De zaken nr. 16/03498 en 16/03499 (beide inzake [verdachte]) hangen samen. In beide zaken wordt vandaag conclusie genomen.
HR, 30-10-2018, nr. 16/03498
ECLI:NL:HR:2018:2002, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-10-2018
- Zaaknummer
16/03498
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2002, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:881
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2819, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:881, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2002
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0403 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/121 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/351
Uitspraak 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Telen en bewerken van hennep in woning (art. 3.B Opiumwet) en diefstal d.m.v. braak van elektriciteit t.b.v. hennepkwekerij (art. 311.1.5 Sr). 1. Ontvankelijkheid OM in h.b. ex art. 416.3 Sv. Bevat schriftuur OvJ ’grieven’ in de zin van art. 410.1 Sv? 2. Slagende bewijsklachten. Ad 1. Opvatting dat onder ‘grieven’ a.b.i. art. 410.1 Sv uitsluitend kunnen worden begrepen bezwaren die zich direct richten tegen in e.a. gewezen vonnis, is onjuist. Gelet op wetgeschiedenis kunnen onder 'grieven' a.b.i. art. 410.1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in e.a. als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep vallen. Gelet hierop getuigt ‘s Hofs oordeel dat door OvJ in schriftuur aangevoerde omstandigheid, te weten dat sprake is van verwevenheid van strafzaken tegen verdachte en tegen medeverdachte vanwege samenhang in waardering van verklaringen, duidelijk maakt wat de inzet van h.b. is en derhalve een 'grief' in de zin van art. 410.1 Sv oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. Aangezien bewezenverklaring, inhoudende dat verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld en bewerkt, en voorts elektriciteit heeft "weggenomen", niet z.m. kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 16/03499P.
Partij(en)
30 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/03498
JHO/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 juli 2016, nummer 23/003290-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de schriftuur van de Officier van Justitie een grief in de zin van art. 410, eerste lid, Sv bevat. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een akte rechtsmiddel inhoudende dat de Officier van Justitie op 11 augustus 2015 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 28 juli 2015 waarbij de verdachte was veroordeeld ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten;
(ii) een formulier "schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv", onder meer inhoudende:
"Parketnummer: 13/736009-13 (strafzaak en ontnemingsvordering)
(...)
Verdachte is gelijktijdig vervolgd met de verdachte [betrokkene 1] . Beiden zijn veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet en diefstal van stroom. Tevens is ten aanzien van beide verdachten bepaald dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden ontnomen. Verdachten hebben ter zitting elkaar aangewezen als degene die verantwoordelijk was voor de kwekerij en die het meeste voordeel daarvan zou hebben genoten.
De rechtbank heeft het voordeel van [verdachte] geschat op
€ 3.000,- (voordeel behaald doordat hij geen huur voor het pand hoefde te betalen) en dat van [betrokkene 1] op
€ 64.957,- (opbrengst kwekerij).
[betrokkene 1] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gelet op de samenhang in deze zaken en de beschuldigingen over en weer acht ik het wenselijk de zaken in hoger beroep gelijktijdig voor te leggen aan het Gerechtshof.
(...)
Conclusie
Ik ben van mening dat deze zaken zo nauw met elkaar verweven zijn, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de kwekerij, dat zij gelijktijdig aan het Hof dienen te worden voorgelegd. Met conclusie, dat het Gerechtshof het vonnis vernietigt en opnieuw recht doet.
Deze schriftuur bevat alle grieven en de motivering daarvan."
2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard, omdat de schriftuur van de zijde van het Openbaar Ministerie geen grieven tegen het vonnis bevat en hij, alhoewel ook hij een redelijke grond ziet de zaken in hoger beroep gelijktijdig te behandelen, tegen het vonnis geen bezwaren heeft.
Het hof overweegt als volgt. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep is niet bij akte beperkt en ligt dus in beginsel ten volle aan het hof voor. In de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur hoger beroep is opgenomen dat de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte zo nauw met elkaar zijn verweven, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de hennepkwekerij, dat zij gelijktijdig aan het hof dienen te worden voorgelegd. De schriftuur is afgesloten met de zinsnede dat de schriftuur alle grieven en de motivering daarvan bevat. De inhoud van de appelschriftuur moet zo worden begrepen, dat het hoger beroep is ingesteld teneinde te voorkomen dat, indien het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank komt, in beide zaken een veroordeling uitblijft. Dit moet worden aangemerkt als een grief in de zin van artikel 410, derde lid (de Hoge Raad leest: eerste lid), Wetboek van Strafvordering en het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in het hoger beroep."
2.4.
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 410, eerste lid, Sv, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van de schriftuur:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
- art. 416, derde lid, Sv:
"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.5.
Wetsgeschiedenis
2.5.1.
Tot de inwerkingtreding op 1 mei 1992 van de Wet van 27 november 1991, Stb. 1991, 663 houdende enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in het bijzonder betreffende bepalingen houdende termijnen, luidde het eerste lid van art. 410 Sv, welke bepaling reeds eerder was vernummerd van art. 409 tot 410 (zie Stb. 1935, 685), als volgt:
"Binnen veertien dagen na de instelling van het hooger beroep kan de beroepende partij aan het gerechtshof een memorie indienen, houdende de middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt. Deze memorie wordt bij de processtukken gevoegd."
2.5.2.
Bij eerstgenoemde wet is de wettekst van art. 410, eerste lid, Sv veranderd van "middelen en gronden" in "grieven". Sedertdien luidt het eerste lid van art. 410 Sv, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
2.5.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de eerstgenoemde wet houdt onder meer het volgende in:
"Tussen de in de artikelen 410 en 447, eerste lid, gebruikte begrippen «middelen en gronden» respectievelijk «grieven» bestaat geen duidelijk onderscheid. Ik hecht eraan in dezen uniformiteit tot stand te brengen. De term «middelen en gronden» acht ik met het oog op de aan de «middelen van cassatie» door de Hoge Raad gestelde eisen verwarrend. Ik stel daarom voor ook in de tekst van artikel 410 te spreken over «grieven»."
(Kamerstukken II 1988/89, 21 241, nr. 3, p. 10.)
2.5.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (Wet stroomlijnen hoger beroep) houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. Daarbij moet echter worden bedacht dat wanneer in een beperktere behandeling bepaalde elementen van het vonnis in eerste aanleg niet meer aan bod komen de kwaliteit van de rechtsgang in eerste aanleg hoogwaardig moet zijn. Een «harde» keuze tussen partijautonomie en instandhouding van de eigen bevoegdheid van de beroepsrechter om niet rechtstreeks bestreden onderdelen van het vonnis te herstellen behoeft niet te worden gemaakt wanneer de appèlfase zo wordt ingericht dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over de proceshouding van de partijen. De rechter dient over de instrumenten te beschikken om daar flexibel op in te spelen. (...)
3.2.1
De betekenis van grieven
In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen."
(Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 9 en 11-12.)
2.6.
Het eerste middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat onder 'grieven' als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv uitsluitend kunnen worden begrepen bezwaren die zich direct richten tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Die opvatting is onjuist. Uit de hierboven in 2.5 weergegeven wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het begrip 'grieven' in art. 410, eerste lid, Sv in de plaats is gekomen van de uitdrukking 'middelen en gronden' zonder dat daarmee door de wetgever een verschil in betekenis werd beoogd. Dit brengt mee dat het begrip 'grieven' in art. 410, eerste lid, Sv geacht kan worden dezelfde betekenis te hebben als de uitdrukking 'middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt' in art. 410, eerste lid (oud), Sv. Voorts kan uit de hierboven in 2.5.4 weergegeven wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bij het voortbouwend appel de rechter de ruimte heeft willen geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Een en ander brengt mee dat onder 'grieven' als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen.
Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat de door de Officier van Justitie in de schriftuur aangevoerde omstandigheid, te weten dat sprake is van - kort gezegd - verwevenheid van de strafzaken tegen de verdachte en tegen de medeverdachte vanwege de samenhang in waardering van verklaringen, duidelijk maakt wat de inzet van het hoger beroep is en derhalve een 'grief' in de zin van art. 410, eerste lid, Sv oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.7.
