Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 09/04215, 09/04299 en 09/04845, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 28-06-2011, nr. 09/04216
ECLI:NL:PHR:2011:BP2709
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/04216
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BP2709
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2709
ECLI:NL:PHR:2011:BP2709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2709
- Wetingang
art. 407 Wetboek van Strafvordering; art. 410 Wetboek van Strafvordering; art. 415 Wetboek van Strafvordering; art. 416 Wetboek van Strafvordering; art. 449 Wetboek van Strafvordering; art. 450 Wetboek van Strafvordering; art. 451 Wetboek van Strafvordering; art. 453 Wetboek van Strafvordering; art. 454 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2013/531 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2011/238
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Rechtsgeldigheid intrekking hoger beroep door de OvJ en door verdachte. Wet stroomlijnen hoger beroep. De HR ziet aanleiding om in voorafgaande beschouwingen ten behoeve van de in de praktijk vereiste duidelijkheid in te gaan op enkele vragen die in verband met de Wet stroomlijnen hoger beroep zijn gerezen en die betrekking hebben op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen, alsmede op de wijze waarop en de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie daarop invloed kunnen uitoefenen. O.g.v. art. 453 Sv jo. art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453.2 Sv, ter griffie van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen. In het licht van het hiervoor overwogene omtrent de wijze en het tijdstip waarop het hoger beroep kan worden ingetrokken en gelet op de omstandigheid dat i.c de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 5 februari 2009 waarop de zaak pro-forma is behandeld, geeft het in het middel bestreden oordeel van het Hof dat de intrekking van het appel door de OvJ op 16 maart 2009 en die door verdachte op 21 april 2009 niet rechtsgeldig zijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Met een beroep op HR NJ 1994/69 wordt voorts betoogd dat - in afwijking van het wettelijk systeem - moet worden aangenomen dat de verdachte en de OvJ ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd zijn het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen. In het midden kan blijven of genoemd arrest steun biedt aan het bestaan van een zo algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van die Wet aan een voorziening als in het speciale geval van dat arrest getroffen, geen behoefte meer bestaat. Thans biedt art. 416 Sv de appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot "intrekking" van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken. Overigens heeft verdachte geen belang bij het middel voor zover dat zou willen klagen over het geen gevolg geven aan een mogelijke intrekking van het hoger beroep door verdachte op 5 februari 2009. Bij gebreke van een geldige intrekking van het door de OvJ onbeperkt ingestelde hoger beroep, was de zaak immers in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04216
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 oktober 2009, nummer 22/002966-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
2.1. In deze zaak is in eerste aanleg vonnis gewezen na 28 februari 2007. Dat betekent dat op de behandeling van deze zaak in hoger beroep onder meer van toepassing zijn de art. 410, 415 en 416 Sv, zoals deze luiden na de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep; hierna ook: de Wet). Met de in voormelde bepalingen doorgevoerde wijzigingen heeft de wetgever beoogd de kwaliteit en doelmatigheid in de appelprocedure te bevorderen door de rechter meer ruimte te geven om de behandeling in hoger beroep toe te spitsen op datgene wat partijen aan de orde willen stellen, zodat die behandeling kan worden geconcentreerd op de geschilpunten (Kamerstukken II, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 3).
De Hoge Raad ziet aanleiding om ten behoeve van de in de praktijk vereiste duidelijkheid in te gaan op enkele vragen die in verband met deze Wet zijn gerezen en die betrekking hebben op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen, alsmede op de wijze waarop en de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie daarop invloed kunnen uitoefenen.
2.2. In verband met de beantwoording van deze vragen zijn de volgende wettelijke voorschriften, zoals deze thans luiden,
van belang:
Art. 407 Sv
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
Art. 410, eerste lid, Sv
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
Art. 415, tweede lid, Sv
"Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is."
Art. 416 Sv
"1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
Art. 449, eerste lid, Sv
"Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. (...)"
Art. 450, eerste lid Sv
"Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd."
Art. 451, eerste en vijfde lid, Sv
"1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
(...)
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien."
Art. 453, eerste en tweede lid, Sv
"1. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.
2. In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gegeven, is de advocaat-generaal tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd. Van het gebruik van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld mededeling aan de officier van justitie."
Art. 454, eerste tot en met het vierde lid, Sv
"1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
2. In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid.
3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormelde Wet, houdt in:
- met betrekking tot het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep:
"3.4 Instellen appe`l
(...)
Ingevolge artikel 449, eerste lid, Sv moet het rechtsmiddel worden aangewend door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, van het afleggen van welke verklaring ingevolge artikel 451, eerste lid, Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt die hij met degene die de verklaring aflegt ondertekent. Ingevolge artikel 450, onder a, Sv kan het aanwenden van een rechtsmiddel echter ook geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Een wezenlijk onderdeel van de vormvoorschriften rond het instellen van een rechtsmiddel is dat de griffier van de afgelegde verklaring een akte opmaakt, artikel 451 Sv. Eerst door het opmaken en, behoudens een beletsel waarvan melding zal moeten worden gemaakt, door de comparant ondertekenen van die akte is het rechtsmiddel werkelijk ingesteld. (...)
Het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep is dus geen eenzijdige handeling, maar vereist de medewerking van de griffier. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid. In dat opzicht vertoont het indienen van bijvoorbeeld een (cassatie)schriftuur een verschil met het aanwenden van een rechtsmiddel. Bij de indiening van een schriftuur wordt van de griffier niet me´e´r verlangd dan het maken van een aantekening betreffende dag en uur van de ontvangst op het geschrift zelf en in een register (artikel 452 Sv)." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 27)
- met betrekking tot de concentratie van de behandeling in hoger beroep op de geschilpunten, de betekenis van de schriftuur houdende grieven en de handhaving van het verbod van partieel hoger beroep:
"3.2 De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep: concentratie op geschilpunten
Tot dusver geldt in Nederland het hoger beroep als een tweede volledige feitelijke instantie. De behandeling van de zaak in hoger beroep is in beginsel een nieuwe behandeling, maar bij de beraadslaging in appe`l houdt de rechter rekening met het proces in eerste aanleg. (...)
Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. (...)
