. In dat verband verdient aandacht dat de huidige WIV 2002 in artikel 38 erin voorziet dat de AIVD mededeling doet van "gegevens die ... van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten" aan de landelijk terreurofficier van justitie, aan wie (ingevolge het derde lid) desverzocht "inzage (wordt) gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn" (curs. hof). Het hof leidt hieruit af dat verdergaande toetsing dan op juistheid door de wetgever (in beginsel) niet is beoogd, zij het dat het voor de hand ligt dat de rechter ook aandacht zal moeten besteden aan de vraag of bijvoorbeeld, indien mocht blijken van de inzet van een informant of infiltrant, het in de Tallon-jurisprudentie geformuleerde uitlokkingsverbod wel is gerespecteerd."
Paragraaf 4.3.9 van het arrest heeft de volgende inhoud:
"Oncontroleerbaarheid
4.3.9. Het hof heeft in zijn tussenbeslissing - in aansluiting op het hierboven geciteerde met betrekking tot de scheiding BVD-justitie - omtrent de geheimhouding en daarmee samenhangende beperkte rechterlijke controle als volgt overwogen (par. 2.3 - 2.4):
In dit verband is van belang dat ingevolge het derde lid van dat artikel enerzijds aan de landelijk officier van justitie op diens verzoek inzage wordt gegeven van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de verstrekte informatie, maar dat anderzijds daarbij de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van overeenkomstige toepassing zijn, uit welke bepalingen kan worden afgeleid dat de landelijk officier van justitie tot geheimhouding verplicht is, in beginsel ook indien hij als getuige optreedt. De Memorie van Toelichting (p. 56) wijst in dit verband op het navolgende: "Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zal overigens vaak ... niet mogelijk zijn, omdat daarmee mogelijk bronnen en modus operandi worden prijsgegeven. Ingevolge artikel 15 dienen de hoofden van dienst zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen en modus operandi; deze algemene norm voor gegevensverwerking dient ook bij verstrekking van gegevens in acht genomen te worden." Die geheimhouding krijgt een bijzonder accent in artikel 37, waarin in het eerste lid het zogenaamde "third party principle" is neergelegd, inhoudende dat verstrekking van gegevens kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat deze gegevens niet aan anderen mogen worden verstrekt, welke voorwaarde in ieder geval gesteld wordt in geval van informatieverstrekking aan een buitenlandse (zuster)dienst.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD een rechtsplicht is, die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst. Ontheffing van de geheimhoudingsverplichting van de AIVD is slechts op gezamenlijk schriftelijk besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie mogelijk. Het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat de bewindslieden in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding in strafzaken tegen dat van de geheimhouding door de AIVD van vraag tot vraag zullen moeten afwegen; van een meer algemene ontheffing in een bepaalde zaak kan derhalve geen sprake zijn. Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2 aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Het hof wijst er daarbij op dat het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O'Hara vs Verenigd Koninkrijk, § 35). Het hof wil erop wijzen dat de onderhavige zaak ook feiten betreft die betrekking hebben op (in ruime zin) begunstiging van dergelijke misdrijven."
Onder 4.3.10. overweegt het hof dan dat de beperkte mate waarin de BVD-informatie kan worden getoetst dwingt tot een zorgvuldige en behoedzame omgang met die informatie maar dat dan ook de informatie die door de BVD is verschaft de basis voor een strafrechtelijke verdenking kan vormen.
Het hof laat er zich niet over uit of die informatie voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat zich die vraag niet voordoet nu het hof die informatie niet voor het bewijs zal bezigen.
Het hof besluit dan:
"Totaalbeoordeling
4.3.13 In een tweetal opzichten verdient - zoals in het voorgaande is gebleken - de strafvervolging van de verdachte kritische aandacht, namelijk waar het gaat om de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek in relatie met de daarover aan justitie verstrekte informatie alsmede de beperkte toetsbaarheid van die informatie. Hiervoor heeft het hof zijn visie op deze onvolkomenheden en hun betekenis voor de strafrechtelijke vervolging gegeven. Thans de gehele procedure overziende is het hof van oordeel dat ook in onderling verband bezien beide aspecten geen aanleiding geven tot enige negatieve beoordeling van de strafvervolging in zijn geheel, waarin de verdachte alleszins tot zijn recht is kunnen komen mede omdat het hof de inhoud van de BVD-ambtsberichten niet in de bewijsvoering heeft betrokken. Voor enige door de verdediging gevraagde sanctie wegens vormverzuim (of anderszins) bestaat derhalve geen aanleiding."
Deze totaalbeoordeling doet blijken dat naar het oordeel van het hof er geen sprake is geweest van omstandigheden die duidelijk zouden wijzen op schending van beginselen van subsidiariteit of proportionaliteit, dan wel sterk doen vermoeden dat het Talloncriterium met voeten zou zijn getreden.
7.4. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten gold de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635). De inlichtingen- en veiligheidsdiensten voeren hun taken uit in gebondenheid aan de wet en ondergeschiktheid aan de minister (artikel 2). Artikel 8 van die wet noemde in lid 2 onder a als taak van de BVD het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat. Artikel 12 opende de mogelijkheid voor de BVD aan andere overheidsorganen of overheidsdiensten gegevens te verstrekken. Artikel 16 had betrekking op het verzamelen, registreren en aan derden verstrekken van persoonsgegevens. Dat geschiedde slechts voorzover het noodzakelijk was ter uitvoering van in de wet omschreven taken. De ambtenaren van de BVD hadden ingevolge artikel 20 geen opsporingsbevoegdheid. In het derde lid van artikel 22 was voorzien in overleg tussen het hoofd van de BVD en een lid van het College van PG's. In artikel 23 was een geheimhoudingsplicht opgenomen. Uitzonderingen op die geheimhoudingsplicht waren voorzien in artikel 24, dat in zijn tweede lid bepaalde dat de Minister van binnenlandse zaken en de Minister van justitie gezamenlijk de geheimhoudingsplicht van een ambtenaar, die verplicht was om als getuige of deskundige op te treden, schriftelijk konden opheffen.
7.5. Ik kan in deze wet evenmin als het hof een aanknopingspunt vinden dat doet denken aan een wettelijke basis voor stelselmatige en ingrijpende inbreuken door de toenmalige BVD op de persoonlijke levenssfeer van burgers. Bestudering van de wetsgeschiedenis leert zelfs dat de verantwoordelijke bewindslieden ervan zijn uitgegaan dat de veiligheids- en inlichtingendiensten geen andere bevoegdheden zouden uitoefenen dan hun door de wet waren toegekend. Ik citeer:
"1.2.2. De gebondenheid aan de wet
Dat de doeleinden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dienen samen te vallen met de essentiële belangen van onze rechtsorde, betekent in de eerste plaats dat zij bij hun optreden aan die rechtsorde zijn gebonden. De hoofdregel is dat op de diensten bij de uitvoering van hun taken de voor ieder overheidsoptreden geldende wettelijke bepalingen van toepassing zijn. Alleen daar waar dat in verband met hun taakopdracht absoluut noodzakelijk is, en dan alleen bij of krachtens de wet, kunnen bijzondere bevoegdheden voor de diensten worden geschapen, zoals de bevoegdheden ingevolge artikel 139a Wetboek van Strafrecht. Echter, steeds zal de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden via de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindslieden ten volle onderworpen blijven aan de controle van het parlement. Zo staat deze hoofdregel in nauw verband met de vorige."(13)
Bij de toelichting op artikel 2 is het volgende te lezen:
"Artikel 2. Dit artikel legt de hoofdregel vast dat de diensten bij de uitvoering van de hun toegewezen taak aan de wet zijn gebonden. De term "wet" heeft hier een ruime strekking; hij ziet op de wetten in het algemeen en niet louter op de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten."(14)
In het voorlopig verslag(15) lieten de leden van het CDA opnemen het van wezenlijke betekenis te achten dat de inlichtingen-en veiligheidsdiensten hun taak verrichten in gebondenheid aan de wet. De wet moet aangeven onder welke omstandigheden gewoonlijk onwettige praktijken toch zijn toegestaan. In de Memorie van antwoord(16) ging de minister hierop als volgt in:
"Met de aan het woord zijnde leden achten wij de bepaling in artikel 2, dat de diensten hun taak verrichten in gebondenheid aan de wet, van essentiële betekenis. Zij menen echter dat het wetsontwerp onvoldoende duidelijkheid verschaft over de bevoegdheid in zeer bijzondere omstandigheden bij voorbeeld telefoons af te luisteren. In dit verband wijzen zij op artikel 139c e.v. Wetboek van Strafrecht.
Met deze verwijzing geven deze leden naar onze mening zelf reeds het verband aan tussen artikel 2 van het wetsontwerp en de in bijzondere omstandigheden noodzakelijke bevoegdheid van in casu de Binnenlandse Veiligheidsdienst. De gebondenheid van de diensten aan de wet betekent dat een inlichtingen- en veiligheidsdienst geen inbreuk mag maken op het grondwettelijk gewaarborgde briefgeheim met als argument dat zodanige bevoegdheid zou voortvloeien uit de algemene taakomschrijving van de diensten. De in artikel 139c Wetboek van Strafrecht genoemde bijzondere last aan het hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst van de in dit artikel genoemde ministers gezamenlijk geldt voor beperkte duur (3 maanden). Zij wordt gegeven in een concreet geval waarin het belang van de veiligheid van de Staat dit noodzakelijk maakt. Aldus is door de wetgever nauwkeurig en zo duidelijk mogelijk aangegeven hetgeen in casu aan het hoofd van de BVD is toegestaan. Artikel 2 van het wetsontwerp geeft aan dat aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen verderstrekkende, eventueel uit de algemene taak van de diensten voortvloeiende, bevoegdheid toekomt dan in de wet vastgelegd. Alle voor elk overheidsoptreden geldende wettelijke bepalingen zijn op hen van toepassing. Wij menen, anders dan de aan het woord zijnde leden, dat het wetsontwerp in dit opzicht alleszins duidelijk is."
En:
"In paragraaf 1.2.2 van de memorie van toelichting alsmede ad artikel 2 is ingegaan op de gebondenheid van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de wet. Uiteraard geldt deze gebondenheid ook de Grondwet en de daarin opgenomen grondrechten. Waar deze diensten bij de uitvoering van hun taak geen andere bevoegdheden uitoefenen dan die welke hun uitdrukkelijk bij of krachtens wet zijn toegekend, is er van een problematische relatie geen sprake."(17)
De wetsgeschiedenis laat geen andere conclusie toe dan dat de BVD niet gerechtigd was tot het plegen van andere inbreuken op de persoonlijke levenssfeer dan waarin bij wettelijke regeling was voorzien.(18) Tevens toont de wetsgeschiedenis aan dat groot belang werd gehecht aan een goede informatie-uitwisseling tussen bijvoorbeeld politie en OM enerzijds en inlichtingendiensten anderzijds.
De Memorie van toelichting(19) wijst op recente ervaringen met ernstige terroristische handelingen waaruit het belang blijkt van tijdige waarschuwing van politie en justitie door de inlichtingendiensten. Het OM moet tijdig actie kunnen ondernemen in het belang van preventie van zeer ernstige strafbare feiten. Daarom is in het derde lid van artikel 17 (nadien hernummerd tot 22) voorzien in overleg tussen een lid van het College van PG's en het hoofd van de betrokken dienst steeds wanneer de vervulling van de taak van het OM en van de dienst daartoe aanleiding geeft.
Over een rechterlijke controle op de activiteiten van de BVD is in de wetsgeschiedenis nauwelijks gesproken. Het primaat lag bij controle door de minister en de volksvertegenwoordiging.(20) Het geringe belang van rechterlijke toetsing kan worden verklaard uit de uitleg van de zaak Klass zoals weergegeven in de Memorie van toelichting(21):
"Bij de uitwerking van deze wettelijke regeling is rekening gehouden met de uitspraak van 6 september 1978 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak-Klass e.a. (Publ. ECHR, Series A no. 28). In die zaak was aan de orde de vraag of een nationale wettelijke regeling waarbij de bevoegde autoriteiten werden gemachtigd tot het afluisteren van telefoongesprekken, zonder kennisgeving daarvan aan de betrokkene en zonder dat daartegen beroep op de rechter was opengesteld, wel verenigbaar was met de artikelen 6, eerste lid, 8 en 13 van de Europese Conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In zijn uitspraak stelt het Hof voorop dat volgens artikel 8, tweede lid, van de Conventie het nationale openbare gezag bevoegd is tot inmenging in het privéleven van de burger in het belang van de staatsveiligheid en de openbare orde. De inmenging dient echter strikt beperkt te blijven tot de behartiging van de in artikel 8, tweede lid, genoemde belangen en zij mag niet verder gaan dan ten behoeve van die belangen strikt is vereist. De bij de Conventie aangesloten staten genieten bij de uitoefening van de bevoegdheden welke die bepaling hun verleent, over een beperkte beoordelingsruimte. Het Hof concludeert dat de nationale wetgeving in ieder geval moet voorzien in afdoende waarborgen tegen misbruik van die bevoegdheden. Zo'n waarborg hoeft echter, gelet op de aard en strekking van het optreden van de overheid ten behoeve van de veiligheid van de democratische staat, niet de mogelijkheid van beroep op de rechter in te houden: "for the purpose of the present proceedings "effective remedy" under Article 13 must mean a remedy that is as effective as can be, having regard to the restricted scope for recourse inherent in any system of secret surveillance".
Getoetst aan de hier in het kort weergegeven criteria van de uitspraak in de zaak-Klass e.a., voldoet het in dit wetsontwerp neergelegde stelsel van controle op het optreden van de diensten aan de normen van de Europese Conventie."
7.6. De zaak Klass(22) betreft een klacht van enige juristen over Duitse wetgeving die het mogelijk maakte onder meer telefoonverkeer af te luisteren zonder dat betrokkene daarvan nadien op de hoogte moest worden gesteld en zonder dat de betrokkene de gelegenheid had tegen een bevel van die strekking en de uitvoering ervan bij de rechter op te komen. De Duitse wetgeving voorzag in een omschrijving van de gevallen waarin bijvoorbeeld het telefoonverkeer kon worden afgeluisterd, in een aanduiding wiens gesprekken mochten worden afgeluisterd, in de aanwijzing van de autoriteit die zo een bevel kon geven, in eisen van subsidiariteit en proportionaliteit en in een beperking van de duur van het afluisteren. Bijzonder is dat krachtens een beslissing van het Bundesverfassungsgericht de afgeluisterde op de hoogte moest worden gesteld van de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer zodra dat mogelijk was zonder de doeleinden van de operatie in gevaar te brengen. De minister moest als de maatregel was geëindigd een belissing nemen of verwittiging geoorloofd was en zijn negatieve beslissing voorleggen aan een commissie, die anders kon beslissen dan de minister had gedaan. Een onafhankelijke persoon controleerde bovendien de verkregen informatie op relevantie en rechtmatigheid en besliste of zij aan de autoriteiten kon worden doorgegegeven. De informatie en documenten die aldus waren verkregen mochten voor geen andere doeleinden worden aangewend dan voor het doel waarvoor de maatregel was bevolen. De minister moest ook nog eens ieder halfjaar rapporteren aan een parlementaire commissie. Dan was er nog een andere commissie, benoemd door de parlementaire commissie, die op de hoogte moest worden gehouden en die zowel de rechtmatigheid als de doelmatigheid van een geheime inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kon beoordelen. Deze commissie kon zelfstandig individuele klachten van burgers over toepassing van de wetgeving in behandeling nemen.
De wet sloot uitdrukkelijk toegang tot de rechter uit, met een kleine uitzondering voor het Bundesverfassungsgericht. Maar als de burger er eenmaal van op de hoogte was gesteld dat hij bijvoorbeeld is afgeluisterd, dan kon hij wel een beroep doen op de rechter bijvoorbeeld om schadevergoeding te eisen. Daarnaast kende de Duitse wetgeving nog aparte voorzieningen voor het afluisteren in het kader van opsporingsonderzoek welke echter in de zaak Klass niet ter discussie stonden.
Het EHRM stelde dat uitzonderingen op het verbod om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer beperkt moeten worden opgevat, omdat bevoegdheden om burgers in het geheim te mogen afluisteren en observeren typisch zijn voor een politiestaat en onder het EVRM slechts toelaatbaar zijn als zij echt nodig zijn om de democratische instellingen te beschermen. In casu was de inbreuk bij wet voorzien. De wet definieerde eveneens voldoende duidelijk de doeleinden waartoe de inbreuk gerechtvaardigd kan zijn. Het EHRM overwoog dan:
"50. The Court must be satisfied that, whatever system of surveillance is adopted, there exist adequate and effective guarantees against abuse. This assessment has only a relative character: it depends on all the circumstances of the case, such as the nature, scope and duration of the possible measures, the grounds required for ordering such measures, the authorities competent to permit, carry out and supervise such measures, and the kind of remedy provided by the national law."
Vervolgens stelde het EHRM vast dat de Duitse wet strenge eisen stelde alvorens tot afluisteren mocht worden besloten en dat er een aantal controlemechanisme zijn ingebouwd om te garanderen dat rechtmatig wordt opgetreden. Een belangrijk deel van die controle was in handen gelegd van de volksvertegenwoordiging en van een commissie die door leden van de volksvertegenwoordiging was benoemd. De laatste commissie kon klachten behandelen van iemand die geloofde het slachtoffer te zijn geworden van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door stiekeme observatie. De voorkeur van het EHRM gaat weliswaar uit naar controle door een rechter, maar wanneer de wetgeving zelf voldoende waarborgen inhoudt voor een onafhankelijke beoordeling kan wel voldaan zijn aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM:
"In the absence of any evidence or indication that the actual practice followed is otherwise, the Court must assume that in the democratic society of the Federal Republic of Germany, the relevant authorities are properly applying the legislation in issue."
Het EHRM kwam dan tot de slotsom dat de Duitse regeling voldeed aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Het EHRM boog zich vervolgens over de vraag of voldaan was aan de eisen van artikel 13, dat een effective remedy bestaat in het nationale Duitse recht tegen inbreuken in de persoonlijke levenssfeer. Het EHRM overwoog in dat verband dat artikel 13 niet noodzakelijkerwijs voor alle instanties een rechterlijke autoriteit verlangt. De mogelijkheden die de Duitse wetgeving aan de burger bood om zich te beklagen waren weliswaar niet optimaal, maar gezien de materie waar het om gaat het beste toch wat er was te bereiken.
Vergelijking van de onderhavige zaak met de uitspraak van het EHRM in de zaak Klass voert tot de conclusie dat de wetgeving in Nederland tekortschoot voorzover het gaat om het verzamelen van gegevens door inbreuken in de persoonlijke levenssfeer door de BVD, anders dan - wellicht - door het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken.(23)
7.7. Het enige materiaal van de BVD afkomstig dat het hof in de onderhavige zaak voor het bewijs heeft gebruikt is bewijsmiddel 27, inhoudende de weergave van telefoongesprekken die door de BVD zijn afgeluisterd en opgenomen.(24) Vóór 31 december 2001 gold het verbod van artikel 139c lid 1 Sr om telefoongesprekken af te luisteren ingevolge lid 2 sub 3 niet voor de BVD mits aan een aantal voorwaarden was voldaan. Zo moest er een bijzondere last bestaan door meerdere ministers gezamenlijk afgegeven en was de duur van het afluisteren telkens tot drie maanden beperkt. Bovendien moest het afluisteren nodig zijn in het belang van de veiligheid van de staat.