Het eerste middel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting en is dus tevergeefs voorgesteld. Dit brengt mee dat het tweede middel, dat uitgaat van die onjuiste rechtsopvatting, belang mist en geen bespreking behoeft.
2.8.
De middelen falen.
3. Beoordeling van het derde en het vierde middel
3.1.
De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, klagen dat de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"feit 1:
hij in de periode 1 maart 2011 tot en met 17 november 2011 te Amsterdam Zuidoost, opzettelijk heeft geteeld en bewerkt, in een pand aan [a-straat 1] , een hoeveelheid van in totaal 288 hennepplanten;
feit 2:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 maart 2011 tot en met 17 november 2011 te Amsterdam Zuidoost, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, 56.812 kHw, toebehorend aan Liander N.V., gevestigd te Lelystad, waarbij hij, verdachte, het weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door het aanbrengen van een illegale elektriciteitsaansluiting die buiten de meter om een in die woning aanwezige en in werking zijnde hennepplantage van elektriciteit voorzag."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op de volgende bewijsmiddelen, opgenomen in het - door het Hof op de voet van art. 423, derde lid, Sv in zoverre overgenomen - vonnis van 28 juli 2015 van de Rechtbank Amsterdam:
"Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
- Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL132F-2011295914-5 van 17 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde p. 6-10).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 17 november 2011 stelden wij een onderzoek in.
Aanleiding:
Naar aanleiding van een BelM melding een onderzoek ingesteld bij perceel [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost. In de BelM melding stond dat er een hennepplantage aanwezig was en dat er een flinke wietlucht rond het pand hing. De eerste verdieping zou afgesloten zijn middels gordijnen en de andere verdieping schijnt redelijk normaal bewoond te worden door een jonge man van circa 26 jaar.
Op 17 november 2011 is verbalisant met een medewerker van electriciteitsbedrijf Liander een warmte meting gaan doen bij bovenstaand perceel.
Op de warmte meter was duidelijk een verhoogd warmte / kleuren beeld waarneembaar.
Betreden woning:
Nadat wij voorzien waren van een schriftelijke machtiging van de HOvJ hebben wij perceel [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost op 17 november 2011 betreden.
De voordeur werd geopend door een man, die later bleek te zijn genaamd: [verdachte] .
Ik zag dat er op de trap naar de woning toe kleine resten afkomstig van hennep lag. Ik zag dat er bij de deur van de woning twee vuilniszakken stonden met daarin aarde en plantenresten. Ik rook op de trap de voor mij ambtshalve bekende henneplucht.
Ik ben de woning ingegaan en ik zag een ruimte met meerdere deuren. Ik heb de deur welke zich aan mijn linkerzijde bevond geopend. Ik zag dat deze ruimte was ingericht als kweekruimte.
Onderzoek woning
Wij zagen dat de eerste verdieping van de woning was ingericht als een inwerkingzijnde hennepkwekerij.
Een plattegrond van de woning is getekend welke bij de proces-verbaal wordt gevoegd.
In ruimte A werd door ons het volgende aangetroffen:
• 215 hennepplanten in cocos
• 21 brandende assimilatielampen van 600 watt
• 1 ventilator in MDF kast van 550 watt
• 1 ventilator in MDF kast van 147 watt
• 2 ventilatoren staand model van 50 watt
• 2 koolstoffilters met een lengte van 1 meter
• 1 groepenkast / verdeelkast
In ruimte B werd door ons het volgende aangetroffen:
• 1 dompelpomp van 240 watt
• 1 dompelpomp van 280 watt
• 1 dompelpomp van 90 watt
• 1 drukspuit van 5 liter
• 14 jerrycans met voedingsmiddelen
• 1 voedingsregelaar
• 1 waterton van 300 liter
In ruimte C werd door ons het volgende aangetroffen:
• 73 hennepplanten in potten met cocos
• 6 brandende assimilatielampen van 600 watt
• 27 reserve assimilatielampen
• 1 ventilator in MDF kast van 80 watt
• 1 ventilator staand model van 45 watt
• 1 koolstoffilter van 1 meter lang
• 1 kweektent van 2 meter bij 4 meter
• 1 dompelpomp van 90 watt
In ruimte D werd door ons het volgende aangetroffen:
• 1 ventilator in MDF kast
• 3 jerrycans met voedingsmiddelen
• 1 buisventilator
• Diverse afvalzakken met plantenresten
• 1 knipschaar
Wij zagen dat de woning was voorzien van een inwerking zijnde ventilatiesysteem welke was voorzien van gebruikte koolstoffilters. De ramen van kweekruimte A waren afgeplakt met zeil en gordijnen. In kweekruimte B stond een kweektent. Tevens waren de ramen afgeplakt met zeil. Tevens zagen wij dat in de kweekruimtes waar de hennepplanten werden gekweekt, de planten belicht werden met behulp van kunstlicht.
Onderzoek diefstal stroom door Liander:
Op verzoek van verbalisanten is er 17 november 2011 een onderzoek ingesteld door een fraudespecialist van elektriciteitsbedrijf Liander aan de elektriciteitsmeter. Door hem werd geconstateerd dat de stroom via bekabeling buiten de registratie van de elektriciteitsmeter om was aangelegd. Dit betekent dat de elektriciteit op illegale wijze werd verkregen.
Tevens deelde hij ons mede dat de zegel van de elektriciteitsmeter verbroken is geweest maar dat er nieuwe zegels op zaten welke middels een waterpomptang was vastgemaakt. De fraudespecialist deelde ons mede dat er vermoedelijk drie eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Dit vermoeden baseerde hij op de vervuiling en het aanwezige stof en spinnenragen op de kappen van de assimilatielampen in beide kweekruimtes. Ook waren er in ruimte D meerdere kartonnen dozen aanwezig met vetvlekken. In deze dozen zijn de toppen van eerdere oogsten vervoerd. In ruimte D lag tevens een knipschaar welke rook naar hennep en er zaten oude hennepresten aan. Tevens lag er in ruimte D gebruikt materiaal waaronder vuile piepschuimplaten.
- Een geschrift, te weten een aangifte van Liander N.V. van 23 november 2011, in ontvangst genomen d.d. 1 december 2011 door verbalisant [verbalisant 2] (proces-verbaalnr. 2011295914) (doorgenummerde p. 59-61).
Dit geschrift houdt onder meer in, als verklaring van [betrokkene 2] , administratief medewerker bij Liander, zakelijk weergegeven:
Liander N.V. transporteert en distribueert energie naar de contractant van bovengenoemd perceel ( [a-straat 1] te Amsterdam). Liander heeft vanaf 2 december 2006 met [betrokkene 1] een overeenkomst betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar bovengenoemd perceel.
Op verzoek van Liander is in samenwerking met de politie te Amsterdam op 17 november 2011 door een fraudespecialist van Liander een onderzoek ingesteld naar de aansluiting, waaronder de meetinrichting die eigendom is van Liander en die zich bevindt in bovengenoemd perceel.
De fraudespecialist constateerde op 17 november 2011 verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie en trof het volgende aan:
De eerdergenoemde fraudespecialist zag dat de zegels van de hoofdaansluiting waren verbroken. Hij zag namelijk dat alle door Liander aangebrachte zegels waren verbroken. Na het verwijderen van het deksel van de huisaansluitkast zag hij dat aan de bovenzijde van de zekeringhouders een illegale elektriciteitsaansluiting was gemaakt en dat deze aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om liep naar de hennepplantage en deze voorzag van elektriciteit. De eerdergenoemde fraudespecialist zag dat de hoofdbeveiliging ten behoeve van de elektrische installatie verzwaard was. Contractueel hoort er 1 x 35A in te zitten. Hij zag dat er nu hoofdzekeringen met een waarde van 3 x 35A geplaats waren. Door voorstaande werd schade en hinder veroorzaakt aan Liander, omdat de juiste tarievenregeling niet kon worden toegepast. Voorts was het gelijktijdige af te nemen vermogen van de getransporteerde elektriciteit niet meer in overeenstemming met de installatie.
