Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 5 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1; Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 12 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:381; Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:712; Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 28 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1611; Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 10 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1779; Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 13 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5293.
HR, 09-10-2020, nr. 19/04608
ECLI:NL:HR:2020:1593, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2020
- Zaaknummer
19/04608
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1593, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑2020; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3182, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:467, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1593, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2019
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2020-0365
JIN 2020/172 met annotatie van Wolf, R.A.
JOR 2021/1 met annotatie van Josephus Jitta, M.W.
JBPr 2021/8 met annotatie van Roo, K.H.M. de
JIN 2020/172 met annotatie van Wolf, R.A.
JBPr 2021/8 met annotatie van Roo, K.H.M. de
Uitspraak 09‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure. Is tijdig ingesteld cassatieberoep tegen door de ondernemingskamer getroffen voorzieningen niet-ontvankelijk op de grond dat de enquêteprocedure nadien onherroepelijk is geëindigd?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04608
Datum 9 oktober 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. JKS HOLDING B.V.,gevestigd te Amsterdam,
2. STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR D.E.M.,gevestigd te Haarlem,
3. PRETIUM B.V.,gevestigd te Haarlem,
4. PRIVILEGE B.V.,gevestigd te Haarlem,
5. D.E.M. MANAGEMENT SERVICES B.V.,
gevestigd te Haarlem,
6. OMEGA MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Haarlem,
7. EXCELLENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
8. SUPRIEUR B.V.,
gevestigd te Haarlem,
9. FRANK SOLUTIONS B.V.,
gevestigd te Haarlem,
10. DMC SERVICES B.V.,
gevestigd te Haarlem,
11. PRIVILEGE FINANCE B.V.,
gevestigd te Haarlem,
12. GERECHT INCASSO B.V.,
gevestigd te Haarlem,
13. METUS TEMPUS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
14. ATLAS SUPPORT B.V.,
gevestigd te Haarlem,
15. [verzoeker 15],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: JKS c.s.,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa,
tegen
1. DEUS EX MACHINA (D.E.M.) B.V.,gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: DEM,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerders 2 en 3],
advocaten: I.M.A. Lintel en T.T. van Zanten,
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder 4],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.215.784/04 OK en 200.215.784/05 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2019.
JKS c.s. hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
DEM heeft een verweerschrift tot gegrondbevinding van alle in het verzoekschrift tot cassatie van JKS c.s. opgenomen klachten ingediend.
[verweerders 2 en 3] hebben een verweerschrift tevens houdende exceptief verweer tot niet-ontvankelijkheid althans verwerping ingediend.
JKS c.s. hebben een verweerschrift tot ongegrondbevinding en verwerping van het door [verweerders 2 en 3] opgeworpen exceptief verweer ingediend.
[verweerder 4] heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatierekest, het verweerschrift van DEM en het verweerschrift tevens houdende exceptief verweer van [verweerders 2 en 3] zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkheid van de verzoekers in hun cassatieberoep.
De advocaat van JKS c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.7 en 2.1-2.16. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) In 2016 heeft de ondernemingskamer in zes beschikkingen, onder meer, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van DEM over de periode vanaf 1 januari 2011 en, bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding, (i) [verzoeker 15] (hierna: [verzoeker 15]) geschorst als bestuurder van DEM, (ii) [verweerder 2] aangewezen als bestuurder van DEM, en (iii) bepaald dat de aandelen die JKS Holding B.V., Stichting Administratiekantoor D.E.M. en [verweerder 4] in DEM houden, ten titel van beheer zijn overgedragen aan [verweerster 3].1.De Hoge Raad heeft de hiertegen gerichte cassatieberoepen verworpen.2.
(ii) Bij beschikking van 23 januari 20183.heeft de ondernemingskamer onder meer verstaan dat blijkt van wanbeleid van DEM en dat [verzoeker 15] voor dat wanbeleid verantwoordelijk is. Voorts heeft de ondernemingskamer, bij wijze van voorziening vooralsnog voor een periode van twee jaar vanaf 23 januari 2018, (i) [verzoeker 15] geschorst als bestuurder van DEM, (ii) [verweerder 2] tot bestuurder van DEM benoemd, en (iii) bepaald dat alle aandelen die worden gehouden in het kapitaal van DEM, ten titel van beheer zijn overgedragen aan [verweerster 3] als beheerder van die aandelen. Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.
(iii) Op 15 maart 2019 hebben DEM en [verweerder 4] een vaststellingsovereenkomst gesloten die ertoe strekt dat DEM alle door [verweerder 4] in DEM gehouden aandelen koopt.
2.2
In dit geding verzoekt DEM de ondernemingskamer, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) de overdracht ten titel van beheer van de door [verweerder 4] in het kapitaal van DEM gehouden aandelen op te heffen, en (ii) te bepalen dat [verweerder 2] bevoegd is een bedrag van € 1 miljoen in escrow te plaatsen, dan wel anderszins buiten de macht van DEM te reserveren, met het oog op de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerders 2 en 3] in het kader van de vaststelling van hun aansprakelijkheid jegens DEM en JKS c.s.