Een "harde" keuze tussen partijautonomie en instandhouding van de eigen bevoegdheid van de beroepsrechter om niet rechtstreeks bestreden onderdelen van het vonnis te herstellen behoeft niet te worden gemaakt wanneer de appe`lfase zo wordt ingericht dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over de proceshouding van de partijen. De rechter dient over de instrumenten te beschikken om daar flexibel op in te spelen. In de praktijk kan, volgens het hier voorgestelde processuele kader in hoger beroep, in zaken waar geen regiezitting geboden is, zoals wel in grote zaken, direct na het voordragen van de zaak, als de advocaat-generaal de grieven van het openbaar ministerie heeft toegelicht en/of de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis naar voren heeft gebracht, de appelrechter zijn behandelingsplan presenteren. Desgewenst zouden partijen daar opmerkingen over kunnen maken. Op deze wijze kan een efficiënte behandeling ter terechtzitting plaatsvinden. Het wettelijk kader om de behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht kan - met handhaving van het verbod van partieel appel - worden geschapen door de rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 9-10)
"3.2.1 De betekenis van grieven
In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten. Ook na indiening van grieven kan een verdachte reden hebben bij nader inzien andere zaken aan de orde te stellen dan in toegespitste schriftelijke grieven is vermeld. In de praktijk gaat de onvrede van de verdachte over de beslissingen nogal eens gepaard met de keuze voor een andere advocaat. Toch zal de advocaat in eerste aanleg namens de verdachte doorgaans wel het appèl moeten instellen en in een daartoe verplichtend stelsel de grieven formuleren. Ten slotte is er het al gememoreerde principiële punt van de eigen onderzoeksverantwoordelijkheid van de appèlrechter. Er zal naar mijn oordeel toch altijd een mogelijkheid moeten worden open gelaten dat de appèlrechter, hetzij ambtshalve, hetzij bij nader inzien op verzoek van procespartijen, de behandeling van de gehele zaak naar eigen inzicht inricht." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11)
"3.2.4 Een afzonderlijk strafmaatappèl?
De appellant heeft niet de volledige regie over de reikwijdte van het appèl. Het beroep aangaande een einduitspraak terzake van een tenlastegelegd feit kan door de appellant in het huidige stelsel niet beperkt worden tot een voor hem ongunstig deel van die beslissing. (...)
Artikel 407 Sv bepaalt thans dat het hoger beroep tegen het te bestrijden vonnis in zijn geheel dient te worden ingesteld. Het voorschrift beoogt te voorkomen dat de appèlrechter gebonden wordt door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn op feiten van het bestaan waarvan hij niet overtuigd is. (...)
Dit argument van binding van de appèlrechter aan mogelijk door hem onjuist geachte beslissingen is een belangrijk argument tegen partieel appèl. Een ander onderkend nadeel is de impliciete premiewerking van een stelsel van partieel appèl. Wanneer een verdachte tegen hem onwelgevallige aspecten van het vonnis hoger beroep in kan stellen zonder enig risico van een ongunstiger beslissing op andere punten zal hij eerder geneigd zijn appèl in te stellen. Daarbij komt dat de rechter in appèl een onvolkomen beeld van de zaak krijgt, dat niet bevorderlijk is voor een beslissing van tenminste dezelfde kwaliteit als die in eerste aanleg.
Tegen het zonder meer doorvoeren van de algemene mogelijkheid tot het instellen van een partieel appèl bestaan dus de nodige bezwaren. Dat laat onverlet de mogelijkheid om bepaalde vormen van partieel appèl te overwegen. Versterking van het voortbouwende aspect van de appèlbehandeling hangt, zoals eerder aangegeven, samen met het meer algemene uitgangspunt dat een procedure zich dient te concentreren op de geschilpunten. In dat kader is het overwegen van een afzonderlijk strafmaatappèl voor de hand liggend. (...) Aangezien de categorie bekennende verdachten samenvalt met die waarvoor uit oogpunt van werkbesparing een strafmaatappèl overweging zou verdienen, is na invoering van het wetsvoorstel bekennende verdachten aan een afzonderlijke wettelijke regeling van het strafmaatappèl, los van andere bezwaren tegen een dergelijk partieel appèl, minder behoefte. Zo blijft het mogelijk de behandeling van een zaak waarin de verdachte aangeeft slechts bezwaren te hebben tegen de hoogte van de straf daartoe niet te beperken. In het bezwaar tegen de strafmaat kunnen immers wezenlijk andere bezwaren schuil gaan, zoals bijvoorbeeld tegen de keuze van de rechter in eerste aanleg de verdachte schuldig te achten aan medeplegen aan in plaats van aan medeplichtigheid tot een feit. De rechter dient de bevoegdheid te houden ook op die achtergrond in te gaan. Maar tegelijkertijd is het in het kader van de onderhavige voorstellen wel mogelijk, dat het onderzoek in hoger beroep zich in daarvoor in aanmerking komende gevallen beperkt tot de strafmaat." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 14-15)
- met betrekking tot een na aanvang van de behandeling in hoger beroep geuite wens tot intrekking van het hoger beroep:
"In de huidige rechtspraktijk komt het veelvuldig voor, dat een verdachte door middel van een akte na een aanhouding voor onbepaalde tijd of ter zitting na uitroeping van de zaak stelt het ingestelde rechtsmiddel bij nader inzien in te willen trekken. Formeel kan het rechtsmiddel niet meer worden ingetrokken. De beslissing van het hof luidt in dergelijke zaken veelal dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt, dat in hoger beroep niet een onderzoek ten gronde wordt verricht en vervolgens arrest wordt gewezen. De verdachte wordt dan, nu daardoor noch het belang van de verdachte, noch enig ander redelijk belang van strafvordering wordt geschaad, niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep ("point d'intérêt, point d'action"). Deze bestendige praktijk vloeit voort uit een redelijke wetstoepassing, maar is niet expliciet wettelijk verankerd. Deze voor de procespartijen en de rechtspleging doelmatige wijze van handelen krijgt door de bevoegdheid van de appèlrechter in geval geen bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven (en gehandhaafd) te beslissen tot de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep expliciet een wettelijke basis." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 13)
"Artikelsgewijze toelichting
(...)
Onderdeel N. Artikel 416 Sv (...)