Door de manipulatie werd de afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet via de elektriciteitsmeter geregistreerd.
Uit het door Liander ingestelde onderzoek is gebleken dat er een hennepplantage was ingericht in bovengenoemd perceel in ieder geval in de periode van maart 2011 tot 17 november 2011. Dit betekent dat er in deze periode vermoedelijk sprake is geweest van tenminste drie eerdere oogsten.
Naar aanleiding van deze inventarisatie en het door Liander ingestelde onderzoek is door mij een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er minimaal 56.812 kWh illegaal is afgenomen (weggenomen) ten behoeve van de hennepplantage.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
- Een verslag d.d. 24 november 2011, laboratoriumnummer 1504N11 van dr. P. Hommerson, forensisch expert, in de zaak tegen de verdachte [verdachte] (doorgenummerde p. 106).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
6 bovengrondse plantendelen, 5,5 g is hennep.
- Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL132E-2011295914-7 van 17 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde p. 25-31).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik verblijf op de [a-straat 1] te Amsterdam. Ik verblijf daar nu ongeveer een jaar. Ik woon daar alleen. De woning wordt gehuurd door mijn stiefvader, [betrokkene 1] .
- Wie is de eigenaar van de kwekerij?
Dat is mijn stiefvader genaamd [betrokkene 1] . Verder kwamen er wel eens mensen langs. Deze waren voor mij onbekend.
- Hoeveel planten stonden er?
Er waren twee slaapkamers op de eerste verdieping met hennep planten. Ik vermoed tussen de 200 en 300 hennep planten.
- Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL132E-2011295914-17 van 18 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde p. 41-43).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik wil nog zeggen dat ik wel wist van de hennep plantage. Ik heb wel eens geholpen met klusjes aan de hennep plantage. Ik heb namelijk wel eens geknipt en gepompt. Het knippen was samen met een bekende van mijn stiefvader.
Toen ik ongeveer een jaar geleden in de woning kwam zag ik dat alle spullen al in huis waren om de hennep plantage op te bouwen. Ik heb gezien dat de hennep plantage werd opgebouwd. Mijn stiefvader kwam regelmatig langs de woning waar ik woon. Mijn stiefvader kwam dan voor de post. Verder heb ik een aantal keren gezien dat mijn stiefvader naar de hennep ging kijken. Hij ging dan even kijken of het er allemaal goed uit zag.
- De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 14 juli 2015 heeft afgelegd, inhoudende onder meer, zakelijk weergegeven:
Ik heb klusjes gedaan, zoals het knippen van de hennep, op verzoek van [betrokkene 1] . Het was een soort tegenprestatie voor het feit dat ik gratis in de woning mocht wonen. Ik heb ook gezien dat [betrokkene 1] zelf met de hennepplantage in de weer was."
3.2.3.
Voorts steunt deze bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL135J 2011295914-27 van 29 november 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina's 82-84).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Gepleegd feit: vervaardigen softdrugs.
In verband met bovenvermeld feit werd door mij een dactyloscopisch onderzoek ingesteld aan objecten, verlichting (assimilatielampen kap) en zes stukken tape.
Bij dit onderzoek heb ik in totaal twee dactyloscopisch sporen aangetroffen, veiliggesteld en gewaarmerkt. Omschrijving van de in beslag genomen sporen:
Dacty spoor: 11898, SIN: AADC2953NL, plaats van veiligstellen: op stuk uitgeknipte aluminium lampenkap.
Dacty spoor: 11901, SIN: AADC2948NL, plaats van veiligstellen: begin van een stuk tape.
2. Een rapport (ongedateerd) met HAVANK-nummer 04021211000100000 van Dienst IPOL FI-d dactyloscopie, Korps landelijke politiediensten, opgemaakt door [verbalisant 5] .
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (doorgenummerde pagina's 86-87):
In de zaak met HAVANK-nummer 04021211000100000, SIN AADC2948NL is met behulp van het geautomatiseerde vingerafdrukkensysteem geanalyseerd en op onderscheidende kenmerken gecodeerd. Op basis van deze analyse heeft het geautomatiseerde vingerafdrukkensysteem met behulp van een vergelijkingsalgoritme de meest gelijkende vingerafdrukken geselecteerd.
Dit heeft geleid tot de gedragen conclusie dat het spoor geïdentificeerd is op een afdruk voorkomend op het vingerafdrukkenblad ten name van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979.
De identificatie betekent dat het spoor identiek is aan de afdruk van de geïdentificeerd. Dit leidt tot de conclusie dat alleen de geïdentificeerde de donor van het spoor kan zijn.
3. Een rapport (ongedateerd) met HAVANK-nummer 04021211000100100 van Dienst IPOL FI-d dactyloscopie, Korps landelijke politiediensten, opgemaakt door [verbalisant 5] .
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven (doorgenummerde pagina's 88-89):
In de zaak met HAVANK-nummer 04021211000100100, SIN AADC2953NL is met behulp van het geautomatiseerde vingerafdrukkensysteem geanalyseerd en op onderscheidende kenmerken gecodeerd. Op basis van deze analyse heeft het geautomatiseerde vingerafdrukkensysteem met behulp van een vergelijkingsalgoritme de meest gelijkende vingerafdrukken geselecteerd.
Dit heeft geleid tot de gedragen conclusie dat het spoor geïdentificeerd is op een afdruk ten name van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979.
De identificatie betekent dat het spoor identiek is aan de afdruk van de geïdentificeerd. Dit leidt tot de conclusie dat alleen de geïdentificeerde de donor van het spoor kan zijn."
3.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Na een anonieme melding, waarin is aangegeven dat een flinke wietlucht rond het pand [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost hing, en de waarneming van een warmtebron bij hetzelfde pand zijn de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het pand binnengetreden. Op de trap roken zij niet alleen de hen bekende henneplucht, maar zagen zij ook hennepresten. Bij de deur van de woning stonden twee vuilniszakken met daarin aarde en plantenresten. Op de eerste verdieping werd vervolgens een in werking zijnde hennepkwekerij, verdeeld over twee afgesloten ruimtes, aangetroffen. De verdachte was tijdens het binnentreden in het pand aanwezig. Hij heeft bij de politie verklaard dat zijn stiefvader, de medeverdachte [betrokkene 1] , het pand huurde en dat [betrokkene 1] hem ongeveer een jaar om niet in de woning heeft laten verblijven.
In de hennepkwekerij zijn sporen veiliggesteld, in beslag genomen en onderzocht. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat vingerafdrukken van de verdachte zijn aangetroffen op een van de assimilatielampen die boven de planten hingen, alsmede op een stuk tape op een doos met daarin piepschuim platen.
Op basis van de in de woning aangetroffen witte, op kalk gelijkende aanslag op het grondzeil en de irrigatiebuizen, stofaanslag op de deursponningen, hennepaanslag op de deurposten, hennepschaartjes en verlichtingsschakelaars, en (zeer) vervuilde koolstoffilters meldt Liander in de aangifte dat er vermoedelijk sprake is geweest van tenminste drie eerdere oogsten.
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij het pand sinds ongeveer vijf jaren huurde, maar dat hij voornamelijk in de woning van zijn (thans ex-)partner in Almere verbleef. Ongeveer tweemaal per maand kwam hij in de woning in Amsterdam Zuidoost. Wanneer hij enkel de post kwam halen, zoals het geval was een dag voor de ontmanteling van de kwekerij, bleef hij op de begane grond. Hij ging wel eens naar het toilet op de eerste verdieping, maar meestal liep hij naar het woongedeelte op de tweede verdieping. Hij heeft tot slot verklaard niets af te weten van de hennepkwekerij en nooit een wietlucht in de woning te hebben geroken.
