HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken.
HR, 25-01-2022, nr. 20/02058
ECLI:NL:HR:2022:64
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
20/02058
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:64, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1122
ECLI:NL:PHR:2021:1122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:64
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0012
NJ 2022/107 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. diefstal, meermalen gepleegd (met geweld), art. 310 jo. 312 Sr. Dubbel verstek. 1. Beroep op nietigheid inleidende dagvaarding in zaak A en oproeping nadere tz. in eerste aanleg in zaak B mogelijk, nu hof verdachte n-o heeft verklaard in zijn hoger beroep? Art. 422 Sv. 2. Beroep op omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel a.b.i. art. 36f Sr i.g.v. niet-ontvankelijkverklaring in h.b. 3. Rechtsgevolgen overschrijding redelijke termijn bij betekening mededeling verstekarrest hof ex art. 366 Sv i.g.v. niet-ontvankelijkverklaring in h.b. Ad 1. Ex art. 422 Sv komt hof slechts aan beraadslaging a.b.i. art. 348 en 350 Sv toe als aan vereiste is voldaan dat "hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt". Daaruit volgt dat vraag naar geldigheid van inleidende dagvaarding slechts aan de orde kan komen wanneer vraag naar ontvankelijkheid van h.b. bevestigend is beantwoord. Daarvan is geen sprake in het geval art. 416.2 Sv wordt toegepast (vgl. HR:2016:1199). Ad 2. A.g.v. beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn h.b., is hof niet toegekomen aan beoordeling van de in vonnis Pr opgenomen beslissing m.b.t. strafoplegging. In cassatie kan niet worden geklaagd over de in vonnis Pr opgelegde vervangende hechtenis, nu in cassatie vonnis Pr en daarin opgenomen beslissingen niet ter beoordeling voorliggen (vgl. HR:2021:806). Ad 3. Nu schriftuur geen klachten bevat t.a.v. ’s hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het door hem ingestelde h.b. en HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan klacht dat na wijzen van ‘s hofs arrest bij betekening van verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van ‘s hofs uitspraak (vgl. HR:2004:AO5711). Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02058
Datum 25 januari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015, nummer 21-003081-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in de zaak met parketnummer 16-157653-14 de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg van 8 mei 2015 en in de zaak met zaak met parketnummer 16-023930-15 de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 8 mei 2015 ten onrechte niet nietig heeft verklaard.
2.2
Het hof heeft met toepassing van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep omdat de verdachte geen bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.
2.3
Het cassatiemiddel miskent dat ingevolge artikel 422 Sv het hof slechts aan de beraadslaging als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv toekomt als aan het vereiste is voldaan dat “het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.” Daaruit volgt dat de vraag naar de geldigheid van de inleidende dagvaarding slechts aan de orde kan komen wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Daarvan is geen sprake in het geval artikel 416 lid 2 Sv wordt toegepast. (Vgl. HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1199.)
2.4
Het cassatiemiddel faalt daarom.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld en aan hem onder meer een schadevergoedingsmaatregel van € 340 opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis.
3.3
Als gevolg van de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep, is het hof niet toegekomen aan een beoordeling van de in het vonnis van de politierechter opgenomen beslissing met betrekking tot de strafoplegging. In cassatie kan niet worden geklaagd over de in het vonnis van de politierechter opgelegde vervangende hechtenis, nu in cassatie het vonnis van de politierechter en de daarin opgenomen beslissingen niet ter beoordeling voorliggen. (Vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:806.)
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat na de uitspraak van het arrest dat het hof bij verstek heeft gewezen, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
4.2
Nu de schriftuur geen klachten bevat ten aanzien van de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep en de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop dat oordeel ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan de klacht dat na het wijzen van het arrest van het hof bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid is betracht niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, zodat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5711).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022.