JKS c.s. verzoeken de ondernemingskamer onder meer om DEM en [verweerder 4] te verbieden om uitvoering te geven aan de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde vaststellingsovereenkomst.
2.3
Bij beschikking van 8 juli 20194.heeft de ondernemingskamer, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, het verzoek van DEM tot opheffing van de overdracht ten titel van beheer van de door [verweerder 4] gehouden aandelen afgewezen, en het verzoek van DEM te bepalen dat [verweerder 2] bevoegd is tot het plaatsen van een bedrag van € 1 miljoen in escrow, toegewezen. Voorts heeft de ondernemingskamer JKS c.s. deels niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken en die verzoeken voor het overige afgewezen.
2.4
Nadat uitvoering was gegeven aan de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde vaststellingsovereenkomst, hebben DEM en [verweerder 2] de ondernemingskamer verzocht de enquêteprocedure en de (onmiddellijke) voorzieningen te beëindigen.
Bij beschikking van 25 juli 20195.heeft de ondernemingskamer dat verzoek ingewilligd en met ingang van 25 juli 2019 de hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde voorzieningen beëindigd.
Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
JKS c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld van de hiervoor in 2.3 bedoelde beschikking van de ondernemingskamer.
3.2
Met een beroep op de e-Traction-beschikking van de Hoge Raad6.hebben [verweerders 2 en 3] aangevoerd dat JKS c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep op de grond – kort gezegd – dat de enquêteprocedure inmiddels onherroepelijk is geëindigd doordat de hiervoor in 2.4 bedoelde beschikking van de ondernemingskamer in kracht van gewijsde is gegaan. Nu de enquêteprocedure is geëindigd, is er geen plaats meer voor een beslissing in cassatie over de hiervoor in 2.3 bedoelde beschikking, aldus [verweerders 2 en 3].
3.3
Dit beroep op niet-ontvankelijkheid faalt. De Hoge Raad heeft in de e-Traction-beschikking (rov. 4.1.5) beslist dat na het eindigen van de enquêteprocedure geen plaats meer is voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in art. 2:349a lid 2 BW, dan wel (al dan niet tijdelijke) voorzieningen als bedoeld in art. 2:355 lid 1 BW in verbinding met art. 2:356 BW. Uit die beschikking volgt niet dat het eindigen van de enquêteprocedure meebrengt dat een partij niet-ontvankelijk is in haar tijdig ingestelde cassatieberoep van een beschikking die de ondernemingskamer in de loop van de enquêteprocedure heeft gegeven. Ook na het eindigen van de enquêteprocedure kan in cassatie worden onderzocht of een gedurende de enquêteprocedure gegeven beschikking van de ondernemingskamer moet worden vernietigd op de in art. 79 RO bedoelde gronden, mits tegen die beschikking tijdig en op de juiste wijze cassatieberoep is ingesteld. In dat verband is niet van belang of de ondernemingskamer in haar beschikking al dan niet een voorziening heeft getroffen die een blijvend gevolg heeft.
4. Beoordeling van het middel
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt JKS c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders 2 en 3] begroot op € 404,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van DEM begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak, als voorzitter, de raadsheren H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.H. Sieburgh op 9 oktober 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2020
HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:361 en HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:357.
Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:451.
Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 8 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3182.
Gerechtshof Amsterdam (ondernemingskamer) 25 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2743.
HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1056.
Conclusie 23‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure. Is tijdig ingesteld cassatieberoep tegen door de ondernemingskamer getroffen voorzieningen niet-ontvankelijk op de grond dat de enquêteprocedure nadien onherroepelijk is geëindigd?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04608
Zitting 23 april 2020
CONCLUSIE
L. Timmerman
In de zaak
1. JKS Holding B.V.
2. Stichting Administratiekantoor D.E.M.
3. Pretium B.V.
4. Privilege B.V.
5. En 12 anderen
tegen
1. Deus Ex Machina (D.E.M.) B.V.
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3]
4. [verweerder 4]
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan rov. 1.1 en rov. 2.1-2.7 van de bestreden beschikking.1.
1.1
De statuten van Deus Ex Machina (D.E.M.) B.V. (hierna: DEM) bepalen in artikel 7 dat DEM volgestorte aandelen mag verkrijgen met inachtneming van het ter zake in de wet bepaalde. In artikel 8 lid 4 van de statuten staat dat overdracht van één of meer aandelen slechts kan plaatsvinden na voorafgaande goedkeuring van het bestuur.
1.2
Op 15 maart 2019 hebben DEM en [verweerder 4] (hierna: [verweerder 4] ) een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) gesloten.
