HR, 19-02-2019, nr. 17/05073
ECLI:NL:HR:2019:251
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
17/05073
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:251, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1506
ECLI:NL:PHR:2018:1506, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:251
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0023 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/122 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2019/81
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. rijden onder invloed, art. 8 WVW 1994. Kan wens verdachte tot uitstel onherroepelijk worden van uitspraak in e.a. worden aangemerkt als ‘grief’ of ‘bezwaar’ tegen het vonnis? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2002 inhoudende dat onder ‘grieven’ a.b.i. art. 410.1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in e.a. als andersoortige gronden voor instellen van het beroep kunnen vallen. Dit geldt ook voor de in art. 416.1 en 416.2 Sv genoemde mondelinge ‘bezwaren tegen het vonnis’. Als het indienen van een 'grief' of het opgeven van een 'bezwaar' kan echter niet worden aangemerkt de enkele omstandigheid dat namens verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden, wordt uitgesteld a.g.v. het ingestelde h.b. In ’s Hofs overweging ligt als zijn oordeel besloten dat geen sprake is van ‘grieven’ dan wel 'bezwaren' a.b.i. art. 410 resp. 416 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt hierbij in aanmerking dat raadsman ttz. in h.b. te kennen heeft gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis in e.a., dat hij graag zou zien dat het vonnis wordt 'bekrachtigd' en dat grond voor h.b. alleen is om uitstel te bewerkstelligen van de dag waarop uitspraak in strafzaak onherroepelijk zal worden. Volgt verwerping. CAG: art. 80a RO.
Partij(en)
19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/05073
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 september 2017, nummer 23/000639-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de voet van art. 80a RO.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van de verdachte, die namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, wordt in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. Hij merkt het volgende op:
Het belang van het hoger beroep is heel beperkt. Cliënt is voor de tweede keer in vijf jaren aangehouden voor rijden onder invloed. Dat brengt mee dat, na het onherroepelijk worden van de uitspraak, zijn rijbewijs ongeldig zal zijn. In dat geval moet hij opnieuw rijexamen afleggen en daarom moet hij weer rijlessen nemen. Hij wil dan vlak voor het rijexamen het hoger beroep of het in te stellen beroep in cassatie weer intrekken. Dat is de achtergrond van het hoger beroep. Cliënt zou graag zien dat het vonnis wordt bekrachtigd.
(...)
De oudste raadsheer vraagt de raadsman of hij het goed begrijpt dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis.
De raadsman merkt het volgende op:
Dat begrijpt u goed.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert het volgende aan:
De politierechter heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ongeldigheid van het rijbewijs. De ongeldigverklaring van het rijbewijs is geen strafrechtelijke sanctie, maar cliënt krijgt wel vroeg of laat te maken met de consequenties. Ik verzoek het vonnis integraal te bekrachtigen."
2.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen:
"Door of namens verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting op 11 september 2017 te kennen gegeven dat er geen bezwaren tegen het vonnis zijn, en heeft om die reden verzocht het vonnis in eerste aanleg integraal te bevestigen. Ook de advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Gelet op het ter terechtzitting van 11 september 2017 naar voren gebrachte standpunt door de raadsman van de verdachte, overwegende dat het streven naar uitstel van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden niet als een grief tegen het vonnis valt aan te merken en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep."
2.3.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 410, eerste lid, Sv:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen. (...)"
- art. 416, eerste en tweede lid, Sv:
"1. (...) Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.3.2.
In zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018: 2002 heeft de Hoge Raad overwogen dat onder 'grieven' als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen. Dit geldt ook voor de in art. 416, eerste en tweede lid, Sv genoemde mondelinge 'bezwaren tegen het vonnis'.
2.3.3.
Als het indienen van een 'grief' of het opgeven van een 'bezwaar' in de hiervoor bedoelde zin kan echter niet worden aangemerkt de enkele omstandigheid dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden, wordt uitgesteld als gevolg van het ingestelde hoger beroep.