Conclusie 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende middelen over i) het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel dat de verdachte in twee van de vier zaken in eerste aanleg behoorlijk is gedagvaard, ii) de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden en iii) overschrijding van de redelijke termijn nu de verstekmededeling door het OM niet binnen een jaar rechtsgeldig is betekend. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02058
Zitting 30 november 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 15 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2015 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte in de zaken met parketnummers 16/037817-15, 16/023930-15 en 16/080840-15 wegens “diefstal, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 16/157653-14 wegens “diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van het voorarrest. Ook heeft de rechtbank beslist dat een inbeslaggenomen geldbedrag aan de rechthebbende dient te worden teruggegeven. Voorts heeft de rechtbank beslist op een vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel klaagt dat in eerste aanleg is tekortgedaan aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte in de zaken met parketnummers 16/023930-15 en 16/157653-14 en het hof ten onrechte heeft nagelaten naar aanleiding daarvan de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, althans dat het hof ten onrechte geen blijk heeft gegeven (ambtshalve) onderzoek te hebben gedaan naar de vraag of in eerste aanleg is tekort gedaan aan het aanwezigheidsrecht, nu uit de stukken van het geding het rechtstreekse vermoeden rijst dat de politierechter in eerste aanleg ten onrechte niet de behandeling van de onderhavige zaak heeft aangehouden opdat de inleidende dagvaarding c.q. oproeping tijdig en rechtsgeldig kon worden betekend op het GBA-adres van de verdachte.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 december 2015 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De verdachte genaamd:[…]
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. R.A. Bruinsma, advocaat te Amsterdam, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor strekkende tot niet-ontvankelijk verklaren van verdachte in zijn hoger beroep en legt die aan het hof over.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.”
5. Voorts houdt het bestreden arrest onder meer het volgende in:
“VERSTEK […]Ontvankelijkheid van het hoger beroepHet hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. BESLISSING Het hof: Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
6. In de toelichting op het middel wordt het volgende naar voren gebracht. De dagvaarding c.q. oproeping is in de zaken met de genoemde parketnummers in eerste aanleg niet tijdig voorafgaand aan de zitting van 8 mei 2015 en niet op de wettelijk voorgeschreven manier betekend. Op grond van het overzichtsarrest van de Hoge Raad1.had het hof niet alleen de geldigheid van de appeldagvaarding moeten onderzoeken, maar ook die van de inleidende dagvaarding. Door het hof had moeten worden vastgesteld dat in eerste aanleg tekort is gedaan aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Dit geldt te meer nu zowel de dagvaarding c.q. oproeping in eerste aanleg als de dagvaarding in hoger beroep niet in persoon aan de verdachte is betekend en de verdachte bij verstek – zonder dat namens hem een gemachtigd raadsman is verschenen en zonder dat blijkt dat de verdachte vooraf op de hoogte is geweest van het tijdstip van de behandeling(en) van zijn zaak – is berecht. Het door de Hoge Raad in het overzichtsarrest bedoelde onderzoek had, nu de in eerste aanleg gemaakte inbreuk op het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet kon worden hersteld door een behandeling op tegenspraak in appel, dienen te leiden tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. Dit alles leidt (volgens de steller van het middel) tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
7. Voor de beoordeling van het middel zijn van belang art. 416, tweede lid, Sv en art. 422 Sv. Deze bepalingen luiden als volgt:
Art. 416 Sv
"2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
Art. 422 Sv:
"1. Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2. Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast."
8. Vooropgesteld dient te worden dat indien de appellerende verdachte geen of niet tijdig bezwaren tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, het door hem ingestelde hoger beroep zonder (verder) onderzoek in de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Onder de vraag van art. 422 eerste lid ‘of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt’, moet volgens de Hoge Raad mede worden begrepen het in art. 416 tweede lid Sv beschreven geval.2.Gelet daarop volgt uit art. 422 Sv dat de beraadslaging in hoger beroep bij de beoordeling van die vraag niet mede behoeft te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. De vraag of de inleidende dagvaarding geldig is betekend, komt eerst aan de orde wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord.
9. In zaken waarin verstek wordt verleend, moet evenwel rechtstreeks uit de stukken kunnen volgen dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend. Is dat het geval, dan behoeft het oordeel van de rechter dat de dagvaarding geldig is betekend geen motivering. Motivering van dat oordeel is alleen vereist i) ter weerlegging van een of door of namens de verdachte gevoerd verweer en ii) ter ontzenuwing van het uit de stukken van het geding rijzende ernstige vermoeden dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend.3.