In de VSO en hierna wordt J.K.S. Holding B.V. aangeduid met JKS, Stichting Administratiekantoor D.E.M. met STAK, [betrokkene 3] met [betrokkene 3], [verweerder 2] met [verweerder 2] , Pretium B.V., Privilege B.V., D.E.M. Management Services B.V., Omega Management B.V., Excellent B.V, Suprieur B.V., Frank Solutions B.V., DMC Services B.V., Privilege Finance B.V., Gerecht Incasso B.V., Metus Tempus B.V. en Atlas Support B.V. met de Dochtervennootschappen en [A] Business Value met [A] .
In de preambule van de VSO staat onder meer:
“G Naar her oordeel van DEM hebben het voortslepen van de geschillen en de procedures een diepgaand negatief effect op de toestand van DEM en de met haar verbonden onderneming. Daarnaast meent DEM dat het ook los van de lopende procedures, in het belang van de onderneming is dat JKS/[betrokkene 3] en [verweerder 4] uit elkaar gaan. Reeds om die reden is het belang van DEM bij beëindiging van de geschillen en procedures gegeven. Deze leggen bovendien een aanzienlijk beslag op de (management)tijd en middelen van de DEM- groep, en de middelen van de andere partijen, en de onzekerheden omtrent de uitkomst van de Uittredingsprocedure [zie onder 1.6 hierna, A-G] belemmeren de ontwikkeling en nopen tot een onwenselijke terughoudendheid in het doen van Investeringen. Voor [verweerder 4] is het belang van een schikking ook gelegen in de wens, gelet op zijn leeftijd, het dossier te kunnen sluiten.
H. DEM en [verweerder 4] wensen hun geschillen definitief te beslechten, onder de voorwaarden als opgenomen in de onderhavige [VSO].”
De VSO bevat onder meer de volgende bepalingen:
“1 Bindende vaststelling van de prijs van de [verweerder 4] Aandelen
1.1
Binnen 3 werkdagen na ondertekening van deze [VSO] geven Partijen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verbonden aan [A] (...) de opdracht om - ten behoeve van de transactie als beschreven in artikel 2 - tussen Partijen bindend de prijs van de [verweerder 4] Aandelen vast te stellen, een en ander met Inachtneming van de bepalingen en de uitgangspunten zoals vastgelegd in deze [VSO]. (...)
1.2
Bij de vaststelling van de prijs van de [verweerder 4] Aandelen [zal [A] ] de navolgende uitgangspunten dienen te hanteren, welke uitgangspunten tussen Partijen hierbij worden vastgesteld, en zijn zij voor het overige vrij om naar hun eigen inzicht de prijs te bepalen:
(i) de bij de waardering te hanteren peildatum voor de [verweerder 4] Aandelen zal zijn 9 juli 2014 (de datum van het Tussenvonnis). [ [A] zal] aldus (...) rekening houden met feiten, omstandigheden en verwachtingen die op de peildatum bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn en niet met dergelijke feiten, omstandigheden of verwachtingen van na de peildatum;
(ii) [ [A] zal] één bedrag noemen als de prijs van de [verweerder 4] Aandelen die zij per de peildatum vaststellen, en niet werken met een range of bandbreedte. (...)
(iii) [ [A] is] vrij in de keuze voor de te hanteren waarderingsmethode en/of de te hanteren combinatie van waarderingsmethoden. In dat kader stellen Partijen wel vast dat onderbouwde en consistente informatie wat betreft de zogenaamde herpositionering en de daarbij behorende businessplannen van de DEM-groep in dat kader ontbreken en dat dit een betrouwbare inschatting van toekomstige kasstromen, benodigd voor een DCF-waardering, ernstig bemoeilijkt zo niet onmogelijk maakt;
(iv) bij de vaststelling van de prijs van de [verweerder 4] Aandelen zal worden verondersteld dat de [verweerder 4] Aandelen nog steeds 20% van het kapitaal vertegenwoordigen, zowel wat betreft de preferente aandelen als wat betreft de gewone aandelen, en aldus zal de verwatering van de gewone aandelen die als gevolg van de 2012 uitgifte heeft plaatsgevonden worden genegeerd. (...)
(...)
(vii) [ [A] zal] zich baseren op d[e] navolgende informatie: (a) de informatie die door Partijen desgevraagd wordt verstrekt als genoemd In artikel 1.3, (b) informatie afkomstig van enige website van de DEM-groep en (c) openbare objectieve informatie betreffende de markten waarop de DEM-groep zich begeeft. (...)
1.3
Partijen zullen [ [A] ] alle informatie verstrekken die [ [A] ] in het kader van de aan hen verstrekte opdracht aan Partijen, doch met inachtneming van de peildatum van 9 juli 2014, verzoekt te verstrekken voorzover Partijen deze voorhanden hebben (...). Voorts komen Partijen overeen dat in ieder geval aan [ [A] ] de navolgende informatie zal worden verstrekt direct bij aanvang van de werkzaamheden van [ [A] ]: (i) de vastgestelde jaarrekeningen van DEM - en voorzover voorhanden: van de Dochtervennootschappen - tot en met boekjaar 2014 en desgevraagd door Deskundigen: over latere boekjaren, (ii) de (waarderings)rapporten die [verweerder 4] , JKS en DEM in de Uittredingsprocedure hebben ingebracht en (iii) de rechtelijke uitspraken die zijn gedaan in de Uittredingsprocedure en de Enquêteprocedure.