De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd. Op 17 november 2011 heeft hij bij de politie verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond, dat deze kwekerij van zijn stiefvader was en dat hij de planten niet heeft verzorgd. Tijdens het verhoor op 18 november 2011 heeft hij verklaard dat hij wel eens heeft geholpen: hij heeft wel eens gepompt en samen met een ander geknipt, en af en toe heeft hij wat geld van [betrokkene 1] ontvangen. Voorts heeft hij verklaard dat de kwekerij nog niet was opgebouwd op het moment dat hij de woning betrok, maar dat alle spullen er al wel stonden, dat er zeker eenmaal is geoogst en dat het voor hem duidelijk was dat de elektriciteit illegaal werd afgetapt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat er naar zijn idee tweemaal is geoogst.
Gelet op de aangetroffen situatie ter plaatse, bovengenoemde verklaringen van [betrokkene 1] en de omstandigheid dat vingerafdrukken van de verdachte op twee verschillende plaatsen in de hennepkwekerij zijn aangetroffen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, zijn de verklaringen van de verdachte, die erop neerkomen dat hij slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is geweest, niet geloofwaardig. Het hof gaat ervan uit dat hij degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd.
Nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, zal hij van het ten laste gelegde medeplegen worden vrijgesproken."
3.3.
Aangezien de bewezenverklaring, inhoudende dat de verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld en bewerkt, en voorts elektriciteit heeft "weggenomen", niet zonder meer kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4.
Beide middelen zijn terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2018.
Conclusie 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Telen en bewerken van hennep in woning (art. 3.B Opiumwet) en diefstal d.m.v. braak van elektriciteit t.b.v. hennepkwekerij (art. 311.1.5 Sr). 1. Ontvankelijkheid OM in h.b. ex art. 416.3 Sv. Bevat schriftuur OvJ ’grieven’ in de zin van art. 410.1 Sv? 2. Slagende bewijsklachten. Ad 1. Opvatting dat onder ‘grieven’ a.b.i. art. 410.1 Sv uitsluitend kunnen worden begrepen bezwaren die zich direct richten tegen in e.a. gewezen vonnis, is onjuist. Gelet op wetgeschiedenis kunnen onder 'grieven' a.b.i. art. 410.1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in e.a. als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep vallen. Gelet hierop getuigt ‘s Hofs oordeel dat door OvJ in schriftuur aangevoerde omstandigheid, te weten dat sprake is van verwevenheid van strafzaken tegen verdachte en tegen medeverdachte vanwege samenhang in waardering van verklaringen, duidelijk maakt wat de inzet van h.b. is en derhalve een 'grief' in de zin van art. 410.1 Sv oplevert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Ad 2. Aangezien bewezenverklaring, inhoudende dat verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld en bewerkt, en voorts elektriciteit heeft "weggenomen", niet z.m. kan worden afgeleid uit de bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 16/03499P.
Nr. 16/03498
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 20 februari 2018
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 1 juli 2016 voor: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en 2: diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uur.
2. Mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste en het tweede middel keren zich tegen de beslissing van het Hof dat het OM in zijn hoger beroep ontvankelijk is en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De kern van het bezwaar van de steller van de schriftuur is dat het hof ten onrechte in de inhoud van de appelschriftuur van het OM een of meer grieven heeft gelezen. Wat in de appelschriftuur is neergelegd is van voorwaardelijke aard, zodat bij gebreke van werkelijke actuele grieven niet is voldaan aan de eisen die aan het hoger beroep van het OM worden gesteld in het eerste lid van artikel 410 Sv.
3.2. De appelschriftuur van de officier van justitie, die betrekking heeft op parketnummer 13/736009-13 (strafzaak en ontnemingsvordering), begint met het weergeven van de beslissing van de rechtbank en wijst op de samenhang tussen de zaak van verdachte en de strafzaak tegen [betrokkene 1]2., die het wenselijk maakt de zaken in hoger beroep gelijktijdig aan het hof voor te leggen. Vervolgens wordt de tenlastelegging weergegeven. Daarna is in de appelschriftuur het volgende te lezen:
"Motivering
Aanleiding
De politie is op 17 november 2013 naar de woning aan de [a-straat 1] gegaan na meldingen van omwonenden over een wietlucht.
In de woning werd inderdaad een kwekerij aangetroffen.
[verdachte] was degene die in de woning, toebehorende aan zijn stiefvader [betrokkene 1], verbleef.
[verdachte] stelt dat de kwekerij van zijn stiefvader is en dat hij hem af en toe hielp met het verzorgen van de plantjes. Hij hoefde geen huur te betalen voor de woning.
[betrokkene 1] verklaart zowel bij de politie als ter zitting dat hij niets weet van de kwekerij en dat het allemaal het werk is van zijn stiefzoon. Hij verklaart verder dat hij af en toe in de woning kwam, onder andere om post op te halen, maar dat hij verder niets heeft geroken. Dat heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht gelet op het feit dat hij er geregeld kwam, dat zelfs omwonenden het roken en gelet op de verklaring van [verdachte].
Behandeling ter terechtzitting
De rechtbank heeft beide verdachten veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet en daarbij aangenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] € 3000,- bedroeg (voordeel behaald door het niet te hoeven betalen van huur).
Het voordeel van [betrokkene 1] is geschat op € 64.975,-.
Daarnaast hebben beiden een werkstraf opgelegd gekregen.
De rechtbank heeft derhalve aan [betrokkene 1] een grotere rol toebedeeld in de kwekerij en de verdeling van de opbrengst dan aan [verdachte]. [betrokkene 1] heeft tegen dit vonnis appèl ingesteld.
Conclusie
Ik ben van mening dat deze zaken zo nauw met elkaar verweven zijn, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de kwekerij, dat zij gelijktijdig aan het Hof dienen te worden voorgelegd.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het vonnis vernietigt en opnieuw recht doet.
Deze schriftuur bevat alle grieven en de motivering daarvan."
Deze schriftuur is ondertekend door de officier van justitie en gedateerd op 24 augustus 2015.
3.3.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2016 houdt onder meer het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en merkt op dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld. Hij voert aan:
In de appelschriftuur lees ik niet dat er bezwaren tegen het vonnis zijn. Het appel kan derhalve als niet ingesteld worden aangemerkt.
De voorzitter maakt melding van de inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- een appelschriftuur van het Openbaar Ministerie van 24 augustus 2015;
- een schrijven van de verdediging van 10 november 2014.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering, inhoudende niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep, voor en legt die aan het hof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging:
Ik verzoek het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep te verklaren.
De appelschriftuur voegt niets toe en ik heb evenmin gehoord waarom het vonnis onjuist zou zijn. In het kader van een economische procesvoering is een appel dat niets toevoegt niet opportuun.”
3.4.
In het daaropvolgend arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
"Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard omdat de schriftuur van de zijde van het Openbaar Ministerie geen grieven tegen het vonnis bevat en hij, alhoewel ook hij redelijke grond ziet de zaken in hoger beroep gelijktijdig te behandelen, tegen het vonnis geen bezwaren heeft.
Het hof overweegt als volgt. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep is niet bij akte beperkt en ligt dus in beginsel ten volle aan het hof voor. In de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur hoger beroep is opgenomen dat de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte zo nauw met elkaar zijn verweven, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de hennepkwekerij, dat zij gelijktijdig aan het hof dienen te worden voorgelegd. De schriftuur is afgesloten met de zinsnede dat de schriftuur alle grieven en de motivering daarvan bevat. De inhoud van de appelschriftuur moet zo worden begrepen, dat het hoger beroep is ingesteld teneinde te voorkomen dat, indien het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank komt, in beide zaken een veroordeling uitblijft. Dit moet worden aangemerkt als grieven in de zin van artikel 410, derde lid, Wetboek van Strafvordering en het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in het hoger beroep."
3.5.