10. Wanneer de inleidende dagvaarding niet op wettige wijze is geschied en noch de verdachte noch zijn raadsman is verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg, dient de appelrechter deze dagvaarding in beginsel nietig te verklaren (behoudens indien hij op de voet van art. 422a Sv de zaak aan zich houdt). Nietigverklaring van de inleidende dagvaarding blijft echter achterwege wanneer de appeldagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend en de verdachte of zijn raadsman niet is verschenen op de terechtzitting in hoger beroep of wanneer daar niet is geklaagd over de betekening van de inleidende dagvaarding. Uit de omstandigheid dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid te klagen over het betekeningsverzuim in eerste aanleg, moet immers worden afgeleid dat de verdachte alsnog vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht in eerste aanleg.4.
11. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 16/023930-15 is aangemaakt op 3 maart 2015. Op 6 mei 2015 – dat wil zeggen twee dagen voorafgaand aan de terechtzitting van de politierechter – is tevergeefs getracht de inleidende dagvaarding in deze zaak uit te reiken op het GBA-adres van de verdachte. Ook blijkt uit de stukken dat deze inleidende dagvaarding niet door de verdachte was opgehaald en – de verdachte was toen reeds door de politierechter veroordeeld – retour was gezonden. De zich onder de gedingstukken bevindende ID-staat SKDB dateert overigens van 26 mei 2015.
12. In de zaak met parketnummer 16/157653-14 is, na een eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak, de verdachte opgeroepen om op 8 mei 2015 ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen. De oproeping dateert van 25 april 2015. Op 6 mei 2015 – dus eveneens twee dagen voorafgaand aan de zitting van de politierechter – is getracht (wederom tevergeefs) de oproeping uit te reiken op het GBA-adres van de verdachte. De ID-staat SKDB is ook in relatie tot deze zaak gedateerd op 26 mei 2015. Anders dan in de hiervoor aangehaalde zaak met parketnummer 16/023930-15, blijkt uit de onderliggende gedingstukken in de zaak met parketnummer 16/157653-14 wel van een griffiebetekening, zij het dat deze zou hebben plaatsgevonden op 1 april 2015. Dat mag opmerkelijk genoemd worden nu blijkens de stukken de oproeping in deze zaak pas op 25 april 2015 was opgemaakt. De ID-staat SKDB van 1 april 2015 houdt overigens hetzelfde GBA-adres van de verdachte in als de ID-staat SKDB van 26 mei 2015.
13. Gelet op het voorafgaande, is het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel dat de verdachte in de zaken met de parketnummers 16/023930-15 en 16/157653-14 in eerste aanleg behoorlijk is gedagvaard, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Dat door de verdachte of zijn raadsman in hoger beroep geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht, doet daaraan niet af, nu de beslissing tot het verlenen van verstek voorafgaat aan de vraag naar de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep.5.Ik meen dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 16/023930-15 en de inleidende dagvaarding in de zaak met parketnummer 16/157653-14 nietig dient te verklaren.
14. Het eerste middel slaagt.
16. Voor het geval de Raad mij hierin niet volgt, bespreek ik hieronder de overige twee middelen.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
16. Het tweede middel komt op tegen de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
17. Gelet op wat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409, m.nt. Ten Voorde ten aanzien van deze vervangende hechtenis heeft vooropgesteld, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
18. Het middel slaagt.
Het derde middel en de bespreking daarvan
19. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden, nu de verstekmededeling door het openbaar ministerie niet binnen een jaar na 15 december 2015 rechtsgeldig aan de verdachte is betekend.
20. Op grond van de stukken van het geding staat vast dat de verdachte door het hof bij arrest van 15 december 2015 bij verstek is veroordeeld, de verdachte op 30 juni 2020 op de hoogte is geraakt van het arrest en namens de verdachte op 9 juli 2020 beroep in cassatie is ingesteld.
21. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ 2010/458 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling
(vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”
22. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat binnen één jaar na de uitspraak van het hof op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend. Uit de stukken valt enkel op te maken dat pas op 22 juni respectievelijk 25 juni 2020 is getracht een verstekmededeling uit te reiken aan de verdachte. Deze verstekmededeling is niet met de nodige voortvarendheid als bedoeld in art. 366, eerste lid, Sv aan de verdachte betekend, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.6.Dit dient te leiden tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf.7.
23. Ook het derde middel slaagt.
Slotsom
24. De drie middelen zijn alle terecht voorgesteld.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2021
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1199, NJ 2016/285.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken (rov. 3.30).