(…)
2. Overname [verweerder 4] Aandelen tegen de door [ [A] ] vastgestelde prijs
(…)
2.4
Het bestuur van DEM verleent hierbij op grond van artikel 8.4 van de statuten van DEM op verzoek van [verweerder 4] reeds goedkeuring aan de overdracht door [verweerder 4] van de [verweerder 4] Aandelen aan DEM in overeenstemming met deze [VSO], en DEM zal deze goedkeuring voor zover nodig in verband met de Closing nogmaals bevestigen.
2.5
Als onderdeel van de Closing zal [verweerder 4] eveneens aan DEM overdragen alle (eventuele) rechten, vorderingen en aanspraken op JKS, STAK en [betrokkene 3] dan wel (ter keuze van DEM) zal [verweerder 4] bij wijze van onherroepelijk en onvoorwaardelijk derdenbeding ten gunste van JKS, STAK en [betrokkene 3], afstand doen van alle dergelijke rechten, vorderingen en aanspraken. Ter effectuering van de in dit artikellid bedoelde overdracht c.q. afstand van alle (eventuele) rechten, vorderingen en aanspraken op JKS, STAK en [betrokkene 3] zal [verweerder 4] , als onderdeel van de Closing, een daartoe strekkende akte van overdracht c.q. afstand ondertekenen en meewerken aan eventuele andere handelingen die daarvoor noodzakelijk zijn.
3. Voorwaarden
3.1
De verplichtingen van Partijen op grond van artikel 2 zijn voorwaardelijk, en de werking van deze verplichtingen vangt eerst aan, en ook de Closing vindt pas plaats, nadat aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:
(i) op basis van de door [ [A] ] vastgestelde prijs voor de [verweerder 4] Aandelen heeft het bestuur van DEM een balans- en uitkeringstoets gedaan en op basis daarvan heeft het bestuur van DEM vastgesteld dat wordt voldaan aan de vereisten als bedoeld In artikel 2:207 lid 2 BW. Hierbij wordt aangetekend dat per december 2018, in het kader van de geconsolideerde jaarrekening 2017 van DEM, mede ten behoeve van de accountant van DEM (EY) nog een continuïteitstoets is gedaan, waarbij is gerekend met het scenario van een inkoop van de [verweerder 4] Aandelen door DEM. DEM heeft ten tijde van de ondertekening van deze [VSO] geen redenen aan te nemen dat een actuele balans- en uitkeringstoets materieel to[t] andere inzichten leidt dan de bedoelde continuïteitstoets die per december 2018 heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat Partijen onderkennen dat in die continuïteitstoets geen rekening is gehouden met - en ook deze zullen worden betrokken in de balans- en uitkeringstoets - de navolgende elementen; (a) verplichtingen jegens de Belastingdienst ter zake verschuldigde kansspelbelasting waarvan de omvang DEM thans niet bekend is en (b) een naar het oordeel van [verweerder 2] bevredigende reservering voor mogelijke toekomstige kosten van verweer ten behoeve van hem;
(ii) op verzoek van DEM en/of [verweerder 4] is door de Ondernemingskamer een beschikking gegeven waarmee het beheer van de [verweerder 4] Aandelen, zoals dat laatstelijk is bevolen bij beschikking van 23 januari 2018, wordt opgeheven met als doel [verweerder 4] in staat te stellen de [verweerder 4] Aandelen te verkopen en te leveren aan DEM zoals voorzien in deze [VSO];
(iii) vanwege het bepaalde in artikel 2:343 lid 2 BW juncto 2:338 lid 1 BW, doch uitsluitend voorzover de Notaris van oordeel is dat dit nodig is: (a) is de Uittredingsprocedure (inclusief in de verhouding tot JKS) beëindigd of (b) heeft JKS toestemming verleend voor de overdracht door [verweerder 4] van de [verweerder 4] Aandelen aan DEM of (c) heeft de Ondernemingskamer op basis van een daartoe door [verweerder 4] in te stellen incidentele vordering in de Uittredingsprocedure een uitspraak gedaan waarmee zij hetzij toestemming verleent voor de overdracht door [verweerder 4] van de [verweerder 4] Aandelen aan DEM hetzij bevestigt dat een dergelijke toestemming voor deze overdracht niet is vereist;
(iv) nadat DEM aan JKS, STAK en [betrokkene 3] een kopie van de [VSO] en het finale rapport van [ [A] ] als bedoeld in artikel 1 heeft verstrekt zijn ten minste 4 weken verstreken zonder dat JKS, STAK, de Dochtervennootschappen en/of [betrokkene 3] hebben verzocht c.q. gevorderd, met verzoek de behandeling met de meeste spoed te laten plaatsvinden, dat (a) de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening of bij wijze van een te wijzigen getroffen voorziening en/of (b) de voorzieningenrechter in kort geding maatregelen treft die ertoe strekken dat DEM en/of [verweerder 2] niet gerechtigd waren deze [VSO] in de huidige vorm aan te gaan c.q. die meebrengen dat de (verdere) uitvoering van de [VSO] op de hierin voorziene wijze geen doorgang behoort te vinden of daaraan in de weg staan, dan wel - in het geval JKS, STAK; de Dochtervennootschappen en/of [betrokkene 3] wel binnen 4 weken na verkrijging van een kopie van de [VSO] en het finale rapport van [ [A] ] een dergelijke procedure zijn gestart - de Ondernemingskamer of de voorzieningenrechter in kort geding hun verzoeken en/of vorderingen in eerste aanleg heeft afgewezen en/of hen daarin niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
In geval niet kan worden voldaan aan een (of meer) van de voorwaarden als omschreven in artikel 3.1, dan wel indien niet uiterlijk 1 juni 2019 (of zoveel later als Partijen gezamenlijk bepalen) niet alle voorwaarden In vervulling zijn gegaan, heeft iedere Partij het recht deze Overeenkomst te beëindigen, en vervallen alle daarin opgenomen rechten en verplichtingen, zonder dat Partijen elkaar in verband daarmee enige (schade)vergoeding zijn verschuldigd.