Aan het slot van onderdeel 4.3.2. in het arrest heeft het hof overwogen van oordeel te zijn dat de regeling van de bevoegdheden van de BVD in artikel 139a (direct afluisteren) en 139c Sr aan de eisen van het EVRM voldoet.(25)
Voorzover de middelen zich richten tegen de overwegingen van het hof die erop neerkomen dat van informatie van de BVD gebruik mag worden gemaakt in het strafproces, ook al zou de bevoegdheid van de BVD om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer niet op een wettelijke basis berusten, kunnen zij dus geen betrekking hebben op het gebruik voor het bewijs van de telefoontaps. Het hof heeft immers doen blijken van mening te zijn dat er wél een wettelijke basis bestaat voor de bevoegdheid van de BVD om telefoongesprekken af te luisteren.
7.8. Als het hof dan toch spreekt over de inbreuken in de persoonlijke levenssfeer die geacht moeten worden stelselmatig en ingrijpend te zijn geweest en die geen wettelijke basis hebben rijst de vraag waarop het hof dan het oog heeft. Tevens laat het hof onduidelijkheid bestaan over de rol die deze inbreuken zouden hebben gespeeld. Zo heeft het hof niet vastgesteld of deze onwettige inbreuken gegevens hebben opgeleverd, en zoja, welke rol dan deze gegevens overigens hebben gespeeld.
Ook de stellers van de cassatiemiddelen verschaffen geen nadere informatie over de wijze waarop de persoonlijke levenssfeer van verdachte zou zijn aangetast en de resultaten die zo een onwettige aantasting zou hebben gehad. De middelen beperken zich in de kern genomen tot de klacht dat het hof ten onrechte het vertrouwensbeginsel als orientatiepunt voor de toetsing van de BVD-info heeft gebezigd en dat het hof aan het gegeven dat de stelselmatige en ingrijpende inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een wettelijke grondslag ontbeerden te gemakkelijk is voorbij gegaan en niet had kunnen oordelen dat het OM op basis van de BVD-info een opsporingsonderzoek kon starten. Maar dat is alles.
Beschouwingen over de overwegingen van het hof krijgen aldus toch een hoog luchtfietserijgehalte.
7.9. Ten faveure van de verdediging moet er echter rekening mee worden gehouden dat juist het geheime karakter van de BVD-operaties het moeilijk maakt om een verweer dienaangaande meer handen en voeten te geven. Er met het hof van uitgaande dat er stelselmatig en ingrijpend is ingebroken in de persoonlijke levenssfeer van onder meer verdachte zonder dat daarvoor een wettelijke basis voorhanden is, moet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM. Voor een ongeoorloofde schending van het recht op onschendbaarheid van de persoonlijke levenssfeer is die constatering voldoende. Nader onderzoek naar bijvoorbeeld de noodzaak en evenredigheid van de inbreuk is vanuit het oogpunt van artikel 8 EVRM dan al zinloos.(26) Maar dat wil niet zeggen dat daaraan ook consequenties moeten worden verbonden in de strafprocedure. Daarvoor zijn de eisen van een fair trial weer van belang. Die vallen niet samen met het respect voor het grondrecht van artikel 8 EVRM. Voor de bespreking van de vraag of het niet voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM consequenties in de strafzaak moet hebben is de zaak Khan relevant.
7.10. In de zaak Khan(27) was afluisterapparatuur in een woning geplaatst zonder dat de wet daarvoor een voldoende basis bood. Aldus werd bewijsmateriaal verkregen op grond waarvan Khan werd veroordeeld. Khan betoogde dat hij geen fair trial had gehad. Het EHRM herhaalde dat het zich niet geroepen voelt een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal. Voorts stelt het hof vast dat niet in discussie is dat de stiekem opgenomen verklaringen niet onder druk tot stand zijn gekomen. Het EHRM vervolgt dan:
"The "unlawfulness" of which complaint is made in the present case relates exclusively to the fact that there was no statutory authority for the interference with the applicant's right to respect for private life and that, accordingly, such interference was not "in accordance with the law", as that phrase has been interpreted in Article 8 § 2 of the Convention."
De vraag waar het allemaal om draait is of er sprake was van een fair trial. En dat was het geval volgens het EHRM:
"The central question in the present case is whether the proceedings as a whole were fair. With specific reference to the admission of the contested tape recording, the Court notes that, as in the Schenk case, the applicant had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recording. He did not challenge its authenticity, but challenged its use at the voir dire and again before the Court of Appeal and the House of Lords. The Court notes that at each level of jurisdiction the domestic courts assessed the effect of admission of the evidence on the fairness of the trial by reference to section 78 of PACE, and the courts discussed, amongst other matters, the non-statutory basis for the surveillance. The fact that the applicant was at each step unsuccessful makes no difference (ibid., p. 29, § 47)."
Wanneer van het materiaal dat in strijd met artikel 8 EVRM is verzameld in de strafzaak geen gebruik wordt gemaakt ligt een schending van artikel 6 EVRM nog veel verder weg. In de zaak M.M. tegen Nederland klaagde een advocaat over het feit dat de politie een derde had geholpen telefoongesprekken waaraan hij deelnam op te nemen die als bewijs ervoor zouden kunnen dienen dat hij die derde seksueel belaagde. De advocaat werd vervolgd voor zedendelicten en klaagde over schending van zijn recht op een fair trial. Het EHRM was er kort over:
"The Court notes that following an appeal which was by way of a complete rehearing, the applicant was convicted on evidence which did not include any of the recordings of his telephone conversations with Mrs S. It follows that he cannot claim to be a "victim" of any violation of the Convention as regards the use made of the recordings in court."
7.11. Hoewel het hof in de onderhavige zaak de zaak Khan niet noemt richten de overwegingen in zijn arrest zich wel op de eisen van een fair trial. Ik begrijp uit het slot van de overwegingen onder 4.3.4. dat het hof van oordeel is dat de rechter moet onderzoeken of het verbod op uitlokking wel is gerespecteerd als aannemelijk is dat bijvoorbeeld een infiltrant is ingezet. Even eerder overwoog het hof dat er dringende redenen kunnen zijn voor de rechter om nader onderzoek in de stellen met betrekking tot de vraag of het onderzoek van de BVD wel voldoet aan eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, maar alleen bij wijze van uitzondering, in gevallen van manifeste twijfel. Tevens heeft het hof erop gewezen dat de verdediging niet heeft gesteld dat de BVD in het kader van onderhavige onderzoek buiten de aan de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden.
Die grenzen worden onder meer bepaald door het verbod op uitlokking. Ik kan uit de overwegingen van het hof niet anders doen dan afleiden dat naar het oordeel van het hof er geen aanwijzingen zijn voor een optreden van de BVD dat er aan in de weg zou staan een later strafproces als een fair trial te kwalificeren. Ik neem daarbij in aanmerking dat ter terechtzitting van 4 juni 2003 de landelijk terrorisme-officier, mevrouw Van der Molen, als getuige is gehoord en dat zij verklaard heeft over haar bemoeienis met de zaak en over de wijze waarop zij de BVD-informatie heeft getoetst. Zij heeft verklaard dat zij inzage krijgt in alle informatie die de BVD verzamelt voorzover die, als relevant voor een strafrechtelijk onderzoek, aan ambtsberichten ten grondslag ligt. Zij heeft verklaard over de gebruikelijke gang van zaken, die onder meer inhoudt dat zij de juistheid en betrouwbaarheid van de informatie van de BVD controleert en tevens nagaat of deze informatie rechtmatig is verkregen. De selectie van de taps die de BVD aan justitie ter beschikking heeft gesteld is door haar gecontroleerd.
Nu, zoals gezegd, de verdediging evenmin erin slaagt aan te wijzen hoe inbreuken op de persoonlijke levenssfeer ertoe leiden dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad lijkt mij de uitkomst van de beraadslagingen van het hof over de ontvankelijkheid van het OM in dit verband en over de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal in orde te zijn, wat er zij van de overwegingen die tot die uitkomst hebben geleid.
7.12. Ik kom tot deze slotsom niet alleen vanuit het door het arrest Khan geïnspireerde standpunt dat het enkele feit dat bij het verzamelen van gegevens niet aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 8 EVRM is voldaan nog niet meebrengt dat het strafproces waarin die gegevens een rol spelen niet meer fair kan zijn. Ook de Hoge Raad biedt in zijn rechtspraak aanknopingspunten voor deze invalshoek en dan bezien vanuit de verantwoordelijkheden van het OM. Voor niet-ontvankelijkheid van het OM wegens - kort gezegd - strijd met de eisen van een fiar trial is immers alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(29) De BVD bestaat niet uit opsporingsambtenaren, het onderzoek van de BVD is geen opsporingsonderzoek waarvoor het OM verantwoordelijkheid draagt.
Bewijsuitsluiting kan enkel aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.(30) De verdediging heeft niet betwist dat de voor het bewijs gebruikte transcripties van afgeluisterde telefoongesprekken niet onrechtmatig zijn verkregen en dat aan de eisen die ingevolge artikel 139c Sr aan het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD worden gesteld is voldaan. Evenmin heeft de verdediging gesteld dat de tapmachtigingen op hun beurt het resultaat zijn van andere onrechtmatig verkregen informatie.
7.13. Maar ook als het OM ervan op de hoogte zou zijn gekomen dat de telefoontaps berusten op een machtiging die afgegeven is op grond van informatie die de BVD heeft verzameld door inbreuk te maken op andermans persoonlijke levenssfeer zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig was zie ik nog geen belemmering voor het invoeren van die tapresultaten in het procesdossier. Ik trek een parallel met de onrechtmatige particuliere opsporing. De Hoge Raad heeft daarover het volgende overwogen(31):
"Indien de rechter die over de feiten oordeelt, vaststelt dat natuurlijke of rechtspersonen naar burgerlijk recht in de fase voorafgaand aan of tijdens het voorbereidende onderzoek onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit, waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee enige bemoeienis hebben gehad, zal niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie daarop niet in aanmerking kunnen komen. Niet kan echter worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen als hiervoor bedoeld onder omstandigheden zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen."
Het hof heeft overwogen dat het met betrekking tot de overige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer enkel heeft ontbroken aan een wettelijke grondslag, maar dat overigens er geen aanwijzingen zijn dat in strijd zou zijn gehandeld met beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit of met het verbod op uitlokking. Dat in aanmerking genomen, gevoegd bij het feit dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de inhoud van de transcripties te betwisten is er geen grond voor bewijsuitsluiting van de telefoontaps.(32) Ik citeer de Hoge Raad(33):
"5.3. Het middel voert aan dat "het enkel gebruik van dossiers waarvan men wist dat deze van diefstal afkomstig waren" - waarmee wordt bedoeld: het door de politie ontlenen van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aan gegevens uit dossiers welke door de voormalige echtgenoot van de verdachte aan de politie waren overhandigd en waarvan de politie wist dat deze van diefstal afkomstig waren, alsmede het vervolgens instellen van een onderzoek op grond van dat vermoeden - reeds meebrengt dat het in het daarop gevolgde opsporingsonderzoek vergaarde bewijsmateriaal niet tot het bewijs mag worden gebezigd in de strafzaak tegen de verdachte.
5.4. Het middel is niet gegrond. Niet valt in te zien waarom het enkele gebruik als in het middel bedoeld onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden zou moeten leiden tot terzijdestelling van bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen in de strafzaak tegen de verdachte, zulks teminder nu - zoals in 's Hofs oordeel ligt besloten - dit enkele gebruik onder die omstandigheden niet kan leiden tot schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of tot veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak."
Dat in deze zaak het begin van de opsporing zou liggen bij een overheidsdienst in plaats van bij de burger doet, zoals Bleichrodt overtuigend heeft beargumenteerd(34), niet ter zake. Het gaat erom of de eerdere onrechtmatigheid aan het OM kan worden aangerekend.
7.14. Dan zou men zich nog de vraag kunnen stellen of het Nederlandse recht wel een 'effective remedy' in de zin van § 13 EVRM biedt aan de burger die meent in zijn persoonlijke levenssfeer op ongeoorloofde wijze te zijn aangetast door toedoen van de BVD. Als er een rechtsingang voor de burger bestaat wordt de toegang daartoe natuurlijk grotendeels belemmerd door het feit dat de operaties van de BVD jegens de burger geheimgehouden worden. Het EHRM is van oordeel dat, als geheime operaties in het belang van de staatsveiligheid op basis van het tweede lid van artikel 8 EVRM geoorloofd zijn en als dan geheimhouding noodzakelijk is willen deze operaties hun doel kunnen bereiken, artikel 13 EVRM die geheimhouding niet mag doorkruisen(35):
"The Court has already pointed out that it is the secrecy of the measures which renders it difficult, if not impossible, for the person concerned to seek any remedy of his own accord, particularly while surveillance is in progress (see paragraph 55 above). Secret surveillance and its implications are facts that the Court, albeit to its regret, has held to be necessary, in modern-day conditions in a democratic society, in the interests of national security and for the prevention of disorder or crime (see paragraph 48 above). The Convention is to be read as a whole and therefore, as the Commission indicated in its report, any interpretation of Article 13 (art. 13) must be in harmony with the logic of the Convention. The Court cannot interpret or apply Article 13 (art. 13) so as to arrive at a result tantamount in fact to nullifying its conclusion that the absence of notification to the person concerned is compatible with Article 8 (art. 8) in order to ensure the efficacy of surveillance measures (see paragraphs 58 to 60 above). Consequently, the Court, consistently with its conclusions concerning Article 8 (art. 8), holds that the lack of notification does not, in the circumstances of the case, entail a breach of Article 13 (art. 13)."
Maar wanneer eenmaal aan de burger bekend is geworden dat hij onderwerp is van geheime operaties van de BVD staan alle mogelijkheden open om door de burgerlijke rechter en de administratieve rechter, weer in acht genomen de beperkingen die de staatsveiligheid stelt, het handelen van de BVD te doen beoordelen. En dan is voldaan aan de eis van artikel 13 EVRM.(36)
7.15. Tot slot maak ik ten overvloede nog een opmerking over de uitleg van het vertrouwensbeginsel.
De stellers van het zesde middel brengen het vertrouwensbeginsel in verband met de mogelijkheid van toetsing door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Ik meen dat deze invulling van het vertrouwensbeginsel te smal en eenzijdig is. In het uitleveringsrecht houdt het vertrouwensbeginsel (toegespitst op Staten die partij zijn bij het EVRM) in dat in principe moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende algemeen aanvaarde beginselen, welke onder meer zijn neergelegd in het EVRM, zal respecteren, en voorts dat dit beginsel uitzondering kan lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, zonder dat hem in de verzoekende Staat een 'effective remedy' daartegen openstaat, dat dit aan de op Nederland rustende verplichting tot uitlevering in de weg staat.(37) Als voortvloeisel van het vertrouwensbeginsel moet aangenomen worden dat in het buitenland alles correct door de justitie is toegepast.(38) Uitvloeisel van het vertrouwensbeginsel is overigens ook dat in het uitleveringsrecht vertrouwd mag worden op de mededelingen van de andere Staat.(39)
Voor de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, waarnaar het hof tevens heeft verwezen, geldt dat de Hoge Raad op dat terrein in ieder geval heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter het handelen van buitenlandse autoriteiten in het kader van de in het buitenland gevoerde opsporing niet aan toetsing op alle onderdelen van de Nederlandse voorschriften hoeft te onderwerpen.(40) Het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht en de internationale rechtshulp is dus niet zo beperkt op te vatten als de stellers van het middel voorstaan. Het gaat om meer dan het vertrouwen in de rechterlijke autoriteiten van een specifiek land.
Ik kan dus het standpunt van het middel, dat het hof een verkeerde inhoud heeft toegekend aan het vertrouwensbeginsel, niet onderschrijven. Zeker gelet op de filtering door de terrorisme-officier mag de rechter erop vertrouwen dat resultaten van onderzoekingen door de BVD die in het dossier zijn terechtgekomen niet op gespannen voet staan met eisen van een fair trial.
De middelen falen.
8.1. Het negende middel klaagt over schending van artikel 359a Sv. Ten onrechte zou het hof hebben overwogen dat schending van artikel 8 EVRM niet binnen het bereik van artikel 359a Sv valt.
Het hof heeft dienaangaande overwogen:
"4.3.6. Bezien in het licht van het bepaalde in artikel 359a Sv, stelt het hof allereerst vast dat het eigenlijke 'vormverzuim' - de inlichtingeninwinning door de toenmalige BVD vond plaats zonder voldoende eenduidige formele wettelijke grondslag - niet een strafprocessuele norm betreft. Het hof is bovendien van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene niet gezegd kan worden dat politie en openbaar ministerie, door gebruik te maken van de door de BVD verstrekte informatie, zelf strafprocessuele normen hebben geschonden of, meer in het bijzonder, te kort hebben gedaan aan verdachte's recht op een eerlijk proces. Tot controle op de wijze waarop de BVD haar taak uitvoert zijn immers andere organen dan openbaar ministerie en strafrechter geroepen. Laatstgenoemden mogen er - behoudens manifeste uitzonderingen waarvan ten deze niet is gebleken - van uitgaan dat de BVD haar taak legitiem heeft verricht en haar ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld. Van gronden waarop zou moeten worden aangenomen dat die ambtsberichten vervolgens niet door justitie mogen worden gebruikt, is in casu niet gebleken.(...)"
De stellers van het middel brengt hier tegenin dat het openbaar ministerie per definitie een strafprocessuele norm overtreedt door in het strafproces gebruik te maken van informatie afkomstig van een andere overheidsinstelling, van welke informatie het OM weet dat die in strijd met artikel 8 EVRM is verkregen.
8.2. Na het voorgaande kan ik kort zijn over dit middel. Het OM heeft niet in strijd gehandeld met enige wettelijke verplichting of met een beginsel van behoorlijke procesorde door het van de BVD afkomstige tapmateriaal in het dossier op te nemen.
Het middel faalt.
9.1. Het tiende middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het beroep is op 21 juni 2004 ingesteld en de stukken zijn ter administratie van de Hoge Raad eerst op 3 juni 2005 ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde inzendingstermijn overschreden.
9.2. Inderdaad zijn tussen beide data 11 maanden en 12 dagen verstreken, hetgeen een schending is van de door de Hoge Raad geformuleerde regel. Voorts merk ik op dat de termijn van 16 maanden sinds het instellen van het cassatieberoep - verdachte is inmiddels gedetineerd - op 21 oktober 2005 is verstreken. De schending van de redelijke termijn zal dienen te leiden tot strafvermindering.
Het tiende middel is gegrond.
