In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg staat onder de naam van de verdachte vermeld: “thans gedetineerd in penitentiaire inrichting […] , locatie [plaats] ”.
HR, 14-02-2023, nr. 21/02422
ECLI:NL:HR:2023:174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/02422
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:174, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4462
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1110
ECLI:NL:PHR:2022:1110, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:174
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑08‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0041
NJ 2023/139 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. oplichting (meermalen gepleegd), art. 326.1 Sr. 1. Kan brief van verdachte aan Rb, die dag vóór uitspraak Rb bij griffie Rb is binnengekomen, worden aangemerkt als ‘schriftuur houdende grieven’ tegen vonnis Rb? 2. Rechtsgevolgen overschrijding redelijke termijn bij betekening mededeling verstekarrest hof ex art. 366 Sv i.g.v. niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. Ad 1. O.g.v. art. 404.1, 404.2, 406.1, 408.1, 408.2, 410.1 en 416 Sv staat tegen vonnissen betreffende misdrijven of overtredingen, die als einduitspraak zijn gegeven, onder de in die bepalingen genoemde omstandigheden hoger beroep open en is tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn h.b. slechts gelijktijdig met dat tegen einduitspraak toegelaten. Uit die bepalingen volgt verder dat h.b. pas kan worden ingesteld nadat betreffende einduitspraak is gegeven en dat ook pas na einduitspraak ‘schriftuur houdende grieven’ a.b.i. art. 410.1 en 416.2 Sv kan worden ingediend. Procespartij kan immers pas na einduitspraak in eerste aanleg beslissen of hij tegen einduitspraak en procedure die daaraan ten grondslag ligt, zodanige bezwaren heeft dat hij zaak in h.b. wil voorleggen en welke bezwaren hij aan rechter in h.b. kenbaar wil maken. Hof heeft vastgesteld dat brief van verdachte bij griffie Rb is binnengekomen voordat Rb in e.a. uitspraak deed. Verder heeft hof vastgesteld dat na die uitspraak geen schriftuur houdende grieven is ingediend en dat ook niet mondeling bezwaren tegen vonnis zijn opgegeven. Gelet op deze vaststellingen getuigt niet-ontvankelijkverklaring door hof van het door verdachte ingestelde h.b. niet van onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Klacht tegen niet-ontvankelijkverklaring door hof van het door verdachte ingestelde h.b. leidt niet tot cassatie, terwijl HR ook geen grond aanwezig acht waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat hof het door verdachte ingestelde h.b. terecht n-o heeft verklaard, zodat vonnis in e.a. onherroepelijk is geworden. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. ‘schriftuur houdende grieven’.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02422
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2017, nummer 23-003573-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van het door de verdachte ingestelde hoger beroep door het hof op grond van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daartoe wordt aangevoerd dat het hof een brief van de verdachte die op 28 september 2016 bij de rechtbank is binnengekomen ten onrechte niet heeft aangemerkt als een ‘schriftuur houdende grieven’ tegen het vonnis van 29 september 2016 als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv.
2.2.1
Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe overwogen:
“De rechtbank heeft op 15 september 2016 de zaak ter terechtzitting behandeld en op 29 september 2016 uitspraak gedaan. Op 28 september 2016 is bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, een handgeschreven briefje binnengekomen waarop staat dat de verdachte hoger beroep wil instellen omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Zowel op 28 september 2016, als op 29 september 2016, is een akte instellen hoger beroep opgemaakt.
(...)
Het hiervoor genoemde briefje van de verdachte van 28 september 2016 bevat geen grieven tegen het vonnis. Dat kon ook niet, want het vonnis was toen nog niet gewezen. Evenmin is na het uitspreken van het vonnis een schriftuur houdende grieven ingediend, of zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daardoor heeft de verdachte niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis moet opgeven. Het hof is van oordeel dat de enkele mededeling dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden, waarmee hij kennelijk doelt op de terechtzitting in eerste aanleg, niet als een bezwaar tegen het vonnis kan worden opgevat, omdat daaruit niet duidelijk wordt waarom hij het niet met dat vonnis eens is.
Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een handgeschreven brief van de verdachte, gedateerd 23 september 2016, die op 28 september 2016 is binnengekomen bij de griffie van de rechtbank. Deze brief houdt het volgende in:
“Bij deze wil ik in hoger beroep gaan inzake parketnummer 15-021162-16, zitting was 15 september om 14:45 uur voor de meervoudige strafkamer te Haarlem. Ik heb géén advocaat toegewezen gekregen en kon mij dus ook niet voorbereiden.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
“1. Tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken.
2. Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum – of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum – van € 50.”
- Artikel 406 lid 1 Sv:
“1. Tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, is het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.”
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien (...).
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
- Artikel 410 lid 1 Sv:
“1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. (...)”
- Artikel 416 Sv:
“1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.4
Op grond van deze wettelijke bepalingen staat tegen vonnissen betreffende misdrijven of overtredingen die als einduitspraak zijn gegeven, onder de in die bepalingen genoemde omstandigheden hoger beroep open, en is tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten. Uit die bepalingen volgt verder dat het hoger beroep pas kan worden ingesteld nadat de betreffende einduitspraak is gegeven en dat ook pas na de einduitspraak een ‘schriftuur houdende grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 en 416 lid 2 Sv kan worden ingediend. Een procespartij kan immers pas na de einduitspraak in eerste aanleg beslissen of hij tegen de einduitspraak en de procedure die daaraan ten grondslag ligt, zodanige bezwaren heeft dat hij de zaak in hoger beroep wil voorleggen en welke bezwaren hij aan de rechter in hoger beroep kenbaar wil maken.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de onder 2.2.2 genoemde brief van de verdachte bij de griffie van de rechtbank is binnengekomen voordat de rechtbank in eerste aanleg uitspraak deed. Verder heeft het hof vastgesteld dat na die uitspraak geen schriftuur houdende grieven is ingediend en dat ook niet mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven. Gelet op deze vaststellingen getuigt de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat na de bij verstek gewezen uitspraak van het hof de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
3.2
De klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van het door de verdachte ingestelde hoger beroep leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het hof het door de verdachte ingestelde hoger beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.
3.3
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Cassatieberoep gericht tegen niet-ontvankelijkverklaring verdachte in hoger beroep. 1) Heeft het hof de door de verdachte geschreven brief ten onrechte niet aangemerkt als een schriftuur houdende grieven in de zin van art. 410 lid 1 Sv? 2) Betekening verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid als bedoeld in art. 366 lid 1 Sv geschied. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02422
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 3 oktober 2017 door het gerechtshof Amsterdam met toepassing van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2016. Volgens het hof heeft hij nagelaten een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv in te dienen. Evenmin heeft hij, aldus het hof, mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep en het tweede middel heeft betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn. Voordat ik het eerste middel bespreek, zal ik het procesverloop weergeven.
2. Procesverloop
2.1
Op 15 september 2016 heeft het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting heeft de rechtbank een ondertekende verklaring van de verdachte, die op dat moment kennelijk gedetineerd was1., ontvangen waarin hij meedeelt afstand te doen van zijn recht aanwezig te zijn op de terechtzitting. Vervolgens heeft de rechtbank verstek verleend en is er uitspraak gedaan op 29 september 2016.
2.2
Op 28 september 2016 – de dag voordat het vonnis in eerste aanleg is gewezen – heeft de verdachte in persoon hoger beroep ingesteld bij de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem; hiervan is een akte instellen hoger beroep opgemaakt. Op diezelfde dag is bij de griffie van deze rechtbank een handgeschreven brief binnengekomen waarin de verdachte kenbaar maakt hoger beroep in te willen stellen. Deze brief houdt het volgende in:
“ [verdachte]
P.I. [plaats]
[a-straat 1]
[postcode] [plaats]
, 23 september 2016,
Betreft: hoger beroep inzake parketnummer 15-021162-16
Geachte heer of mevrouw,
Bij deze wil ik in hoger beroep gaan inzake parketnummer 15-021162-16, zitting was 15 september om 14:45 uur voor de meervoudige strafkamer te Haarlem. Ik heb géén advocaat toegewezen gekregen en kon mij dus ook niet voorbereiden.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
Gedetineerdenummer: [001] ”
2.3
De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting in hoger beroep. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2017 houdt het volgende in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, gedagvaard als
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
adres: [b-straat 1] , [postcode] [plaats] .