(…)
5. Finale kwijting
5.1
Onder de opschortende voorwaarde van het volledig voltooid zijn van de Closing, doen DEM en [verweerder 4] over en weer afstand van, en verlenen zij elkaar hierbij over en weer finale kwijting ter zake, alle rechten, aanspraken en vorderingen die zij op enige wijze en uit welke hoofde dan ook (waaronder in verband met de geschillen) over en weer op elkaar hebben of mochten menen te hebben (…). [accentuering in origineel, A-G]”
1.3
[A] heeft op 19 april 2019 op verzoek van DEM en [verweerder 4] in het kader van de VSO een Indicatieve Waardering uitgebracht van de 20% gewone aandelen die [verweerder 4] houdt in DEM. Die waarde is door [A] per peildatum 9 juli 2014 vastgesteld op € 4.093.000,--. Op deze waarde moet conform de VSO het na de peildatum op dit pakket uitgekeerde dividend in mindering worden gebracht. [A] gaat ervan uit dat partijen dit zelfstandig regelen.
1.4
DEM heeft bij e-mail van 19 april 2019 [betrokkene 3], JKS, en STAK geïnformeerd over de getroffen schikking tussen DEM en [verweerder 4] en bij deze e-mail als bijlagen de VSO en de rapportage van [A] gevoegd.
1.5
Bij e-mail van 24 april 2019 heeft de notaris die bij de VSO is betrokken aan DEM bericht de visie van DEM te delen dat [verweerder 4] zijn aandelen aan DEM kan overdragen zonder dat een voorafgaande toestemming van de rechter nodig is.
1.6
Bij arrest van 11 juni 20192.heeft de ondernemingskamer in de uittredingsprocedure die door [verweerder 4] aanhangig was gemaakt (artikel 2:343 BW) de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waaronder het tussenvonnis van 9 juli 20143.en het eindvonnis van 24 mei 20174.vernietigd en de vorderingen van [verweerder 4] alsnog afgewezen op de grond dat er voor toewijzing van de vorderingen geen grondslag bestaat.
1.7
Tussen [verweerder 4] en DEM is een discussie ontstaan over het bedrag aan dividend dat moet worden meegenomen in de vaststelling van de definitieve koopprijs. DEM heeft een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen [verweerder 4] en daarbij in conventie nakoming van de VSO tegen een koopprijs van € 4.018.000,-- gevorderd. In reconventie heeft [verweerder 4] nakoming van de VSO gevorderd tegen een koopprijs van € 4.543.000,--. Ter terechtzitting hebben [verweerder 4] en DEM naar voren gebracht in onderhandeling te zijn, ter voorkoming van het kort geding.
2. Het procesverloop
2.1
Bij beschikkingen van 5 januari 20165., 12 januari 20166., 16 februari 20167., 28 april 20168., 10 mei 20169.en 13 december 201610.heeft de ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van DEM over de periode vanaf 1 januari 2011, mr. S.M Bartman aangewezen als onderzoeker en bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding [betrokkene 3] geschorst als bestuurder van DEM, [verweerder 2] aangewezen als bestuurder van DEM en bepaald dat de aandelen die JKS, [verweerder 4] en STAK - laatstgenoemde voor zover nodig - in DEM houden ten titel van beheer zijn overgedragen aan [verweerster 3] (hierna: [verweerster 3] of de beheerder). Cassatieberoep van DEM, JKS en STAK tegen de beschikkingen van 5 en 12 januari 2016 en tegen de beschikkingen van 28 april 2016 en 10 mei 2016 is door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen.11.