Het voorgestelde tweede lid bepaalt, dat indien van de zijde van de appellerende verdachte geen bewaren worden ingebracht, waaronder begrepen kan worden de omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het ingestelde hoger beroep zonder verder onderzoek niet ontvankelijk verklaard kan worden. De keuze voor de mogelijkheid, in plaats van een verplichte conclusie daartoe, vloeit voort uit de wens om aan de rechter ambtshalve ruimte te laten om, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, ondanks intrekking van bezwaren toch onderzoek te verrichten." (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 51)
2.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat de wetgever met de hier besproken onderdelen van de Wet stroomlijnen hoger beroep heeft beoogd concentratie op geschilpunten van de procedure in hoger beroep mogelijk te maken, door de rechter de bevoegdheid te geven de behandeling ter terechtzitting toe te spitsen op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie in de schriftuur houdende grieven of mondeling ter terechtzitting worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Door in art. 416 Sv de mogelijkheid te scheppen de verdachte en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep indien, kort gezegd, door hen geen schriftuur houdende grieven is ingediend noch - door of namens de verdachte ter terechtzitting - mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, heeft de wetgever beoogd een actieve proceshouding van partijen te bevorderen, mede met het oog op de daardoor gestimuleerde doelmatige behandeling in hoger beroep.
2.4.2. Voorts volgt uit het vorenstaande dat de wetgever niet heeft beoogd overigens verandering te brengen in de wijze waarop of de mate waarin de verdachte en het openbaar ministerie invloed kunnen uitoefenen op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Het verbod van partieel appel is gemotiveerd gehandhaafd. En uit de opmerkingen in de memorie van toelichting omtrent de formaliteiten die in acht moeten worden genomen bij het instellen en intrekken van het rechtsmiddel van hoger beroep moet worden afgeleid dat de wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de in art. 451 Sv bedoelde akte voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter onderworpen is.
2.4.3. Naar ook tot uitdrukking komt in het verschil in procedurele waarborgen waarmee het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is omgeven in vergelijking met het indienen van een schriftuur houdende grieven, heeft de wetgever grote waarde gehecht aan duidelijkheid omtrent de vraag welke feiten precies aan het oordeel van de appelrechter zijn onderworpen. Dat moet niet alleen worden begrepen vanuit het belang dat met die duidelijkheid is gemoeid voor degenen die bij de appelprocedure zijn betrokken, maar ook vanuit het belang dat mede met het oog op de tenuitvoerlegging steeds moet vaststaan welke feiten in appel nog aan de orde zijn en welke niet meer.
Dat onderstreept dat met de wetswijziging niet is beoogd verandering te brengen in de vóór die wijziging in de rechtspraak uitgedrukte regel dat - kort gezegd - behoudens in de gevallen waarin het hoger beroep met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke regels is beperkt, de appelrechter in volle omvang opnieuw over de zaak beslist (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AF8536, NJ 2003/649; HR 3 april 2007, LJN AZ5505, NJ 2007/211 en HR 29 januari 2008, LJN BC2313).
2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke "intrekking" onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden - om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het daarbij gaat om een gedeeltelijke "intrekking", gelden daarbij de wettelijke grenzen van art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010, LJN BN0019, NJ 2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de intrekkingen van het hoger beroep door de Officier van Justitie op 16 maart 2009 en door de verdachte op 21 april 2009 niet rechtsgeldig zijn.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2009 houdt onder meer in:
"De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. (...)
De raadsman deelt mede dat de verdachte recentelijk het door hem ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
De advocaat-generaal deelt mede, dat het openbaar ministerie, dat ook hoger beroep heeft ingesteld, voornemens is dat hoger beroep door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte eerst kort geleden heeft ontvangen en er derhalve onvoldoende gelegenheid is geweest om een datum en tijdstip voor de inhoudelijke behandeling van de zaak vast te stellen."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 houdt onder meer in:
"De voorzitter maakt melding van een akte intrekking rechtsmiddel d.d. 16 maart 2009, inhoudende de verklaring van de officier van justitie mr. L.A. van Lawick, dat deze het hoger beroep (...) intrekt.
De voorzitter maakt melding van een faxbericht d.d. 5 februari 2009, ondertekend door de verdachte en inhoudende diens mededeling dat hij machtiging verleent om namens hem het ingesteld hoger beroep in te trekken.
De voorzitter deelt hierop mede, dat het hof het onderzoek voor korte tijd onderbreekt teneinde contact op te nemen met de raadsman en hem te vragen of de verdachte het hoger beroep daadwerkelijk wenst in te trekken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat de raadsman heeft medegedeeld dat de verdachte het hoger beroep wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte nog niet van de rechtbank heeft ontvangen."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2009 houdt onder meer in:
"De voorzitter doet melding van een brief van de raadsman d.d. 21 april 2009, waarin bevestigd wordt dat de verdachte het hoger beroep wenst in te trekken. De voorzitter doet tevens melding van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie op 16 maart 2009. De voorzitter deelt mede dat beide intrekkingen niet rechtsgeldig zijn, aangezien de behandeling van de zaak ten tijde van deze intrekkingen reeds was aangevangen, namelijk op 5 februari 2009. De raadsman en de advocaat-generaal worden in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang aanwezig vinden om een behandeling in hoger beroep door te zetten.
Na een korte onderbreking deelt de raadsman mede dat wat de verdachte betreft, het hoger beroep niet hoeft te worden doorgezet.
De advocaat-generaal deelt mede dat het openbaar ministerie het hoger beroep wel wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld."
3.3. Op grond van art. 453 Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453, tweede lid, Sv, ter griffie van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen.
3.4. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen omtrent de wijze en het tijdstip waarop het hoger beroep kan worden ingetrokken en gelet op de omstandigheid dat in deze zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 5 februari 2009 waarop de zaak pro-forma is behandeld, geeft het in het middel bestreden oordeel van het Hof dat de intrekking van het appel door de Officier van Justitie op 16 maart 2009 en die door de verdachte op 21 april 2009 niet rechtsgeldig zijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.5. In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 19 oktober 1993, NJ 1994/69 betoogd dat - in afwijking van het wettelijk systeem - moet worden aangenomen dat de verdachte en de officier van justitie ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd zijn het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen.
In het midden kan blijven of genoemd arrest steun biedt aan het bestaan van een zo algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van die Wet aan een voorziening als in het speciale geval van dat arrest getroffen, geen behoefte meer bestaat. Zoals hiervoor onder 2.4.4 is overwogen, biedt thans art. 416 Sv de appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot "intrekking" van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken.