is niet ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat vier dagen voor de terechtzitting van heden door middel van een geautomatiseerde informatiesysteem (SKDB) is gecontroleerd of de verdachte in een Nederlandse Penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De voorzitter deelt mede dat voorafgaand aan de zitting contact is gezocht met mr A.A. Bloemberg, omdat de verdachte in de appelschriftuur heeft aangegeven dat hij hoger beroep heeft ingesteld omdat hij ter terechtzitting in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat. Mr. Bloemberg heeft de verdachte bijgestaan in een andere strafzaak. Zij heeft geprobeerd contact te krijgen met de verdachte. Op 27 september 2017 heeft zij het hof laten weten dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte.
De voorzitter deelt mede dat uit openbare bronnen blijkt dat het adres [b-straat 1] te [plaats] , waar de verdachte is ingeschreven, een woonlocatie van een hulpverlenende instantie betreft.
De advocaat-generaal heeft telefonisch contact met de administratie van het ressortsparket. Zij deelt het vervolgens volgende mede.
De verdachte heeft vastgezeten op basis van een rechterlijke machtiging in de [A] . Indien hij onder rechterlijke machtiging vast zit, is dat mogelijk niet zichtbaar in VIPS.
Hij is ontvlucht uit de [A] en staat momenteel gesignaleerd. Op 22 december 2016 heeft de verdachte zich ingeschreven te [plaats] , op de [b-straat 1] . Ik stel me op het standpunt dat verstek verleend kan worden.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend, dat het hof verstek verleent tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
Na kort beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten.
De voorzitter spreekt het arrest uit.”
2.4
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De rechtbank heeft op 15 september 2016 de zaak ter terechtzitting behandeld en op 29 september 2016 uitspraak gedaan. Op 28 september 2016 is bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, een handgeschreven briefje binnengekomen waarop staat dat de verdachte hoger beroep wil instellen omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Zowel op 28 september 2016, als op 29 september 2016, is een akte instellen hoger beroep opgemaakt.
Op 22 december 2016 heeft de verdachte zich ingeschreven in de Basis Registratie Personen (BRP) op het adres: [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] . Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte is ontvlucht uit de instelling waar hij was opgenomen.
Het hiervoor genoemde briefje van de verdachte van 28 september 2016 bevat geen grieven tegen het vonnis. Dat kon ook niet, want het vonnis was toen nog niet gewezen. Evenmin is na het uitspreken van het vonnis een schriftuur houdende grieven ingediend, of zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daardoor heeft de verdachte niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis moet opgeven. Het hof is van oordeel dat de enkele mededeling dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden, waarmee hij kennelijk doelt op de terechtzitting in eerste aanleg, niet als een bezwaar tegen het vonnis kan worden opgevat, omdat daaruit niet duidelijk wordt waarom hij het niet met dat vonnis eens is.
Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de door de verdachte geschreven brief die op 28 september bij de rechtbank is binnengekomen ten onrechte niet heeft aangemerkt als schriftuur houdende grieven in de zin van art. 410 lid 1 Sv en de verdachte, die niet ter terechtzitting van het hof was verschenen, derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de brief van de verdachte die op 28 september 2016 bij de griffie van de rechtbank Noord-Holland is binnengekomen wel een grief inhoudt, namelijk dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden op de terechtzitting in eerste aanleg. Gesteld wordt dat, anders dan het hof lijkt aan te nemen, een grief zich niet tegen de inhoud van het vonnis hoeft te richten. Ook de omstandigheid dat de brief met de daarin geuite grief een dag voor het vonnis van de rechtbank is binnengekomen, is geen reden de brief niet als schriftuur aan te merken. De strekking van art. 410 Sv is immers dat de appelschriftuur niet te laat wordt ingediend. Omdat de grief van de verdachte, namelijk dat hij zich niet had kunnen voorbereiden op de terechtzitting in eerste aanleg en dat hij daarom in hoger beroep wilde gaan, al voor het wijzen van het vonnis door de rechtbank bekend was, hoefde de verdachte strikt genomen niet eerst het vonnis af te wachten om zijn grief te kunnen formuleren.