Verdachte zelf heeft geen hoger beroep ingesteld. In de straf- en ontnemingszaak tegen de medeverdachte (zie voetnoot 2) hebben medeverdachte en de officier van justitie hoger beroep ingesteld. De appelschriftuur van de officier van justitie in de onderhavige zaak bevat geen grieven tegen het vonnis. Kennelijk houdt de officier van justitie rekening met de mogelijkheid dat in de appelzaken van de medeverdachte het hof tot een andere waardering komt dan de rechtbank en aan de medeverdachte een geringere rol toekent dan de rechtbank heeft gedaan en daarentegen de rol die verdachte heeft gespeeld bij de hennepkwekerij van groter gewicht oordeelt. Kennelijk gaat het in de zaken tegen verdachte en zijn medeverdachte om communicerende vaten in die zin, dat het zwaartepunt in de strafrechtelijke verantwoordelijkheid komt te liggen bij de medeverdachte als de rechter geloof hecht aan de verklaringen van verdachte, en andersom. Het hof heeft daarin het belang gezien van het appel van de officier van justitie.
3.6.
De eerste volzin van het eerste lid van artikel 410 Sv houdt in dat de officier van justitie binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indient op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Het derde lid van artikel 416 Sv bepaalt dat, indien van de zijde van het OM geen schriftuur houdende grieven als bedoeld in het eerste lid van artikel 410 Sv is ingediend, het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Deze bepalingen zijn ingevoerd bij Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (stroomlijnen hoger beroep). In de Memorie van toelichting schrijft de Minister dat het redelijk is om de officier van justitie die appel instelt te verplichten een schriftelijke appelmemorie in te dienen:
“Artikel 410 van het Sv wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw). Het ligt in de rede, dat de officier van justitie voor het instellen van appèl en het opstellen van zijn appèlmemorie overleg voert met de Advocaat-generaal in het ressortsparket. Hierdoor kan de kwaliteitstaak van de Advocaat-generaal beter invulling krijgen (zie ook C. P. M. Cleiren, Een tweede kans voor de tweede lijn. Het waarborgen van de juridische kwaliteit als opdracht voor het ressortsparket en de AG, in TREMA, 2005/1, p. 1–9).
Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming.”3.
En:
“Het wetsvoorstel geeft de rechter in hoger beroep nog wel de ruimte om ambtshalve toch tot behandeling van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep over te gaan, ook al zijn schriftelijke grieven niet of niet tijdig ingediend. Het is dan aan de rechter te bepalen of dan wel andere gevolgen aan het vormverzuim moeten worden verbonden.”4.
En:
“Het enkele ingebreke blijven van de officier van justitie bij de schriftelijke opgave van grieven is een vormverzuim dat zal kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep.”5.
Wanneer de officier zou nalaten een schriftuur houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis in te dienen is er sprake van een vormverzuim.6.In het Verslag stelden enige kamerleden de vraag of de Regering het OM niet teveel ruimte bood. Vergeetachtigheid lijkt te worden beloond. Het gaat om een professionele rechtsbeoefenaar aan wie bepaaldelijk eisen kunnen worden gesteld. Kortom: geen grieven, geen appel.7.De Minister antwoordde dat invoering van een verplichting om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het appel zou neerkomen op het invoeren van een grievenstelsel. Zo een verplichting zou onvoldoende recht doen aan de volledige eigen verantwoordelijkheid van de strafrechter voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding. De strafrechter heeft een eigen verantwoordelijkheid en speelt een actieve rol. Daarmee zou het moeilijk te verenigen zijn dat de rechter pas aan zijn onderzoek zou kunnen toekomen als grieven zijn ingediend. De Minister vervolgt dan aldus:
“Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het OM is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert.
Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.”8.
In de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer schreef de Minister in antwoord op vragen van leden van deze Kamer naar de impact van de invoering van een soort grievenstelsel, dat de voorstellen van de regering geen grievenstelsel inhouden in die zin dat de appellant op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep een schriftuur zou moeten indienen en dat de rechter in hoger beroep geen onderzoek zou mogen doen buiten de aangevoerde grieven om:
“Het gerechtshof kan dus wel degelijk op punten acht slaan waarover geen grief is geformuleerd, zelfs als in het geheel geen schriftuur is ingediend.”9.
3.7.
De Hoge Raad heeft zich deze wetsgeschiedenis ter harte genomen. Dat een appelschriftuur van het OM niet binnen de 14 dagen na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de rechtbank is ontvangen leidt niet automatisch tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van het OM. Aldus oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin het hof voorop had gesteld dat het aan de rechter is om te beslissen wat het gevolg moet zijn van het niet-indienen van de schriftuur, bedoeld in artikel 410 Sv. Het hof had voorts overwogen dat de inhoud van de schriftuur genoegzaam duidelijk maakt op welke gronden het OM bij het hof in hoger beroep was gekomen en dat een te late indiening van de schriftuur voor het hof geen beletsel vormde voor een adequate voorbereiding van de behandeling ter zitting. Tot slot vond het hof dat het belang van de strafzaak zodanig is dat dat behoort te prevaleren boven het belang van sanctionering van het gewraakte verzuim. De Hoge Raad overwoog:
"2.6. Mede in het licht van de wetsgeschiedenis geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent het te hanteren toetsingskader bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur door het openbaar ministerie.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof in zijn beoordeling ten onrechte niet het belang van de verdediging heeft betrokken steunt het op de stelling dat "in het onderhavige geval de verdediging daadwerkelijk hinder [heeft] ondervonden" door de te late indiening van de appelschriftuur. Die klacht faalt, reeds omdat niet blijkt dat die stelling in feitelijke aanleg is betrokken. Voor een onderzoek daarnaar is in cassatie geen plaats."10.
In 2010 bracht de Hoge Raad wat nadere verfijning aan. Eerst herhaalde hij dat het derde lid van artikel 416 Sv niet alleen van toepassing is indien geen schriftuur wordt ingediend maar ook als een schriftuur niet tijdig is ingediend. Voorts merkte de Raad op dat uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de rechter uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de officier van justitie kan uitspreken. Een niet-ontvankelijkverklaring kan ook na dat onderzoek worden gegeven. Tot slot overwoog de Hoge Raad in deze zaak, waarin het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk had verklaard in zijn appel:
"2.7.2. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomend, dat het belang van het ingestelde beroep in het onderhavige geval niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk."11.
Ik wijs voorts op HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0079 waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat een geschrift met de titel 'Appelschriftuur' gelet op de inhoud daarvan niet als een appelschriftuur van het OM in de zin van artikel 410 Sv was aan te merken, niet onbegrijpelijk oordeelde, evenmin als de conclusie die het hof daaraan verbond, te weten de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. De Hoge Raad benadrukte nogmaals het autonome karakter van de beoordeling en weging van de feitenrechter.12.
3.8.
Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat, ongeacht of het hof ten onrechte het geschrift van de officier van justitie als een schriftuur, houdende grieven als bedoeld in het eerste lid van artikel 410 Sv, heeft aangemerkt, het aan het hof heeft vrijgestaan om het OM in het hoger beroep te ontvangen gelet op het feit dat de beslissing die het hof diende te nemen op het hoger beroep van de medeverdachte repercussies zou kunnen hebben voor de strafrechtelijke positie van verdachte.
Beide middelen falen.
4.1.
Het derde en vierde middel klagen over het bewijs van respectievelijk feit 1 en feit 2. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring van feit 1 en feit 2 niet dragen. Ten onrechte heeft het hof de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig geacht en aan de verklaringen van de medeverdachte wel geloof gehecht. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"feit 1:
hij in de periode 1 maart 2011 tot en met 17 november 2011 te Amsterdam Zuidoost, opzettelijk heeft geteeld en bewerkt, in een pand aan [a-straat 1], een hoeveelheid van in totaal 288 hennepplanten;
feit 2:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 maart 2011 tot en met 17 november 2011 te Amsterdam Zuidoost, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, 56.812 kHw, toebehorend aan Liander N.V., gevestigd te Lelystad, waarbij hij, verdachte, het weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door het aanbrengen van een illegale elektriciteitsaansluiting die buiten de meter om een in die woning aanwezige en in werking zijnde hennepplantage van elektriciteit voorzag."
