AMvB van 8 september 1994, Stb. 1994, 690, inmiddels per 6 januari 2014 vervallen.
HR, 02-12-2014, nr. 13/05280
ECLI:NL:HR:2014:3475
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
13/05280
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3475, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2212, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3475, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0500
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. De benodigde voortvarendheid bij betekening verstekmededeling, art. 366 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.19. Het middel is gegrond nu niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof op de wijze a.b.i. genoemd arrest een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/05280
AGE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2005, nummer 23/003844-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat na de uitspraak van 's Hofs bij verstek gewezen arrest van 26 oktober 2005 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.19).
3.3.
Het middel is gegrond nu niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een maand en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. De benodigde voortvarendheid bij betekening verstekmededeling, art. 366 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.19. Het middel is gegrond nu niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof op de wijze a.b.i. genoemd arrest een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
Nr. 13/05280
Mr. Machielse
Zitting 7 oktober 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte bij verstek op 26 oktober 2005 voor: In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie. Enige dagen nadien heeft mr. Kuijper nog een schriftelijke aanvulling en toelichting ingezonden.
3.1. Het eerste middel klaagt over de betekening van de appeldagvaarding. Deze is aan de griffier uitgereikt, maar niet blijkt dat daarvoor is nagegaan of van verdachte een GBA-adres bekend was. Evenmin blijkt of is onderzocht of zich de situatie voordeed dat de verdachte, als vreemdeling die geen toelating tot Nederland had, in een opvangcentrum verbleef (artikel 55 lid 1 Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens).1.Tot slot wijst de steller van het middel op het in handschrift op de appelakte genoteerde mobiele-telefoonnummer, uit welk gegeven de steller van het middel afleidt dat de griffier dit nummer daar heeft opgeschreven met als gevolg dat verdachte erop heeft mogen vertrouwen dat hij zou worden geïnformeerd over de datum waarop zijn hoger beroep zou dienen. Niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of inderdaad getracht is verdachte telefonisch op de hoogte te stellen.
3.2. Verdachte is ter terechtzitting van de Politierechter Haarlem van 30 juni 2005 verschenen en heeft daar opgegeven zonder bekende woon-of verblijfplaats in Nederland te zijn. Ook in de op dezelfde dag opgemaakte appelakte is dit gegeven opgenomen. In het dossier bevindt zich de akte van uitreiking van de appeldagvaarding. Op woensdag 14 september 2005 is de appeldagvaarding uitgereikt aan de griffier omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Het dossier bevat een GBA-overzicht van 7 juni 2005 waarin is te lezen dat van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] in Somalië onvoldoende gegevens beschikbaar zijn voor een verificatieverzoek bij de gemeentelijke basisadministratie. Nergens uit blijkt dat die situatie in 2005 is gewijzigd. Daarom is het hof ervan uit kunnen gaan dat de door verdachte opgegeven situatie op 26 oktober 2005 niet was veranderd en dat het geen zin had nogmaals de GBA te benaderen. Dat deze gedachte niet zonder grond was blijkt uit het feit dat het dossier gelijkluidende berichten van 11 mei 2006, 15 oktober 2007 en 21 november 2008 bevat. Het komt er dus op neer dat op verschillende tijdstippen in de jaren 2005 en volgende de gemeentelijke basisadministratie niet bevraagd is kunnen worden over een inschrijvingsadres van verdachte. Voor een nader onderzoek om na te gaan of verdachte misschien in een opvangcentrum verbleef ontbrak een goede aanleiding.
3.3. Van degene die zelf in hoger beroep is gekomen en prijs stelt op een berechting op tegenspraak mag redelijkerwijs worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat klemt temeer in het geval waarin verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.2.Zo kan een verdachte ervoor zorgen dat hij voor zijn advocaat bereikbaar is, opdat hij via die weg van het tijdstip van de behandeling ter terechtzitting op de hoogte wordt gesteld.3.Ook opgave van een postbusnummer kan als een geëigende maatregel worden beschouwd.4.
Over de achtergrond van de vermelding van een telefoonnummer in de appelakte staat in cassatie niets vast. Of dat nummer is genoteerd met de mededeling van de griffier dat dat nummer zal worden gebeld zo gauw er iets bekend is over een zittingsdatum blijft in het ongewisse. Zelfs is onzeker aan wie en waar dit telefoonnummer is uitgegeven. Gelet op de onzekerheid omtrent de vermelding van het telefoonnummer, aan welke onzekerheid slechts door een nader onderzoek van de feiten een einde zou kunnen worden gemaakt, voor welk onderzoek nu eenmaal in cassatie geen plaats is, stel ik mij op het standpunt dat die enkele vermelding onvoldoende grondslag biedt voor het aannemen van een gerechtvaardigd vertrouwen van de kant van verdachte dat hij via dat telefoonnummer op de hoogte zou worden gesteld van het verloop van zijn strafzaak. Ik wijs ook nog op een andere kant van de medaille. De feitenrechter zou, bezien vanuit het gezichtspunt van het middel, wanneer verdachte noch een gemachtigd advocaat verschijnt en de dagvaarding bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een GBA-adres of een bekende woon- of verblijfplaats aan de griffier is uitgereikt, onderzoek moeten doen naar pogingen om telefonisch inlichtingen te verstrekken. Ergens zal dus een administratie moeten worden bijgehouden van deze pogingen, opdat de rechter kan constateren dat inderdaad dat nummer is gebeld. Maar welke inspanningen moeten worden gedaan om te kunnen oordelen dat de overheid voldoende maatregelen heeft genomen om een verdachte te informeren? Hoe vaak en wanneer moet er gebeld worden? Moet ook gevergd worden dat verdachte telefonisch op de hoogte wordt gesteld van het tegen hem bij verstek gewezen arrest? Cassatie is niet het forum waar zulke vragen kunnen worden beantwoord.
Verdachte heeft dus zich klaarblijkelijk onvoldoende ingespannen om zich ervan te verzekeren dat hij van het verloop van zijn strafzaak op de hoogte kon worden gesteld. Het hof is er klaarblijkelijk van uitgegaan dat bevraging van de GBA vruchteloos zou zijn, welk uitgangspunt nadien herhaaldelijk bevestiging heeft gevonden.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het OM tussen 26 oktober 2005 en 13 augustus 2013 heeft verzuimd de verstekmededeling aan verdachte te betekenen waardoor de redelijke termijn is overschreden.
4.2. In HR 13 juli 2010,ECLI:NL:HR:2010:BM3638 overwoog de Hoge Raad:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling “
4.3. Van een betekening van de verstekmededeling na het verstekarrest van 26 oktober 2005 blijkt niet. Wel is verdachte gesignaleerd en is er grond om aan te nemen dat aanvankelijk met een zekere regelmaat, te weten op 11 mei 2006, 15 oktober 2007 en 21 november 2008 de GBA is benaderd teneinde te weten te komen of verdachte zich inmiddels had ingeschreven. Dat laatste doet er niet aan af dat niet blijkt dat een verstekmededeling binnen een jaar na het arrest conform de wettelijke regels is uitgereikt.
Het middel is gegrond.
5. Het tweede middel is gegrond, hetgeen ertoe zal dienen te leiden dat de Hoge Raad de opgelegde straf vermindert. Het eerste middel is volgens mij ongegrond. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014
HR 15 september 1997, NJ 1998, 115.
HR 25 september 2001, NJ 2002, 83; HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6209; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138.
HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1978.