4. Juridisch kader
4.1
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 410 lid 1 Sv:
“1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. De schriftuur van de verdachte kan langs elektronische weg worden ingediend met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.”
Art. 416 lid 2 Sv:
“2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.2
Vooropgesteld moet worden dat een appelschriftuur ingevolge art. 410 Sv de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg dient te bevatten. Nadere materiële eisen heeft de wetgever niet gesteld.2.Aan de formulering van grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv worden – mede omdat de verdachte zelf een appelschriftuur kan indienen – geen hoge eisen gesteld.3.Onder het begrip ‘grieven’ kunnen zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als ‘andersoortige gronden’ voor het instellen van het beroep vallen.4.Volgens de Hoge Raad is bijvoorbeeld de opgave van de verdachte dat hij wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg aan te merken als een grief in de voornoemde zin.5.Datzelfde geldt voor het door de verdachte ingediende voorgedrukte grievenformulier waarop de vakjes "Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest" en "Ik ben onschuldig" waren aangekruist.6.
4.3
Niet iedere tot de appelrechter gerichte opmerking levert echter een grief of bezwaar op. Dit speelt met name als het door de verdachte aangevoerde bezwaar geen betrekking heeft op hetgeen zich in eerste aanleg heeft afgespeeld. De enkele omstandigheid dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk wordt, wordt uitgesteld als gevolg van het ingestelde hoger beroep kan bijvoorbeeld niet worden aangemerkt als een grief.7.
4.4
Naast de materiële eis dat een schriftuur grieven dient in te houden stelt art. 410 lid 1 Sv ook twee formele eisen die zien op de wijze waarop een appelschriftuur behoort te worden ingediend. De indiening van de appelschriftuur dient te geschieden (i) binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep en (ii) op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de termijn van art. 410 lid 1 Sv met name van belang is voor het toetsingskader dat dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de bij schriftuur opgegeven getuigen en deskundigen.8.Uit HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1645 volgt dat een machtiging tot het instellen van hoger beroep tevens kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv. Dit ondanks het feit dat deze schriftuur in zo’n geval technisch gezien voor of tegelijk, althans in ieder geval niet na het instellen van hoger beroep is ingediend.9.Uit het voorgaande leid ik af dat het tijdstip waarop een schriftuur wordt ingediend – als dit maar voor de terechtzitting in hoger beroep geschiedt – geen beletsel vormt om deze schriftuur formeel gezien aan te merken als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv. Niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn als de schriftuur voorafgaand aan de uitspraak in eerste aanleg is ingediend.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1
Het hof baseert zijn oordeel dat de brief van de verdachte geen grieven bevat op het feit dat de brief dateert van vóór het vonnis van 29 september en dus geen grieven tegen het vonnis kan bevatten omdat het vonnis toen nog niet gewezen was. Deze overweging van het hof getuigt van een onjuiste opvatting, namelijk dat ‘grieven’ als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv alleen inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis kunnen bevatten.10.Uit de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers dat ook een ‘andersoortige grond’ voor het instellen van hoger beroep als een grief in de zin van art. 410 lid 1 Sv kan worden aangemerkt. Dit brengt mijns inziens mee dat een grief ook gericht kan zijn tegen een omstandigheid die zich voor het uitspreken van het vonnis in eerste aanleg heeft voorgedaan. Dat de brief is gedateerd voor het uitspreken van het vonnis betekent dus niet dat deze inhoudelijk gezien geen grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv zou kunnen bevatten.