10. Tot slot wil ik nog een enkele opmerking maken over de nieuwste ontwikkelingen. Mr Van Wifferen wees in 2003 op de verschillende manieren waarop materiaal afkomstig van de BVD/AIVD in het strafproces bruikbaar kan zijn.(41) Zij stelde zich kritisch op tegenover de motivering van de vrijspraak door de rechtbank in deze zaak. Materiaal afkomstig van de AIVD moet volgens haar een rol kunnen spelen in het strafproces, ook in het kader van de bewijsconstructie, mits dat materiaal afdoende kan worden getoetst onder meer op de wijze van verkrijging. Alink, Eijkman en Freeke(42) hebben over het arrest van het hof in deze zaak hun licht laten schijnen en hebben zich in dat verband gebogen over de bruikbaarheid voor het bewijs van het door een inlichtingendienst verzameld materiaal. Ook zij wijzen erop dat het EHRM onderscheid maakt tussen bewijsmateriaal waarop de veroordeling steunt en materiaal dat aanleiding is voor een opsporingsonderzoek.(43) In dat verband bespreken zij de rechtspraak van het EHRM en benadrukken zij het belang dat het EHRM toekent aan het feit dat de zittingsrechter kennis kan nemen van de informatie die niet aan de verdediging is verstrekt en aldus steeds en voortdurend kan toetsen of niet het moment daar is dat toch aan de verdediging kennis moet worden gegeven van de inhoud van de eerder verborgen informatie.(44)
De onderhavige zaak heeft de betekenis voor het strafproces van het materiaal, verzameld door de inlichtingendiensten, midden in de belangstelling geplaatst. De vrijspraak door de rechtbank heeft veel stof doen opwaaien.
De Minister van justitie is daarop voortvarend tewerk gegaan. Op 8 september 2004 is nl. wetsvoorstel 29 743 betreffende de afscherming van getuigen bij de Tweede Kamer ingediend dat in nauw verband staat met de onderhavige materie. Het arrest van het hof in deze zaak was bekend en daarnaar is herhaaldelijk verwezen. Het voorstel heeft de strekking de bruikbaarheid van ambtsberichten van de AIVD als startinformatie en als bewijsmateriaal in het strafproces te verbeteren. Uitgangspunt is wel dat de staatsveiligheid prevaleert boven het belang van strafvordering.(45) Het voorstel maakt deel uit van een totaalpakket dat is gericht op effectieve bestrijding van terrorisme. Het heeft de strekking de mogelijkheden te verruimen om bij het verhoor van getuigen rekening te houden met de belang van de staatsveiligheid. Zulks kan geschieden door de mogelijkheid van een afgeschermd getuigenverhoor door de rechter-commissaris te introduceren.(46)
De regeling vertoont sterke gelijkenis met die van de bedreigde getuige. Maar waar de identiteit van de bedreigde getuige verborgen wordt gehouden bestaat de mogelijkheid dat de afgeschermde getuige niet anoniem wordt gehoord. De verdediging zal door tussenkomst van de rechter-commissaris vragen aan de afgeschermde getuige kunnen stellen, maar de rechter-commissaris kan bepalen dat verdachte of diens advocaat het verhoor van deze getuige niet mag bijwonen (artikel 226j Sv). De rechter-commissaris maakt van het verhoor een proces-verbaal op dat hij in het dossier voegt als de getuige daarvoor toestemming geeft. De officier van justitie zal kunnen weigeren een afgeschermde getuige ter terechtzitting op te roepen (artikel 264 lid 2 onder a en b Sv).
De rechter-commissaris zal in zijn onderzoek naar de achtergronden en betrouwbaarheid van ambtsberichten getuigen kunnen horen en stukken kunnen raadplegen zonder dat hij zijn werkzaamheden volledig verantwoordt (artikel 187d Sv). De rechter-commissaris kan dus bepaalde gegevens buiten het zicht houden van het OM, de verdediging maar ook van de zittingsrechter.(47) De beperking van de rechten van de verdediging wordt gecompenseerd onder meer doordat de verdediging de gelegenheid heeft vragen te (doen) stellen aan de getuige en omdat de beslissing uiteindelijk berust bij de onafhankelijke rechter. Uit rechtspraak van het EHRM (EHRM 22 juli 2003 nrs. 39647/98 en 40461/98 Edwards en Lewis) maakt de minister op dat ook de uiteindelijk beslissende instantie, de strafrechter, geen kennis mag nemen van de afgeschermd informatie.(48) Andere compenserende maatregelen voor de verdediging zijn bijvoorbeeld dat de rechter-commissaris zich op de hoogte kan stellen van de volledige identiteit van afgeschermde anonieme getuigen, de beëdiging van de afgeschermde getuige, het onderzoek door de rechter-commissaris naar de noodzaak en evenredigheid van de afscherming. Voorts zal een verklaring van een afgeschermde getuige enkel tot het bewijs kunnen dienen in ernstige zaken, meer bepaald bij verdenking van misdrijven als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv die gezien hun aard, het georganiseerd verband op de samenhang met andere misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren (artikel 344a Sv). Voor de vonnisrechter zal een bijzondere motiveringplicht gaan gelden (artikel 344a Sv, artikel 360 Sv). Het voorstel voorziet ook in aanpassingen van het bewijsrecht. De AIVD informeert het OM via ambtsberichten. Ambtsberichten zullen door een wijziging van art. 344 Sv als volwaardige bewijsmiddelen kunnen worden gebezigd.(49)
In het Voorlopig verslag hebben leden van de Tweede Kamer nog enige vragen gesteld over de bruikbaarheid van de inhoud van ambtsberichten als startinformatie.(50) De Minister antwoordde dat het niet voor de hand ligt om een diepgaand onderzoek in te stellen naar de totstandkoming van startinformatie op basis van een ambtsbericht.(51) Daarbij is het tot nu toe gebleven.
De zaak die thans aan de Hoge Raad is voorgelegd heeft de problematiek opgeleverd die voor de Minister aanleiding was een wetsvoorstel in te dienen. Hoewel naar mijn mening het raakvlak tussen de kern van het wetsvoorstel en de pijnpunten in de onderhavige zaak, althans voorzover het gaat om het hoger beroep, niet erg breed is, kan ik mij toch voorstellen dat de arresten van de Hoge Raad in deze en de samenhangende zaken relevant zijn voor de ontwikkeling van de gedachten in het wetgevingsproces over deze materie. Anderzijds wijs ik er wel op dat, als de Hoge Raad met mij van mening is dat in de onderhavige zaak alleen maar de startinformatie en niet de telefoontaps die voor het bewijs zijn gebruikt aan de orde komt, het wetsvoorstel slechts scheert langs de vragen die de onderhavige zaak oproept.
Als de Hoge Raad evenwel van oordeel zou zijn dat ook de voor het bewijs gebezigde afgeluisterde telefoongesprekken in de schriftuur zijn betrokken kan de band tussen deze zaak en het wetsvoorstel wel eens nauwer blijken te zijn dan ik meen te hebben mogen aannemen.
11. Het tiende middel is gegrond en zal tot vermindering van de straf dienen te leiden. De overige middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 01422/05 ([medeverdachte 1]) en 01424/05 ([medeverdachte 2]) in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
2 HR 30 september 1997, NJ 1998, 117; HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799 rov. 12.2; HR 13 april 1999, NJ 1999, 538; NLR 10/2.
3 HR 27 oktober 1998, NJ 1999, 221.
4 Maar ter terechtzitting van 7 juni 2004 heeft de AG wel veroordeling ook voor feit 5 gevorderd.
6 Ibidem.
7 Vgl. HR 7 januari 1992, NJ 1992, 323; HR 9 juli 1992, DD 92.370; HR 12 mei 1998, NJ 1998, 650.
8 Zie ook de annotatie van De Hullu, wiens goedkeuring overigens de oplossing die de Hoge Raad koos niet zonder meer kon wegdragen. De Hullu gaat er wel vanuit dat de Hoge Raad art. 140 Sr aldus uitlegt dat het onvoorwaardelijk opzet op de ene categorie van misdrijven voldoende is, ook als de organisatie een breder spectrum heeft.
9 In HR NJ 1998, 225 had verdachte zelf valsheid in geschrift gepleegd in het kader van zijn rol binnen de organisatie. Daarom wist hij - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde en deed het er niet meer toe of hij ook opzet had op de frauduleuze invoer van goederen in de EG.
10 HR 8 oktober 2002, LJN AE5651.
11 EHRM NJ 2002, 101.
12 Zie voor een recent voorbeeld ook EHRM NJ 2005, 551. Zie voorts J.W. Fokkens, Getuigen tussen Straatsburg en Den Haag, in Via Straatsburg, Liber Amicorum Egbert Myjer, p. 148/149;
13 Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, p. 3. Met de vorige hoofdregel werd gedoeld op de mogelijkheid van parlementaire controle.
14 Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, p. 5.
15 Kamerstukken II 1982-1983, 17 363, nr. 5, p. 3.
16 Kamerstukken II 1983-1984, 17 363, nr. 6-7, p. 4 en 5.
17 Kamerstukken II 1983-1984, 17 363, nr. 6/7, p. 7
18 Nog eens benadrukt door Minister Van Dijk in de Eerste Kamer, Handelingen I, 1 december 1987, 8-222.
19 Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, p. 14. Zie ook de Memorie van antwoord, Kamerstukken II 1983-1984, 17 363, nr. 6/7, p. 2, 3 en 34, en de Nota n.a.v. het eindverslag, Kamerstukken II 1984-1985, 17 363, nr. 12, p. 7 en 8,.
20 Bijv. Kamerstukken II 1983-1984, 17 363, nr. 6/7, p. 8; Kamerstukken II 1984-1985, 17 363, nr. 12, p. 8. Zie ook de antwoorden van Minister Rietkerk, Handelingen II, 6 november 1985, p. 1131 e.v.; zie tevens de discussie tussen Kamerlid Van Es en Minister Korthals Altes over de afweging tussen de belangen van vertrouwelijkheid en waarheidsvinding in het kader van de bespreking van de regeling van geheimhoudingsplicht en ontheffing daarvan, Handelingen II, 6 november 1985, p. 1200.
21 Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, p. 3 en 4.
22 EHRM 6 september 1978, Publ. ECHR, series A, 1979, nr. 28. Zie voor een bespreking en toetsing van de (vroegere) Nederlandse wetgeving Drs. F.G.B. Grotenhuis, Afluisteren door de BVD: een Nederlandse Klass-zaak, in NJCM Bulletin 1981, p. 226 e.v. De auteur toetste de Nederlandse afluisterwetgeving aan de 'Klass-eisen' en kwam tot de conclusie dat de wetgeving ter zake van het afluisteren door de BVD niet volledig beantwoordde aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM. In gelijke zin mr T. Blom, De binnenlandse veiligheidsdienst op zoek naar nieuwe werkterreinen, in NJB 1993, p. 1343 e.v. Blom stelt dat van de manieren waarop de BVD informatie verzamelt (bijv. observatie, infiltratie) alleen het afluisteren van telefoongesprekken aan enige regels onderworpen is. Hij is van mening dat deze regels niet voldoen aan de eisen van artikel 8 lid 2 EVRM.
23 In zijn beslissing van 9 juni 1994, AB 1995/238 heeft de Raad van State de regeling van de bevoegdheid van de BVD om gegevens te verzamelen in het licht van artikel 8, lid 2 EVRM ongenoegzaam geoordeeld:
"De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast, dat in art. 8 tweede lid WIV wel is geregeld ten aanzien van welke (categorieën van) personen het verzamelen van inlichtingen is toegestaan, maar niet onder welke omstandigheden dat mag plaatsvinden en evenmin welke middelen de BVD daartoe mag bezigen. Hieruit volgt, dat niet is voldaan aan het in art. 8 tweede lid EVRM neergelegde vereiste dat een inmenging in het in art. 8 eerste lid beschermde recht op privé-leven slechts mag plaatsvinden indien deze bij de wet is voorzien.
Aan de vraag of de in de art. 8 WIV aan de BVD opgedragen taken noodzakelijk zijn in een democratische samenleving als bedoeld in art. 8 tweede lid EVRM, komt de Afdeling bestuursrechtspraak gelet op het vorenstaande niet meer toe."
A.A.L. van Beers heeft een zeer kritische noot onder de beslissing gepubliceerd. In EHRM 5 april 2005. nr. 9940/04 (Brinks) heeft het EHRM klachten tegen Nederland 'manifestly ill-founded' en daarom niet ontvankelijk verklaard in een zaak waarin een burger onder de oude Wiv inzage verlangde in zijn BVD-dossier. Maar klager had zich er niet op beroepen dat de beslissing om hem geen volledige inzage te geven niet was "in accordance with the law" of dat deze een gerechtvaardigd doel miste. Bovendien oordeelde het EHRM dat het Nederlands stelsel voldoende waarborgen bood tegen misbruik gezien de mogelijkheid zich tot de rechtbank en vervolgens tot de Raad van State te wenden tegen een beslissing om geen of onvolledige inzage te verstrekken.
De vraag of gegevens zonder wettelijke basis waren verzameld was niet aan de orde gesteld.
24 Zie mr L. van Wifferen, Intelligence in het strafproces, in NJB 2003, p. 617 e.v. die ervoor pleit dat inlichtingen van de BVD/AIVD niet bij voorbaat uit het strafproces worden geweerd, of het nu gaat om startinformatie of om materiaal dat voor het bewijs zal kunnen worden gebruikt. De schrijfster heeft haar standpunt nogmaals uiteengezet in de bijdrage Het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces, in JV 3/04, p. 138 e.v.
25 De stellers van het middel komen hier niet tegen op. De vraag is evenwel of met betrekking tot het afluisteren van telefoongesprekken door de BVD voldaan is aan de eisen van het tweede lid van artikel 8 EVRM. Ik verwijs naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Rotaru (EHRM 4 mei 2000, nr. 28341/95), waarin het EHRM het volgende overwoog:
"The Court must also be satisfied that there exist adequate and effective safeguards against abuse, since a system of secret surveillance designed to protect national security entails the risk of undermining or even destroying democracy on the ground of defending it (see the Klass and Others judgment cited above, pp. 23-24, §§ 49-50).
In order for systems of secret surveillance to be compatible with Article 8 of the Convention, they must contain safeguards established by law which apply to the supervision of the relevant services' activities. Supervision procedures must follow the values of a democratic society as faithfully as possible, in particular the rule of law, which is expressly referred to in the Preamble to the Convention. The rule of law implies, inter alia, that interference by the executive authorities with an individual's rights should be subject to effective supervision, which should normally be carried out by the judiciary, at least in the last resort, since judicial control affords the best guarantees of independence, impartiality and a proper procedure (see the Klass and Others judgment cited above, pp. 25-26, § 55)."
Men kan zich serieus afvragen of de controle op de operaties van de BVD, waaronder het afluisteren van telefoongesprekken, aan deze strenge standaarden voldeed. Gedurende de operaties van de BVD waardoor informatie werd verzameld was er immers geen sprake van enige gerechtelijke bemoeienis. Beantwoordt men deze vraag ontkennend dan behoeft dat overigens geen gevolgen te hebben voor de onderhavige strafzaak gelet op de zaak Khan, waarover zo dadelijk.
26 EHRM 22 juli 2003, nr. 24209/94 Y.F./Turkije.
27 EHRM NJ 2002, 180.
28 EHRM 21 mei 2002, nr. 39339/98.
29 HR NJ 2004, 376 rov. 3.6.5.
30 HR NJ 2004, 376 rov. 3.6.4.
31 HR 1 juni 1999, NJB 1999, blz. 1167, nr. 89.
32 Vgl. HR NJ 2003, 288; HR NJ 2003, 527.
33 HR NJ 1995, 537. Zie voorts HR NJ 2003, 527.
34 F.W. Bleichrodt, Onrechtmatig verkregen bewijs afkomstig van derden, in Glijdende schalen, p. 39 e.v., met verdere verwijzingen.
35 Klass, § 68.
36 Vgl. Klass, § 70 e.v. Grotenhuis neemt wel een schending van artikel 13 EVRM aan in die gevallen waarin zonder gevaar voor de staatsveiligheid de burger ervan op de hoogte kan worden gesteld dat hij door de BVD is afgeluisterd, maar waarin zulks wordt nagelaten; Drs. F.G.B. Grotenhuis, Afluisteren door de BVD: een Nederlandse Klass-zaak, in NJCM Bulletin 1981, p. 242 e.v.
37 HR NJ 2004, 41 en 42; HR 25 mei 2004, LJN AO8387; HR 7 september 2004, LJN AP1534; HR 15 februari 2005, LJN AS6026.
38 HSR 15e druk, p. 557.
39 HR 8 juni 2004, LJN AO9919;
40 HR NJ 2000, 538; HR NJ 2003, 85. Zie ook HR 31 januari 2006, LJN AU3426.
41 Mr L. van Wifferen, Intelligence in het strafproces, in NJB 2003, p. 617 e.v.
42 M. Alink in samenwerking met Q. Eijkman en K. Freeke, AIVD-informatie als bewijs in het strafproces, in Via Straatsburg (Myjerbundel), p. 155 e.v.
43 Alink, p. 166.
44 Alink, p. 177 e.v.
45 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 3, p. 1.
46 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 3, p. 3.
47 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 3, p. 7.
48 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 3, p. 11.
49 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 3, p. 13.
50 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 6, p. 8.