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken (rov. 3.29).
Zie onder meer HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:546.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475.
Vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.19) en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3475.
Beroepschrift 05‑01‑2021
I. Schending van de artt. 278, 348, 349, 358, 359, 415, 585 e.v. Sv en/of 6 EVRM en/of 14 IVBPR althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is in eerste aanleg tekort gedaan aan het aanwezigheidsrecht van rekwirant in de zaken met parketnummers 16/023930-15 en 16/157653-14 (zoals onder meer neergelegd in art. 6 EVRM) en heeft het hof ten onrechte nagelaten naar aanleiding daarvan de onderhavige zaak terug te wijzen naar de rechtbank, althans heeft het hof ten onrechte geen blijk gegeven van een (ambtshalve) onderzoek naar de vraag of in eerste aanleg tekort is gedaan aan het aanwezigheidsrecht van rekwirant, nu immers uit de stukken van het geding het rechtstreekse vermoeden rijst dat de politierechter in eerste aanleg ten onrechte niet de behandeling van de onderhavige zaak heeft aangehouden opdat de inleidende dagvaarding c.q. oproeping (alsnog) tijdig en rechtsgeldig kon worden betekend op het GBA-adres van rekwirant.
Toelichting
Bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie [a-plaats], is rekwirant uiteindelijk op 8 mei 2015 bij verstek veroordeeld ter zake van:
- 1.
een winkeldiefstal gepleegd op 24 februari 2015 bij de [A] in [a-plaats] (parketnummer 16/037817-15);
- 2.
een winkeldiefstal gepleegd op 4 februari 2015 bij de [B] te [a-plaats] (parketnummer 16/023930-15);
- 3.
een diefstal gevolg door een bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] gepleegd op 23 juli 2014 te [a-plaats] (parketnummer 16/157653-14);
- 4.
een winkeldiefstal gepleegd op 25 april 2015 bij de [C] te [a-plaats].
Rekwirant is op de zitting van 8 mei 2015 niet verschenen en de wel verschenen mr. R. Polderman heeft aldaar verklaard niet gemachtigd te zijn rekwirant ter zitting te verdedigen. Vervolgens is door de politierechter tegen rekwirant verstek verleend en is bepaald dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet.
De bij vier afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte zaken (met de onder 1 t/m 4 genoemde parketnummers) zijn blijkens het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2015 gevoegd behandeld. Evenwel blijkt niet uit het proces-verbaal van de zitting van enig onderzoek naar de geldigheid van de betekening van de vier afzonderlijke dagvaardingen die voor zitting van 8 mei 2015 zijn uitgebracht.
Naar het oordeel van rekwirant had de politierechter echter niet zonder meer de zaken met de parketnummers 16/023930-15 (2.) en 16/157653-14 (3.) bij verstek mogen afdoen, nu niet blijkt dat de dagvaarding respectievelijk oproeping voor de zitting rekwirant heeft bereikt, althans had in ieder geval rekening gehouden dienen te worden met de mogelijkheid dat dat niet het geval was, nu rekwirant noch een gemachtigd raadsman ter zitting in eerste aanleg waren verschenen. Daartoe is het volgende van belang:
Ten aanzien van de onder 2. genoemde zaak: een winkeldiefstal gepleegd op 4 februari 2015 bij de [B] te [a-plaats] (parketnummer 16/023930-15);
De inleidende dagvaarding in eerste aanleg is blijkens de akte van uitreiking eerst op 6 mei 2015 te 12.21 uur getracht uit te reiken op het GBA-adres van rekwirant, [GBA-adres] te [a-plaats]. Dat is nog geen twee dagen voorafgaand aan de zitting die op 8 mei 2015 om 9.00 uur zou plaatsvinden. Op het GBA-adres werd niemand aangetroffen. Op 19 mei 2015 is de dagvaarding door een Post NL medewerker retour gezonden omdat deze na 7 dagen nog niet was afgehaald. Op het moment van retourzending, alsmede 7 dagen voordien, had de zitting waarbij rekwirant uiteindelijk bij verstek is veroordeeld echter al lang plaatsgevonden. De bij de akte van uitreiking gevoegde ‘ID-staat SKDB’ dateert van 26 mei 2015 en derhalve ook van na de zitting. Uit de stukken die betrekking hebben op de betekening van de inleidende dagvaarding van de zaak met het parketnummer 16/023930-15 blijkt niet dat deze ook is betekend aan de griffier van de rechtbank te Midden-Nederland.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de dagvaarding niet tijdig voorafgaand aan de zitting van 8 mei 2015 en niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is betekend. Gelet op de inhoud van de betekeningsstukken had de politierechter met het gebrek in de betekening, die tot nietigheid van de inleidende dagvaarding had moeten leiden, op de hoogte moeten zijn.
