En niet drie zoals abusievelijk in de schriftuur wordt aangekondigd.
HR, 29-11-2011, nr. 10/03673
ECLI:NL:HR:2011:BR2340
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
10/03673
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BR2340
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2340, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3645, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2340
ECLI:NL:PHR:2011:BR2340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3645
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2340
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 410 en 416.3 Sv. 1. Art. 416.3 Sv is mede van toepassing op een geval waarin de appelschriftuur niet tijdig is ingediend (vgl. HR LJN BI4078). Dat geldt ook voor het geval dat niet kan worden vastgesteld dat de appelschriftuur is ingediend op de wijze zoals in art. 410 Sv is bepaald. 2. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het OM om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR LJN BK0910). 3. ’s Hofs oordeel dat het belang van het ingestelde appel in casu, gezien de grote maatschappelijke belangen die op het spel staan, zwaarder weegt dan de optionele (scherpe) sanctionering van de tardieve, en mogelijk ook onjuiste, indiening door de Officier van Justitie van de appelschriftuur, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
29 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/03673
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juni 2010, nummer 22/001368-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep omdat deze de appelschriftuur niet tijdig en op de juiste wijze heeft ingediend.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging als preliminair verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. In de kern komt het verweer hierop neer dat de appelmemorie van het openbaar ministerie niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep is ingediend, en dat evenmin sprake is geweest van een rechtens correcte indiening.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In het dossier bevindt zich een op 15 april 2009 gedateerde appelmemorie van de officier van justitie. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2010 medegedeeld dat zij ruim voor de zitting beschikte over een afschrift hiervan.
Weliswaar is niet vast te stellen wanneer en waar de officier van justitie zijn appelmemorie heeft ingediend nu een stempel ter zake van datum en locatie ontbreekt, maar het hof stelt vast dat uit de inventarislijst in het dossier blijkt dat de appelmemorie zich bij de overige stukken in het dossier bevond op het moment van inzending van het dossier door de rechtbank aan het hof op 11 november 2009, zodat het hof dit document als in ieder geval op dat ogenblik ingediend beschouwt.
Gelet op artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Hetzelfde geldt indien, zoals in casu mogelijkerwijs het geval is, de appelmemorie niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend. Dit betekent dat bezien moet worden of het belang van het appel in de onderhavige zaak, ook maatschappelijk bezien, zwaarder weegt dan de optionele (scherpe) sanctionering van de tardieve, en mogelijk ook onjuiste, indiening van de appelschriftuur.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, gezien de grote maatschappelijke belangen die op het spel staan en verwerpt mitsdien het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook overigens is er geen grond tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep."
2.3. - Art. 410 Sv luidt:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
(...)"
- art. 416, derde lid, Sv luidt:
"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
(...)"
Omtrent laatstgenoemde bepaling houdt de memorie van toelichting in:
"Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming. (...) Het wetsvoorstel geeft de rechter in hoger beroep nog wel de ruimte om ambtshalve toch tot behandeling van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep over te gaan, ook al zijn schriftelijke grieven niet of niet tijdig ingediend. Het is dan aan de rechter te bepalen of dan wel andere gevolgen aan het vormverzuim moeten worden verbonden." (Kamerstukken II 2005/06, 30320, nr. 3, p. 12 en p. 36)
2.4. Art. 416, derde lid, Sv is mede van toepassing op een geval waarin de appelschriftuur niet tijdig is ingediend (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BI4078, NJ 2009/403). Dat geldt ook voor het geval dat niet kan worden vastgesteld dat de appelschriftuur is ingediend op de wijze zoals in art. 410 Sv is bepaald.
2.5. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het Hof heeft geoordeeld dat de appelschriftuur op juiste wijze is ingediend, berust het op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Zoals onder 2.2 is weergegeven, heeft het Hof immers overwogen dat de appelschriftuur mogelijk op onjuiste wijze is ingediend. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden.
2.6.1. Het middel klaagt voorts dat het Hof de bij de verwerping van het verweer gemaakte belangenafweging nader had moeten motiveren.
2.6.2. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88, rov. 2.7.2).
2.6.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het belang van het appel in de onderhavige zaak, gezien de grote maatschappelijke belangen die op het spel staan, zwaarder weegt dan de optionele (scherpe) sanctionering van de tardieve, en mogelijk ook onjuiste, indiening door de Officier van Justitie van de appelschriftuur. Dit oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 november 2011.