5.2
Dan rest nog de vraag of de omstandigheid dat door de verdachte in zijn handgeschreven brief is aangevoerd dat hem geen raadsman is toegewezen en dat hij zich dus niet heeft kunnen voorbereiden, als een ‘andersoortige grond’ voor het instellen van hoger beroep kan worden aangemerkt. Ik meen van wel. De verdachte heeft duidelijk omschreven wat zijn reden is om hoger beroep in te stellen. De ‘grief’ van de verdachte heeft betrekking op hetgeen zich in eerste aanleg heeft afgespeeld. Daarin kan worden gelezen dat hij van mening is dat zijn recht op rechtsbijstand en daarmee zijn recht op een eerlijk proces in eerste aanleg niet voldoende is gerespecteerd. Zo opgevat doet de ‘grief’ van de verdachte niet onder voor het hiervoor genoemde geval waarin de verdachte wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg. Aan het voorgaande doet mijns inziens niet af dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen. Zonder adequate voorbereiding en rechtsbijstand door een raadsman is het immers niet goed mogelijk om tegenspraak te leveren. Dat de verdachte ook had kunnen kiezen om een aanhoudingsverzoek te doen om alsnog met behulp van een raadsman zijn zaak voor te bereiden, kan mijns inziens niet aan hem worden tegengeworpen nu van een (gedetineerde) verdachte die niet door een raadsman wordt bijgestaan moeilijk kan worden verwacht dat hij op de hoogte is van deze mogelijkheid. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat het oordeel van het hof dat door de verdachte geen schriftuur houdende grieven tegen het vonnis is ingediend, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
5.3
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Het tweede middel
6.1
Het tweede middel bevat de klacht dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden doordat de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv niet binnen één jaar na de uitspraak van het hof rechtsgeldig is uitgereikt en dat daarnaast niet is gebleken dat het openbaar ministerie de verdachte in het opsporingsregister heeft opgenomen en tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen, hetzij aan de verdachte in persoon, hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588 lid 2 en lid 3 (oud) Sv en/of art. 36e lid 2 of lid 3 Sv. De steller van het middel voert aan dat hierdoor het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden en dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
6.2
In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638 overwoog de Hoge Raad:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.”
6.6
Uit de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat binnen één jaar na het wijzen van het verstekarrest op 3 oktober 2017 pogingen zijn ondernomen om de betreffende verstekmededeling op de wijzen voorzien in art. 588 Sv (thans art. 36e Sv) te betekenen.11.Uit deze stukken kan alleen worden opgemaakt dat pas op 4 maart 2019, bij ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte, een verstekmededeling aan de griffie van de rechtbank Amsterdam is uitgereikt.12.Op 3 maart 2020 is de verstekmededeling, weer vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte, aan een medewerker van het openbaar ministerie uitgereikt. Op 5 juni 2021 is de verstekmededeling door de politie aan de verdachte in persoon uitgereikt. Nu de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid als bedoeld in art. 366 lid 1 Sv aan de verdachte is betekend, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn.13.
6.7
Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen kan het middel echter onbesproken blijven omdat het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kan worden gesteld.14.
6.8
Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel faalt en ook geen gronden aanwezig oordeelt om ambtshalve te casseren, kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat dan sprake is van een geval waarin het oordeel van het hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in stand blijft. In zo’n geval kan de klacht dat na het wijzen van het arrest van het hof bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, zodat in dat geval het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld.15.
7. Conclusie
7.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626, m.nt. P.A.M Mevis, rov. 3.5.1, HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7088, NJ 2008/20, rov. 3.3.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.40. Voorbeelden hiervan zijn HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636 waarin de verdachte in een handgeschreven brief, gericht aan het Ressortsparket te ’s-Hertogenbosch, verschillende parketnummers noemt en het volgende opmerkt: “Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk”; en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1645, waarin de verdachte in een e-mail, gehecht aan de akte instellen hoger beroep, onder andere het volgende had aangevoerd: “Deze zaak zit vol en en vol met tegenstrijdigheden terwijl het ook niet de grootste zaak is.” In beide gevallen oordeelde de HR dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven had ingediend niet zonder meer begrijpelijk was.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002, NJ 2019/121, m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.6 en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1555, NJ 2019/420, rov. 2.3.2.
HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17, NJ 2016/175, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.
HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1454.
HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:251, NJ 2019/122, m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.3.3.
Ook een schriftuur die na de termijn van 14 dagen, maar nog voor de terechtzitting in hoger beroep wordt ingediend, kan worden aangemerkt als een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv (HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:585, NJ 2013/441). A-G Vellinga merkt (onder 14) in zijn conclusie voor dit arrest op dat het buiten beschouwing laten van een schriftuur houdende grieven, enkel en alleen om het feit dat het buiten de in art. 410 lid 1 Sv genoemde termijn is ingediend, bovenmatig formalistisch zou zijn.
Ik meen dat het hof met zijn overwegingen omtrent het tijdstip niet doelt op de voornoemde formele eisen die art. 410 lid 1 Sv stelt. Ook als de Hoge Raad meent dat dit het geval is, zou het oordeel van het hof om de redenen die ik uiteen heb gezet in het juridisch kader van deze conclusie blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Art. 36e Sv is op 1 januari 2020 in werking getreden (wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, inwerkingtredingsbesluit Stb. 2019, 507) en is in de plaats gekomen van het voorheen geldende art. 588 Sv en correspondeert grotendeels met dit artikel. Art. 36e Sv is nadien nog gewijzigd bij wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225, in werking getreden op 25 juli 2020 (Stb. 2020, 286).
Conform het bepaalde in art. 588 lid 1 sub b onder 3° (oud) Sv.
HR 2 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475, rov. 3.3, HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:541, rov. 2.3 en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:771, NJ 2020/382, m.nt. J.W. Ouwerkerk, rov. 3.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711, NJ 2004/495, rov. 3.2-3.3; HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64, NJ 2022/107, m.nt. N. Jörg, rov. 4.2.
Beroepschrift 23‑08‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake: [requirant]/O.M.
[requirant], requirant van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 03 oktober 2017 (parketnummer:23-003573-16).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavige schriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen, de navolgende:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 416 lid 2 Sv, en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof een schrijven van requirant d.d. 28 september 2016 niet heeft aangemerkt als schriftuur in de zin van art. 410 lid 1 Sv en requirant, die niet ter terechtzitting van het Hof was verschenen, derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep heeft verklaard.
Toelichting:
1.
Het Hof heeft requirant, die niet ter terechtzitting van het Hof is verschenen, op de voet van het bepaalde in art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard. Het arrest van het Hof houdt — voor zover hier van belang — het volgende in (p. 1–2):
‘Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De rechtbank heeft op 15 september 2016 de zaak ter terechtzitting behandeld en op 29 september 2016 uitspraak gedaan. Op 28 september 2016 is bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Haarlem, een handgeschreven briefje binnengekomen waarop staat dat de verdachte hoger beroep wil instellen omdat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Zowel op 28 september 2016, als op 29 september 2016, is een akte instellen hoger beroep opgemaakt.
(…)
Het hiervoor genoemde briefje van de verdachte van 28 september 2016 bevat geen grieven tegen het vonnis. Dat kon ook niet, want het vonnis wat toen nog niet gewezen. Evenmin is na het uitspreken van het vonnis een schriftuur houdende grieven ingediend, of zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Daardoor heeft de verdachte niet voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis moet opgeven. Het hof is van oordeel dat de enkele mededeling dat de verdachte zich niet heeft kunnen voorbereiden, waarmee hij kennelijk doelt op de terechtzitting in eerste aanleg, niet als een bezwaar tegen het vonnis kan worden opgevat, omdat daaruit niet duidelijk wordt waarom hij het niet met dat vonnis eens is.
Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.’
2.