2.2
Bij beschikking van 17 maart 201712.heeft de ondernemingskamer bepaald dat het op die dag ter griffie neergelegde verslag met bijlagen van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van DEM ter griffie van de ondernemingskamer ter inzage ligt voor belanghebbenden.
2.3
Bij beschikking van 23 januari 201813.heeft de ondernemingskamer verstaan dat uit het verslag van het onderzoek blijkt van wanbeleid van DEM, zoals nader in die beschikking overwogen, in de periode 1 januari 2011 tot 5 januari 2016 en dat [betrokkene 3] voor dit wanbeleid verantwoordelijk is. De ondernemingskamer heeft bij wijze van voorziening vooralsnog voor de periode van twee jaar te rekenen vanaf de dag van die beschikking (i) [betrokkene 3] geschorst als bestuurder van DEM, (ii) [verweerder 2] tot bestuurder van DEM benoemd en (iii) alle aandelen die worden gehouden in het kapitaal van DEM ten titel van beheer overgedragen aan [verweerster 3] als beheerder van die aandelen.
2.4
Bij beschikking van 9 april 201914.heeft de ondernemingskamer de Dochtervennootschappen niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek en het verzoek van JKS en STAK afgewezen. Het verzoek aan de ondernemingskamer van deze partijen hield in:
primair (i) de getroffen voorzieningen te wijzigen in die zin dat voorzieningen waarbij [betrokkene 3] is geschorst als bestuurder van DEM en [verweerder 2] is benoemd en aangewezen als bestuurder van DEM worden opgeheven en (ii) een voorziening te treffen waarbij een tijdelijk commissaris, niet zijnde [verweerder 2] , wordt benoemd, en;
subsidiair (i) [verweerder 2] te vervangen als tijdelijk bestuurder van DEM en een nieuwe bestuurder van DEM te benoemen en aan te wijzen en (ii) de aandelen die DEM houdt in de Dochtervennootschappen ten titel van beheer over te dragen aan [verweerster 3] .
2.5
DEM heeft bij verzoekschrift van 23 april 2019 de ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
a. de overdracht ten titel van beheer van de door [verweerder 4] gehouden aandelen in het kapitaal van DEM aan [verweerster 3] op te heffen;
b. te bepalen dat DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] terzake de vaststelling van aansprakelijkheid jegens DEM, JKS, STAK, [betrokkene 3] en de Dochtervennootschappen vanwege onbehoorlijke taakvervulling en/of onrechtmatig handelen tijdens de tijdelijke aanstelling betaalt;
c. te bepalen dat [verweerder 2] bevoegd is:
i. een bedrag van vooralsnog € 1 miljoen in escrow te plaatsen, zodanig dat [verweerder 2] en [verweerster 3] hierover tot hun genoegen kunnen beschikken, ter voldoening van de hiervoor onder b bedoelde kosten van verweer;
en /of
ii. op andere wijze, conform nog over te leggen conceptbesluiten, zeker te stellen dat een bedrag van vooralsnog € 1 miljoen buiten het vermogen en de macht van DEM wordt gereserveerd, zodanig dat [verweerder 2] en [verweerster 3] hierover tot hun genoegen kunnen beschikken, ter voldoening van de hiervoor onder b bedoelde kosten van verweer;
d. een of meer andere naar het oordeel van de ondernemingskamer passende voorziening(en) te treffen en/of reeds eerder door de ondernemingskamer getroffen voorzieningen te wijzigen;
kosten rechtens.
2.6
Bij brief van 8 mei 2019 heeft mr. Evers de ondernemingskamer medegedeeld dat de verzoeken van DEM met betrekking tot de kosten van het verweer zoals ogenomen in het onder 2.5 hiervoor weergegeven petitum onder b en c tevens worden gedaan door [verweerder 2] en [verweerster 3] , en wie daarbij optreden als advocaten van [verweerder 2] en van [verweerster 3] .
2.7
Bij brief van 14 mei 2019 heeft de ondernemingskamer partijen bericht in aansluiting op de in 2.6 hiervoor genoemde brief dat het verzoekschrift van DEM in zoverre ook wordt geacht te zijn ingediend door [verweerder 2] en [verweerster 3] .
2.8
[betrokkene 3], JKS, STAK en de Dochtervennootschappen (hierna: JKS c.s.) hebben bij verzoekschrift van 17 mei 2019 de ondernemingskamer verzocht DEM (en [verweerder 4] ) te verbieden:
a. uitvoering te gegeven aan de VSO, waarbij de aandelen die [verweerder 4] houdt in DEM door DEM worden gekocht;
b. de op basis van de VSO vastgestelde koopprijs voor die aandelen aan [verweerder 4] te betalen,
althans een of meer naar het oordeel van de ondernemingskamer passende voorzieningen te treffen, een en ander met veroordeling van [verweerder 4] in de kosten van het geding.