Ook het hof had hiervan -wederom gelet op de inhoud van de betekeningsstukken- op de hoogte kunnen en moeten zijn. Uit het overzichtsarrest van uw Raad d.d. 12 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2020:AD5163), volgt dat in hoger beroep niet alleen de geldigheid van de appèldagvaarding moet worden onderzocht, maar ook de geldigheid van de inleidende dagvaarding. Wanneer — zoals in de onderhavige zaak — de betekening van de inleidende dagvaarding niet op wettige wijze heeft plaatsgevonden en de verdachte, noch een gemachtigd raadsman is verschenen op de zitting in eerste aanleg, dient de appèlrechter deze dagvaarding in beginsel nietig te verklaren. Geen van de genoemde omstandigheden waaronder dat uitgangspunt uitzondering kan hebben1. doet zich in de onderhavige zaak voor.
Ten aanzien van de onder 3. genoemde zaak: een diefstal gevolg door een bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] gepleegd op 23 juli 2014 te [a-plaats] (parketnummer 16/157653-14);
Deze zaak kent een wat langere voorgeschiedenis en is eerst op de zitting van 6 oktober 2014 door de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland behandeld. De inleidende dagvaarding met het oog op die zitting is op 23 juli 2014 in persoon aan rekwirant uitgereikt op het politiebureau in [a-plaats]. Ter zitting van 6 oktober 2014 is rekwirant niet verschenen en is aan hem verstek verleend. Vervolgens heeft de officier van justitie de wijziging van de tenlastelegging gevorderd. Na toewijzing van deze vordering is het onderzoek van de terechtzitting geschorst voor bepaalde tijd, tot aan de zitting van 15 december 2014, zodat de gewijzigde tenlastelegging zo spoedig mogelijk aan rekwirant kon worden betekend. 2.
De oproep voor de zitting van 15 december 2014 is op 26 november 2014 in persoon aan rekwirant uitgereikt op het GBA-adres ([GBA-adres] te [a-plaats]). Voorafgaand aan de zitting van 15 december 2014 heeft zich verder namens rekwirant de raadsman, mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, gemeld. Bij fax van 9 december 2014 heeft deze raadsman een verzoek om aanhouding van de zaak gedaan. Daarin is medegedeeld dat rekwirant op dat moment verblijft bij [D] in [a-plaats] en daar een ‘langdurige behandeling’ volgt. Om die reden is het verzoek om aanhouding blijkens het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2014 ook gehonoreerd en is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd aangehouden.
Vervolgens is de oproeping voor de zitting van 8 mei 2015 (bij brief gedateerd op 25 april 2015) eerst op 6 mei 2015 te 12.21 uur getracht uit te reiken op het GBA-adres aan de [GBA-adres] te [a-plaats]. Evenals bij de hiervoor onder 2. genoemde zaak geldt dat dit nog geen twee dagen voorafgaand aan de zitting is. Ook de oproep in de zaak met het parketnummer 16/157653-14 is op 19 mei 2015 door een Post NL medewerker retour gezonden nadat deze na 7 dagen nog niet was afgehaald. Op dat moment had de zitting waarbij rekwirant uiteindelijk bij verstek is veroordeeld al plaatsgevonden. De bij de akte van uitreiking gevoegde ‘ID-staat SKDB’ dateert van 26 mei 2015 en derhalve ook van na de zitting.