Uw Raad heeft in HR 01 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 overwogen:
‘Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling worden geen nadere materiële eisen gesteld waaraan de appelschriftuur, die ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, dient te voldoen terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin getuigen op te geven met consequenties voor de bij de beoordeling daarvan aan te leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan de formulering van de grieven thans geen hoge eisen te stellen (…).’
3.
Een voorbeeld van de niet te hoge eisen die aan een appelschriftuur worden gesteld vormt HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636, waarin de verdachte een briefje had geschreven met als inhoud:
‘Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en at het hof de juiste toetsing niet gebruik dat komt neer op niet ontvankelijk.’
Uw Raad oordeelde dat de verdachte had voldaan aan zijn ‘stelplicht’ om in de appelschriftuur grieven tegen het vonnis op te geven. Een tweede voorbeeld is HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17, waarin de verdachte als reden voor het ingestelde hoger beroep had opgegeven:
‘Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest omdat: ik er niet op de hoogte van was (verhuizing).’
Ook hierin werd door Uw Raad een opgave van grieven tegen het vonnis gezien, terwijl deze grief toch niet de inhoud van het vonnis van de Rechtbank betrof.
4.
In HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002 is door Uw Raad dan ook overwogen:
‘Een en ander brengt mee dat onder ‘grieven’ als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen.’
5.
Het komt ondergetekende voor dat requirant's grief — te weten: het zich niet hebben kunnen voorbereiden op de terechtzitting van de Rechtbank — moet worden aangemerkt als ‘andersoortige grond’ voor het instellen van hoger beroep.
6.
Een complicerende factor in de zaak van requirant is dat hij zijn grief al op 28 september 2016 ter Griffie van de Rechtbank kenbaar heeft gemaakt, terwijl het vonnis pas een dag later, op 29 september 2016 is gewezen. Het Hof lijkt mede hieraan de conclusie te hebben verbonden, dat het handgeschreven briefje van requirant reeds om die reden niet als schriftuur in de zin van art. 410 lid 1 Sv kan worden aangemerkt. In deze bepaling is vervat dat een verdachte binnen veertien dagen na het de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, kan indienen. Het hoger beroep in de zaak van requirant is namens hem ingesteld op de dag van de uitspraak van de Rechtbank: 29 september 2016.
7.
De vraag rijst of het kennelijke oordeel van het Hof, dat een te vroeg ingediende schriftuur houdende grieven geen schriftuur is in de zin van art. 410 lid 1 Sv, juist is te achten. In dit verband is de conclusie van de Advocaat-Generaal Hofstee d.d. 08 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:750 van belang te achten. Hij merkt hierin, onder randnummer 11, het volgende op over een opgave van bezwaren tegen een vonnis nog vóórdat het daartegen gerichte hoger beroep is ingesteld:
‘Weliswaar schrijft de wet voor dat de schriftuur wordt ingediend binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep, maar de kennelijke strekking van dit voorschrift is dat de appelschriftuur niet te laat wordt ingediend.’
Door het indienen van een grief op 28 september 2016 heeft requirant de door de Advocaat-Generaal gememoreerde strekking van het voorschrift uit art. 410 lid 1 Sv geen geweld aangedaan; de schriftuur is niet te laat ingediend.
8.
Daar komt in de zaak van requirant nog bij dat hij vóór het wijzen van het vonnis door de Rechtbank reeds bekend was met zijn grief: hij wist toen al dat hij zich niet had kunnen voorbereiden op de terechtzitting in eerste aanleg en dat hij daarom in hoger beroep wilde gaan tegen het vonnis. Om die grief te kunnen formuleren, hoefde requirant strikt genomen niet eerst het vonnis (en/of de akte instellen hoger beroep dezelfde datum) af te wachten. Ook in dit licht bezien, is er geen reden om de door requirant op 28 september 2016 per brief geuite grief niet als schriftuur in de zin van art. 410 lid 1 Sv te beschouwen.
9.