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Verzoeker is bij arrest van 1 juni 2010 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 1. en 2. ‘De voortgezette handeling van het medeplegen van opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting in de prostitutie van een persoon en het medeplegen van door misbruik van een kwetsbare positie vervoeren van een persoon met het oogmerk van uitbuiting in de prostitutie’ en 3. en 4. ‘De voortgezette handeling van door misbruik van een kwetsbare positie vervoeren en huisvesten van een persoon met het oogmerk van uitbuiting in de prostitutie en het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting in de prostitutie van een persoon’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 450 dagen, waarvan 115 dagen voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast van enkele in beslag genomen goederen en heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. C.M.H. Van Vliet, advocaat te Den Haag, twee1. middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof ten onrechte het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in diens vervolging heeft verworpen, althans dat het Hof deze beslissing ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Volgens de steller van het middel had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat de appelschriftuur niet tijdig en, gezien het ontbreken van een stempel inzake datum en locatie, op onjuiste wijze is ingediend.
4.
Voornoemd standpunt was blijkens het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 20 april 2010 al toen en aldaar in de vorm van een ‘preliminair verweer’ ingenomen door de raadsvrouw van verzoeker. Dit verweer heeft het Hof in het bestreden arrest echter verworpen, en wel als volgt:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging als preliminair verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. In de kern komt het verweer hierop neer dat de appelmemorie van het openbaar ministerie niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep is ingediend, en dat evenmin sprake is geweest van een rechtens correcte indiening.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In het dossier bevindt zich een op 15 april 2009 gedateerde appelmemorie van de officier van justitie. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2010 medegedeeld dat zij ruim voor de zitting beschikte over een afschrift hiervan.
Weliswaar is niet vast te stellen wanneer en waar de officier van justitie zijn appelmemorie heeft ingediend nu een stempel ter zake van datum en locatie ontbreekt, maar het hof stelt vast dat uit de inventarislijst in het dossier blijkt dat de appelmemorie zich bij de overige stukken in het dossier bevond op het moment van inzending van het dossier door de rechtbank aan het hof op 11 november 2009, zodat het hof dit document als in ieder geval op dat ogenblik ingediend beschouwt.
Gelet op artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Hetzelfde geldt indien, zoals in casu mogelijkerwijs het geval is, de appelmemorie niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend. Dit betekent dat bezien moet worden of het belang van het appel in de onderhavige zaak, ook maatschappelijk bezien, zwaarder weegt dan de optionele (scherpe) sanctionering van de tardieve, en mogelijk ook onjuiste, indiening van de appelschriftuur.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend, gezien de grote maatschappelijke belangen die op het spel staan en verwerpt mitsdien het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook overigens is er geen grond tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep.’
5.
Blijkens de akte rechtsmiddel heeft het Openbaar Ministerie op 5 maart 2009 ter griffie van de Rechtbank Rotterdam hoger beroep ingesteld. Voorts bevindt zich in het dossier een appelschriftuur die op 15 april 2009 door de officier van justitie is ondertekend. Op deze appelschriftuur bevindt zich inderdaad geen stempel of aantekening waaruit kan blijken op welke datum en alwaar zij is ingediend. Naar het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld en geoordeeld bevond de appelschriftuur zich in ieder geval op 11 november 2009 ten tijde van de inzending van het dossier door de Rechtbank aan het Hof bij de processtukken zodat de appelschriftuur als in ieder geval op die datum ingediend kan worden beschouwd.
6.
Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep de appelschriftuur in. Deze termijn is in de onderhavige zaak dus ruimschoots overschreden. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. En zo ook met betrekking tot zijn stelling dat de appelschriftuur op onjuiste wijze is ingediend nu daarop de bedoelde stempel ontbreekt. De vraag is evenwel of aan deze onherstelbare vormverzuimen enig rechtsgevolg had dienen te worden verbonden door het Hof. Ik meen van niet.
7.