Anders dan de hiervoor onder 2. genoemde zaak blijkt uit de gedingstukken ten aanzien van de zaak met het parketnummer 16/157653-14 wel van betekening aan de griffie van de rechtbank Utrecht. Opmerkelijk is echter dat die betekening aan de griffier reeds op 1 april 2015 zou hebben plaatsgevonden en derhalve voorafgaand aan het überhaupt aanmaken van de oproeping (d.d. 25 april 2015) èn voorafgaand aan de uitreiking aan het op 1 april 2015 reeds bekende GBA-adres van rekwirant ([GBA-adres] te [a-plaats]). Van een rechtsgeldige betekening is dan ook geen sprake, nu eerst aan de griffier kan worden betekend nadat geen uitreiking op het GBA-adres heeft kunnen plaatsvinden.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de oproeping niet tijdig voorafgaand aan de zitting van 8 mei 2015 en niet op de wettelijk voorgeschreven wijze aan rekwirant is betekend. Gelet op de inhoud van de betekeningsstukken had de politierechter met het gebrek in de betekening, die tot nietigheid had moeten leiden, op de hoogte moeten zijn.
Ook het hof had hiervan -wederom gelet op de inhoud van de betekeningsstukken- op de hoogte kunnen en moeten zijn. Uit het overzichtsarrest van uw Raad d.d. 12 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2020:AD5163), volgt dat in hoger beroep niet alleen de geldigheid van de appèldagvaarding moet worden onderzocht, maar ook de geldigheid van de inleidende dagvaarding. Wanneer — zoals in de onderhavige zaak — de betekening van de oproep voor de zitting waar de zaak inhoudelijk is behandeld niet op wettige wijze heeft plaatsgevonden en de verdachte, noch een gemachtigd raadsman is verschenen op de zitting in eerste aanleg, dient de appèlrechter deze dagvaarding in beginsel nietig te verklaren. Geen van de genoemde omstandigheden waaronder dat uitgangspunt uitzondering kan hebben3. doet zich in de onderhavige zaak voor.
Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg of het verhandelde ter terechtzitting geen aanwijzingen konden worden ontleend dat rekwirant ten aanzien van de zaken met parketnummers 16/023930-15 en 16/157653-14 vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dient achteraf te worden vastgesteld dat de politierechter het onderzoek ter terechtzitting had dienen te schorsen. Ten aanzien van de zaak met het parketnummer 16/157163-14 is in dat opzicht zelfs van een contra-indicatie sprake. Rekwirant had immers een advocaat benaderd om hem bij te staan en op zijn uitdrukkelijk verzoek is aanhouding verleend zodat hij op een later moment, na afronding van zijn opname in een verslavingskliniek, bij de zitting aanwezig kon zijn. Gelet op het belang dat gehecht moet worden aan het aanwezigheidsrecht4., zonder dat blijkt dat rekwirant op enig moment voorafgaand aan de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg op de hoogte is geraakt van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak, moet worden geconcludeerd dat (achteraf bezien) de politierechter gelet op de te maken belangenafweging de behandeling van de zaak had moeten schorsen opdat getracht kon worden om middels tijdige en rechtsgeldige oproeping op het GBA-adres, alsnog te bewerkstelligen dat rekwirant in kennis werd gesteld van de inleidende dagvaarding en (het tijdstip van) de behandeling van de zaken met parketnummers 16/023930-15 en 16/157653-14. Nu dat niet is gebeurd, maar de politierechter de zaak op 8 mei 2015 in afwezigheid van rekwirant heeft behandeld, diende het Hof (nu immers de in eerste aanleg gemaakte inbreuk op het aanwezigheidsrecht van rekwirant niet kon worden hersteld door een behandeling op tegenspraak in appel), de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
In dat kader is van belang dat de betekeningsvoorschriften strekken tot bescherming van het belang dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een verdachte buiten zijn schuld onbekend blijft met het feit dat tegen hem lopende strafzaken ter terechtzitting aanhangig zijn gemaakt, dientengevolge niet verschijnt en daardoor in zijn verdediging kan worden benadeeld.5.