51 Kamerstukken II 2004-2005, 29 743, nr. 7, p. 18.
Uitspraak 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terrorisme-zaak. 1. Algemene overwegingen omtrent verhouding BVD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek; mate van controle strafrechter van BVD-onderzoek en toetsing bruikbaarheid in strafproces van door BVD vergaard materiaal. 2. Consequenties van onregelmatigheden in onderzoek inlichtingen- en veiligheidsdienst; art. 359a Sv niet van toepassing, vergaard materiaal toch soms onbruikbaar; onderzoek strafrechter bij beroep verdediging op onbetrouwbaarheid materiaal. 3. Art. 2 Sr. Ook vervolging mogelijk t.a.v. de van het strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (HR NJ 1998, 117). 4. Opzet deelneming criminele organisatie. Voor “deelneming” ex art. 140 Sr is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. De opvatting dat wanneer het oogmerk van de organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, dient te blijken dat de wetenschap van betrokkene al die verschillende soorten misdrijven omvat, is onjuist. 5. Art. 140a Sr n.v.t. omdat dit na de bewezenverklaarde feiten in werking getreden art. geen gunstiger bepaling is ex art. 1.2 Sr. 6. BVD-materiaal als startinformatie i.c. toelaatbaar. 7. BVD-taps als bewijsmateriaal i.c. toelaatbaar. Wettelijke regeling onder WIV 1987 bood in algemene zin onvoldoende grondslag voor taakuitoefening BVD. Voor taps i.c. was wel een toereikende wettelijke basis. Schending art. 8 EVRM brengt niet steeds mee dat geen sprake is van een fair trial ex art. 6 EVRM. Onderzoek betrouwbaarheid materiaal i.c. voldoende. 8. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken en verdachte is gedetineerd. Vervolg inhoudsindicatie: zie uitspraak
Vervolg inhoudsindicatie
Ad 1. I.c. is de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van toepassing (hierna: WIV 1987). Deze wet is vervallen bij inwerkingtreding op 29-5-02 van de WIV 2002. De WIV 1987 gaat wat betreft de werkzaamheden van de BVD niet uit van rechterlijke, maar van parlementaire controle. Evenwel moet in een strafprocedure waarin van de BVD afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en moet de rechter dat toetsen. De wetgever stond een onderscheid tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van opsporingsdiensten voor ogen, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg stond aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten. Zowel onder de WIV 1987 als onder de WIV 2002 bestaat in beginsel geen bezwaar tegen gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergaard materiaal. Geen rechtsregel verzet zich tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte inlichtingen als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Evenmin verzet enige rechtsregel zich tegen het gebruik van door zo een dienst vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. Wat betreft zulk gebruik tot het bewijs moet worden aangetekend dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken. Ad 2. T.a.v. de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst geldt het volgende. Art. 359a Sv is n.v.t. indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van politie en OM en valt buiten dat verband. Onder omstandigheden mogen de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek evenwel niet tot het bewijs worden gebruikt. Bijvoorbeeld in de bijzondere gevallen dat (a) doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of (b) het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd van dien aard dat daardoor geen sprake meer is een fair trial ex art. 6 EVRM. Daarnaast is denkbaar dat i.v.m. de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid van het overgedragen materiaal de verdedigingsrechten in die mate zijn beperkt dat het gebruik tot het bewijs van dat materiaal niet verenigbaar is met het vereiste van een fair trial ex art. 6 EVRM. Indien in een strafzaak een onderbouwd beroep wordt gedaan op de onbetrouwbaarheid van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal, dient de strafrechter de gegrondheid van die stelling te onderzoeken, waarbij de verdediging de gelegenheid moet hebben om de betrouwbaarheid van dat materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken, eventueel door getuigen te doen horen, bijvoorbeeld door de RC. Daarbij dient de strafrechter rekening te houden met enerzijds de bijzondere positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die veelal tot geheimhouding noopt, en anderzijds de verdedigingsrechten ex art. 6.3 EVRM. De vraag hoe dit onderzoek dient te worden verricht en in welke gevallen, gelet op het fair trial-vereiste van art. 6 EVRM, het materiaal vanwege gebreken in de mogelijkheden om dat materiaal te toetsen en aan te vechten niet tot het bewijs kan worden gebezigd, valt niet in algemene zin te beantwoorden. De rechter dient te streven naar compensatie van eventuele beperkingen van de verdedigingsrechten door andere wegen te zoeken om de betrouwbaarheid van het materiaal te onderzoeken. Bovendien is de aard van het materiaal van belang voor de beantwoording van de vraag of de betrouwbaarheid ervan in voldoende mate kan worden getoetst. Zo gaat het i.c. uitsluitend om een pv van bevindingen van een opsporingsambtenaar relaterende hetgeen op een door de BVD ter beschikking gestelde CD-ROM is opgenomen, te weten een aantal telefoongesprekken die zijn gevoerd in een periode voorafgaand aan de aanhouding van verdachte. Ad 3. Ex art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nl. aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in, ook buiten Nl. gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is o.g.v. de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit mogelijk, ook t.a.v. de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nl. hebben plaatsgevonden (HR NJ 1998, 117). Ad 4. Opzet deelnemer aan criminele organisatie. In NJ 1998, 225 heeft de HR geoordeeld dat voor “deelneming” ex art. 140 Sr voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. De opvatting dat in een geval als i.c. waarin het oogmerk van de organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, dient te blijken dat de wetenschap van betrokkene al die verschillende soorten misdrijven omvat, is onjuist. Ad 5. Het op 10-8-04 in werking getreden art. 140a Sr (deelneming aan een terroristische organisatie) komt niet in aanmerking voor toepassing op voordien gepleegde feiten omdat art. 140a Sr gelet op de strafbedreiging niet een voor de verdachte gunstiger bepaling ex art. 1.2 Sr is. Ad 6. ‘s Hofs oordeel omtrent het gebruik van het door de BVD vergaarde materiaal als startinformatie, daarop neerkomende dat dit een verdenking opleverde ex art. 27 Sv, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat wat betreft de startinformatie in beginsel van ambtsberichten van de BVD of AIVD mag worden uitgegaan. Ad 7. ’s Hofs oordeel omtrent het gebruik van de tapgegevens voor het bewijs is onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de taakuitoefening van de BVD t.t.v. de aan de orde zijnde informatievergaring v.zv. daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige WIV. Het hof heeft tevens aangegeven dat het er van wil uitgaan dat het onderzoek door de BVD, te weten bij het vervullen van zijn taak t.a.v. het inwinnen van inlichtingen omtrent staatsgevaarlijke activiteiten, heeft geleid tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd. V.zv. de middelen ervan uitgaan dat het hof heeft geoordeeld dat i.c. disproportionele inbreuken zijn gemaakt op fundamentele rechten van verdachte, m.n. art. 8 EVRM, missen zij feitelijke grondslag. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling zoals die t.t.v. het feit van kracht was, in algemene zin onvoldoende was als grondslag voor de specifieke taakuitoefening van de BVD, niet kan worden beschouwd als een verzuim ex art. 359a Sv. Dat oordeel is juist. Overigens is dat algemene oordeel van het Hof in zoverre niet relevant dat in deze zaak voor het bewijs alleen gebruik is gemaakt van (tap)materiaal van de BVD en voor dat aftappen en opnemen wel een toereikende wettelijke basis was. Ten overvloede zij erop gewezen dat een eventuele schending van art. 8 EVRM niet in alle omstandigheden meebrengt dat geen sprake is geweest van een fair trial ex art. 6 EVRM. Met het oog op de betrouwbaarheid van dit bewijsmateriaal heeft het hof onderzoek gedaan naar de representativiteit van de ter beschikking gestelde, opgenomen gesprekken, naar de identiteit van de gespreksdeelnemers en naar de juistheid van de vertalingen. Daarnaast heeft het hof de landelijk terreurOvJ ter terechtzitting als getuige gehoord, terwijl de verdediging in de gelegenheid is geweest dienaangaande alles naar voren te brengen wat zij dienstig vond. Aldus heeft het hof voldoende compensatie geboden voor de beperkingen van de rechten van de verdediging a.g.v. het beroep op geheimhouding van de BVD. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat i.c. geen strafprocessuele normen zijn geschonden en dat verdachte zijn verdedigingsrechten heeft kunnen benutten. ‘s Hofs oordeel dat om die reden en o.g.v. de omstandigheid dat de ambtsberichten van de BVD niet voor het bewijs zijn gebezigd, aan verdachtes recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM niet is tekortgedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, wat er zij van hetgeen het hof – wat betreft het gebruik van BVD-materiaal voor het bewijs – heeft overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel. Ad 8. Redelijke termijn in cassatie is gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere ook gecompliceerde zaken niet overschreden, hoewel tussen instellen cassatie en uitspraak HR meer dan 26 maanden zijn verstreken en verdachte is gedetineerd.
5 september 2006
Strafkamer
nr. 01423/05
SG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 2004, nummer 22/000714-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 18 december 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd" en 6. "medeplegen van opzettelijk binnen Nederland waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft invoeren, uitvoeren, verkopen en in voorraad hebben, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. J.J.A.P. van Breukelen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. A.M. Seebregts op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overeenkomstig de tenlastelegging ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
5.
"hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 13 september 2001 te Rotterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit onder anderen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een man genoemd "[betrokkene 6]", welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het vervalsen van documenten, waaronder paspoorten en andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikelen 225 lid 1 en/of 231-1 Wetboek van Strafrecht) en
- het gebruiken van vervalste en/of valse documenten, waaronder paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikelen 225 lid 2 en/of 231-2 Wetboek van Strafrecht) en
- het opzettelijk helen van documenten, waaronder paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikel 416 Wetboek van Strafrecht).
en
"hij in of omstreeks de periode van 1 april 2000 tot en met 13 september 2001 te Rotterdam, althans in Nederland en in België en/of in Groot Brittannië en/of in Frankrijk, heeft deelgenomen aan een organisatie bestaande uit onder anderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] en [betrokkene 7] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het voorbereiden van het teweegbrengen van een of meer ontploffing(en) en het voorbereiden van het plegen van moord en/of doodslag (respectievelijk de artikelen 46 jo 157; 46 jo 289 en /of 46 jo 287 Wetboek van Strafrecht en/of
- het gebruiken van vervalste en/of valse paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikelen 225 lid 2 en/of 231-2 Wetboek van Strafrecht) en
- het opzettelijk helen van paspoorten en/of andere (reis- en/of identiteits)documenten (artikel 416 Wetboek van Strafrecht)."
4. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
4.1. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1], nr. 01422/05, en [medeverdachte 2], nr. 01424/05. Naar aanleiding van ambtsberichten van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna: BVD) hebben op 13 september 2001 in Rotterdam doorzoekingen plaatsgehad en zijn verzoekers in cassatie als verdachten aangehouden. Aan hen zijn, kort gezegd, met terrorisme samenhangende feiten tenlastegelegd. Het gaat in deze zaken met name om vragen met betrekking tot de verhouding van het BVD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder in hoeverre de strafrechter controle kan uitoefenen over het onderzoek door de BVD en dat kan toetsen en in hoeverre door de BVD vergaard materiaal in het strafproces kan worden gebruikt. Het Hof heeft als van de BVD afkomstig bewijsmateriaal alleen gebruik gemaakt van een aantal afgetapte telefoongesprekken (bewijsmiddel 27).
4.2. Op deze zaak is de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van toepassing (Wet van 3 december 1987, Stb. 1987, 635), hierna aan te duiden als de WIV 1987. Deze wet is vervallen bij de inwerkingtreding op 29 mei 2002 van de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 7 februari 2002, Stb. 2002, 148), hierna aan te duiden als de WIV 2002. Een belangrijk verschil met de oude wet is dat in de nieuwe wet de bevoegdheden van wat nu de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is geheten, uitdrukkelijk zijn vastgelegd en voorts dat in een regeling van toezicht en klachtbehandeling is voorzien. Ten overvloede zij hier nog vermeld dat aanhangig is een voorstel voor een Wet afgeschermde getuigen (29 743).
4.3.1. De art. 139a tot en met 139c zijn in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd bij Wet van 7 april 1971, Stb. 1971, 180, houdende enige strafbepalingen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever deze artikelen tevens nadrukkelijk heeft bedoeld als een bevoegdheidstoedeling tot onder meer het onder omstandigheden aftappen en opnemen van telefoongesprekken door de BVD. Deze artikelen luidden ten tijde van het optreden van de BVD dat in de onderhavige zaak een rol speelt, als volgt:
Art. 139a Sr:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die met een technisch hulpmiddel een gesprek dat in een woning, besloten lokaal of erf wordt gevoerd opzettelijk:
1°. anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek afluistert;
2°. zonder deelnemer aan dat gesprek te zijn en anders dan in opdracht van zulk een deelnemer opneemt.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens die in een woning, besloten lokaal of erf, door middel van een geautomatiseerd werk worden overgedragen, met een technisch hulpmiddel opzettelijk, zonder daartoe gerechtigd te zijn, aftapt of opneemt.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het aftappen of opnemen:
(...)
3°. op bijzondere last van de Minister-President, de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat."
Art. 139b Sr:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die, met het oogmerk een gesprek dat elders dan in een woning, besloten lokaal of erf wordt gevoerd af te luisteren of op te nemen, dat gesprek met een technisch hulpmiddel heimelijk:
1°. anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek afluistert;
2°. zonder deelnemer aan dat gesprek te zijn en anders dan in opdracht van zulk een deelnemer opneemt.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevensoverdracht elders dan in een woning, besloten lokaal of erf door middel van een geautomatiseerd werk of telecommunicatie, met een technisch hulpmiddel opzettelijk, zonder daartoe gerechtigd te zijn, heimelijk aftapt of opneemt.
3. Op het eerste en tweede lid is artikel 139a, derde lid, onder 1° en 3°, van overeenkomstige toepassing. Op het tweede lid is artikel 139c, tweede lid, van overeenkomstige toepassing."
Art. 139c Sr:
"1. Hij die door middel van een openbaar telecommunicatienetwerk, of door middel van daarop aangesloten randapparatuur overgedragen gegevens die niet voor hem, mede voor hem of voor degeen in wiens opdracht hij handelt, zijn bestemd, opzettelijk met een technisch hulpmiddel aftapt of opneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het aftappen of opnemen:
(...)
3°. ten behoeve van de goede werking van een openbaar telecommunicatienetwerk, ten behoeve van de strafvordering, dan wel, op bijzondere last van Onze Minister-President en Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Verkeer en Waterstaat gezamenlijk, telkens voor de duur van ten hoogste drie maanden aan het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst te geven, in gevallen waarin zulks nodig is in het belang van de veiligheid van de staat."
4.3.2. In dit verband is ook de algemene taakomschrijving van belang, gebaseerd op art. 8 WIV 1987, dat als volgt luidde:
"1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.
2. Deze heeft tot taak:
a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven."
4.4.1. De WIV 1987 gaat voor wat betreft de controle op de werkzaamheden van de BVD niet uit van rechterlijke, maar van parlementaire controle. De Memorie van Toelichting stelt daarover het volgende:
"Er bestaat een op het eerste gezicht moeilijk op te lossen spanning tussen de beginselen van de democratische rechtsstaat en de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Enerzijds een stelsel van grondwettelijke en wettelijke normen dat een zo groot mogelijke controleerbaarheid en openbaarheid van het bestuur beoogt en, anderzijds, het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat zich welhaast per definitie aan de gewone vormen van democratische en rechterlijke controle lijkt te onttrekken.
Die spanning blijkt bij nader inzien minder groot dan zij zich aanvankelijk voordoet en, voorzover zij bestaat, is zij niet onoplosbaar. De wezenlijk taakopdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft het helpen voorkomen van gevaar voor de democratische rechtsorde en voor de veiligheid van de staat. De doeleinden en werkwijze van de diensten moeten dus overeenkomen met de essentiële belangen van onze samenleving. Deze eis levert een aanknopingspunt voor de democratische controle op.
Na 1945 heeft zich geleidelijk aan de hoofdregel ontwikkeld dat de inlichtingen- en veiligheids-diensten in volle omvang onderworpen zijn aan de controle door de volksvertegenwoordiging, zij het dat de wijze waarop die wordt uitgeoefend is afgestemd op het bijzondere karakter van de taak en de werkwijze van de diensten. Dit beginsel kreeg in 1952 voor het eerst vorm met de instelling door de Tweede Kamer van een vaste Commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waarin de voorzitters van de grootste fracties in de Tweede Kamer zitting hebben. In een regelmatig plaatsvindend overleg van de fractievoorzitters met de voor de diensten verantwoordelijke bewindslieden is langzamerhand de praktijk gegroeid dat vrijwel alle aspecten van de taakvervulling door de diensten, hun organisatie en hun werkwijze voorwerp van gesprek zijn of kunnen worden. In 1967 werd een nadere stap gezet door de vaste commissie, die toen voor het eerst aan de Tweede Kamer verslag uitbracht over haar werkzaamheden. Sedertdien heeft zij met een zekere regelmaat - ongeveer eens in de twee jaar - gerapporteerd. De verslagen hebben meer dan eens aanleiding gegeven tot uitgebreide, soms kritisch gestemde, gedachtenwisselingen tussen de Tweede Kamer en de betrokken ministers. Overigens wordt uit de Tweede Kamer naar aanleiding van echte of vermeende incidenten aangaande het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet zelden het initiatief tot het stellen van vragen genomen, die op hun beurt voor de vaste commissie weer aanleiding kunnen vormen tot het verzoeken om nadere informatie.
Dat de doeleinden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dienen samen te vallen met de essentiële belangen van onze rechtsorde, betekent in de eerste plaats dat zij bij hun optreden aan die rechtsorde zijn gebonden. De hoofdregel is dat op de diensten bij de uitvoering van hun taken de voor ieder overheidsoptreden geldende wettelijke bepalingen van toepassing zijn. Alleen daar waar dat in verband met hun taakopdracht absoluut noodzakelijk is, en dan alleen bij of krachtens de wet, kunnen bijzondere bevoegdheden voor de diensten worden geschapen, zoals de bevoegdheden in art. 139a Wetboek van Strafrecht. Echter, steeds zal de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden via de politieke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindslieden ten volle onderworpen blijven aan de controle van het parlement." (Kamerstukken II 1981-1982, 17 363, nr. 3, blz. 2 en 3)
4.4.2. Ten aanzien van de uitsluiting van rechterlijke controle op de aanwending van de bijzondere bevoegdheid van de BVD tot het opnemen van telefoongesprekken houdt de Nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 7 april 1971, Stb. 1971, 180, houdende enige strafbepalingen tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het volgende in:
"De leden hier in het verslag aan het woord vroegen zich voorts toch af of niet een machtiging tot afluisteren door de rechter ingevolge een daartoe strekkend verzoek dient te worden verleend.
(...)
Een argument om de rechter in te schakelen bij het uitoefenen van bepaalde bevoegdheden in het belang van de staatsveiligheid is uit de regeling van die grondrechten derhalve niet te putten. Bovendien heeft de rechter onvoldoende inzicht in de problematiek om te beoordelen of in een bepaald concreet geval de staatsveiligheid in belangrijke mate zou zijn gediend door een opdracht tot afluisteren. Gezien dat feit zou hij waarschijnlijk moeilijk anders kunnen doen dan verzoeken tot afluisteren die aan hem zouden worden voorgelegd enigszins marginaal te toetsen. De rechter - waarbij nog de vraag rijst welke rechter dit zou moeten zijn - zou immers voor zeer delicate vragen komen te staan. Hij beschikt niet over gegevens, die hem in staat stellen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar af te wegen. Weigert hij een verzoek toe te staan, dan zal, indien hij ernstig mistast, het landsbelang door zijn toedoen ernstig kunnen zijn geschaad, zonder dat hij ter verantwoording kan worden geroepen. Kiest hij, om dit gevaar te vermijden, de voorzichtige weg, dan biedt zijn controle ook nauwelijks garanties. Nog afgezien van de aan de opdracht van een dergelijke taak verbonden staatsrechtelijke bezwaren verwachten de ondergetekenden geenszins dat het inschakelen van de rechter tot een grotere waarborg voor de burger zou leiden.
(...)
Naar aanleiding van de mening van de ondergetekenden, uitgesproken in de memorie van antwoord, dat controle door de rechter de parlementaire verantwoordelijkheid zou uithollen, vragen vele leden waarom door de Regering niet is voorgesteld de vaste Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten vooraf voor raadpleging of nog liever voor toestemming in te schakelen.
In de memorie van antwoord is reeds gezegd (blz. 4, linkerkolom, onderaan) dat het overleg met de Kamer niet in de wet moet worden vastgelegd; het parlement moet steeds volledig vrij blijven om die controle uit te oefenen, die het in een bepaalde situatie gewenst acht. Het lijkt de ondergetekenden in elk geval niet juist elke beslissing omtrent het afluisteren afhankelijk te stellen van toestemming van een kamercommissie. Het behoort tot de taak van de volksvertegenwoordiging het beleid van de uitvoerende macht te controleren, niet om zelf bestuursbesluiten te nemen.
(...)
Opgemerkt mag nog wel worden dat met uitholling van de parlementaire verantwoordelijkheid niet alleen gedoeld wordt op de onmogelijkheid om de regering ter verantwoording te roepen indien de rechter heeft geweigerd het afluisteren toe te staan, maar ook op het feit dat in gevallen waarin de rechter het afluisteren heeft goedgekeurd, de regering zich zou kunnen beroepen op het feit dat de onafhankelijke rechter de inbreuk blijkbaar gerechtvaardigd acht. Ook dit lijkt de ondergetekenden niet wenselijk.