Laat ik vooropstellen dat het door het Hof aangehaalde art. 416, derde lid, Sv, niet dwingend voorschrijft dat aan een tardieve indiening van de appelschriftuur een niet-otnvankelijheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep wordt verbonden. Op grond van deze bepaling ‘kan’ het Openbaar Ministerie in hoger beroep zonder nader onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk worden verklaard. Aldus is de appelrechter de discretionaire bevoegdheid en ruimte gegeven om anders te beslissen. De inhoudelijke behandeling van de zaak kan in dit geval echter niet zonder voorafgaande afweging van twee belangen plaatsvinden, namelijk: het belang dat is gemoeid met een niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep tengevolge van het verzuim van het Openbaar Ministerie tegenover het belang van het hoger beroep. De beantwoording van de vraag welk belang zwaarder weegt, is afhankelijk van de aan de appelrechter voorbehouden weging en waardering van de (feitelijke) omstandigheden van het geval en kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Hetzelfde heeft mijns inziens te gelden in het geval dat de appelschriftuur niet op de juiste wijze is ingediend doordat zij niet is voorzien van een stempel waaruit de datum en de plaats van indiening blijkt.
8.
Het Hof is in deze zaak van oordeel dat het belang van behandeling in hoger beroep zwaarder weegt dan de vastgestelde vormverzuimen, gelet op de maatschappelijke belangen die hier op het spel staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij ik in aanmerking neem dat de tardieve indiening van de appelschriftuur en het ontbreken van de stempel voor het Hof en de verdediging klaarblijkelijk geen beletsel hebben gevormd voor een juiste en behoorlijke voorbereiding van de zaak. Zo heeft de raadsvrouw van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij ruim voor aanvang daarvan over een afschrift van de schriftuur beschikte.2.
9.
Het oordeel van het Hof getuigt aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof ten onrechte het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is van een oogmerk van uitbuiting heeft verworpen, althans dat het Hof deze beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de steller van het middel was geen sprake van uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nu beiden onder dezelfde omstandigheden werkten als hun mondige (Nederlandse) collega's en zij 50% van de verdiensten kregen, zoals gebruikelijk is in de escort-branche, en het beiden vrijstond klanten te weigeren.
12.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsvrouw van verzoeker op de terechtzitting van het Hof uitgebreid het verweer gevoerd dat geen sprake zou zijn van een uitbuitingssituatie. Met betrekking daartoe heeft het Hof in zijn bestreden arrest overwogen:
‘Uitbuiting
De hoofdvraag in onderhavige zaak is of er sprake is geweest van uitbuiting in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Het antwoord op de vraag is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bezien moet worden of de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] bij het huisvesten en/of vervoeren van de aangeefsters [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] het oogmerk hadden hen uit te buiten en of zij daarbij gebruik hebben gemaakt van (een van de) middelen als bedoeld in lid 1 onder 1 van het genoemde wetsartikel, zoals het misbruik maken van de kwetsbare positie van de aangeefsters. Volgens het tweede lid van de genoemde bepaling valt onder ‘uitbuiting’ in ieder geval ‘uitbuiting in de prostitutie’. Deze vorm van uitbuiting wordt als ernstig beschouwd, vanwege het feit dat daarbij de lichamelijke integriteit van de betrokkenen in het geding is.
Op grond van de wetsgeschiedenis en jurisprudentie kan worden aangenomen dat van een uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan die waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Hierbij kan worden gedacht aan het ontbreken van een verblijfsvergunning, al dan niet in combinatie met het bestaan van schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. Van een ‘kwetsbare postitie’ als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien de keuzemogelijkheden van de betrokkene ontbreken of verminderd zijn, bijvoorbeeld om al dan niet de relatie met haar werkgever voort te zetten. Voor het bewijs van ‘misbruik maken’ van een kwetsbare positie is voldoende dat de dader zich bewust is geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van het slachtoffer waaruit de kwetsbare positie voortvloeit, in die zin dat bij hem tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden aanwezig moet zijn geweest. Niet vereist is dat het de dader is geweest die het slachtoffer in de situatie heeft gebracht die de gelegenheid tot uitbuiting schiep.
Wanneer dit beoordelingskader wordt toegepast op het onderhavige geval levert dat het volgende beeld op.