2.4.
In de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat in de onderhavige zaak geen sprake is van 'grieven' dan wel 'bezwaren' als bedoeld in art. 410 Sv respectievelijk 416 Sv. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis in eerste aanleg, dat hij graag zou zien dat het vonnis wordt 'bekrachtigd' en dat grond voor het hoger beroep alleen is om uitstel te bewerkstelligen van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019.
Conclusie 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. rijden onder invloed, art. 8 WVW 1994. Kan wens verdachte tot uitstel onherroepelijk worden van uitspraak in e.a. worden aangemerkt als ‘grief’ of ‘bezwaar’ tegen het vonnis? HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2018:2002 inhoudende dat onder ‘grieven’ a.b.i. art. 410.1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in e.a. als andersoortige gronden voor instellen van het beroep kunnen vallen. HR voegt daaraan toe dat dit ook geldt voor de in art. 416.1 en 416.2 Sv genoemde mondelinge ‘bezwaren tegen het vonnis’. Als het indienen van een 'grief' of het opgeven van een 'bezwaar' kan echter niet worden aangemerkt de enkele omstandigheid dat namens verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden, wordt uitgesteld a.g.v. het ingestelde h.b. In ’s Hofs overweging ligt als zijn oordeel besloten dat in de onderhavige zaak geen sprake is van ‘grieven’ dan wel 'bezwaren' a.b.i. art. 410 resp. 416 Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt hierbij in aanmerking dat de raadsman ttz. in h.b. te kennen heeft gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis in e.a., dat hij graag zou zien dat het vonnis wordt 'bekrachtigd' en dat grond voor het h.b. alleen is om uitstel te bewerkstelligen van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden. Volgt verwerping. CAG: art. 80a RO.
Nr. 17/05073 Zitting: 11 december 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 september 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van 16 februari 2017, waarbij de verdachte wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, is veroordeeld tot een geldboete van € 750,- subsidiair 15 dagen hechtenis alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich tegen de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2017 houdt voor zover van belang het volgende in:
“De raadsman van de verdachte, die namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, wordt in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. Hij merkt het volgende op:
Het belang van het hoger beroep is heel beperkt. Cliënt is voor de tweede keer in vijf jaren aangehouden voor rijden onder invloed. Dat brengt mee dat na het onherroepelijk worden van de uitspraak, zijn rijbewijs ongeldig zal zijn. In dat geval moet hij opnieuw rijexamen afleggen en daarom moet hij weer rijlessen nemen. Hij wil dan vlak voor het rijexamen het hoger beroep of het in te stellen beroep in cassatie weer intrekken. Dat is de achtergrond van het hoger beroep. Cliënt zou graag zien dat het vonnis wordt bekrachtigd.(….)De oudste raadsheer vraagt de raadsman of hij het goed begrijpt dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis.
De raadsman merkt het volgende op:
Dat begrijpt u goed.
De advocaat-generaal voert het woord. Zij leest de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over.
Zij voert het volgende aan:Terugkomend op de vraag van de oudste raadsheer, vraag ik mij af of er nog wel een belang is bij het hoger beroep. Het hoger beroep is slechts ingesteld om te voorkomen dat het vonnis onherroepelijk wordt. Het klopt, zoals de raadsman heeft opgemerkt, dat artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is. Primair vraag ik mij dus af of er nog een belang is bij het hoger beroep. Van de zijde van het openbaar ministerie is er geen belang. De verdachte heeft in de pers aangegeven dat het stom was en dat hij het niet had moeten doen.
Voor zover er wel een belang is, ben ik het eens met de politierechter en vorder ik het vonnis in eerste aanleg geheel te bevestigen. Ik heb overwogen een hogere geldboete te vorderen, maar ik zie daarvan af gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert het volgende aan:
De politierechter heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ongeldigheid van het rijbewijs. De ongeldigverklaring van het rijbewijs is geen strafrechtelijke sanctie, maar cliënt krijgt wel vroeg of laat te maken met de consequenties. Ik verzoek het vonnis integraal te bekrachtigen.”