JKS c.s. hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat het aangaan van de VSO blijk geeft van een onbehoorlijke taakuitoefening van [verweerder 2] , disproportioneel is, in strijd is met de belangen van de DEM-groep en JKS c.s. en zal leiden tot beëindiging van de activiteiten van de DEM-groep. In dat verband hebben zij gesteld dat
(i) de VSO ontijdig is aangegaan omdat de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure nog zou volgen;
(ii) de gehanteerde peildatum van 19 juli 2014 (datum van het tussenvonnis in de uittredingsprocedure) apert onredelijk is, haaks staat op het standpunt dat [verweerder 2] in de uittredingsprocedure heeft ingenomen en in strijd is met de wettelijke regeling van de uittredingsprocedure, te meer nu dat tussenvonnis op basis van onvolledige informatie (artikel 21 Rv) tot stand is gekomen;
(iii) uit het arrest in het incident in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 van de ondernemingskamer - waarin de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het toewijzend eindvonnis in de uittredingsprocedure is geschorst - blijkt dat de status quo moest worden gehandhaafd en daarin past niet de nu beoogde inkoop van de aandelen van [verweerder 4] ;
(iv) JKS, STAK en [betrokkene 3] niet zijn betrokken bij het opstellen en aangaan van de VSO, hetgeen een grove veronachtzaming is van de wettelijke en statutaire taak van [verweerder 2] als bestuurder van DEM jegens JKS als 80%-aandeelhouder, te meer nu [verweerder 2] het blijkens de beschikking van de Ondernemingskamer van 5 januari 2016 tot zijn taak moest rekenen een minnelijke regeling tussen andere partijen ( [verweerder 4] en [betrokkene 3]) te beproeven;
(v) de koopprijs onzorgvuldig, overhaast, buiten JKS c.s., om en niet objectief tot stand is gekomen, hetgeen door [verweerder 2] , [verweerder 4] en [A] wordt bevestigd in de VSO en in de Indicatieve Waardering omdat daarin staat dat onderbouwde en consistente informatie over de DEM-groep ontbreekt en dat dit een betrouwbare inschatting van toekomstige kasstromen onmogelijk maakt;
(vi) met het aangaan van de VSO de waarborgen uit de uittredingsprocedure zijn omzeild;
(vii) voor levering van de aandelen toestemming van de ondernemingskamer is vereist op grond van artikel 2:343 lid 2 juncto artikel 2:338 lid 1 BW;
(viii) betaling van de vastgestelde koopprijs van € 4.093.000 - zo verstaat de ondernemingskamer de stelling - onverantwoord is, in strijd komt met de wettelijke voorgeschreven uitkeringstoets van artikel 2:207 BW en de continuïteit van de onderneming van DEM op het spel zet. De uitvoering van de VSO leidt ertoe dat de DEM-groep haar activiteiten moet beëindigen omdat er gelden vrij gemaakt moeten worden om [verweerder 4] uit te kopen. [verweerder 2] is inmiddels bezig met een uitfasering van de activiteiten en koerst aan op liquidatie. Een waardering van Duff & Phelps Valuation and Corporate Finance Advisors (hierna: Duff & Phelps) van 27 mei 2019 van de waarde van de aandelen die [verweerder 4] houdt per 31 maart 2019, komt uit op een bedrag van € 2,75 miljoen. Uitgaande van dit rapport heeft Duff & Phelps een uitkeringstoets opgesteld, waarvan de conclusie luidt dat in verband met de noodzakelijke financiering van de herstructurering van de DEM-groep, in 2019 geen gelden ter beschikking kunnen worden gesteld voor de aankoop van de aandelen die [verweerder 4] houdt. Dit alles nog afgezien van de door [verweerder 2] verzochte voorziening voor juridische kosten van € 1 miljoen, waardoor de financiële ruimte om tot inkoop over te gaan nog verder afneemt. Daarbij komt dat [verweerder 2] de voorgeschreven uitkeringstoets niet kan doen omdat hij over onvoldoende gegevens beschikt;
(ix) uitvoering van de VSO en toewijzing van de voorzieningen die DEM heeft verzocht een inbreuk vormt op het eigendomsrecht van JKS, [betrokkene 3] en STAK,
(x) met het aangaan van de VSO ook [verweerder 4] in strijd handelt met artikel 2:8 BW.
2.9
DEM heeft bij verweerschrift van 3 juni 2019 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [betrokkene 3] en de Dochtervennootschappen in het verzoek en voorts tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
2.10
JKS c.s. hebben bij verweerschrift van 3 juni 2019, tevens houdende een aanvulling van de gronden van het verzoek, geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van DEM, met veroordeling van DEM in de kosten van het geding.
2.11
[verweerder 4] heeft bij verweerschrift van 3 juni 2019 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [betrokkene 3] en de Dochtervennootschappen in hun verzoek en voorts tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van verzoeksters, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, te verhogen met wettelijke rente indien niet binnen twee weken nadat uitspraak is gewezen aan deze kosten is voldaan.