Uit het bovenstaande volgt dat de ondergetekenden het inschakelen van de rechter uit staatsrechtelijk oogpunt onjuist achten." (Kamerstukken II 1969-1970, 9419, nr. 8, blz. 3)
4.4.3. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WIV 2002 zijn de toen onder de WIV 1987 bestaande vormen van toezicht als volgt samengevat:
"Met betrekking tot het bestaande toezichtsmechanisme kan onderscheid worden gemaakt in vormen van extern en van intern toezicht. Het externe toezicht op de taakuitvoering door de diensten geschiedt:
a. door de Eerste en Tweede Kamer (plenair), en
- met name als het gaat om de geheime activiteiten van de diensten - door de ingevolge artikel 22 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingestelde Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, waarin de voorzitters van de vier grootste fracties in de Tweede Kamer zitting hebben;
b. door de President van de Algemene Rekenkamer persoonlijk wat het financieel toezicht op grond van de Comptabiliteitswet 1976 betreft;
c. door de Nationale ombudsman inzake gedragingen van (ambtenaren van) de diensten. In het algemeen stelt de Nationale ombudsman een onderzoek in naar aanleiding van een klacht van een burger, zij het dat hij ook de bevoegdheid heeft uit eigen beweging onderzoek in te stellen;
d. door de rechter. Dat kan de bestuursrechter zijn wanneer het gaat om verzoeken om inzage in c.q. openbaarheid van dossiers. De burgerlijke rechter kan in beeld komen indien de BVD of de MID jegens een burger een onrechtmatige daad zou hebben begaan. Ook is het denkbaar dat de strafrechter in het vizier komt hetzij omdat een ambtenaar zich als verdachte moet verantwoorden hetzij omdat een ambtenaar als getuige wordt opgeroepen.
Het interne toezicht op de taakuitvoering door de diensten is als volgt ingevuld:
a. door en namens de betrokken ministers, dat wil zeggen de Minister-President voor zover het de coördinator betreft, de minister van Binnenlandse Zaken voor de BVD en de minister van Defensie voor de MID. Daarnaast vindt coördinatie en afstemming plaats van het beleid van de diensten in de Ministeriële Commissie voor Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (MICIV) en ambtelijk in het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (CVIN);
b. bij de inzet van afluistermiddelen door de BVD vindt toetsing plaats door drie resp. vier ministers;
c. binnen de diensten zelf op basis van interne, op schrift gestelde richtlijnen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 77 en 78)
4.4.4. Uit het voorafgaande volgt dat de wetgever onder de WIV 1987 voor de toetsing van de werkzaamheden van de BVD voor de rechter geen structurele rol zag weggelegd. Dat neemt niet weg dat in een strafprocedure waarin van de BVD afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, moet zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en dat de rechter dat moet toetsen.
4.5.1. Dat de wetgever een onderscheid tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van opsporingsdiensten voor ogen stond, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg stond aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten, vindt steun in zowel de wetsgeschiedenis van de WIV 1987 als die van de WIV 2002. De verhouding tot het strafrecht is nadrukkelijk aan de orde gekomen in een notitie betreffende 'de bewijskracht van door de Binnenlandse Veiligheidsdienst verkregen materiaal' die de Minister van Justitie op zijn toezegging aan de Vaste Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten bij brief van 28 februari 1992 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft aangeboden.
Deze notitie houdt onder meer het volgende in:
"1. Inleiding
De vraag is gerezen, of informatie en technisch materiaal die door de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) zijn verzameld, in een strafproces kunnen worden aangewend als rechtmatig verkregen bewijs. Bij de beantwoording van deze vraag kunnen de navolgende aspecten betrokken worden, welke hierna achtereenvolgens worden toegelicht.
1. De positie van de BVD ten opzichte van opsporingsinstanties;
2. De situatie waarbij materiaal van de BVD een aanleiding vormt voor de opsporingsinstanties om een (strafrechtelijk) onderzoek te starten;
3. De situatie waarbij materiaal van de BVD rechtstreeks in een strafproces wordt aangewend als bewijsmiddel(en).
(...)
2. Inlichtingeninwinning versus opsporing
De BVD is geen opsporingsinstantie belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Hij is niet bekleed met strafvorderlijke opsporings- en vervolgingsbevoegdheden. Dit blijkt in het bijzonder uit art. 20 lid 1 van de Wet op de inlichtingen en Veiligheidsdiensten (WIV), dat stelt dat ambtenaren van de BVD geen opsporingsbevoegdheid bezitten. Het tweede lid van hetzelfde artikel stelt dat het voor politieambtenaren verboden is gebruik te maken van hun strafvorderlijke bevoegdheden, indien zij ten behoeve van de BVD werkzaamheden verrichten als bedoeld in art. 18 van de WIV.
De BVD is geen en kan ook geen verlengstuk zijn van politie of justitie, maar verricht zijn taak ongeacht of er sprake is van een strafbaar feit of verdenking daarvan. De BVD signaleert en waarschuwt de opsporingsinstanties in de gevallen dat hij strafbare feiten signaleert of vermoedt. Die scheiding tussen enerzijds de taak tot inlichtingeninwinning en anderzijds die tot opsporing komt ook tot uitdrukking in een verschil tussen de daarmee gepaard gaande bevoegdheden. Afluisteren door de BVD geschiedt niet op grond van art. 125g van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), maar op grond van de strafuitsluitingsgrond genoemd in art. 139c lid 2 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Krachtens dit artikel vindt de beoordeling van de noodzaak tot het plaatsen van een telefoontap door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, plaats door vier ministers gezamenlijk.
De geschetste scheiding tussen enerzijds inlichtingeninwinning ten behoeve van de staatsveiligheid en anderzijds opsporing en vervolging ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de openbare rechtsorde impliceert niet dat materiaal afkomstig van de BVD onbruikbaar zou zijn voor die strafrechtelijke handhaving. Wel kan de genoemde scheiding aanleiding geven tot een mogelijk verschillende waardering van het materiaal als bewijsmiddel. Een waardering die uiteindelijk door de rechter wordt gegeven.
De uitoefening van beide taken wordt op verschillende wijze gecontroleerd. De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde gaat gepaard met een volledige rechterlijke controle, terwijl de controle op de werkzaamheden van de BVD een meer politieke is.
(...)
5. Conclusies
De taak van de BVD is niet gericht en zal niet gericht zijn op de opsporing van strafbare feiten. De taakuitoefening gaat dan ook niet gepaard met bevoegdheden en de daaraan verbonden waarborgen die het Wetboek van Strafvordering wel toekent aan opsporingsambtenaren onder leiding van het OM.
Niettemin kan informatie en materiaal verzameld door de BVD in het kader van zijn taakuitoefening wel degelijk:
a. aanleiding vormen tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek door de daartoe bevoegde opsporingsinstanties;
b. feiten en omstandigheden in de zin van art. 27 Sv en dus een rechtmatige verdenking opleveren en
c. een wettig bewijs vormen in de zin van het wetboek van strafvordering.
Daarbij moet evenwel bedacht worden dat de noodzakelijke geheimhouding bij de uitoefening van inlichtingeninwinning, als consequentie van het verschil in taken tussen de BVD en de opsporingsinstanties, gevolgen kan hebben voor de rechtmatigheidstoets van de rechter. Het is uiteindelijk steeds de strafrechter die de waarde van het bewijsmateriaal beoordeelt." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 463, nr. 4, blz. 2 en 6)
4.5.2. De hiervoor bedoelde notitie is aan de orde gekomen in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WIV 2002. Die Memorie van Toelichting vermeldt hierover het volgende:
"Externe gegevensverstrekking kan - zoals hiervoor geschetst - betrekking hebben op zaken die rechtstreeks te maken hebben met de taak van de diensten (bijvoorbeeld spionage, rechts-extremisme, terrorisme), maar ook op zaken die hier geen raakvlak mee hebben en waarop de diensten bij de uitvoering van hun werkzaamheden toevallig stuiten. Een voorbeeld uit de praktijk is, dat bij een dienst de bergplaats van een grote hoeveelheid harddrugs bekend werd (zogeheten bijvangst). Het spreekt vanzelf dat dergelijke informatie ook aan de bevoegde autoriteiten, in casu aan het openbaar ministerie wordt doorgegeven. Het gaat hierbij immers om gegevens die voor de geadresseerden noodzakelijk zijn met het oog op de verantwoordelijkheden die zij dragen. Voor de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing wordt kortheidshalve verwezen naar de brief van de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken (Kamerstukken II, 1991/92 22 463, nr. 4). Gelet op de aanbevelingen van de commissie-Van Traa wordt voor de gegevensverstrekking aan het openbaar ministerie thans een expliciete wettelijke grondslag geschapen (zie artikel 37 van het wetsvoorstel)." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, blz. 55 en 56)
4.5.3. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt het volgende in:
"De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 28 februari 1992 ter zake van de bruikbaarheid van gegevens afkomstig van de diensten ten behoeve van de opsporing in het licht van een aantal ontwikkelingen in de afgelopen jaren, nog eens nader te bezien en in een uitvoerige reactie uiteen te zetten of, en zo ja, de daarin vermelde conclusies ook in 1998 nog stand houden. Sinds 1992 vonden op het terrein van de informatievergaring ten behoeve van het strafproces immers veel ontwikkelingen plaats, vergelijk onder meer het rapport en de aanbevelingen van de commissie Van Traa alsmede de wetgeving die als reactie daarop is geëntameerd. Wij zouden deze leden als volgt willen antwoorden. Sinds het verschijnen van de genoemde brief hebben zich inderdaad de nodige ontwikkelingen voorgedaan. Ontwikkelingen die onzes inziens ertoe nopen de brief van 1992 nog eens goed tegen het licht te houden waar nodig te actualiseren. In interdepartementaal verband wordt daaraan thans gewerkt; deze werkzaamheden zijn nog niet afgerond. Zodra dit het geval is zullen wij de kamer van de resultaten separaat op de hoogte stellen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 8, blz. 75)
4.5.4. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag is de Minister op de hiervoor weergegeven toezegging als volgt teruggekomen:
"Hoewel er dus duidelijke verschillen zijn tussen het opsporingsonderzoek en het onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, is er natuurlijk ook een raakpunt in die zin dat gegevens afkomstig van de diensten in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden bruikbaar kunnen zijn ten behoeve van de opsporing. In dat verband willen wij graag terugkomen op het antwoord dat wij in de nota naar aanleiding van het verslag gaven op een vraag van deze leden met betrekking tot de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 28 februari 1992 ter zake van de bewijskracht van het door de Binnenlandse Veiligheidsdienst verkregen materiaal. Wij spraken in dat antwoord het voornemen uit de Kamer separaat op de hoogte te stellen van de resultaten van een nadere beschouwing van de genoemde brief in het licht van de ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan. Inmiddels zijn wij tot de slotsom gekomen dat deze brief op hoofdlijnen nog steeds een correcte en bruikbare weergave vormt van de wijze waarop gegevens van de BVD gebruikt kunnen worden ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek. Tegen de achtergrond van deze bevinding achten wij het thans niet zinvol deze materie afzonderlijk aan orde stellen." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 14, blz. 11 en 12)
4.6. Het voorgaande in aanmerking genomen alsmede gelet op het doel en de strekking van de wet, moet worden geoordeeld dat zowel onder de vigeur van de WIV 1987 als onder die van de WIV 2002 in beginsel geen bezwaar bestaat tegen het gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergaard materiaal. Dat noch in de WIV 1987 noch in de WIV 2002 is voorzien in een rechterlijke toetsing vooraf of achteraf van het optreden van die diensten, doet daaraan niet af. Daarbij verdient nog opmerking dat beide wetten voorzien in onafhankelijk toezicht op de rechtmatigheid van het functioneren van genoemde diensten door middel van parlementaire controle en dat de WIV 2002 daarnaast voorziet in onafhankelijke controle door een Commissie van Toezicht, die daartoe met uitgebreide bevoegdheden is toegerust (vgl. de art. 73-78 WIV 2002).
Geen rechtsregel verzet zich derhalve tegen het gebruik van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte inlichtingen als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
Evenmin verzet enige rechtsregel zich tegen het gebruik van door zo een dienst vergaard materiaal tot het bewijs in een strafzaak. Wat betreft zulk gebruik tot het bewijs moet worden aangetekend dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan meewerken.
4.7.1. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004, 376 geoordeeld dat aan de toepassing van art. 359a Sv beperkingen zijn gesteld. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis begrepen normschendingen bij de opsporing. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van de politie en het openbaar ministerie en valt buiten dat verband.
4.7.2. Zulks neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in de bijzondere gevallen dat
(a) doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of
(b) het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
4.8. Daarnaast is denkbaar dat in verband met de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid van het overgedragen materiaal de verdedigingsrechten in die mate zijn beperkt dat het gebruik tot het bewijs van dat materiaal niet verenigbaar is met het vereiste van een fair trial als bedoeld in art. 6 EVRM.
Indien in dit kader in een strafzaak een onderbouwd beroep wordt gedaan op de onbetrouwbaarheid van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst verzameld materiaal zodat dit naar het oordeel van de verdediging niet tot bewijs kan dienen, dient de strafrechter de gegrondheid van die stelling te onderzoeken, waarbij de verdediging de gelegenheid moet hebben om de betrouwbaarheid van dat materiaal aan te vechten en te (doen) onderzoeken, eventueel door getuigen te doen horen, bijvoorbeeld door de rechter-commissaris. Daarbij dient de strafrechter rekening te houden met enerzijds de bijzondere positie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die veelal tot geheimhouding noopt, en anderzijds de verdedigingsrechten van de verdachte als bedoeld in art. 6, derde lid, EVRM.
De vraag hoe dit onderzoek dient te worden verricht en in welke gevallen, gelet op het fair trial-vereiste van art. 6 EVRM, de conclusie moet zijn dat het materiaal vanwege gebreken in de mogelijkheden om dat materiaal te toetsen en aan te vechten niet tot het bewijs kan worden gebezigd, valt niet in algemene zin te beantwoorden. Wel kan worden opgemerkt dat de rechter dient te streven naar compensatie van eventuele beperkingen van de rechten van de verdediging door andere - bij wat is aangevoerd passende - wegen te zoeken teneinde de betrouwbaarheid van het materiaal te onderzoeken. Bovendien is de aard van het materiaal van belang voor de beantwoording van de vraag of de betrouwbaarheid ervan in voldoende mate kan worden getoetst. Zo gaat het in de onderhavige zaak uitsluitend om een proces-verbaal van bevindingen van een opsporingsambtenaar relaterende hetgeen op een door de BVD ter beschikking gestelde CD-ROM is opgenomen, te weten een aantal telefoongesprekken die zijn gevoerd in een periode voorafgaand aan de aanhouding van de verdachte.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging terzake van het in het buitenland deelnemen aan een criminele organisatie.
5.2. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de tenlastelegging, onder 5, tweede onderdeel, bewezenverklaard hetgeen hierboven onder 3 is weergegeven.
5.3. Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in, ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. (vgl. HR 30 september 1997, NJ 1998, 117)
5.4. Het Hof heeft dus terecht geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging terzake van het onder 5, tweede onderdeel, tenlastegelegde.
5.5. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het derde en het vierde middel
6.1. In het derde middel wordt geklaagd over het oordeel van het Hof omtrent het bewezenverklaarde opzet van de verdachte. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. Het vierde middel behelst de klacht dat de deelneming aan een criminele organisatie zoals bewezenverklaard onder 5 het tweede gedeelte, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
6.2. Het Hof heeft in dit verband, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:
"9. Overwegingen met betrekking tot het voor bewezenverklaring vereiste oogmerk van een criminele organisatie en de daaromtrent vereiste wetenschap van een verdachte
9.1.1 Aan de verdachte wordt onder 5. verweten dat hij - zakelijk samengevat - heeft deelgenomen aan (een) criminele organisatie(s) (in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) die - naast het plegen van commune misdrijven zoals het vervalsen van reisdocumenten en betaalpassen - tevens tot oogmerk had(den) "het voorbereiden van het teweegbrengen van een of meer ontploffing(en) en het voorbereiden van het plegen van moord en/of doodslag", hierna aan te duiden als het voorbereiden van (terroristische) aanslagen of - misdrijven. In de visie van het openbaar ministerie manifesteerde zich "een netwerk van fundamentalistische moslims" deels (op lokaal niveau) in een groep die in Rotterdam actief was, en deels in een internationaal verband, waarvan voor een deel dezelfde personen deel uitmaken die tot de Nederlandse groep behoren.
9.1.2 Het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre, bewezen kan worden geacht dat de verdachte (ook) dit tenlastegelegde feit heeft begaan, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag hoe ver de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte via artikel 140 Sr reikt, als het gaat om - in het bijzonder de bedoelde terroristisch geïnspireerde - misdrijven waaraan hij niet zelf als dader of medeplichtige heeft deelgenomen, maar die in het verband van de bedoelde criminele organisatie werden voorbereid.
9.1.3 Het hof zal in het navolgende, zijn aandacht concentreren op de vraag welke eis ten aanzien van de wetenschap van de verdachte van het (mede) terroristische oogmerk van de criminele organisatie dient te worden gesteld.
9.2. Het 'oogmerk' van de organisatie en de vereiste wetenschap bij de dader.
De steller van de tenlastelegging gaat ervan uit dat a) de nationale én de internationale organisatie (in de eerste plaats, zo niet uitsluitend) beogen misdrijven te plegen, waarbij b) de te plegen commune delicten het terroristisch oogmerk financieel en anderszins ondersteunen en faciliteren, aldus ook de advocaat-generaal (requisitoir p. 42). In het dossier komt men deze stelling in het bijzonder in onderscheiden ambtsberichten van de (toenmalige) Binnenlandse veiligheidsdienst BVD tegen.
9.3 Dit gegeven doet nadrukkelijk de vraag rijzen welke 'wetenschap' een verdachte hier te lande moet hebben gehad om te zijnen aanzien (ook) het deelnemen aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt (voor te bereiden) bewezen te kunnen achten, hetgeen voor de strafwaardigheid van handelen van grote betekenis is. De Hoge Raad heeft te dien aanzien in zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998,225 overwogen:
5.4. Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel [140 Sr] voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.
In het onderhavige geval is sprake van een pluraliteit van commune respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie zouden zijn beoogd. In een dergelijk geval gaat het naar 's hofs oordeel niet aan om uit het meewerken aan bijvoorbeeld vermogensdelicten de wetenschap (in de bovenbedoelde zin van onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te leiden. Het hof leidt dat ook af uit de in dat arrest weergegeven formulering van de Hoge Raad van het begrip deelneming, waarin de verdachte betrokkenheden verweten moeten kunnen worden die strekken tot dan wel rechtstreeks verband houden met het criminele
oogmerk (curs. hof) in zijn onderscheiden onderdelen. Tussen het kennis dragen van een concreet voorgenomen misdrijf en de algemene wetenschap van de criminele gerichtheid van de organisatie bestaat een breed spectrum van gradaties. Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.4. "in zijn algemeenheid (weten)" ook aangeeft. Het hof gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 140 Sr ook voor díe misdrijven voldoende is indien de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen en die - als aanmerkelijk te kwalificeren - kans ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven.
10. Overweging met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde (deelneming aan een internationale criminele organisatie)
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het navolgende af.