Gelet op het vorenstaande, heeft het Hof het handgeschreven briefje van requirant, dat op 28 september 2016 ter Griffie van de Rechtbank is binnengekomen, ten onrechte niet aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410 lid 1 Sv. Het Hof heeft requirant als gevolg daarvan ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard.
II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358) en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv niet binnen een jaar na de uitspraak van het Hof rechtsgeldig is uitgereikt en daarnaast niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie requirant in het opsporingsregister heeft geplaatst en tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan requirant in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588 lid 2 of 3 (oud) Sv en/of art. 36e lid 2 of 3 Sv. Hierdoor is requirant's recht op berechting binnen een redelijke termijn geschonden.
Toelichting:
1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 03 oktober 2017 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, gedagvaard als
[requirant],
geboren op te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
adres: [adres], [postcode] [woonplaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat vier dagen voor de terechtzitting van heden door middel van een geautomatiseerde informatiesysteem (SKDB) is gecontroleerd of de verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De voorzitter deelt mede dat voorafgaand aan de zitting contact is gezocht met mr. A.A. Bloemberg, omdat de verdachte in de appelschriftuur heeft aangegeven dat hij hoger beroep heeft ingesteld omdat hij ter terechtzitting in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat. Mr. Bloemberg heeft de verdachte bijgestaan in een andere strafzaak. Zij heeft geprobeerd contact te krijgen met de verdachte. Op 27 september 2017 heeft zij het hof laten weten dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte.
De voorzitter deelt mede dat uit openbare bronnen blijkt dat het adres [a-straat 01] te [a-plaats], waar de verdachte is ingeschreven, een woonlocatie van een hulpverlenende instantie betreft.
De advocaat-generaal heeft telefonisch contact met de administratie van het ressortsparket. Zij deelt vervolgens volgende mede.
De verdachte heeft vastgezeten op basis van een rechterlijke machtiging in de [kliniek]. Indien hij onder rechterlijke machtiging vast zit, is dat mogelijk niet zichtbaar in VIPS.
Hij is ontvlucht uit de [kliniek] en staat momenteel gesignaleerd. Op 22 december 2016 heeft de verdachte zich ingeschreven te [a-plaats], op de [a-straat 01]. Ik stel me op het standpunt dat verstek verleend kan worden.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof van oordeel is dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend, dat het hof verstek verleent tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
(…)
Na kort beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten.
De voorzitter spreekt het arrest uit.’
2.
Door ondergetekende is op de voet van het bepaalde in art. 4.3.6.3 van het Procesreglement van Uw Raad een verzoek gedaan tot aanvulling van het dossier met de stukken met betrekking tot de uitreiking van de verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv. Uit de verstrekte afschriften van deze stukken volgt dat:
- (i)
op 04 maart 2019 de verstekmededeling aan de Griffier van de Rechtbank Amsterdam is uitgereikt (conform art. 588 lid 1 onder b sub 3o (oud) Sv);
- (ii)
op 03 maart 2020 is getracht de verstekmededeling, bij ontbreken van een woon- of verblijfplaats van requirant, aan een medewerker van het Openbaar Ministerie uit te reiken (conform art. 36e lid 2 onder b Sv);
- (iii)
op 05 juni 2021 de verstekmededeling door de politie in persoon aan requirant is uitgereikt.
3.
In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.19, is door Uw Raad overwogen:
‘Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3o, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om redenen dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens — naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister — tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.’
(Vgl. ook HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:771, r.o. 3.2).
4.
Gelet op deze jurisprudentie van Uw Raad is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Er heeft immers geen griffiersbetekening van de verstekmededeling plaatsgevonden binnen één jaar na de uitspraak van het Hof van 03 oktober 2017, terwijl requirant met betrekking tot de onderhavige zaak niet in het opsporingsregister is geplaatst en ook niet is getracht tenminste een keer per jaar de verstekmededeling alsnog te betekenen of uit te reiken hetzij aan requirant in persoon hetzij aan een woon- of verblijfplaats.
5.
Deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de door de Rechtbank aan requirant opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
Maastricht, 23 augustus 2021
E. Maessen
advocaat