3.2. Omtrent de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep heeft het hof als volgt overwogen:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting op 11 september 2017 te kennen gegeven dat er geen bezwaren tegen het vonnis zijn, en heeft om die reden verzocht het vonnis in eerste aanleg integraal te bevestigen. Ook de advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Gelet op het ter terechtzitting van 11 september 2017 naar voren gebrachte standpunt door de raadsman van de verdachte, overwegende dat het streven naar uitstel van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden niet als een grief tegen het vonnis valt aan te merken en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met inhoudelijke beoordeling van de zaak in hoger beroep, zal het hof de verdachte niet- ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.”
3.3. Het middel betoogt dat anders dan het hof heeft overwogen de verdachte wel een redelijk belang had bij het hoger beroep, aangezien het hof bij de strafmaat rekening had moeten houden met het feit dat de verdachte zal worden geconfronteerd met de consequenties van art. 123b WVW 1994, zijnde de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
3.4. Helaas voor de steller van het middel bevat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof geen enkele aanduiding dat namens de verdachte een beroep is gedaan op de (eventuele) strafverminderende werking van art. 123b WVW 1994. Integendeel, zou ik zeggen, de raadsman concludeerde naar aanleiding van hetgeen ter verdediging werd aangevoerd dat het vonnis waarvan beroep integraal diende te worden “bekrachtigd”. Op grond van welke rechtsregel het hof het in het middel genoemde aspect desalniettemin bij zijn besluitvorming had moeten betrekken blijft in het middel geheel onbesproken. Voorts wordt het oordeel van het hof dat het streven naar uitstel van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden niet als een grief tegen het vonnis valt aan te merken in cassatie niet nader bestreden.
3.5. Het middel faalt evident en rechtvaardigt geen behandeling in cassatie.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 11‑01‑2018
Mr. B.K.M. Fritz
Mr. B.J. Sol
Mr. B. Wernik
Mw.Mr. R. Bleijendaal
Mw. Mr. M. Stam
Mw.Mr. E.B.R. van Griethuysen
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Gedempte Oude Gracht 60
2011 GT Haarlem
Postbus 408
2000 AK Haarlem
Telefoon 023‑5325177
Telefax 023‑5318441
[Hoge Raad der Nederlanden]
[Straf Griffie]
[INGEKOMEN]
[11 JAN 2018]
[DATUM: 11:00]
[NR:]
S/D3477
Haarlem, 10 januari 2018
Inzake: [verzoeker] / OM — cassatie
Uw kenmerk: S17/0573
Geachte griffier,
Namens de heer [verzoeker] geboren [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] wordt hierbij het cassatieschriftuur ingediend in de zaak met het zaaknummer S17/0573.
Cliënt heeft het schrijven van 16 november 2017 op 17 november jl. ontvangen zodat het cassatieschriftuur binnen 60 dagen na de betekingen wordt ingediend.
Ik wacht verdere berichten af.
Met de meeste hoogachting,
B.K.M. Fritz
11 januari 2018
Strafkamer
Nr. S 17/0573
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1977, verzoeker in cassatie, van een en betreffende uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 25 september 2017 (parketnummer 23/000639-17).
Raadsman: mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, aangezien het gerechtshof ten onrechte heeft beslist dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd de beslissing waarbij appellant niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
Toelichting
Het gerechtshof heeft overwogen:
‘Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. De raadsman van de verdachte heeft ter rechtszitting van 11 september 2017 te kennen gegeven dat er geen bezwaren tegen het vonnis zijn, en heeft om die reden verzocht het vonnis in eerste aanleg integraal te bevestigen. Ook de advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Gelet op het ter terechtzitting van 11 september 2017 naar voren gebrachte standpunt door de raadsman van de verdachte, overwegende dat het streven naar uitstel van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden niet als een grief tegen het vonnis valt aan te merken en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met een inhoudelijke beoordeling van de zaak in hoger beroep, zal het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren het ingestelde hoger beroep.’