In de loop van het jaar 2000 is [betrokkene 1], met zijn echtgenote [getuige 3], naar Afghanistan vertrokken en heeft daar - onder meer - een (para)militaire opleiding gekregen kennelijk gericht op het plegen van terroristische gewapende acties door radicale moslims. In Afghanistan werd besloten tot het plegen, onder leiding van [betrokkene 2], van een (zelfmoord)aanslag in Europa die door [betrokkene 1] zou worden uitgevoerd. Daartoe is deze, ongeveer eind juni 2001, naar Europa teruggekeerd. Een aantal personen was daarop met [betrokkene 1] doende een aanslag voor te bereiden op een Amerikaans doelwit in Frankrijk, dan wel België. Tot de groep personen die in dat kader een bijdrage leverden behoorden, naar [betrokkene 1]'s echtgenote heeft verklaard, de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1]. De verdachte hield zich volgens haar ook bezig met de handel in "documenten die van overheidswege worden verstrekt", evenals zijn medeverdachte [medeverdachte 1] en de aan de verdachte en [betrokkene 1] bekende broers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en een zekere [betrokkene 5]. Die documenten waren volgens haar onder andere bestemd voor personen die naar Afghanistan reisden. Door of voor [betrokkene 1] zijn grondstoffen voor explosieven aangekocht, welke grondstoffen op 20 september 2001 zijn aangetroffen in een Brussels restaurant, toebehorende aan een van de broers [...]. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hebben [betrokkene 1] daar ontmoet en gesproken. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hebben tot ongeveer eind augustus 2001 samen enige tijd in een woning in de [a-straat] te Rotterdam gewoond, onder meer tezamen met de medeverdachte [betrokkene 6], die onder andere, naar verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] wisten, paspoorten vervalste. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] zijn na hun verblijf in de [a-straat] naar een woning in de [b-straat] te Rotterdam verhuisd met medeneming van tassen met vervalste en/of gestolen (reis)documenten en vervalsingsmaterialen. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] waren beiden bekend met de inhoud van die tassen, waaronder papier waarop (stempel)afdrukken stonden van de naam [betrokkene 1]. [betrokkene 1] heeft verdachte in augustus 2001 (telefonisch) benaderd met het verzoek hem een diplomatiek paspoort te verschaffen en aan zowel verdachte als aan zijn medeverdachte [medeverdachte 1] gevraagd voor hem in Nederland woonruimte te zoeken, hetgeen beiden [betrokkene 1] toezegden. [Betrokkene 1] is in die tijd ook in Rotterdam geweest om 'broeders' te bezoeken. De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] hadden in hun verblijfplaatsen in Rotterdam onder meer de beschikking over, door hen ook aanschouwde, videobanden met voorlichtings- dan wel progagandamateriaal met betrekking tot - kort gezegd - de Jihad, in de zin van het voeren van strijd tegen niet-gelovigen, onder meer bevattende beelden van een gepleegde aanslag op een Amerikaans doelwit in het Midden-Oosten.
Op grond van een en ander concludeert het hof dat sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met enige duurzaamheid, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het gebruik maken van valse/vervalste paspoorten en andere reisdocumenten en het helen van dergelijke documenten, alsmede het voorbereiden van - kort gezegd- aanslagen. Tevens concludeert het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] tot dat samenwerkingsverband behoorden en een werkzaam aandeel hadden in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van voormelde oogmerk(en).
Mede gelet ook op de eveneens uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] [betrokkene 2] en andere betrokkenen elkaar reeds geruime tijd voor de reis van [betrokkene 1] naar Afghanistan kenden en elkaar op diverse plaatsen in Europa ontmoetten en (bij die gelegenheden) over de Jihad gesproken werd, de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] betrokken waren bij de levering van reisdocumenten aan personen die naar (trainingskampen in) Afghanistan af zouden reizen, terwijl de verdachte zelf [betrokkene 1] vanuit Frankrijk naar Schiphol bracht voor diens reis naar Afghanistan en de verdachte vanuit Afghanistan instructies kreeg van [betrokkene 2] kan naar het oordeel van het hof uit het geheel van gebezigde bewijsmiddelen geen andere conclusie getrokken worden dan dat verdachte, minst genomen, wist - in de hiervoor reeds aangegeven zin - dat de organisatie waartoe hij behoorde het voormeld misdadig oogmerk had gebruik te maken van valse reisdocumenten als hierboven aangegeven dan wel deze te helen, en dat hij in zijn vorenomschreven handelen willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat die organisatie ook tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen, zoals tenlastegelegd. Uit de voorhanden bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof niet genoegzaam dat die organisatie tevens het oogmerk tot het plegen van de overige in dit verband in de tenlastelegging genoemde misdrijven had."
6.3. In zijn arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor "deelneming" in de zin van art. 140 Sr voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; de betrokkene behoeft geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. Het derde middel, dat uitgaat van de onjuiste opvatting dat in een geval als het onderhavige waarin het oogmerk van de organisatie gericht is op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard, dient te blijken dat de wetenschap van de betrokkene al die verschillende soorten misdrijven omvat, faalt derhalve.
6.4. In het derde middel is voorts het standpunt ingenomen dat in de onderhavige zaak het op 10 augustus 2004 in werking getreden nieuwe art. 140a Sr (deelneming aan een terroristische organisatie) van toepassing is. Dit onderdeel faalt omdat art. 140a Sr gelet op de strafbedreiging niet een voor de verdachte gunstiger bepaling in de zin van art. 1, tweede lid, Sr is die voor toepassing op voordien gepleegde feiten in aanmerking zou kunnen komen.
6.5. In aanmerking genomen de hiervoor gegeven uitleg van het begrip 'deelneming' en gelet op 's Hofs bewijsoverweging en de gebezigde bewijsmiddelen is de bewezenverklaring onder 5 toereikend gemotiveerd. Ook het vierde middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het zesde tot en met het negende middel
7.1. In deze middelen wordt met rechts- en motiveringsklachten opgekomen tegen de verwerping door het Hof van de verweren met betrekking tot de rechtmatigheid en het mogelijke gebruik van door de BVD vergaarde informatie. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
7.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"4. Gevoerde verweren
4.1. Voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de gevoerde verweren wijst het hof erop dat de raadslieden van de verschillende, gelijktijdig terechtstaande verdachten een aantal verweren hebben gevoerd, die qua strekking overeenstemmen. Om doelmatigheidsredenen kiest het hof ervoor allereerst deze in overwegende mate overeenstemmende verweren hieronder - zakelijk samengevat en weergegeven - samen te voegen en te bespreken, steeds alsof aan alle verweren de meest brede motivering en meest vergaande conclusie ten grondslag lag. Het hof zal bij die bespreking aansluiting zoeken bij hetgeen het in de tussenbeslissingen in de zaken tegen de (mede)verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van 25 april 2003 naar aanleiding van de in die zaken gedane verzoeken als zijn opvatting heeft verwoord. Waar hierna over de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) wordt gesproken is het gestelde in beginsel van overeenkomstige toepassing op haar 'rechtsopvolger', de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD).
(...)
4.3. Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het navolgende.
Onrechtmatige informatie-inwinning
4.3.1. Met betrekking tot het ontbreken van een genoegzame wettelijke grondslag voor de informatie-inwinning door de BVD vòòr de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) heeft het hof in zijn tussenbeslissing (par. 2.5) het navolgende overwogen:
Evenmin als destijds in het Wetboek van strafvordering was in de (oude) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voorzien in een expliciete en nauwkeurig genormeerde toedeling van bevoegdheden waarover de ambtenaren van de toenmalige BVD konden beschikken bij de uitvoering van hun taken op het terrein van gegevensverzameling, -verstrekking en onderzoek; die bevoegdheden werden - ook indien door de uitoefening daarvan inbreuk op de persoonlijke levenssfeer werd gemaakt - aan de enkele taakomschrijving ontleend. Het is (mede) dat manco geweest dat aanleiding heeft gegeven tot het wetsvoorstel leidend tot de WIV 2002 (MvT, p. 1). De omstandigheid dat aldus het gerijpte inzicht van de wetgever omtrent de onderwerpelijke materie is uitgemond in wezenlijke aanpassingen waar het de waarborgen van de persoonlijke levenssfeer betreft, relativeert naar 's hofs oordeel het gewicht dat aan eventuele niet-verdragsconforme (en inmiddels achterhaalde) wetgeving én - dientengevolge - uitvoering van haar taken door de (voormalige) BVD moet worden toegekend.
4.3.2. Ook het hof is derhalve van oordeel dat de taakuitvoering van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatiegaring (de WIV 2002 trad nadien, op 29 mei 2002 in werking) voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten van derden, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV, van 3 december 1987, Stb. 635). De door de BVD gehanteerde 'bijzondere methoden', zoals die bijvoorbeeld door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) zijn beschreven (TK 1995-1996, 24 072, nr 15, blz. 227 e.v.), vonden slechts hun basis in de taakomschrijving van de BVD, zoals die was neergelegd in artikel 8 WIV en die mede omvatte (en omvat, zie artikel 6.2 WIV 2002) "het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat". Ook de regeling van de informatieverstrekking was lapidair.
Alleen het direct afluisteren en het afluisteren en opnemen van telefoongesprekken door de BVD vonden een eerdere wettelijke regeling (uit 1971), en wel in de vorm van de uitsluiting van de BVD van de delictsomschrijving van 139a, resp. 139c (tweede leden, aanhef en onder 3º) van het Wetboek van Strafrecht (Sr); het hof vermag overigens niet in te zien dat deze wijze van regeling, zoals door één van de raadslieden werd bepleit, evenmin verdragsconform is.
4.3.3. De aard van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten en de geheimhouding die de wetgever aan haar ambtenaren heeft opgelegd (zie de artikelen 23 en 24 van de 'oude' WIV; de ministers van Binnenlandse zaken en van Justitie hebben bij besluit van 2 mei 2003 doen weten dat zij (onder meer) aan S.J. van Hulst, hoofd van de AIVD, géén ontheffing van die geheimhoudingsverplichting verlenen) belemmeren vergaand het zicht dat de strafrechter kan krijgen op de mate van inbreuk die op de persoonlijke levenssfeer van de verdachten door het onderzoek van de BVD is gemaakt, met name door onbekendheid met de duur van het onderzoek tegen de verdachte en de bij dat onderzoek ingezette middelen. Het hof wil er echter van uitgaan dat het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak heeft geleid tot inbreuken in de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd. De BVD zou gelet op de ernst van de (ook nu nog) aan de orde zijnde dreigingen haar taak anders immers niet naar behoren (kunnen) vervullen.
4.3.4. De vraag is vervolgens of en zo ja, welke consequentie de geconstateerde onvolkomenheden in de wettelijke grondslag van de taakuitvoering door de BVD en de (on)genoegzaamheid van de regeling van de overdracht van informatie aan het OM moeten hebben voor de beoordeling van de informatie-overdracht aan het OM en het gebruik dat vervolgens door het OM van de verstrekte informatie is gemaakt.
Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in artikel 8, tweede lid EVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de 'oude' WIV) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.
In het verlengde hiervan - en in relatie tot de hierna te bespreken strikte compartimentering van de werkzaamheden van de BVD enerzijds en die van politie en justitie anderzijds en het daarmee samenhangende "vertrouwensbeginsel" (zie hieronder paragraaf 4.3.9) - is het hof van oordeel dat ook het openbaar ministerie in beginsel ten behoeve van zijn taakuitvoering (inclusief het leidinggeven aan de opsporing van 'terroristische' misdrijven) desgeraden gebruik kan maken van de door de BVD op de voet van artikel 12 van de 'oude' WIV verstrekte inlichtingen. In dat verband verdient aandacht dat de huidige WIV 2002 in artikel 38 erin voorziet dat de AIVD mededeling doet van "gegevens die ... van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten" aan de landelijk terreurofficier van justitie, aan wie (ingevolge het derde lid) desverzocht "inzage (wordt) gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de
juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn" (curs. hof). Het hof leidt hieruit af dat verdergaande toetsing dan op juistheid door de wetgever (in beginsel) niet is beoogd, zij het dat het voor de hand ligt dat de rechter ook aandacht zal moeten besteden aan de vraag of bijvoorbeeld, indien mocht blijken van de inzet van een informant of infiltrant, het in de Tallon-jurisprudentie geformuleerde uitlokkingsverbod wel is gerespecteerd.
4.3.5. Het hof is derhalve van oordeel dat het in beginsel dient te blijven bij de - breed gedragen - constatering dat het optreden van de BVD destijds een verdragsrechtelijk te weinig expliciete en nauwkeurige wettelijke basis had, nu er geen grond is om aan te nemen dat de dienst niet legitiem heeft gehandeld. Daarbij tekent het hof aan dat het louter ontbreken van de mogelijkheid tot verificatie van de in artikel 139a, derde lid (oud) Sr bedoelde machtiging of de machtiging tot informatieverstrekking aan het OM op grond van artikel 12 WIV (oud) onder de destijds geldende verhoudingen tussen BVD en OM geenszins meebrengt dat het ervoor gehouden zou moeten worden dat die machtigingen dus wel niet zullen zijn verstrekt. Het hof is van oordeel dat zich in deze zaak geen concrete feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die tot een andere gevolgtrekking aanleiding zouden (kunnen) geven.
4.3.6. Bezien in het licht van het bepaalde in artikel 359a Sv, stelt het hof allereerst vast dat het eigenlijke 'vormverzuim' - de inlichtingeninwinning door de toenmalige BVD vond plaats zonder voldoende eenduidige formele wettelijke grondslag - niet een strafprocessuele norm betreft. Het hof is bovendien van oordeel dat tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene niet gezegd kan worden dat politie en openbaar ministerie, door gebruik te maken van de door de BVD verstrekte informatie, zelf strafprocessuele normen hebben geschonden of, meer in het bijzonder, te kort hebben gedaan aan verdachte's recht op een eerlijk proces. Tot controle op de wijze waarop de BVD haar taak uitvoert zijn immers andere organen dan openbaar ministerie en strafrechter geroepen. Laatstgenoemden mogen er - behoudens manifeste uitzonderingen waarvan ten deze niet is gebleken - van uitgaan dat de BVD haar taak legitiem heeft verricht en haar ambtsberichten bevoegdelijk ter beschikking van justitie heeft gesteld. Van gronden waarop zou moeten worden aangenomen dat die ambtsberichten vervolgens niet door justitie mogen worden gebruikt, is in casu niet gebleken. Het hof komt hieronder (paragraaf 4.3.11) toe aan de vraag in hoeverre - in zijn algemeenheid, mede bezien in het licht van de (zeer) beperkte toetsbaarheid van de BVD-informatie - aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan.
Voortgezette informatie-uitwisseling
4.3.7. Het hof verwijst voor wat betreft de kritiek op de gebrekkige regeling van de informatieverstrekking aan het OM en het ontbreken van een machtiging naar hetgeen hierboven is overwogen. Met betrekking tot de klachten over de samenloop van het strafrechtelijk onderzoek dat met de BVD-ambtsberichten startte, met het (kennelijk) voortgezette onderzoek van de BVD naar de groepering die voor justitie verdachten waren geworden, overweegt het hof als volgt.
In zijn eerdergenoemde tussenbeslissing heeft het hof onder meer overwogen (par. 2.2, 2.3):
De taak van de AIVD bestaat ingevolge artikel 6 van de WIV 2002 - kort samengevat onder meer - uit het verrichten van onderzoek ten behoeve van de bescherming van (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, en het bevorderen van maatregelen ter bescherming van die belangen. De dienst beweegt zich níet op het terrein van de (strafrechtelijke) handhaving van de rechtsorde; aan de medewerkers van de dienst wordt uitdrukkelijk opsporingsbevoegdheid onthouden (artikel 9.1) en de politieambtenaren die werkzaamheden ten behoeve van de AIVD verrichten mogen in die hoedanigheid hun strafvorderlijke bevoegdheden niet uitoefenen (artikel 9.2). Door deze strikte scheiding (die ook al onder de 'oude' wet bestond) "wordt beoogd een ongewenste vermenging van functies en daarbij horende bevoegdheden alsmede de controle op de uitoefening daarvan, te voorkomen", aldus de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WIV (TK 1997-1998, 25 877, nr 3, p. 16).
In de Memorie van Toelichting (p. 55) wordt een schets gegeven van de "huidige praktijk" met betrekking tot de externe gegevensverstrekking. Deze vindt plaats "aan het orgaan dat bevoegd is tot het nemen van maatregelen om de in het geding zijnde belangen preventief te beschermen dan wel tegen aantastingen repressief op te treden". Die gegevensverstrekking kan ook zaken betreffen die niet rechtstreeks met de taak van de AIVD te maken hebben, maar waarop deze dienst bij de uitvoering van zijn taak toevallig stuit (zogeheten bijvangst). Die gegevensverstrekking kreeg in de WIV 2002 een expliciete wettelijke basis in artikel 38, waarbij "het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie", de landelijk (terreur)officier van justitie, de schakel tussen de dienst en het strafrechtelijk apparaat vormt.
4.3.8. Het hof leidt hieruit af dat BVD en justitie ieder voor zichzelf onderzoek kunnen doen - en ook kunnen blijven doen - naar personen of groeperingen indien daartoe, vanuit hun respectieve preventieve en repressieve taken bezien, aanleiding bestaat. De wetgever heeft in de WIV 2002 (evenals in eerdere wetgeving, zie artikel 20 van de 'oude' WIV) een strikte scheiding van taken en bijbehorende bevoegdheden beoogd, naast uitwisseling van informatie tussen BVD en justitie die vanuit een oogpunt van effectieve taakuitvoering van de diensten geboden is. Naar 's hofs oordeel brengt die strikte scheiding geenszins mee dat de BVD zou moeten terugtreden indien justitie gaat opsporen (of anderszins); wèl zullen BVD en justitie hun bevoegdheden uitsluitend met het oog op de vervulling van de eigen taak moeten blijven uitoefenen - en gaat het dus bijvoorbeeld niet aan dat justitie grenzen die aan de eigen opsporingsbevoegdheid zijn gesteld omzeilt door de BVD háár bevoegdheden ten behoeve van de strafvordering te laten uitoefenen en de opbrengst daarvan via de landelijk terreurofficier van justitie in het strafrechtelijk onderzoek te laten inbrengen. Maar van een dergelijk handelen is in de onderhavige zaak op geen enkele wijze gebleken; gelet op de (ook voor justitie) beschikbare informatie was er voor de BVD immers alle aanleiding de groepering in kwestie te blijven volgen. De stelling dat een parallel onderzoek van BVD naast justitie niet toegelaten zou zijn en/of dat voortgezette informatie-uitwisseling dan ontoelaatbaar is, vindt geen steun in het recht. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Oncontroleerbaarheid
4.3.9. Het hof heeft in zijn tussenbeslissing - in aansluiting op het hierboven geciteerde met betrekking tot de scheiding BVD-justitie - omtrent de geheimhouding en daarmee samenhangende beperkte rechterlijke controle als volgt overwogen (par. 2.3 - 2.4):
In dit verband is van belang dat ingevolge het derde lid van dat artikel enerzijds aan de landelijk officier van justitie op diens verzoek inzage wordt gegeven van alle gegevens die ten grondslag liggen aan de verstrekte informatie, maar dat anderzijds daarbij de geheimhoudingsbepalingen van de artikelen 85 en 86 van overeenkomstige toepassing zijn, uit welke bepalingen kan worden afgeleid dat de landelijk officier van justitie tot geheimhouding verplicht is, in beginsel ook indien hij als getuige optreedt. De Memorie van Toelichting (p. 56) wijst in dit verband op het navolgende: "Het verstrekken van oorspronkelijke gegevens zal overigens vaak ... niet mogelijk zijn, omdat daarmee mogelijk bronnen en modus operandi worden prijsgegeven. Ingevolge artikel 15 dienen de hoofden van dienst zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen en modus operandi; deze algemene norm voor gegevensverwerking dient ook bij verstrekking van gegevens in acht genomen te worden." Die geheimhouding krijgt een bijzonder accent in artikel 37, waarin in het eerste lid het zogenaamde "third party principle" is neergelegd, inhoudende dat verstrekking van gegevens kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat deze gegevens niet aan anderen mogen worden verstrekt, welke voorwaarde in ieder geval gesteld wordt in geval van informatieverstrekking aan een buitenlandse (zuster)dienst.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD een rechtsplicht is, die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst. Ontheffing van de geheimhoudingsverplichting van de AIVD is slechts op gezamenlijk schriftelijk besluit van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie mogelijk. Het hoofd van de AIVD, de heer Van Hulst, heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat de bewindslieden in een dergelijk geval het belang van de waarheidsvinding in strafzaken tegen dat van de geheimhouding door de AIVD van vraag tot vraag zullen moeten afwegen; van een meer algemene ontheffing in een bepaalde zaak kan derhalve geen sprake zijn. Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2 aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met (grove) schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie. Het hof wijst er daarbij op dat het Europese hof voor de rechten van de mens zich op het standpunt heeft gesteld dat juist bij (verdenking van) terroristische misdrijven het belang van afscherming van vertrouwelijke bronnen grenzen stelt aan de informatieverstrekking aan verdachte en rechter (vgl. EHRM 16 oktober 2001, O'Hara vs Verenigd Koninkrijk, § 35). Het hof wil erop wijzen dat de onderhavige zaak ook feiten betreft die betrekking hebben op (in ruime zin) begunstiging van dergelijke misdrijven.