4.3.
Deze bewezenverklaring is voorafgegaan van een bewijsoverweging met de volgende inhoud:
"Na een anonieme melding, waarin is aangegeven dat een flinke wietlucht rond het pand [a-straat 1] te Amsterdam Zuidoost hing, en de waarneming van een warmtebron bij hetzelfde pand zijn de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het pand binnengetreden. Op de trap roken zij niet alleen de hen bekende henneplucht, maar zagen zij ook hennepresten. Bij de deur van de woning stonden twee vuilniszakken met daarin aarde en plantenresten. Op de eerste verdieping werd vervolgens een in werking zijnde hennepkwekerij, verdeeld over twee afgesloten ruimtes, aangetroffen. De verdachte was tijdens het binnentreden in het pand aanwezig. Hij heeft bij de politie verklaard dat zijn stiefvader de medeverdachte [betrokkene 1], het pand huurde en dat [betrokkene 1] hem ongeveer een jaar om niet in de woning heeft laten verblijven.
In de hennepkwekerij zijn sporen veiliggesteld, in beslag genomen en onderzocht. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat vingerafdrukken van de verdachte zijn aangetroffen op een van de assimilatielampen die boven de planten hingen, alsmede op een stuk tape op een doos met daarin piepschuim platen.
Op basis van de in de woning aangetroffen witte, op kalk gelijkende aanslag op het grondzeil en de irrigatiebuizen, stofaanslag op de deursponningen, hennepaanslag op de deurposten, hennepschaartjes en verlichtingsschakelaars, en (zeer) vervuilde koolstoffilters meldt Liander in de aangifte dat er vermoedelijk sprake is geweest van tenminste drie eerdere oogsten.
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij het pand sinds ongeveer vijf jaren huurde, maar dat hij voornamelijk in de woning van zijn (thans ex-)partner in Almere verbleef. Ongeveer tweemaal per maand kwam hij in de woning in Amsterdam Zuidoost. Wanneer hij enkel de post kwam halen, zoals het geval was een dag voor de ontmanteling van de kwekerij, bleef hij op de begane grond. Hij ging wel eens naar het toilet op de eerste verdieping, maar meestal liep hij naar het woongedeelte op de tweede verdieping. Hij heeft tot slot verklaard niets af te weten van de hennepkwekerij en nooit een wietlucht in de woning te hebben geroken.
De verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd. Op 17 november 2011 heeft hij bij de politie verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond, dat deze kwekerij van zijn stiefvader was en dat hij de planten niet heeft verzorgd. Tijdens het verhoor op 18 november 2011 heeft hij verklaard dat hij wel eens heeft geholpen: hij heeft wel eens gepompt en samen met een ander geknipt, en af en toe heeft hij wat geld van [betrokkene 1] ontvangen. Voorts heeft hij verklaard dat de kwekerij nog niet was opgebouwd op het moment dat hij de woning betrok, maar dat alle spullen er al wel stonden, dat er zeker eenmaal is geoogst en dat het voor hem duidelijk was dat de elektriciteit illegaal werd afgetapt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat er naar zijn idee tweemaal is geoogst.
Gelet op de aangetroffen situatie ter plaatse, bovengenoemde verklaringen van [betrokkene 1] en de omstandigheid dat vingerafdrukken van de verdachte op twee verschillende plaatsen in de hennepkwekerij zijn aangetroffen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, zijn de verklaringen van de verdachte, die erop neerkomen dat hij slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is geweest, niet geloofwaardig. Het hof gaat ervan uit dat hij degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd.
Nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd, zal hij van het ten laste gelegde medeplegen worden vrijgesproken."
4.4.
Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een aanvulling verkort arrest waarin verwezen wordt naar de bewijsmiddelen in het vonnis waarvan beroep onder het kopje "5. Bewijs", welke bewijsmiddelen het hof nog heeft aangevuld met drie processen-verbaal van bevindingen, houdende de resultaten van dactyloscopisch onderzoek. De rechtbank had verdachte veroordeeld voor 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, en 2: Medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
4.5.
Ik stel voorop dat de stelling die in het middel wordt betrokken, inhoudende dat het hof de verklaringen van [betrokkene 1] wel geloofwaardig heeft geoordeeld, wordt gelogenstraft door het feit dat het hof [betrokkene 1] op 1 juli 2016 heeft veroordeeld voor 1 subsidiair: Medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
4.6.
Het hof heeft het bewijs van feit 1 onder meer gebaseerd op de verklaringen van verdachte, waarin is opgenomen dat hij heeft geholpen met klusjes aan de hennepplantage en dat hij wel eens heeft geknipt en gepompt. Voorts heeft het hof relevant geacht dat vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen op een stuk uitgeknipte aluminium lampenkap van de assimilatielampen en op een stuk tape, waarvan het hof vermeldt dat die tape was bevestigd op een doos met daarin piepschuimplaten, maar van welke tape geen spoor is te vinden in de gebezigde bewijsmiddelen behoudens dat op een stuk tape vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen.
4.7.
Wat dus vaststaat is dat in de woning waar verdachte woonde een hennepkwekerij is aangetroffen, dat verdachte daar wetenschap van had en wel eens heeft geholpen met klusjes en wel eens heeft geknipt en gepompt. Het aantreffen van een dactyloscopisch spoor op een uitgeknipte lampenkap voegt daar nauwelijks iets aan toe. Naar mijn mening zou de vastgestelde bijdrage van verdachte aan de hennepkwekerij hoogstens als medeplichtigheid kunnen worden aangemerkt maar niet als een betrokkenheid van een zodanige intensiteit en zeggenschap dat verdachte als solopleger kan worden aangewezen. Het bewijs van feit 2 is naar mijn oordeel eveneens ontoereikend. Vaststaat dat de meter is gesaboteerd en dat er elektriciteit is gestolen ten behoeve van de kwekerij, maar van enigerlei bemoeienis van verdachte kan uit de bewijsvoering niet blijken.13.
Het derde en vierde middel komen mij voor gegrond te zijn.
5. De middelen 1 en 2 falen. Zij kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde en vierde middel lijken mij terecht te zijn voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die overigens tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2018
Als ik me niet vergis heeft het hof ook op 1 juli 2016 arrest gewezen in de zaak tegen deze medeverdachte (ECLI:NL:GHAMS:2016:2821). Het hof heeft hem veroordeeld voor medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod tot een taakstraf van 100 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk. Ook in die zaak heeft de officier van justitie klaarblijkelijk een appelschriftuur ingediend, die dezelfde strekking en inhoud heeft als de appelschriftuur die in de onderhavige zaak is toegekomen. Ook heeft het hof op 1 juli 2016 arrest gewezen in de ontnemingszaak tegen deze medeverdachte en de vordering afgewezen omdat het hof de medeverdachte enkel voor medeplichtigheid tot het telen van hennep heeft veroordeeld en het hof het niet aannemelijk acht dat veroordeelde uit die hennepteelt voordeel heeft behaald (ECLI:NL:GHAMS:2016:2822).
Kamerstukken II 2005/06, 30320, 3, p. 10-11.
Ibidem, p. 36.
Ibidem, p. 39.
Ibidem, p. 51; Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2005/06, 30320, 6, p. 4.
Kamerstukken I 2005-/06, 30320, C, p. 2.
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4078.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910.
Zie ook HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709 r.o. 2.4.4; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2340.
Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:189.
Beroepschrift 12‑04‑2017
Tevens per fax: 070‑753 03 52
De Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑ Gravenhage
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
12 APR. 2017]
[DATUM:
NR: …]
Amsterdam, 10 april 2017
Betreft | : Middelen van Cassatie [correctie] |
Inzake | : [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1979 |
Edelhoogachtbaar College,
Namens verzoeker (hierna: zowel verzoeker als verdachte) meneer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1979, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de advocaat K.Y. Ramdhan, gevestigd te (1058GB) Amsterdam aan de Titus van Rijnstraat 141, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 1 juli 2016, onder parketnummer 23-003290-15, waarbij het vonnis is vernietigd en opnieuw recht wordt gedaan en verzoeker is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis.