3.6. Overigens heeft de verdachte geen belang bij het middel voor zover dat zou willen klagen over het geen gevolg geven aan een mogelijke intrekking van het hoger beroep door de verdachte op 5 februari 2009. Bij gebreke van een geldige intrekking van het - volgens de daarvan opgemaakte akte - door de Officier van Justitie onbeperkt ingestelde hoger beroep, was de zaak immers in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 12 oktober 2009 wegens elf gekwalificeerde diefstallen, waaronder een aantal pogingen daartoe, veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vorderingen van vier benadeelde partijen toegewezen en daarbij telkens aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair vervangende hechtenis, opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest vermeld. Verder heeft het hof het inbeslaggenomen witte poeder bevattende fenacetine onttrokken aan het verkeer.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.1.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist ‘dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld’, althans dat deze beslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 5 februari 2009 houdt — voor zover relevant — het volgende in:
‘(…)
De raadsman deelt mede dat de verdachte recentelijk het door hem ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken.
De advocaat-generaal deelt mede dat het openbaar ministerie, dat ook hoger beroep heeft ingesteld, voornemens is dat hoger beroep door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte eerst kort geleden heeft ontvangen en er derhalve onvoldoende gelegenheid is geweest om een datum en tijdstip voor de inhoudelijke behandeling van de zaak vast te stellen.
Het gerechtshof, gehoord de raadsman en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot het tijdstip van een nadere terechtzitting, die zal plaatsvinden binnen een termijn van drie maanden, maar niet eerder dan een maand na heden, omdat het zittingsrooster van het gerechtshof een eerdere behandeling niet toelaat.
(…)’
5.
's Hofs proces-verbaal terechtzitting d.d. 21 april 2009 houdt — voor zover van belang — het volgende in:
‘(…)
De voorzitter maakt melding van een akte intrekking rechtsmiddel d.d. 16 maart 2009, inhoudende de verklaring van de officier van justitie mr. L.A. van Lawick, dat deze het hoger beroep in de zaak met parketnummer 11/510201-07 intrekt.
De voorzitter maakt melding van een faxbericht d.d. 5 februari 2009, ondertekend door de verdachte en inhoudende diens mededeling dat hij machtiging verleen[t] om namens hem het ingesteld hoger beroep in te trekken.
De voorzitter deelt hierop mede dat het hof het onderzoek voor korte tijd onderbreekt teneinde contact op te nemen met de raadsman en hem te vragen of de verdachte het hoger beroep daadwerkelijk wenst in te trekken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de raadsman heeft medegedeeld dat de verdachte het hoger beroep wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte nog niet van de rechtbank heeft ontvangen.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot het tijdstip van een nadere terechtzitting, en beveelt de oproeping van de verdachte en zijn raadsman tegen het tijdstip van die nader te bepalen terechtzitting.
(…)’
6.
Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 28 september 2009 houdt — voor zover relevant — het volgende in:
‘(…)
Het hof beveelt dat het ter terechtzitting van 21 april 2009 geschorste onderzoek opnieuw wordt aangevangen, nu de samenstelling van het hof gewijzigd is.
De voorzitter doet melding van een brief van de raadsman d.d. 21 april 2009, waarin bevestigd wordt dat de verdachte het hoger beroep wenst in te trekken. De voorzitter doet tevens melding van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie op 16 maart 2009. De voorzitter deelt mede dat beide intrekkingen niet rechtsgeldig zijn, aangezien de behandeling van de zaak ten tijde van deze intrekkingen reeds was aangevangen, namelijk op 5 februari 2009. De raadsman en de advocaat-generaal worden in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang aanwezig vinden om een behandeling in hoger beroep door te zetten.
Na een korte onderbreking deelt de raadsman mede dat wat de verdachte betreft, het hoger beroep niet hoeft te worden doorgezet.
De advocaat-generaal deelt mede dat het openbaar ministerie het hoger beroep wel wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
(…)’
7.
Volgens de toelichting op het middel heeft het hof ten onrechte overwogen ‘dat beide intrekkingen niet rechtsgeldig zijn, aangezien de behandeling van de zaak ten tijde van deze intrekkingen reeds was aangevangen, namelijk op 5 februari 2009’, omdat het inhoudelijke onderzoek van de zaak pas ter terechtzitting van 28 september 2009 een aanvang heeft genomen. In plaats van te beslissen dat de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld, had het hof — aldus de steller van het middel — zowel verzoeker als het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren in beider hoger beroep.
8.
Met betrekking tot de klacht in het middel kan het volgende worden vastgesteld:
- —
er hebben drie terechtzittingen van het hof plaatsgevonden, te weten op 5 februari 2009, 21 april 2009 en 28 september 2009. Op de terechtzitting van 5 februari 2009 was verzoeker niet aanwezig. Dat geldt ook voor de terechtzitting van 21 april 2009. De raadsman was toen evenmin verschenen. Op de terechtzitting van 28 september 2009 was verzoeker evenals zijn raadsman wel aanwezig;
- —
zowel verzoeker als het OM heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht;
- —
op 's hofs terechtzitting van 5 februari 2009 liet de advocaat-generaal bij het hof weten dat het OM voornemens was zijn hoger beroep door te zetten en deelde de raadsman mee dat verzoeker recentelijk het door hem ingestelde hoger beroep had ingetrokken. Ik merk hier al op dat de juistheid van deze laatste mededeling van een vraagteken kan worden voorzien. Wel blijkt uit een door verzoeker ondertekend faxbericht van 5 februari 2009, dat hij machtiging verleende om namens hem het ingestelde hoger beroep in te trekken;
- —
op de daaropvolgende terechtzitting van 21 april 2009 bleek dat de zaaksofficier van justitie door middel van een akte van 16 maart 2009 het hoger beroep zijdens het OM had ingetrokken. Kennelijk met het oog op voornoemd faxbericht van verzoeker d.d. 5 februari 2009 en omdat op deze zitting verzoeker en diens raadsman niet waren verschenen, werd contact opgenomen met de raadsman om via deze te verifiëren of verzoeker zijn hoger beroep inderdaad wenste in te trekken. Het antwoord van de raadsman luidde dat verzoeker zijn hoger beroep wilde doorzetten;
- —
op de derde terechtzitting, die van 28 september 2009, heeft de voorzitter melding gemaakt van een brief van de raadsman d.d. 21 april 2009, dus gedateerd op dezelfde dag als die van de vorige zitting. In deze brief werd bevestigd dat verzoeker zijn hoger beroep wenste in te trekken. De advocaat-generaal bij het hof maakte namens het OM kenbaar het hoger beroep toch door te willen zetten;
- —
de voorzitter deelt mee dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld;
- —
vervolgens heeft de advocaat-generaal bij het hof de zaak voorgedragen.