4.3.10. De bedoelde beperkte controleerbaarheid noopt tot een zorgvuldige en behoedzame omgang met de verstrekte informatie, waarvan mede afhankelijk is de op basis van die informatie te nemen beslissing om de strafvervolging te beginnen door het openbaar ministerie, dat echter over de in artikel 38 WIV 2002 bedoelde toetsingsmogelijkheid beschikt (en voordien ook beschikte). Met inachtneming van deze beperking kunnen 'mededelingen' (ambtsberichten) van BVD of AIVD zeer wel de grondslag vormen voor de start van een strafrechtelijk onderzoek of de aanwending van initiële opsporingsbevoegdheden, zoals de aanhouding van verdachten en de doorzoeking van woningen, mits de daarin vervatte informatie kan worden aangemerkt als 'feiten of omstandigheden (die) een redelijk vermoeden' (van schuld in de zin van artikel 27 Sv) opleveren, dan wel een redelijk vermoeden in de zin van artikel 132a Sv.
Het hof vermag niet in te zien dat de in de onderhavige zaak door de BVD via het Korps Landelijke Politiediensten in augustus en september 2001 verstrekte en in ambtsberichten neergelegde informatie de op 13 september van dat jaar uitgevoerde doorzoekingen niet legitimeerden, noch dat die ambtsberichten - in samenhang met onder meer de resultaten van die doorzoekingen - de aanhouding en voortgezette vrijheidsbeneming van de verdachte op grond van tegen hem bestaande ernstige bezwaren, niet zou kunnen rechtvaardigen. Aan de vraag - in algemene zin - onder welke voorwaarden die informatie tot het bewijs zou mogen worden gebezigd, gaat het hof voorbij omdat het niet noodzakelijk acht van die informatie voor het bewijs gebruik te maken, mede op grond van de omstandigheid dat die informatie, voor zover relevant en behoudens voor zover van niet zuiver feitelijke aard, ook veelal uit andere bewijsmiddelen blijkt.
4.3.11. Met betrekking tot de transcripten van door de BVD geregistreerde telefoongesprekken waaraan door verdachte(n) zou zijn deelgenomen en die door het hof tot het bewijs worden gebezigd, overweegt het hof het navolgende.
Nadat de BVD transcripten van een aantal afgeluisterde gesprekken aan justitie ter beschikking had gesteld, is ook de audioregistratie zelf (op een CD-rom) ter beschikking van justitie gekomen. Ten aanzien van deze gesprekken zijn vragen gesteld over a) de representativiteit van de ter beschikking gestelde gesprekken; en, in de zaak van één van de verdachten, b) de identificatie van de desbetreffende verdachte als gespreksdeelnemer en c) de juistheid van de vertaling van de gesprekken in de BVD-transcripten.
Ad a): over de totstandkoming van de selectie heeft de landelijk terreurofficier van justitie, Van der Molen-Maesen ter terechtzitting van het hof d.d. 4 juni 2003 verklaard dat deze selectie door medewerkers van de BVD was gemaakt en door haar is getoetst, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat verdere taps, waarvan zij de weergave inzag, niet ter zake deden: "deze voegden niets toe aan het bewijs en ontlastten de verdachte ook niet". Het hof constateert dat de verdediging dit oordeel op geen enkel moment (met een begin van onderbouwing) heeft bestreden.
Ad b): de identificatie van de desbetreffende verdachte als gespreksdeelnemer vond op basis van stemherkenning plaats. De wijze waarop die plaatsvond was laatstelijk ter terechtzitting van 24 maart 2004 onderwerp van discussie. Gelet op de omstandigheid dat die verdachte slechts geclausuleerd bereid was aan een nader onderzoek mee te werken en op het gegeven dat hij slechts in de meest algemene zin heeft verklaard zich niet in de uitgeluisterde telefoongesprekken te herkennen, maar geen enkele concrete onderbouwing daarvoor heeft gegeven, is het hof van oordeel dat met het opmaken van het toen verzochte aanvullend proces-verbaal kon worden volstaan.
Ad c): op verzoek van de verdediging in bedoelde zaak is door een tweetal tolken een hernieuwde vertaling van de opgenomen telefoongesprekken vervaardigd. Bij de selectie van de bewijsmiddelen heeft het hof de (beperkte) verschillen bestudeerd en een zorgvuldige keuze gemaakt.
4.3.12. De verdediging in die zaak heeft bij brief van 30 januari 2004 tevens verzocht alle gespreksdeelnemers aan die telefoongesprekken als getuige te horen, kennelijk met het oog op enige aan niet-honorering van dit verzoek ingevolge artikel 344a, derde lid, Sv te verbinden consequentie. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 24 maart 2004 afgewezen, reeds omdat oproeping niet mogelijk is indien de identiteitsgegevens onbekend zijn. Het hof verbindt hieraan echter niet de consequentie dat de inhoud van die telefoongesprekken daarom niet tot het bewijs zou mogen worden gebruikt. Naar 's hof oordeel gaat het daarbij immers niet om een verklaring waarop artikel 344a.3 Sv doelt, nu het gaat om de registratie van een mededeling waarvan op zichzelf niet voor discussie vatbaar is dát die mededeling is gedaan en tevens in beginsel valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van betrokkene is geweest dat zij ter kennis van de justitie zou komen - gelet op de wijze waarop zulks is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof vloeit ook uit het door de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 2003, nr. 119.03, LJN AH 9922 (Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 399) onder r.o. 5.3 gestelde: "Wel kan de vertolkte of vertaalde tekst een verklaring van een ander bevatten wiens identiteit niet blijkt, waarvan het gebruik voor het bewijs onder de in art. 344, derde lid, Sv aangeduide omstandigheden is onderworpen aan de in die bepaling gestelde eisen", bezien in de context waarin deze uitspraak is gedaan, geenszins voort dat de middels een telefoontap opgenomen uitingen van een persoon als een verklaring als bedoeld in voornoemd artikel dient te worden aangemerkt.
Totaalbeoordeling
4.3.13 In een tweetal opzichten verdient - zoals in het voorgaande is gebleken - de strafvervolging van de verdachte kritische aandacht, namelijk waar het gaat om de weinig expliciete grondslag voor het door de BVD ingestelde onderzoek in relatie met de daarover aan justitie verstrekte informatie alsmede de beperkte toetsbaarheid van die informatie. Hiervoor heeft het hof zijn visie op deze onvolkomenheden en hun betekenis voor de strafrechtelijke vervolging gegeven. Thans de gehele procedure overziende is het hof van oordeel dat ook in onderling verband bezien beide aspecten geen aanleiding geven tot enige negatieve beoordeling van de strafvervolging in zijn geheel, waarin de verdachte alleszins tot zijn recht is kunnen komen mede omdat het hof de inhoud van de BVD-ambtsberichten niet in de bewijsvoering heeft betrokken. Voor enige door de verdediging gevraagde sanctie wegens vormverzuim (of anderszins) bestaat derhalve geen aanleiding."
7.3.1. Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de informatieverschaffing door de inlichtingendiensten aan de justitiële autoriteiten wordt beheerst door een 'vertrouwensbeginsel' zoals dat geldt in het uitleveringsrecht. Het zevende middel, dat zich keert tegen het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de taakuitoefening door de BVD voor de rechter geen toetsende taak is weggelegd, sluit daarbij aan. Het achtste middel keert zich tegen de overwegingen van het Hof aangaande de bruikbaarheid van de door de inlichtingen- en veiligheidsdienst verstrekte informatie. Het oordeel van het Hof zou gelet op de vaststelling van het Hof dat de BVD bij het vergaren van informatie buiten de wettelijke grenzen is getreden, blijk geven van een onjuiste opvatting over art. 8 EVRM en ontoereikend zijn gemotiveerd.
7.3.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof omtrent het gebruik van het door de BVD vergaarde materiaal als startinformatie, daarop neerkomende dat dit een verdenking opleverde als bedoeld in art. 27 Sv, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat voor wat betreft de startinformatie in beginsel van ambtsberichten van de BVD of AIVD mag worden uitgegaan.
7.3.3. Gelet op het navolgende geeft ook 's Hofs oordeel omtrent het gebruik van de tapgegevens voor het bewijs niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft geoordeeld dat de taakuitoefening van de BVD ten tijde van de aan de orde zijnde informatievergaring voor zover daarbij inbreuken werden gemaakt op grondrechten, geen voldoende (nauwkeurige en kenbare) grondslag vond in de toenmalige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (rov. 4.3.2). Het Hof heeft tevens aangegeven dat het er van wil uitgaan dat het onderzoek door de BVD, te weten bij het vervullen van zijn taak ten aanzien van het inwinnen van inlichtingen omtrent staatsgevaarlijke activiteiten, heeft geleid tot inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd (rov. 4.3.3). Voor zover de middelen ervan uitgaan dat het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval disproportionele inbreuken zijn gemaakt op fundamentele rechten van de verdachte, met name art. 8 EVRM, missen zij feitelijke grondslag.
Het Hof heeft slechts als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling zoals die ten tijde van het feit van kracht was, in algemene zin onvoldoende was als grondslag voor de specifieke taakuitoefening van de BVD, niet kan worden beschouwd als een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 4.7.1 is overwogen volgt, is dat oordeel juist. Overigens is dat algemene oordeel van het Hof in zoverre niet relevant dat in deze zaak voor het bewijs alleen gebruik is gemaakt van (tap)materiaal van de BVD en voor dat aftappen en opnemen, naar hiervoor onder 4.3.1 is overwogen, wel een toereikende wettelijke basis aanwezig was.
7.3.4. Met het oog op de betrouwbaarheid van dit bewijsmateriaal heeft het Hof onderzoek gedaan naar de representativiteit van de ter beschikking gestelde, opgenomen gesprekken, naar de identiteit van de gespreksdeelnemers en naar de juistheid van de vertalingen. Daarnaast heeft het Hof de landelijk terreurofficier van justitie ter terechtzitting als getuige gehoord, terwijl de verdediging in de gelegenheid is geweest dienaangaande alles naar voren te brengen wat zij dienstig vond. Aldus heeft het Hof voldoende compensatie - als hiervoor onder 4.8 bedoeld - geboden voor de beperkingen van de rechten van de verdediging als gevolg van het beroep op geheimhouding van de zijde van de BVD.
Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat in het onderhavige geval geen strafprocessuele normen zijn geschonden en dat de verdachte zijn verdedigingsrechten heeft kunnen benutten. Het oordeel van het Hof dat om die reden en op grond van de omstandigheid dat de ambtsberichten van de BVD niet voor het bewijs zijn gebezigd, aan verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet is tekortgedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, wat er zij van hetgeen het Hof - voor wat betreft het gebruik van BVD-materiaal voor het bewijs - heeft overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel.
7.4. Uit het voorgaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
8. Beoordeling van het tiende middel
8.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
8.2. De verdachte heeft op 21 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 juni 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, die samenhangt met twee andere, ook gecompliceerde zaken waarin vandaag eveneens uitspraak wordt gedaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
8.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
9. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
10. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld in raadkamer van 29 augustus 2006 door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2006.
Beroepschrift 08‑08‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake: [verdachte] / OM IV
Onze ref.: Se.04.116
verdachte: [verdachte], geb. 30 juni 1974
parketnr.: 22-00071403-03
griffienr HR: 01423/05
raadslieden : mr. A.M. Seebregts & mr. J.J.A.P. van Breukelen te Rotterdam
Per telefax: 070‑361 74 84
en in vijfvoud per gewone post
Rotterdam. 8 augustus 2005
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], thans verblijvende in de PI Limburg-Zuid / locatie Overmaze, Willem Alexanderweg 21 (6222 NA) te Maastricht;
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's Gravenhage, uitgesproken op 21 juni 2004 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 2 t/m 7 Sr, 348, 358, 359 & 415Sv geschonden doordat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging terzake van het in het buitenland deelnemen aan een criminele organisatie.
Toelichting:
Ten laste van rekwirant is onder feit 5 bewezen verklaard dat hij in België en/of in Groot Brittanië en/of in Frankrijk heeft deelgenomen aan een organisatie welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Rekwirant beschikt niet over de Nederlandse nationaliteit en is derhalve een buitenlander die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben begaan in het buitenland. Dit leidt ertoe dat Nederland geen rechtsmacht heeft tenzij Nederland zou kunnen worden aangemerkt als ‘locus delicti’ van het ten laste gelegde strafbare feit.1. Dat laatste is naar het oordeel van rekwirant niet het geval. Ten laste is gelegd het deelnemen aan een criminele organisatie welke tot oogmerk heeft het voorbereiden van terroristische aanslagen. Het (samen met anderen) voorbereiden van terroristische aanslagen zélf is rekwirant niet ten laste gelegd. Bepalend voor de vraag of Nederland rechtsmacht heeft is derhalve in welke landen rekwirant zou hebben deelgenomen aan de betreffende organisatie. Blijkens het arrest van Uw Raad zoals gepubliceerd NJ 1998, 225 is van deelneming in de zin van artikel 140 Sr sprake indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Het gaat derhalve om de vraag waar rekwirant een aandeel heeft gehad in gedragingen of gedragingen ondersteund heeft die strekten tot het voorbereiden van het plegen van terroristische aanslagen. Voor zover dit hebben van een aandeel in of het ondersteunen van deze gedragingen plaatsvond in het buitenland, heeft Nederland slechts rechtsmacht indien de gedragingen die in het buitenland hebben plaatsgevonden sterk verband hielden met of dienden als voortzetting van een in Nederland aangevangen en / of in Nederland te verwezenlijken voorbereiding van het plegen van een terroristische aanslag.
Nu het bovenstaande niet blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen noch anderszins uit het arrest valt op te maken, heeft het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk verklaard in de vervolging terzake van het in het buitenland deelnemen aan een criminele organisatie.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het namens rekwirant gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is voor wat betreft de ten laste gelegde deelneming aan een internationale criminele organisatie.
Toelichting:
De Advocaat-Generaal heeft zich bij brief d.d. 3 juni 2004 (productie 1) op het standpunt gesteld dat Nederland (mogelijk) geen rechtsmacht heeft ten aanzien van het ten laste gelegde deelnemen aan een criminele organisatie, voorzover dit betrekking heeft op feiten die in het buitenland zouden zijn begaan. Rekwirant beschikte immers niet over de Nederlandse nationaliteit.
Blijkens de pleitaantekeningen in dupliek heeft de verdediging zich uitdrukkelijk aangesloten bij dit standpunt.2. Het hof heeft het openbaar ministerie uiteindelijk ontvankelijk geacht met betrekking tot de feiten die in het buitenland zouden zijn begaan. Daarmee heeft het hof, in strijd met een door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, artikel 349 lid 1 niet toegepast. Nu het hof verder geen enkele overweging heeft gewijd aan hetgeen namens rekwirant naar voren is gebracht, heeft het hof — in strijd met artikel 358 lid 3 juncto 359 lid 2 Sv — verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op dit punt.
Middel III
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 140 Sr, 350, 359 & 415Sv geschonden doordat het gerechtshof een onjuiste, althans onbegrijpelijke maatstaf heeft gehanteerd bij het beantwoorden van de vraag welke ‘wetenschap’ een verdachte moet hebben gehad om tot een bewezenverklaring te komen van deelneming aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt te plegen.
Toelichting:
Ten laste van rekwirant is onder feit 5 bewezen verklaard dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie welke organisatie onder andere tot oogmerk had het voorbereiden van (kort gezegd) terroristische aanslagen. Het hof heeft ter motivering van deze bewezenverklaring aandacht besteed aan de vraag welke ‘wetenschap’ een verdachte moet hebben gehad om te zijnen aanzien het deelnemen aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt (voor te bereiden) bewezen te kunnen achten.
Ter beantwoording van deze vraag heeft het hof allereerst aangehaald wat Uw Raad heeft overwogen in het arrest van 18 november 1997, NJ 1998, 225.
‘5.4
Redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat voor deelneming in de zin van evengenoemd artikel (140 Sr) voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’
Het hof heeft vervolgens overwogen dat in het onderhavige geval sprake was van een pluraliteit van commune respectievelijk terroristische misdrijven die door de organisatie zouden zijn beoogd. Volgens het hof gaat het in een dergelijk geval niet aan om uit het meewerken aan commune misdrijven de wetenschap (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) ten aanzien van het oogmerk van de organisatie voor zover dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, af te leiden. Vervolgens overweegt het hof:
‘Anderzijds ziet het hof geen reden om bovenaangehaalde overweging van de Hoge Raad aldus uit te leggen dat de verdachte ten aanzien van ieder van de verschillende categorieën misdrijven die de organisatie op het oog heeft afzonderlijke wetenschap in de zin van onvoorwaardelijk opzet moet hebben, zoals de formulering van de Hoge Raad in r.o. 5.4. ‘in zijn algemeenheid (weten)’ ook aangeeft. Het hof gaat ervan uit dat het voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid ingevolge artikel 140 Sr ook voor die misdrijven voldoende is indien de verdachte zich er, naast zijn wetenschap omtrent het criminele karakter van de organisatie, bewust van is dat de organisatie die hij ondersteunt zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen en die — als aanmerkelijk te kwalificeren — kans ook (als voorwaardelijk opzet daarop) aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden ofte blijven. (onze curs., raadslieden)’
Het hof maakt terecht een onderscheid tussen commune en terroristische misdrijven. In overeenstemming met de reeds aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad overweegt het hof dat een verdachte wetenschap (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) moet hebben op het criminele oogmerk van de organisatie. Echter, vervolgens overweegt het hof dat het voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van terroristische activiteiten die de organisatie beoogt, voldoende is dat de verdachte zich bewust is dat de organisatie ‘zich heel wel ook in de sfeer van terroristische aanslagen zou kunnen bewegen’ en de aanmerkelijke kans daarop aanvaardt door met die bewustheid van die organisatie lid te worden of te blijven. Derhalve, zolang een verdachte weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie van welke hij deel uitmaakt tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, kan — aldus het hof — voor een bewezenverklaring van deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, worden volstaan met voorwaardelijk opzet ten aanzien van het terroristisch oogmerk van die organisatie.