Op grond van artikel 404 wetboek van Strafvordering met inachtneming Strafvordering elfde druk, Tekst en Commentaar: aantekening 4D op artikel 404 wetboek van Strafvordering zij gesteld dat er altijd enig redelijk belang vereist is bij behandeling in hoger beroep.
‘In uitzonderlijke gevallen kan een procespartij in een openstaand rechtsmiddel toch niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege het ontbreken van ‘enig in rechte te respecteren belang’ bij het rechtsmiddel (zie HR 20 februari 1994 1994/206; HR 18 februari 1997 NJ1997/411, HR 2 november 1999 NJ2000/144 en HR 2 december 2008 NJ2009/7).’
Het belang van appellant in cassatie is geweest dat gerechtshof rekening had moeten houden met betrekking tot de stafmaat (lees: de boete) gezien het feit dat een rol bij de beoordeling moet spelen het gegeven dat appellant in cassatie zal worden geconfronteerd met de consequenties van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 omdat hij binnen een termijn van vijf jaar voor de tweede maal is geconfronteerd met een strafrechtelijke sanctie terzake van overtreding van de Wegenverkeerswet. De eerste keer betrof het een strafrechtelijke beschikking van de Officier van Justitie en de tweede keer betrof de onderhavige veroordeling.
Gezien dit belang was het primaire standpunt van de verdediging dat met voormelde omstandigheden rekening dient te worden gehouden en het subsidiaire belang dat het vonnis c.q. het arrest in tweede instantie pas in kracht van gewijsde zou gaan nadat de beroepstermijn zou zijn verstreken en derhalve nog vanaf dat moment de consequentie van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 aan de orde komen.
In casu is derhalve van belang de vraag of het hoger beroep van appellant geen rechtens te respecteren belang dient en of de beslissing van het gerechtshof ter zake de niet-ontvankelijkheid verklaring begrijpelijk is. In de visie van appellant is dit niet het geval. Het belang dat de onderhavige procespartij bij een rechtsmiddel heeft is het belang bij een betere beslissing. Misbruik van het procesrecht bij het instellen van rechtsmiddelen komt pas in beeld als doel niet is, om een andere, beter geachte beslissing te krijgen. Naast dat belang staan andere belangen, die, voor de procespartij soms zwaarder wegen, maar die niet maken dat hij geen belang bij het rechtsmiddel heeft. Het feit dat naast de beoordeling dan wel de beslissing met de betrekking tot de strafmaat het hof een andere beslissing zou geven dan de rechtbank in eerste instantie rechtvaardigt het recht op een inhoudelijk behandeling in hoger beroep en rechtvaardigt niet een niet-ontvankelijkverklaring. Een niet-ontvankelijkverklaring in de zin van artikel 404 van het wetboek van Strafvordering betekent immers dat als het ware de behandeling buiten werking wordt gesteld althans niet aan beoordeling wordt onderworpen. Aan de zijde van appellant in cassatie is derhalve relevant dat zijn belang die zijns inziens zwaarder wegen dan wordt beoordeeld waarbij het belang is dat een andere beslissing wordt gegeven zodat niet de conclusie mag worden getrokken dat een rechtens te respecteren belang bij het rechtsmiddel ontbreekt.
De beslissing van het gerechtshof waarbij een ander belang wordt beoogd dan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep namelijk het voorkomen dat de uitspraak in een strafzaak onherroepelijk wordt is een consequentie maar is niet het directe belang van het hoger beroep.
Appellant is van oordeel dat de beslissing van het gerechtshof waarbij hij in hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard niet in stand kan blijven.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B.K.M. Fritz, advocaat, kantoorhoudende te Haarlem aan de Gedempte Oude Gracht 60, die bij deze verklaart door deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Haarlem, 11 januari 2018
mr. B.K.M Fritz