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/ of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 RO, in het bijzonder artikelen 410 lid 1 en/of 410 lid 3 en/ of 415 lid 2 en/of 416 lid 1 en 3 en/of 422 lid 2 en/ of artikel 415 lid 1 en 2 en/of 348 en/of 349 lid 1 en/of 350 van het Wetboek van Strafvordering, als gevolg waarvan de bestreden beslissing van hof vernietigd dient te worden, nu het hof een onjuiste rechtstoepassing of rechtsopvatting heeft toegepast bij de overweging dat in de bij het hof op 24 augustus 2015 binnengekomen schriftuur een grief in de zin van artikel 410 lid 3 Wetboek van Strafvordering is opgenomen.
Toelichting
Ik verwijs u voor de toelichting naar de toelichting van middel 2.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/ of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 RO, in het bijzonder artikelen 410 lid 1 en/of 410 lid 3 en/of 415 lid 2 en/of 416 lid 1 en 3 en/of 422 lid 2 en/ of artikel 415 lid 1 en 2 en/of 348 en/of 349 lid 1 en/of 350 van het Wetboek van Strafvordering, als gevolg waarvan de bestreden beslissing van hof vernietigd dient te worden, nu het hof onjuist c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (althans onvoldoende) gemotiveerd het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Subsidiair heeft het hof ten onrechte aangenomen dat de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur van het Openbaar Ministerie een grief of grieven bevat in de zin van artikel 410 lid 3 en/of lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Meer subsidiair heeft het hof het verweer strekkende tot de niet- ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd verworden.
Toelichting
In de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur hoger beroep is opgenomen dat de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte zo nauw met elkaar zijn verweven, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als eigenaar van de hennepkwekerij, dat zij gelijktijdig aan het hof dienen te worden voorgelegd. Het hof overweegt dat de schriftuur is afgesloten met de zinsnede dat de schriftuur alle grieven en de motivering daarvan bevat. De inhoud van de appelschriftuur moet zo worden begrepen, dat het hoger beroep is ingesteld teneinde te voorkomen dat, indien het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank komt, in beide zaken een veroordeling uitblijft, aldus het hof. Het hof bepaalt dat dit moet worden aangemerkt als een grief in de zin van artikel 410, derde lid, Wetboek van Strafvordering en het Openbaar Ministerie mitsdien ontvankelijk is in het hoger beroep.
Op 12 april 2016 is voor de Hoge Raad in de zaak ECLI:PHR:2016:644 onder overweging 11 onder meer geconcludeerd dat ‘bij de beoordeling of een dergelijk geschrift als een schriftuur houdende grieven moet worden aangemerkt, gaat het, zoals gezegd, om een beoordeling die mede van feitelijke aard is, terwijl het hof als verantwoordelijke instantie voor de behandeling van het hoger beroep bij de beoordeling of uit het aangevoerde genoegzaam duidelijk wordt op welke gronden het hoger beroep berust de nodige vrijheid zal moeten toekomen’.
Hieruit volgt dat uit de grieven duidelijk moet worden op welke gronden het hoger beroep rust. Hierbij dient tevens verwezen te worden naar artikel 415 lid 2 Wetboek van Strafvordering, waarin is geregeld dat het hof het onderzoek ter terechtzitting richt op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op het geen overigens nodig is. De grieven en de bezwaren dienen dus met gronden gericht te zijn tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen. Dit blijkt eveneens uit de eerste zin van artikel 416 lid 1 Wetboek van Strafvordering
Hetgeen in de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur is opgenomen, namelijk dat de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte zo nauw met elkaar zijn verweven, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als eigenaar van de hennepkwekerij, dat zij gelijktijdig aan het hof dienen te worden voorgelegd, kan derhalve niet aangemerkt worden als grieven of bezwaren in de zin van artikel 410 lid 1 en/of 416 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Immers, is dat van onvoldoende gewicht om het onderzoek als bedoeld in artikel 415 lid 2 Wetboek van Strafvordering te richten, te meer daaruit niet blijkt waar het Openbaar Ministerie met betrekking tot het vonnis in eerste aanleg het niet mee eens is.
Hierbij is van belang dat de zaak van verzoeker samen maar niet gevoegd is behandeld met de zaak tegen de medeverdachte.
Hetgeen in de op 24 augustus 2015 bij het hof ingekomen schriftuur is opgenomen, maakt dat het hoger beroep een voorwaardelijke karakter heeft, namelijk dat pas als de medeverdachte voor alle ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken, het Openbaar Ministerie bezwaren en/of grieven zou hebben tegen het vonnis in eerste aanleg in de zaak van verzoeker. De inhoudelijke bezwaren en/of grieven zelf blijken daar dus niet uit. Een voorwaardelijke hoger beroep is geen hoger beroep in de zin van artikel 404 lid 1 Wetboek van Strafvordering, althans bevat de appelschriftuur daarvoor in dit geval niet de grieven en/of bezwaren in de zin van artikel 410 lid 1 en/ of 416 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.
Van belang is dat de advocaat- generaal en dus het Openbaar Ministerie hetzelfde standpunt heeft ingenomen, nu bij het voordragen van de zaak door de advocaat- generaal is gesteld dat in de appelschriftuur geen bezwaren tegen het vonnis gelezen worden. De advocaat- generaal stelt derhalve terecht dat het appel als niet ingesteld moet worden aangemerkt. Het hoger beroep is dus niet overeenkomstig de eisen van het Wetboek van Strafvordering ingesteld, althans bevat het onderhavige schriftuur geen grieven in de zin van 410 lid 1 Wetboek van Strafvordering en zijn er geen bezwaren kenbaar gemaakt tegen het in het eerste aanleg gewezen vonnis.
Overigens merk ik op dat het hof ten onrechte en wettelijk onjuist het onderhavige schriftuur heeft getoetst aan artikel 410 lid 3 Wetboek van Strafvordering, terwijl dit getoetst diende te worden aan artikel 410 lid 1 Wetboek van Strafvordering.
Nu er geen grieven en/ of bezwaren door het Openbaar Ministerie zijn kenbaar gemaakt tegen het vonnis in eerste aanleg, had het hof moeten toetsen of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het OM om grieven in te dienen. Aangezien de advocaat- generaal geen bezwaren zag tegen het vonnis in eerste aanleg, het appel als niet ingesteld beschouwde, en zelf de niet- ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie had geëist, en verzoeker eveneens het verweer van niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd, dient aangenomen te worden dat het belang van het appel in dit geval niet zwaarder woog. Aldus, had het Openbaar Ministerie wel degelijk niet- ontvankelijk verklaard moeten worden.
Het belang van verzoeker bij dit cassatie beroep is daarmee gegeven.
Middel 3
Er is sprake van schending van het recht en/ of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 RO, als gevolg waarvan de bestreden beslissing van hof vernietigd dient te worden, nu de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van het eerste ten laste gelegde feit niet kunnen dragen. Subsidiair heeft hof onjuist c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (althans onvoldoende ) gemotiveerd het eerste ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezenverklaard. Meer subsidiair heeft het hof ten onrechte de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig geacht.
Toelichting
Het hof heeft overwogen dat gelet op de aangetroffen situatie ter plaatse, bovengenoemde verklaringen van [medeverdachte] en de omstandigheid dat vingerafdrukken van de verdachte op twee verschillende plaatsen in de hennepkwekerij zijn aangetroffen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, zijn de verklaringen van de verdachte (verzoeker), die erop neerkomen dat hij slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is geweest, niet geloofwaardig. Het hof gaat ervan uit dat hij degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd.