Deze door het hof gehanteerde maatstaf miskent het bijzondere karakter van terroristische misdrijven. Het feit dat terroristische misdrijven van een geheel andere orde zijn dan commune misdrijven, heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen met het nieuwe wetsartikel 140aSr, dat op 10 augustus 2004 in werking is getreden. In dit artikel is strafbaar gesteld het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Volgens de memorie van toelichting op deze wet dienen de bestanddelen van dit nieuwe artikel 140a Sr op dezelfde wijze te worden uitgelegd als die van artikel 140 Sr, waarbij wordt verwezen naar de arresten HR NJ 1991, 442 en HR NJ 1998, 225.3. Deze uitleg impliceert dat voor een bewezenverklaring terzake van artikel 140a Sr niet kan worden volstaan met voorwaardelijk opzet ten aanzien van het terroristisch oogmerk van de organisatie. Uw Raad heeft in NJ 1998, 225 immers uitgemaakt dat, voor het kunnen aannemen van deelneming in de zin van artikel 140 Sr, de verdachte moet weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Naar analogie hiervan is er nauwelijks een andere conclusie mogelijk dat voor het kunnen aannemen van deelneming in de zin van artikel 140a Sr vereist is dat de verdachte moet weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Voorwaardelijk opzet is derhalve niet voldoende voor het kunnen aannemen van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven in de zin van artikel 140a Sr. Dit is ook de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever bij het tot stand komen van artikel 140a Sr. De minister in de memorie van toelichting:4.
‘In artikel 140a Sr is op deze wijze straf gesteld op, bijvoorbeeld, deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van brandstichtingen met een terroristisch oogmerk. Impliciet zit in artikel 140a Sr derhalve een dubbele oogmerk-eis verborgen.’
Deze nieuwe wetgeving impliceert derhalve dat voor het kunnen aannemen van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, vereist is dat een verdachte moet weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Voor wat betreft (de duidelijkheid over) de opzeteis is de wet derhalve in voor rekwirant gunstige zin gewijzigd. Nu dit is gebeurd tussen de uitspraak van het hof en de beslissing van Uw Raad, dient artikel 1 lid 2 Sr toegepast te worden.5.
Overigens valt niet in te zien waarom voor hetzelfde strafrechtelijke verwijt, maar dan ten laste gelegd in het kader van artikel 140 Sr (omdat artikel 140a Sr nog niet in werking was getreden) de door de wetgever genoemde dubbele oogmerk-eis niet zou gelden en dat ten aanzien van het terroristische oogmerk zou kunnen worden volstaan met een constructie van voorwaardelijk opzet. Rekwirant meent derhalve dat het hof met deze overweging een onjuiste, althans niet begrijpelijke maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag welke ‘wetenschap’ een verdachte moet hebben gehad om het deelnemen aan een organisatie die terroristische aanslagen beoogt te plegen, bewezen te kunnen achten.
Middel IV
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 & 415 Sv geschonden doordat de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had het voorbereiden van (kortweg) terroristische aanslagen, niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting:
Het hof heeft overwogen dat rekwirant willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de organisatie waarvan hij deel uitmaakte ook tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen. Naar het oordeel van rekwirant kan dit niet volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Immers, uit die bewijsmiddelen kan hoogstens worden afgeleid dat rekwirant wat vriendendiensten heeft verricht voor hoofdverdachte [medeverdachte 1] en dat hij zich (als tussenpersoon) bezighield met de vervaardiging van valse (reis)documenten.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan weliswaar worden afgeleid dat rekwirant wist dat [medeverdachte 1] en anderen medeverdachten naar Afghanistan reisden, maar uit geen enkel bewijsmiddel kan worden afgeleid dat hij ook wist dat zijn medeverdachten daar deelnamen aan militaire trainingskampen ter voorbereiding van het plegen van terroristische aanslagen. Verdachte [medeverdachte 2] verklaart dat hij extremistische videobanden heeft bekeken, maar zegt niet dat ook rekwirant deze videobanden heeft gezien. Uit de verklaringen van [getuige 1] kan weliswaar worden afgeleid dat rekwirant omging met de groep die volgens haar bezig was met het voorbereiden van een aanslag, maar uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat cliënt meer wist dan dat deze personen valse documenten nodig hadden om naar Afghanistan te kunnen reizen of dat rekwirant bewust een bijdrage heeft geleverd aan het voorbereiden van terroristische aanslagen. [getuige 2] verklaart dat hij het met [medeverdachte 1] over de Jihad heeft gehad, maar niet blijkt dat dit is besproken in aanwezigheid van rekwirant.
Kortom: uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet van omstandigheden die maken dat rekwirant bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat deze personen bezig waren met het voorbereiden van een terroristische aanslag, laat staan dat hij deze kans aanvaard heeft. De bewijsoverwegingen van het hof brengen daar geen verandering in: weliswaar kan gezegd worden dat rekwirant wist dat de organisatie het misdadig oogmerk had gebruik te maken van valse reisdocumenten dan wel deze te helen, maar niet valt in te zien dat rekwirant met zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die organisatie ook tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Middel V
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden doordat het hof als bewijs heeft gebezigd de verklaringen van [getuige 1], zulks terwijl rekwirant ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe niet in de gelegenheid is geweest deze getuige genoegzaam te horen, het bewezenverklaarde in overwegende mate gebaseerd is op verklaringen van [getuige 1] en rekwirant het bewezenverklaarde ontkent.
Toelichting:
Namens rekwirant is blijkens de pleitnota aangevoerd dat de door getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mochten worden gebezigd omdat de verdediging bij het verhoor van deze getuige onvoldoende in staat is geweest haar ondervragingsrecht te effectueren.
De feiten zijn als volgt: op 8 april 2004 werd getuige [getuige 1] gehoord door een Franse onderzoeksrechter in Parijs. De raadsvrouwe van rekwirant mocht niet bij het verhoor aanwezig zijn, maar werd slechts in de gelegenheid gesteld schriftelijke vragen op te geven. Blijkens de overgelegde pleitnotitie werd circa 95 % van deze vragen beantwoord met de stelling dat de vraag al beantwoord was in de Franse procedure. Door de getuige werd derhalve verwezen naar stukken waar de verdediging niet over beschikte.
Gelet op het bovenstaande kan niet gezegd worden dat rekwirant zijn recht op ‘fair hearing’ zoals dat is neergelegd in artikel 6 lid 3 sub d EVRM voldoende heeft kunnen uitoefenen. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens stelt ten aanzien van het ondervragingsrecht:6.
‘As a general rule, paragraphs 3(d) and 1 of Article 6 requires that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when he makes his statements or at a later stage.’
Van een dergelijke ‘adequate en gepaste gelegenheid tot ondervraging’ was in casu geen sprake. Uit de hierboven aangehaalde uitspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat een enkele gelegenheid bieden tot het stellen van vragen niet voldoende is. Het ondervragingsrecht moet daadwerkelijk geëffectueerd kunnen worden: de getuige moet dus antwoord geven op de vragen. Wanneer een getuige weliswaar antwoord geeft, maar slechts verwijst naar stukken waarover de verdediging niet beschikt, kan niet gezegd worden dat het ondervragingsrecht voldoende is geëffectueerd. Wanneer de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad de persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat artikel 6 EVRM volgens Uw Raad niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring, mits de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
In de onderhavige zaak heeft het hof geen bewijsmiddelen gebezigd die als dergelijk steunbewijs kunnen gelden. Immers, hetgeen rekwirant betwist is dat hij wist dat de groep met wie hij omging zich bezig hield met het voorbereiden van een terroristische aanslag. Dit valt uit geen enkel ander door het hof gebezigd bewijsmiddel af te leiden. Deze bewijsmiddelen maken slechts duidelijk dat cliënt contacten onderhield met medeverdachten en dat hij zich bezighield met de vervaardiging van valse documenten. Onder die omstandigheden stond artikel 6 EVRM in de weg aan het gebruik van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen.
Middel VI
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de informatieverschaffing tussen de inlichtingendiensten en de justitiële autoriteiten wordt beheerst door een ‘vertrouwensbeginsel’, zoals dat geldt in het uitleveringsrecht.
Toelichting:
Het hof is tot het oordeel gekomen dat voor een rechterlijke toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn en dat deze beperkt dient te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die is verkregen met (grove) schending van fundamentele rechten. Naar het oordeel van het hof dient in de relatie tussen de AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden, zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de AIVD verstrekte informatie.
Dit oordeel van het hof is naar de mening van rekwirant onjuist, althans onbegrijpelijk. Immers, het vertrouwensbeginsel in het uitleveringsrecht en bij rechtshulp in strafzaken is gebaseerd op de veronderstelling dat voor een verdachte belastende informatie — in het buitenland — wordt getoetst op rechtmatige verkrijging en betrouwbaarheid door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het vertrouwensbeginsel dat in het uitleveringsrecht en in de strafrechtelijke rechtshulp geldt, is gebaseerd op vertrouwen in de rechterlijke autoriteiten van een specifiek land en niet op vertrouwen in buitenlandse inlichtingendiensten. Voor een soortgelijk vertrouwensbeginsel is bij de informatieverschaffing tussen inlichtingendiensten en de justitiële autoriteiten geen plaats, nu dit systeem de mogelijkheid zou creëren dat informatie zonder enige vorm van externe (rechterlijke of politieke) controle wordt gebruikt als bewijs in een strafzaak.
Middel VII
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Het hof heeft overwogen dat in de onderhavige zaak voor de rechter geen toetsende taak is weggelegd ten aanzien van de taakuitvoering door de BVD. Dit oordeel is onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
Het Hof heeft in r.o. 4.3.4 overwogen:
‘Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politie gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in art 8, tweede lidEVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de ‘oude’ WIV ) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.’
Het hof hanteert als maatstaf voor de vraag of de rechter een toetsende taak toekomt ten aanzien van de taakuitoefening door de BVD, of er manifeste twijfel bestaat over de respectering van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de door de BVD ingestelde onderzoeken en voorts of de dienst zich houdt aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen.
Aldus heeft het hof een verkeerde maatstaf aangelegd. Immers, de grenzen bij de taakuitoefening van de BVD worden in de eerste plaats bepaald door de wet en door mensenrechtenverdragen als het EVRM. Het hof gaat er aan voorbij dat artikel 8 EVRM in de eerste plaats een wettelijke grondslag vereist voor inbreuken in de persoonlijke levenssfeer. Bij de beantwoording van de vraag of voor de rechter een toetsende taak is weggelegd is derhalve tevens van belang of er (sterke) aanwijzingen bestaan dat een inlichtingendienst in haar taakuitoefening — zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestond — inbreuken heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer of andere in rechtstreeks verbindende verdragen neergelegde fundamentele rechten.
Middel VIII
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 8 EVRM geschonden, nu het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie op grond van het ‘vertrouwensbeginsel’ gebruik mocht maken van AIVD informatie. Gezien het feit dat het hof tevens heeft vastgesteld dat de AIVD bij het vergaren van de desbetreffende informatie buiten de toenmalige wettelijke grenzen was getreden, getuigt dit oordeel van een verkeerde rechtsopvatting aangaande artikel 8 EVRM. In ieder geval is dit oordeel innerlijk tegenstrijdig en derhalve onbegrijpelijk.
Toelichting:
In no. 4.3.3. heeft het hof geoordeeld:
‘Het hof wil er echter van uitgaan dat het onderzoek door de BVD in de onderhavige zaak heeft geleid tot inbreuken in de persoonlijke levenssfeer waarvan op basis van de huidige inzichten gezegd moet worden dat deze stelselmatig en ingrijpend zijn geweest en derhalve niet door de enkele taakomschrijving van de BVD worden gerechtvaardigd.’
In r.o. 4.3.4:
‘Bij de beantwoording van de gestelde vraag is naar 's hofs oordeel van groot belang dat de constatering met betrekking tot de legislatieve situatie geenszins tevens inhoudt dat de BVD bij haar taakuitvoering is getreden buiten de grenzen die door het toenmalige kabinet, daarbij gecontroleerd door de vaste Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werden gesteld. Dat de BVD in het kader van het onderhavige onderzoek buiten de bedoelde, door het politiek verantwoordelijke gezag ten aanzien van de taakuitvoering gestelde grenzen zou zijn getreden, is door de verdediging niet gesteld of anderszins aan de orde gekomen. Het hof beschouwt het bovendien tot de primaire verantwoordelijkheid van het bevoegde en politiek gecontroleerde gezag om zich ervan te vergewissen dat bij de door de BVD ingestelde onderzoeken de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die voortvloeien uit de restricties die in artikel 8, tweede lid EVRM zijn opgenomen, worden gerespecteerd en dat de dienst zich aan de gestelde (ook wettelijke) grenzen houdt. Behoudens manifeste twijfel daaraan, waarvoor in de onderhavige zaak geenszins gronden zijn gebleken of aannemelijk geworden, is naar 's hofs oordeel voor de rechter (ook onder de ‘oude’ WIV) in zoverre geen toetsende taak weggelegd.’
In r.o. 4.3.9 heeft het hof tenslotte geoordeeld:
‘Hierop gelet, alsook gelet op waarborgen als de gedurige politieke controle (via de vaste Commissie voor de Tweede Kamer voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en de door de WIV 2002 in het leven geroepen commissie van toezicht alsmede de door de wetgever beoogde strikte scheiding van de controle op inlichtingen- respectievelijk justitiële taken, zoals hiervoor onder 2.2. aangeduid, is het hof van oordeel dat voor een toets op de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie slechts in zeer beperkte mate sprake kan zijn. Deze zal namelijk beperkt dienen te blijven tot de gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat sprake is van informatie die verkregen is met grove schending van fundamentele rechten. In zoverre dient naar 's hofs oordeel ook in de relatie tussen (thans) AIVD en justitie een vertrouwensbeginsel te gelden zoals dat geldt in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken, erop neerkomend dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van in ieder geval de rechtmatige verkrijging van de door de BVD/AIVD verstrekte informatie.’
Door enerzijds te oordelen dat er bij de informatievergaring door de BVD zonder toereikende wettelijke grondslag stelselmatig en ingrijpend inbreuk is gemaakt in de persoonlijke levenssfeer van rekwirant en anderzijds dat het openbaar ministerie op grond van het ‘vertrouwensbeginsel’ gebruik mocht maken van de op deze wijze verkregen informatie, heeft het hof een verkeerde uitleg gegeven aan artikel 8 EVRM. Immers, het hof miskent dat artikel 8 EVRM in de eerste plaats bepaalt dat er zonder wettelijke basis geen inmenging in de persoonlijke levenssfeer toegestaan is en dat aan het oordeel of deze inmenging wellicht noodzakelijk was in een democratische samenleving pas kan worden toegekomen nadat is vastgesteld dat er een toereikende wettelijke grondslag was voor deze inmenging. Door te overwegen dat het ‘vertrouwensbeginsel’ niet was geschonden omdat nergens uit bleek dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit of anderszins gestelde wettelijke of politieke grenzen waren overtreden, heeft het hof miskend dat het bestaan van een wettelijke basis voor inbreuken door de overheid op de persoonlijke levenssfeer eveneens een fundamenteel recht is in het licht van het vertrouwensbeginsel. Met andere woorden: het door het hof gecreëerde ‘vertrouwensbeginsel’ berust ten onrechte slechts op het vertrouwen dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk was in een democratische samenleving. De vraag of er ook een wettelijke grondslag was voor die inbreuk wordt — ten onrechte — buiten beschouwing gelaten.
Nu het hof in casu had vastgesteld dat artikel 8 EVRM was geschonden doordat de BVD zonder toereikende wettelijke grondslag stelselmatig en ingrijpend inbreuk had gemaakt in de persoonlijke levenssfeer, had het hof — mede in het licht van het door het hof zelf gecreëerde ‘vertrouwensbeginsel’— niet tot het oordeel kunnen komen dat het openbaar ministerie gebruik mocht maken van de aldus verkregen informatie. Immers, nu het openbaar ministerie wist of had behoren te weten dat de betreffende informatie was verkregen in strijd met artikel 8 EVRM, had zij niet mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging hiervan.
Subsidiair geldt dat het hof enerzijds heeft geoordeeld dat er stelselmatig en ingrijpend inbreuk is gemaakt in de persoonlijke levenssfeer van rekwirant zonder toereikende wettelijke grondslag en anderzijds dat geenszins is gebleken dat de restricties die voortvloeien uit artikel 8, tweede lid EVRM niet zijn gerespecteerd. Dit oordeel is innerlijk tegenstrijdig en derhalve onbegrijpelijk.
Middel IX
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359a Sv geschonden doordat het hof tot het onjuiste, althans onbegrijpelijke oordeel is gekomen dat de door het hof vastgestelde schending van artikel 8 EVRM geen gevolgen in de zin van artikel 359a Sv dient te hebben, nu deze schending niet een strafprocessuele norm betreft.
Toelichting:
Het hof stelt dat de inlichtingeninwinning door de toenmalige BVD zonder voldoende eenduidige formele wettelijke grondslag niet een strafprocessuele norm betreft. Door gebruik te maken van de aldus verkregen inlichtingen, zou het openbaar ministerie zelf ook geen strafprocessuele normen hebben geschonden. Dit oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk omdat informatie die door een overheidsinstelling is verkregen, in een strafproces per definitie gebonden is aan strafprocessuele normen. Indien het openbaar ministerie in een strafproces gebruik maakt van informatie van een andere overheidsinstelling waarvan ze weet dat het in strijd met artikel 8 EVRM is verkregen, wordt door het openbaar ministerie per definitie een strafprocessuele norm overtreden. Een andere opvatting zou met zich meebrengen dat het openbaar ministerie deze strafprocessuele normen zou kunnen omzeilen door gebruik te maken van informatie die door een andere overheidsinstelling, in strijd met die strafprocessuele normen, is verkregen.
Middel X
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden nu de berechting in de cassatiefase niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Toelichting
Het cassatieberoep is op 21 juni 2004 ingesteld. De stukken werden door uw griffie ontvangen op 3 juni 2005. Dat betekent dat tussen het instellen van het rechtsmiddel en het versturen van de stukken naar uw Raad meer dan acht maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het EVRM overschreden, wat dient te leiden tot strafvermindering. Rekwirant verwijst in dit verband naar het arrest van uw Raad van 30 november 2004, nr. 00876/04.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2], advocaten te [plaats], kantoorhoudende aan de [adres], die bij deze verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑08‑2005
Van een situatie als in HR NbSr 2002, 220 is geen sprake. In die zaak was door de raadsman in algemene termen verwezen naar een verweer dat door de raadsman van een andere verdachte in een andere zaak was gevoerd. In dit geval is door de verdediging verwezen naar een specifiek aangeduide brief van de Advocaat-Generaal die zich in de processtukken bevond.
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 9 (MvT)
Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 9 (MvT)
HR NJ 1963,12
EHRM 24 november 1986, NJ 1988, 745 (Unterpertinger — Oostenrijk)