9.
Kan een sterker voorbeeld worden bedacht dan de onderhavige casus omtrent de vraag of de procespartijen het door hen ingestelde hoger beroep al dan niet rechtsgeldig hebben ingetrokken? De, om en om, telkens van inhoud wijzigende mededelingen van zowel de raadsman als het openbaar ministerie, zullen bij het hof begrijpelijkerwijs de vraag hebben doen opkomen wat deze procespartijen nu eigenlijk wilden.
10.
Ik stel voorop dat het middel naar mijn mening niet slaagt en wil daarbij niet onvermeld laten dat ik mij heb afgevraagd of ik ter onderbouwing van deze conclusie mijnerzijds een ‘korte bocht’ zou nemen. Goed beschouwd blijkt immers uit de gedingstukken dat er een akte intrekking hoger beroep van het OM is en verder hooguit dat verzoeker op bepaalde momenten enkel de intentie heeft geuit het door hem ingestelde hoger beroep in te trekken. Uit geen enkel gedingstuk is mij gebleken dat ook verzoeker zijn hoger beroep daadwerkelijk op enigerlei wijze heeft ingetrokken, laat staan dat zulks op rechtsgeldige wijze is geschied. De enkele mededeling van verzoeker dat hij machtiging heeft verleend of de wens heeft geuit om namens hem zijn hoger beroep in te trekken, mist de rechtsgeldigheid die ingevolge de wet formeel aan de intrekking wordt gesteld. Daaraan kan niet afdoen de mededeling van de raadsman op de zitting van 28 september 2009 dat het hoger beroep wat verzoeker betreft niet hoeft te worden doorgezet. Wat het door verzoeker ingestelde hoger beroep betreft, getuigt 's hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel dáárover klaagt, faalt het.
11.
Alleen al om die reden had het hof niet anders kunnen doen dan de zaak in hoger beroep in volle omvang te behandelen. De vraag rijst dan ook welk belang verzoeker nog bij het middel heeft. Omdat echter in het middel ook de intrekking van het hoger beroep door het OM wordt betrokken en dít aspect mogelijk van belang kan zijn voor de rechtsontwikkeling, zal ik toch daarop nader ingaan.
12.
Gezien het bepaalde in art. 453, eerste lid, Sv kan het rechtsmiddel van hoger beroep ‘uiterlijk tot den aanvang der behandeling’ daarvan worden ingetrokken. De vraag is hoe deze bepaling precies dient te worden uitgelegd. In dat verband zijn een strikte en een ruime interpretatie van elkaar te onderscheiden. Volgens de strikte interpretatie wordt de aanvang van de behandeling van het beroep gemarkeerd door het doen uitroepen van de zaak (art. 270 Sv), hetgeen meebrengt dat het rechtsmiddel vóór het onderzoek ter terechtzitting dient te worden ingetrokken, en wel ter griffie (art. 454 Sv). De ruime interpretatie legt de appelgrens evenwel bij het voordragen van de zaak door het openbaar ministerie (art. 284, eerste lid, Sv). Uiteraard heeft vóór het voordragen van de zaak de behandeling van het hoger beroep al een aanvang genomen, maar met deze aanvang is het nog niet onmiddellijk tot een inhoudelijke behandeling van de zaak gekomen. Preliminaire verweren daargelaten, is er in het algemeen een kort strafvorderlijk tijdsverloop tussen het doen uitroepen van de zaak en het voordragen van de zaak. Binnen dit korte tijdsbestek in de procesgang, maakt de ruime interpretatie dus nog intrekking van het hoger beroep mogelijk. Als ik het goed zie, neigt HR 19 oktober 1993, LJN ZC9463, NJ 1994, 69, m.nt. Van Veen2. naar een ruime interpretatie. In dat arrest toont de Hoge Raad zich immers betrekkelijk soepel in de uitleg van art. 453, eerste lid, Sv: het rechtsmiddel mag aan het begin van de terechtzitting worden ingetrokken, indien althans op dat moment nog geen enkel onderzoek ‘ten gronde’ is gedaan.3. Naar ik meen kan uit deze overweging worden afgeleid, dat de intrekking van het ingestelde hoger beroep uiterlijk vóór het voordragen van de zaak door het openbaar ministerie zal hebben te geschieden.4.
13.
Wellicht heeft in het onderhavige geval het hof gedeeltelijk ten onrechte overwogen dat ‘er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger beroep zijn’. Gedeeltelijk, omdat nog vóór het voordragen van de zaak de officier van justitie blijkens de ‘akte intrekking hoger beroep’ van 16 maart 2009 het hoger beroep zijdens het OM heeft ingetrokken. In dat licht kan onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad worden betoogd, dat het hof zijn beslissing dat de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld met een onjuiste reden heeft bekleed; de intrekking van het hoger beroep van het openbaar ministerie is, lijkt mij, wel rechtsgeldig geweest. Alsdan en in dat opzicht getuigt de overweging van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de advocaat-generaal bij het hof op de terechtzitting van 28 september 2009 heeft meegedeeld dat het OM het hoger beroep wel wenste door te zetten, maakt 's hofs beslissing niet minder onjuist, aangezien de laatste volzin van art. 453, eerste lid, Sv de onherroepelijkheid van de intrekking bepaalt. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
14.