De woning van de hennepkwekerij wordt al 5 jaren gehuurd door de medeverdachte [medeverdachte]. De medeverdachte heeft toegegeven geregeld in onderhavige woning te komen. Hij verklaart niets af te weten van de hennepkwekerij en nooit een wietlucht in de woning te hebben geroken. Hij stelt een dag voor de ontmanteling van de kwekerij nog in de woning te zijn geweest. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er een melding is gekomen dat bij onderhavige woning een flinke wietlucht rond het pand hing. De verbalisanten constateren dat er op de trap naar de woning toe kleine resten afkomstig van hennep lag. Er wordt gezien door hen dat er bij de deur van de woning twee vuilniszakken stonden met daarin aarde en plantenresten. De verbalisant rook bij op de trap de voor hem ambtshalve bekende henneplucht. Bij binnenkomst van de woning merken de verbalisanten direct op dat deze woning was ingericht als een inwerkingzijnde hennepkwekerij. Nu de medeverdachte stelt dat hij geregeld en nog een dag voor de ontmanteling in de woning was, is zijn verklaring dat hij niet wist dat daar een hennepkwekerij was ongeloofwaardig. Daarbij komt dat zijn geregelde aanwezigheid in de woning een ernstige vermoeden wekt dat hij wel degelijk eigenaar was van de hennepkwekerij. De medeverdachte had er dus belang bij om verzoeker aan te wijzen als eigenaar van de hennepkwekerij. De verklaring van de medeverdachte had het hof in zijn overweging en motivering voor bewezenverklaring van de ten last gelegde feiten dus niet mogen meenemen. In ieder geval had het hof mede op basis van de verklaring van de medeverdachte mogen aannemen dat de verklaring van verzoeker ongeloofwaardig was.
De verklaringen van verzoeker wijken niet dermate van elkaar af dat, aangenomen kan worden dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn, te meer de verklaringen consistent en consequent inhouden dat de medeverdachte eigenaar is van de hennepkwekerij. Dat hij eerst niet heeft verklaard dat hij weleens heeft meegeholpen en dat hij het aantal oogsten niet meer weet, doet hieraan niet af.
Het hof neemt voort mee in zijn overweging dat op twee plekken in de hennepkwekerij een vingerafdruk is aangetroffen. Aangenomen dat een hennepkwekerij niet met twee simpele handelingen opgezet en onderhouden kan worden en verzoeker zelf heeft verklaard weleens kleinschalig in de kwekerij geholpen te hebben, maakt dat de vingerafdrukken niet de verklaring van verzoeker ongeloofwaardig maken, maar juist die verklaringen dat verzoeker slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is, ondersteunen. Er heeft iemand anders dus de hennepkwekerij opgezet en onderhouden moeten hebben.
Verder is er geen enkel bewijs dat verzoeker weet van had dat elektriciteit werd gestolen of dat hij betrokken is geweest bij de diefstal daarvan. Anderen dan hij zelf hadden toegang tot de woning en de meterkast.
Het hof heeft dus ten onrechte de verklaring van verzoeker niet geloofwaardig geacht. Het hof is onterecht althans ontoereikend gemotiveerd ervan uitgegaan dat verzoeker degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit niet volgen.
Verzoeker had van het eerste ten laste gelegde feit vrijgesproken moeten worden. Het belang van verzoeker bij dit cassatieberoep is daarmee gegeven.
Middel 4
Er is sprake van schending van het recht en/ of verzuim van vormen, als bedoeld in artikel 79 RO, als gevolg waarvan de bestreden beslissing van hof vernietigd dient te worden, nu de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van het tweede ten laste gelegde feit niet kunnen dragen. Subsidiair heeft hof onjuist c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (althans onvoldoende ) gemotiveerd het tweede ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezenverklaard. Meer subsidiair heeft het hof ten onrechte de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig geacht.
Toelichting
Het hof heeft overwogen dat gelet op de aangetroffen situatie ter plaatse, bovengenoemde verklaringen van [medeverdachte] en de omstandigheid dat vingerafdrukken van de verdachte op twee verschillende plaatsen in de hennepkwekerij zijn aangetroffen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, zijn de verklaringen van de verdachte (verzoeker), die erop neerkomen dat hij slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is geweest, niet geloofwaardig. Het hof gaat ervan uit dat hij degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd.
De woning van de hennepkwekerij wordt al 5 jaren gehuurd door de medeverdachte [medeverdachte]. De medeverdachte heeft toegegeven geregeld in onderhavige woning te komen. Hij verklaart niets af te weten van de hennepkwekerij en nooit een wietlucht in de woning te hebben geroken. Hij stelt een dag voor de ontmanteling van de kwekerij nog in de woning te zijn geweest. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er een melding is gekomen dat bij onderhavige woning een flinke wietlucht rond het pand hing. De verbalisanten constateren dat er op de trap naar de woning toe kleine resten afkomstig van hennep lag. Er wordt gezien door hen dat er bij de deur van de woning twee vuilniszakken stonden met daarin aarde en plantenresten. De verbalisant rook bij op de trap de voor hem ambtshalve bekende henneplucht. Bij binnenkomst van de woning merken de verbalisanten direct op dat deze woning was ingericht als een inwerkingzijnde hennepkwekerij. Nu de medeverdachte stelt dat hij geregeld en nog een dag voor de ontmanteling in de woning was, is zijn verklaring dat hij niet wist dat daar een hennepkwekerij was ongeloofwaardig. Daarbij komt dat zijn geregelde aanwezigheid in de woning een ernstige vermoeden wekt dat hij wel degelijk eigenaar was van de hennepkwekerij. De medeverdachte had er dus belang bij om verzoeker aan te wijzen als eigenaar van de hennepkwekerij. De verklaring van de medeverdachte had het hof in zijn overweging en motivering voor bewezenverklaring van de ten last gelegde feiten dus niet mogen meenemen. In ieder geval had het hof mede op basis van de verklaring van de medeverdachte mogen aannemen dat de verklaring van verzoeker ongeloofwaardig was.
De verklaringen van verzoeker wijken niet dermate van elkaar af dat, aangenomen kan worden dat die verklaringen ongeloofwaardig zijn, te meer de verklaringen consistent en consequent inhouden dat de medeverdachte eigenaar is van de hennepkwekerij. Dat hij eerst niet heeft verklaard dat hij weleens heeft meegeholpen en dat hij het aantal oogsten niet meer weet, doet hieraan niet af.
Het hof neemt voort mee in zijn overweging dat op twee plekken in de hennepkwekerij een vingerafdruk is aangetroffen. Aangenomen dat een hennepkwekerij niet met twee simpele handelingen opgezet en onderhouden kan worden en verzoeker zelf heeft verklaard weleens kleinschalig in de kwekerij geholpen te hebben, maakt dat de vingerafdrukken niet de verklaring van verzoeker ongeloofwaardig maken, maar juist die verklaringen dat verzoeker slechts zijdelings bij de kwekerij betrokken is, ondersteunen. Er heeft iemand anders dus de hennepkwekerij opgezet en onderhouden moeten hebben.
Verder is er geen enkel bewijs dat verzoeker weet van had dat elektriciteit werd gestolen of dat hij betrokken is geweest bij de diefstal daarvan. Anderen dan hij zelf hadden toegang tot de woning en de meterkast.
Het hof heeft dus ten onrechte de verklaring van verzoeker niet geloofwaardig geacht. Het hof is onterecht althans ontoereikend gemotiveerd ervan uitgegaan dat verzoeker degene is geweest die de kwekerij heeft ingericht of doen inrichten, de hennep heeft geteeld en de elektriciteit heeft gestolen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit niet volgen.
Verzoeker had van het tweede gelegde feit vrijgesproken moeten worden. Het belang van verzoeker bij dit cassatieberoep is daarmee gegeven.
Tot slot
De middelen strekken tot vernietiging van de bestreden uitspraak met het verzoek aan de Hoge Raad de zaak zelf af te doen dan wel om terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Ik verzoek de Procureur- Generaal uitdrukkelijk ook ambtshalve gronden aan te voeren die tot vernietigen van het bestreden arrest aanleiding geven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Titus van Rijnstraat 141 (1058 GB), die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Hoogachtend,
K.Y. Ramdhan