Naar het oordeel van het hof bevonden de aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich in een uitbuitingssituatie. Zoals hiervoor overwogen hadden zij geen vergunning om in Nederland te verblijven en/of te werken, waren zij schulden aangegaan om naar Nederland te kunnen komen en beheersten zij de Nederlandse taal niet of slecht. Bij [slachtoffer 2] kwam daar nog bij, dat zij voor haar huisvesting van de verdachte afhankelijk was.
Bij de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] was op zijn minst voorwaardelijk opzet aanwezig ten aanzien van deze omstandigheden. Van de kwetsbare positie van de aangeefsters — en de daarmee samenhangende beperkte keuzevrijheid — hebben de verdachte en de medeverdachte opzettelijk misbruik gemaakt. Hierbij doelt het hof op hetgeen hiervoor is overwogen over het bij wijze van straf ‘op de zijlijn zetten’ van de aangeefsters, over de beperkte mogelijkheid bepaalde (bijvoorbeeld gewelddadige) klanten te weigeren, over het uitoefenen van (verbale) druk en over het feit dat de aangeefsters niet (geheel) vrij waren om naar een ander bedrijf over te stappen. In het geval van [slachtoffer 2] komt daar nog bij dat het — uiteindelijk ook uitgevoerde — dreigement van de verdachte om [slachtoffer 2] uit haar huis te zetten. Ook rekent het hof de verdachte ernstig aan dat hij [slachtoffer 2] onder druk heeft gezet om door te werken, toen zij na haar abortus voor het eerst weer was gaan werken en daarmee wilde stoppen omdat zij pijn had gekregen.
Anders dan de verdediging is het hof voorts van oordeel dat het deel van de verdiensten dat de vrouwen moesten afgeven aan de chauffeur en het bedrijf — door de bank genomen betrof dit de helft van het bedrag dat zij van de klant ontvingen — onevenredig groot is. Het waren immers de vrouwen die de (zware) werkzaamheden verrichtten, de risico's liepen en van tijd tot tijd te maken hadden met lastig, dronken of gewelddadige klanten.
Aangezien de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] opzettelijk misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie waarin de illegaal in Nederland verblijvende vrouwen verkeerden, met het uiteindelijke doel om aldus handelend daaruit voordeel te trekken, acht het hof bewezen dat het een en ander is geschied met het oogmerk van uitbuiting.
De door de verdediging gevoerde bewijsverweren betreffende het ontbreken van een uitbuitingssituatie worden op grond van het voorgaande verworpen.’
13.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. Verzoeker gaf leiding aan het escortbedrijf waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werkzaam waren. Verzoeker zorgde voor de klanten en het vervoer naar en van deze klanten. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ontvingen 50% van hun verdiensten. Verzoeker was ervan op de hoogte dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] illegaal in Nederland verbleven, niet over identiteitspapieren beschikten, schulden hadden en bang waren voor de politie. Hierdoor bevonden zij zich in een kwetsbare positie. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] konden in zekere mate klanten weigeren, maar niet zonder het risico van oplegging van een ‘straf’ door verzoeker. Deze straf hield bijvoorbeeld een werkonthouding van een week in, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vanzelfsprekend geen inkomsten ontvingen en in problemen kwamen met het betalen van de schuld en de huur. Daarnaast kon verzoeker ‘behoorlijk schelden’. [Slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij soms lang moest werken, dat zij dan ‘bijna niet meer kon’ en dat zij met pijn moest doorwerken, zelfs nadat zij een abortus had ondergaan. [Slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij voor iemand anders escortwerk wilde verrichten, maar hiervan heeft afgezien na bedreigingen van de kant van verzoeker. Ook heeft verzoeker bij werkweigering gedreigd de meisjes uit huis te zetten of de politie te bellen.
14.
Gelet op het bovenstaande is het Hof tot het oordeel gekomen dat sprake was van een uitbuitingssituatie. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van het Hof blijkt immers dat verzoeker doelbewust misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van de aangeefsters die illegaal in Nederland verbleven. Hierdoor kan niet worden gezegd dat zij gelijk werden behandeld als hun mondige (Nederlandse) collega's. Daaraan doet niet af dat zij 50% van hun verdiensten zelf mochten behouden.3.
15.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
16.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BI4078, NJ 2009, 403 en mijn conclusie voor HR 15 februari 2011, LJN BP6041 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 27 oktober 2009, LJN BI7099, NJ 2010, 598 m.nt. Buruma.