De vraag die opkomt is of aan het voorgaande een rechtsgevolg moet worden verbonden. Dient te worden geconcludeerd dat het hof aan de op zich rechtsgeldige intrekking van het hoger beroep door het openbaar ministerie het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid in diens hoger beroep had behoren te verbinden? Ik meen van niet. Een dergelijke verplichting volgt immers geenszins uit HR 19 oktober 1993, LJN ZC9463, NJ 1994, 69, m.nt. Van Veen en de door mij in voetnoot 3 aangehaalde vakliteratuur betreffende de uitleg van art. 453, eerste lid, Sv. De beslissing over het al dan niet verbinden van een rechtsgevolg in de vorm van niet-ontvankelijkheid, is afhankelijk van de in het specifieke geval af te wegen belangen.5. Kennelijk niet zonder reden heeft het hof zowel de raadsman als de advocaat-generaal bij het hof (meermalen) in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang aanwezig vonden om de behandeling van de zaak in hoger beroep door te zetten. Dat het hof alles afwegende uiteindelijk ook ten aanzien van de intrekking door het OM heeft geoordeeld dát de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld, is daarom onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat ook het OM tot aan het voordragen van de zaak niet consequent duidelijk is geweest omtrent het doorzetten respectievelijk het intrekken van het door hem ingestelde hoger beroep.
15.
Het eerste middel faalt.
16.
Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 12 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, nu het bewezenverklaarde niet uit de daartoe gebruikte bewijsmiddelen kan volgen en het hof voorts heeft overwogen dat verzoeker vermoedelijk in de periode van 2 mei t/m 7 september 2007 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer 06-[003], terwijl dit in strijd is met andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
17.
Ten laste van verzoeker is onder feit 12 bewezen verklaard dat:
‘12. Zaak ulestraten
hij op 02 mei 2007 te Ulestraten, gemeente Meerssen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een bedrijfspand gelegen aan de [a-straat] heeft weggenomen postzegels en telefoonkaarten en cadeaubonnen en strippenkaarten en batterijen en tabak, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [A], waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak’.
18.
In het bestreden (promis)arrest heeft het hof ten aanzien van het bewijs van feit 12 het volgende overwogen (de voetnoten zijn van het hof):
‘Zaak Ulestraten (feit 12) 1/2 mei 2007
- •
op 2 mei 2007 deed [betrokkene 1], eigenaar van de [A] in Ulestraten, aangifte van diefstal uit het bedrijf. Uit de [A] aan [a-straat 1] te Ulestraten werden tussen 1 mei 2007 18:15 uur en 2 mei 2007 om 07:00 uur onder andere postzegels, telefoonkaarten, cadeaubonnen, strippenkaarten, batterijen en tabak weggenomen. Tevens is een mobiele telefoon, merk Nokia N73, met IMEI-nummer [001] weggenomen. De plafondplaten lagen op de grond. In het plafond zat een gat van ongeveer 50 × 50 cm groot.6.
- •
De telefoon met het nummer 06-[002], in gebruik bij [betrokkene 2], straalde op 1 mei 2007 om 22:56 uur een zendmast aan de Laan der Verenigde Naties te Dordrecht aan. Deze telefoon straalde op 2 mei 2007 om 01:26 uur en 02:01 uur een zendmast aan op de Vliegveldweg te Maastricht. De Vliegveldweg te Maastricht is gelegen in de zeer directe omgeving van supermarkt de [A].7.
- •
[verdachte] maakte — vermoedelijk in de periode van 2 mei 2007 tot en met 7 september 2007 — gebruik van telefoonnummer 06-[003]. Het aan dit telefoonnummer toebehorend SIM-kaartje is op 2 mei 2007 in de mobiele telefoon met IMEI-nummer [004] geplaatst.8. Dit nummer moet gelezen worden als [001].9. Op 29 september 2007 werd de mobiele telefoon met IMEI nummer [001] aangetroffen in de woning van [verdachte].10.’
19.
Volgens de toelichting op het middel heeft het hof ten aanzien van het bewijs van andere tenlastegelegde feiten veelal overwogen dat verzoeker in de periode van 2 mei t/m 7 september 2007 gebruik maakte van andere telefoonnummers dan het telefoonnummer dat het hof ten aanzien van het bewijs van feit 12 heeft genoemd. Om die reden is bovengeciteerde bewijsoverweging in strijd met hetgeen het hof in zijn bewijsmiddelen met betrekking tot de andere feiten heeft vastgesteld, aldus de steller van het middel.
20.
Anders dan het middel stelt, is er in het geheel geen sprake van tegenstrijdige bewijsmiddelen dan wel bewijsoverwegingen, aangezien deze onderscheidenlijk betrekking hebben op verschillende bewezenverklaarde feiten. 's Hofs overweging ten aanzien van het bewijs van feit 12 dat verzoeker vermoedelijk in een bepaalde periode gebruik maakte van een zeker telefoonnummer is immers niet onverenigbaar met 's hofs overwegingen ten aanzien van het bewijs van andere feiten dat hij in diezelfde periode andere telefoonnummers in gebruik had. Overigens is het gebruik maken van diverse en niet zelden elkaar snel opvolgende telefoonnumers, dan wel het in hetzelfde tempo wisselen van SIM-kaartjes, geen onbekend verschijnsel in het criminele milieu.
21.
Nu de bewezenverklaring van het onder 12 tenlastegelegde feit toereikend is gemotiveerd, faalt het tweede middel.
22.
Mede gezien de toelichting erop, behelst het derde middel de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verzoeker op 19 september 2007 te Kerkdriel tezamen met [betrokkene 3] deze inbraak heeft gepleegd, te minder nu het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 3] vaak gebruik heeft gemaakt van de computer van verzoeker. Ik begrijp de steller van het middel aldus dat hij daarbij ook in ogenschouw neemt verzoekers ter terechtzitting van 28 september 2009 afgelegde verklaring, inhoudende dat hij niet betrokken is geweest bij de inbraak op 19 september 2007 in Kerkdriel en dat zijn computer ook door anderen werd gebruikt.
23.
Ten laste van verzoeker is onder feit 6 bewezen verklaard dat:
‘6. Zaak kerkdriel
hij op 19 september 2007 te Kerkdriel, gemeente Maasdriel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een bedrijfspand gelegen aan de [b-straat] heeft weggenomen een geldbedrag (ongeveer 3000 Euro), toebehorende aan [B], waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak’.
24.