Achteraf moet worden vastgesteld dat in eerste aanleg tekort is gedaan aan het aanwezigheidsrecht van rekwirant. Vorenstaande geldt te meer nu zowel de dagvaarding c.q. oproeping voor de zitting van 8 mei 2015 zowel in eerste aanleg als de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep niet in persoon aan rekwirant zijn betekend en hij bij verstek — zonder dat namens hem een gemachtigd raadsman is verschenen en zonder dat blijkt dat rekwirant vooraf op de hoogte is geweest van het tijdstip van de behandeling(en) van zijn zaak — is berecht. In een dergelijke situatie diende het Hof in ieder geval ambtshalve de oproeping ten aanzien van zitting in eerste aanleg te onderzoeken.6. Van een dergelijk onderzoek blijkt (ten onrechte) niet.7. Dat onderzoek had tot de conclusie moeten leiden dat in eerste aanleg tekort is gedaan aan het aanwezigheidsrecht van rekwirant en dat de schending van het aanwezigheidsrecht van rekwirant in de weg staat aan een geldige behandeling van de zaak in eerste aanleg. Dat had vervolgens reden moeten zijn voor het Hof om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, nu immers de gemaakte inbreuk op het aanwezigheidsrecht niet door een behandeling op tegenspraak in appel werd gecompenseerd, althans is het kennelijke oordeel van het Hof dat er geen reden bestond om de zaak terug te wijzen, zonder motivering onbegrijpelijk. Dat alles leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
Gelet daarop kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Uit het oogpunt van doelmatigheid zou uw College kunnen bepalen dat de zaken met parketnummers 16/023930-15 en 16/15763-14 niet dienen te worden teruggewezen naar het hof, maar dat terugwijzing naar de rechtbank te Midden-Nederland aangewezen is.
II. Schending van artt. 7 EVRM en art. 15 IVBPR en/of art. 36f Sr, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 7 EVRM en 15 IVBPR geschonden, aangezien per 1 januari 2020 de regels van sanctierecht in voor rekwirant gunstige zin zijn gewijzigd in zoverre dat bij een schadevergoedingsmaatregel geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd, maar gijzeling. Deze gunstige wijziging van sanctierecht dient consequenties te hebben voor de aan rekwirant nu aan hem is opgelegd een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 340,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zes dagen hechtenis. Dat dient vernietiging van de beslissing van het hof op dat punt tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 1 januari 2020 is de Wet USB in werking getreden, waarbij onder andere uit artikel 36f, vijfde lid volgt dat niet langer de mogelijkheid bestaat om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor het geval geen betaling en verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen. Het uitgangspunt van de wetgever bij deze wijziging was dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast ‘indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling’.
Het op 15 december 2015 nog geldende artikel 36f, achtste lid, (oud) Sr in verbinding met art. 573 lid 3 (oud) kende niet een voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Nu het hof met betrekking tot de aan benadeelde partij [slachtoffer 1] toegekende vergoeding van immateriele schade ter hoogte van € 340,- op grond van art. 36f (oud) Sr de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal ter vervangen door 6 dagen hechtenis, kan die beslissing gelet op het voorgaande niet in stand blijven. Dat moet leiden tot vernietiging.8.
III. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden. Meer in het bijzonder is de redelijke termijn overschreden, nu de verstekmededeling ex. art. 366 Sv niet binnen een jaar na 15 december 2015 rechtsgeldig aan rekwirant is betekend. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 15 december 2015 is rekwirant door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2015 gewezen in de (gevoegde) zaken met parketnummers 16-037817-15, 16-023930-15, 16-080840-15 en 16-157653-14, op grond van artikel 416, tweede lid, Sv, niet-ontvankelijk verklaard. Van deze beslissing is rekwirant pas op 30 juni 2020 op de hoogte geraakt.
Nu tussen het tijdstip waarop de uitspraak is gewezen op 15 december 2015 en dat waarop de mededeling ex art. 366 Sv rechtsgeldig aan rekwirant is betekend meer dan een jaar is verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 15 december 2015 gewezen is door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
C. Grijsen
Almere, 5 januari 2021
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2021
Zie het overzichtsarrest d.d. 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:AD5163, onder 3.29.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat de wijziging van de tenlastelegging ook daadwerkelijk aan rekwirant is betekend. Nu rekwirant uiteindelijk voor het primair ten laste gelegde is veroordeeld en niet voor het na wijziging van de tenlastelegging subsidiair ten laste gelegde, zal daarover bij gebrek aan een belang in cassatie niet over worden geklaagd.
Zie het overzichtsarrest d.d. 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:AD5163, onder 3.29.
Zie bijv. HR 13 juni 2006, LJN AV4825.
Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o. 3.1 en bijv. HR 29 maart 2011, LJN BO4064.
HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317.
Zie ook HR 22 juni 2004, NJ 2004, 607.
Zie HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.