In het bestreden (promis)arrest heeft het hof ten aanzien van het bewijs van feit 6 het volgende overwogen (de voetnoten zijn van het hof):
‘Zaak Kerkdriel (feit 6) 19 september 2007
- •
Op 19 september 2007 deed [betrokkene 4], eigenaar van [B] aan de [b-straat 1] te Kerkdriel, aangifte van diefstal uit het bedrijf naar aanleiding van een alarmmelding die nacht om 01:30 uur. Twee plafondplaten waren beschadigd. Op het dak was een ventilatiekoker opengebroken en men was tussen het dak en het plafond doorgekropen en naar beneden gekomen in de werkkast op de eerste verdieping, naast de toegangsdeur naar het kantoor. De deur naar het kantoor was opengebroken. Uit het kantoor was een geldbedrag van 3000 euro weggenomen.11.
- •
[Betrokkene 3] reed met een andere persoon op 18 september 2007 tussen 23:01 uur en 23:37 uur naar Kerkdriel in een Opel met kentekennummer [AA-00-BB]. Ze reden rond in Kerkdriel en zetten de auto tot stilstand op de Sint Annatroonstraat te Kerkdriel. De auto werd die dag om 23:50 uur aldaar gesignaleerd zonder inzittenden.12.
- •
Op 18 september 2007 om 23:44 uur werd met het mobiele telefoonnummer 06-[005] ingebeld op de mobiele telefoon in gebruik bij [betrokkene 3]. Er kwam geen gesprek tot stand. De aangestraalde zendmast was de Antillenstraat in Kerkdriel. Deze zendmast bevindt zich vlakbij de hiervoor genoemde [B].13.
- •
Op 19 september 2007 om 01:30 uur was een geluidalarm hoorbaar uit de richting van [B].14.
- •
Op 19 september 2007 om 04:01 uur werd met het mobiele telefoonnummer 06-[006] ingebeld op de mobiele telefoon in gebruik bij [betrokkene 3]. Er kwam geen gesprek tot stand. De aangestraalde zendmast was de Antillenstraat in Kerkdriel. Deze zendmast bevindt zich vlakbij de hiervoor genoemde [B].15.
- •
Op 19 september 2007 om 13:10 uur reed [betrokkene 3] naar de [c-straat] te Ridderkerk, alwaar [verdachte] het portiek verliet en een gevulde tas droeg. [Verdachte] stapte in als bestuurder en [betrokkene 3] nam plaats op de bijrijderstoel. [verdachte] parkeerde de auto op de Verlengde Kerkweg te Ridderkerk en liep een filiaal van de Rabobank binnen. [verdachte] stond om 13:45 uur bij een geldsorteermachine en stortte de inhoud van een plastic tas in de sorteermachine. Rond 13:54 uur reden [verdachte], als bestuurder, en [betrokkene 3] weg.16.
- •
Uit de door de Rabobank verstrekte gegevens bleek dat op 19 september 2007, omstreeks 13:47 uur ten gunste van rekening [006], toebehorend aan [betrokkene 6], een bedrag van € 1.404,48 aan muntgeld was gestort.17.
- •
Het digitaal onderzoek naar de computer van [verdachte] toonde aan dat op deze computer op het internet gezocht is op [B].18.’
25.
In het arrest heeft het hof voorts nog — voor zover hier relevant — op de volgende bijzondere aspecten gewezen (de voetnoten zijn van het hof):
‘Bijzondere aspecten
(…)
Computer
- •
Uit de internetgeschiedenis van de computer van [verdachte] is gebleken dat er in september 2007 via www.google.nl op diverse data gezocht was op de supermarkten Jumbo, Plus, Golf, supercoop en op winkelcentra in Nederland.19.20.
- •
Uit de verwijderde internetgeschiedenis is gebleken dat er van maart tot en met augustus 2007 regelmatig gezocht was via www.google.nl op foto's van supermarkten, foto's van de Plusmarkt en op de supermarkten Coop, [B], Golf, Jumbo, Super de Boer en [A].21.
- •
Uit de internetgeschiedenis is gebleken dat er in maart en juni 2007 diverse keren routebeschrijvingen zijn aangevraagd vanaf het adres [c-straat 1–2] te Ridderkerk naar diverse supermarkten in Nederland.22. [verdachte] woont op het adres [c-straat 3].
- •
[Betrokkene 3] heeft verklaard vaak gebruik te maken van de computer van [verdachte].23.
Modus operandi
- •
De bewezenverklaarde feiten vertonen steeds een zelfde modus operandi: het gaat steeds om inbraken, of pogingen daartoe, in winkels/supermarkten, meestal in kleinere plaatsen. Uit de diverse aangiftes blijkt dat het daarbij vooral te doen was om geld en tabaksartikelen. De wijze van inbreken was steeds dezelfde: toegang verkrijgen door een gat in het dak te maken. Gedurende en rond de inbraken communiceerden de betrokken daders met elkaar met behulp van mobiele telefoons.’
26.
Op het onderhavige punt kan ik de steller van het middel evenmin volgen. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker op 19 september 2007 te Kerkdriel tezamen met [betrokkene 3] de onderhavige inbraak heeft gepleegd. Ik neem daarbij in het bijzonder de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking dat:
- (1)
[betrokkene 3] met een andere persoon op 18 september 2007 tussen 23:01 uur en 23:37 uur naar Kerkdriel was gereden;
- (2)
hun auto die dag om 23:50 uur op de Sint Annatroonstraat te Kerkdriel werd gesignaleerd zonder inzittenden;
- (3)
op 18 september 2007 om 23:44 uur en op 19 september 2007 om 04:01 uur werd ingebeld op de mobiele telefoon van [betrokkene 3], welke via zendmasten werd gelocaliseerd vlakbij de [B];
- (4)
op 19 september 2007 om 01:30 uur een geluidalarm hoorbaar was uit de richting van de [B];
- (5)
naar aanleiding van deze alarmmelding aangifte is gedaan van diefstal uit de [B], waarbij een geldbedrag van € 3000,- was weggenomen;
- (6)
op 19 september 2007 [betrokkene 3] naar het woonadres van verzoeker is gereden, alwaar verzoeker het portiek verliet en een gevulde tas droeg;
- (7)
verzoeker en [betrokkene 3] samen naar de Rabobank te Ridderkerk zijn gereden, alwaar verzoeker de inhoud van de plastic tas in de geldsorteermachine heeft gestort;
- (8)
op 19 september 2007 omstreeks 13:47 uur ten gunste van rekening [006], toebehorend aan [betrokkene 6]24., een bedrag van € 1.404,48 aan muntgeld is gestort;
- (9)
op de computer van verzoeker, van maart tot en met augustus 2007, regelmatig op het internet is gegoogled op onder andere (foto's van) de [B] te Kerkdriel;
- (10)
op verzoekers computer routebeschrijvingen zijn aangevraagd vanaf het woonadres van verzoeker naar diverse supermarkten in Nederland;
- (11)
[betrokkene 3] heeft verklaard vaak gebruik te maken van verzoekers computer; en
- (12)
de bewezenverklaarde feiten — te weten inbraken of pogingen daartoe in winkels/supermarkten, meestal in kleinere plaatsen, waarbij vooral geld en tabak werd gestolen — steeds eenzelfde modus operandi vertonen.
27.
De bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit is derhalve toereikend gemotiveerd. De verklaring van [betrokkene 3] dat hij vaak gebruik maakte van de computer van verzoeker, maakt het bewijs van verzoekers betrokkenheid bij de onderhavige inbraak niet minder begrijpelijk.
28.
Het derde middel faalt.
29.
De drie voorgestelde middelen falen. Het tweede en het derde middel lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
30.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011
Zie ook enige lagere rechtspraak: Hof 's‑Hertogenbosch 30 maart 2004, LJN AO8944 en Hof Arnhem 27 februari 2008, LJN BD1681.
Letterlijk luidt de overweging: ‘Het hof heeft in deze zaak, waarin in hoger beroep nog geen enkel onderzoek ten gronde is gedaan, geoordeeld dat ‘dit specifieke geval’ — waarin naar 's hofs vaststelling de verdachte geen belang meer had bij het onderzoek in hoger beroep en ook overigens geen belang van de strafvordering dit onderzoek vorderde — op één lijn moet worden gesteld met dat waarin het door of namens de verdachte ingestelde hoger beroep vóór de aanvang van de behandeling daarvan wordt ingetrokken’.
Zie Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 3 bij art. 453 (bewerkt door mr H.K. Elzinga & prof. mr J. de Hullu, bij t/m 01-08-2001) en T&C Strafvordering, achtste druk, 2009, aant. 2b bij art. 453 (bewerkt door mr H.K. Elzinga).
Zie het hiervoor reeds aangehaalde arrest HR 19 oktober 1993, LJN ZC9463, NJ 1994, 69, m.nt. Van Veen.
(voetnoot 7 van het hof) Het proces-verbaal van aangifte van politie Limburg Zuid district Maastricht, met nummer 2007063157-1, d.d. 2 mei 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Ulestraten, p. 2–7, documentcode 0705020830.A12.
(voetnoot 8 van het hof) Een geschrift, zijnde een overzicht historische gegevens toestel 06[002], ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Ulestraten, p. 18–21, documentcode 0705012256.AMB.
(voetnoot 9 van het hof) Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 17 oktober 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Ulestraten, p. 13–14, documentcode 0710171500.AMB.
(voetnoot 10 van het hof) Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 17 oktober 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Ulestraten, p. 15–16, documentcode 0710171600.AMB.
(voetnoot 11 van het hof) Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 17 oktober 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Ulestraten, p. 13–14, documentcode 0710171500.AMB.
(voetnoot 55 van het hof) Het proces-verbaal van aangifte van politie district De Waarden/Zaltbommel, met nummer PL083H/07-121386, d.d. 19 september 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 2–4, documentcode 0709190200.A09.
(voetnoot 56 van het hof) Het proces-verbaal van stelselmatige observatie d.d. 18 en 19 september 2007 van politie Rijnmond, met nummer 18607180907.sel, d.d. 19 september 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 15 t/m 17, documentcode 0709190251.OBS.
(voetnoot 57 van het hof) Het proces-verbaal overzicht locatie GSM en plaats delict Kerkdriel van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 20 november 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 52–53, documentcode 0711201120.AMB en p. 19, document code 07091823 44.T924.
(voetnoot 58 van het hof) Het proces-verbaal van observeren, d.d. 18 en 19 september 2007 van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 18607180907.se1, d.d. 19 september 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 16–17, documentcode 0709190251.OBS.
(voetnoot 59 van het hof) Het proces-verbaal overzicht locatie GSM en plaatsdelict Kerkdriel van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 20 november 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 52–53, documentcode 0711201120.AMB en p. 21, documentcode 0709190401.T924.
(voetnoot 60 van het hof) Het zaakproces-verbaal Kerkdriel van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 30 januari 2008, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 4.
(voetnoot 61 van het hof) Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, met nummer 138/2007, d.d. 25 september 2007, ordner 5 Project Broos PV 138/2007 V01 [verdachte], zaaksdossier Kerkdriel, p. 27–30 documentcode 0709250915.AMB.
(voetnoot 62 van het hof) Het proces-verbaal digitaal onderzoek met bijlage Ad10 Kerkdriel, met nummer 138/2007, d.d. 6 november 2007, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 V01 [verdachte], p. 242, documentcode 0711050947.OIG.
(voetnoot 79 van het hof) Het algemeen proces-verbaal onderzoek Broos, met nummer 138/2007, d.d. 13 februari 2008, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 V01 [verdachte], p. 7–8.
(voetnoot 80 van het hof) Het proces-verbaal digitaal onderzoek, met nummer 138/2007, d.d. 6 november 2007, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 VOl [verdachte], bijlage 2, p. 189, documentcode 0711050947.OIG.
(voetnoot 81 van het hof) Het proces-verbaal digitaal onderzoek, met nummer 138/2007, d.d. 6 november 2007, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 VOl [verdachte], bijlage 3, p. 191, documentcode 0711050947.OIG.
(voetnoot 82 van het hof) Het proces-verbaal digitaal onderzoek, met nummer 138/2007, d.d. 6 november 2007, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 V01 [verdachte], bijlage 5, p 200 t/m 208, documentcode 0711050947.OIG.
(voetnoot 83 van het hof) Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 3], met nummer 138/2007, d.d. 31 oktober 2007, ordner Project Broos Algemeen PV 138/2007 V01 [verdachte], p. 255 t/m 257, documentcode 0710311058.V02.
Blijkens bewijsmiddel 6 in de samenhangende strafzaak tegen verzoeker (09/04215) betreft dit de rekening van verzoekers vrouw. Verzoeker is gemachtigd tot het gebruik van die bankrekening en heeft daarvan ook een eigen bankpas.