2.12
DEM heeft bij gewijzigd verzoekschrift van 11 juni 2019 haar verzoek aldus gewijzigd dat de woorden “en/of” onder 2.5 sub c tussen i en ii worden gewijzigd in “en”.
2.13
De beide verzoeken - het verzoek van DEM als bedoeld onder 2.5 hiervoor en gewijzigd als bedoeld onder 2.12 hiervoor met zaaknummer 200.215.784/04 OK en het verzoek van JKS c.s. als bedoeld onder 2.8 hiervoor met zaaknummer 200.215.84/05 OK – zijn gezamenlijk behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 17 juni 2019. De advocaat van [verweerster 3] heeft, in aansluiting op de brief van de ondernemingskamer van 14 mei 2019 als bedoeld onder 2.7 hiervoor, bevestigd dat hij namens [verweerster 3] een zelfstandig tegenverzoek heeft ingediend dat gelijkluidend is aan het gewijzigde verzoek van DEM. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.14
Bij beschikking van 8 juli 201915.beslist de ondernemingskamer op beide verzoeken. De ondernemingskamer beslist eerst op het verzoek van JKS c.s. als bedoeld onder 2.8 hiervoor met zaaknummer 200.215.84/05 OK en overweegt over dat verzoek als volgt:
“3.2 DEM en [verweerder 4] hebben primair in hun verweer gesteld dat [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen niet ontvankelijk zijn in hun verzoek. De Ondernemingskamer zal eerst ingaan op dit verweer, dat bovendien een ambtshalve te beoordelen kwestie betreft.
3.3
Het verzoek dat mede door [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen is gedaan strekt tot het treffen van een onmiddellijke voorziening in een procedure waarin de Ondernemingskamer bij beschikking van 23 januari 2018 uitspraak heeft gedaan inzake wanbeleid van DEM en in verband daarmee voorzieningen heeft getroffen. Die procedure betrof [verweerder 4] als verzoeker en DEM als verweerster. De dochtervennootschappen zijn niet in die procedure verschenen, niet als verweersters en evenmin als belanghebbenden. Ook [betrokkene 3] is in die procedure niet als belanghebbende in persoon aangemerkt. De enquêteprocedure is met de gegeven eindbeschikking geëindigd. Aan de dochtervennootschappen komt geen wettelijke bevoegdheid toe tot het indienen van het onderhavige verzoek. Datzelfde geldt voor [betrokkene 3]. De enkele omstandigheid dat de dochtervennootschappen en [betrokkene 3] in de VSO worden genoemd en hun belangen door de uitvoering van de VSO mogelijk worden geraakt, maakt hen nog niet bevoegd het onderhavige verzoek in te dienen. Zij zullen derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in het verzoek.
3.4
[verweerder 4] heeft zich in zijn verweer daarnaast op het standpunt gesteld dat ook STAK niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Volgens [verweerder 4] is STAK geen aandeelhouder omdat de levering van de aandelen aan STAK heeft plaatsgevonden nadat [verweerder 4] de uittredingsprocedure aanhangig heeft gemaakt jegens JKS. STAK valt dus niet onder de in artikel 2:346 BW genoemde categorieën van personen, aldus [verweerder 4] . De Ondernemingskamer ziet geen aanleiding om af te wijken van de positie die de STAK telkens heeft ingenomen in de procedures met zaaknummer 200.215.784 en zal het verweer van [verweerder 4] om die reden passeren.
3.5
DEM heeft ook inhoudelijk gemotiveerd verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal hieronder waar nodig op dit verweer en het verweer van de overige partijen ingaan.
3.6
De Ondernemingskamer stelt vast dat de door JKS en STAK aangevoerde bezwaren zich in de eerste plaats richten tegen het handelen van [verweerder 2] als bestuurder van DEM. Zoals reeds eerder overwogen in de beschikking van 9 april 2019 onder 3.6 en 3.8, komen aan [verweerder 2] alle bevoegdheden toe die aan een bestuurder van een vennootschap toekomen en past in het kader van de beoordeling van het handelen van een bestuurder een terughoudende toetsing. Bij het aangaan van een vaststellingsovereenkomst geldt meer in zijn algemeenheid dat betrokken partijen in het kader van onderhandelingen zullen “geven en nemen”. Het is niet aan de Ondernemingskamer om de na dergelijke onderhandelingen tot stand gekomen VSO rechtstreeks inhoudelijk te beoordelen; haar toets in het kader van de VSO strekt niet verder dan de vraag of het handelen van [verweerder 2] in verband met de VSO als kennelijk onredelijk moet worden gezien jegens DEM of haar aandeelhouders. In zoverre zal de Ondernemingskamer op de totstandkoming en de inhoud van de VSO ingaan.
3.7
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer bestaat er geen grond voor de stellingen van JKS en STAK, zoals hierboven weergegeven onder 3.1 [onder 2.8 hiervoor, A-G]. [verweerder 2] is als bestuurder van DEM vrij om met een van de aandeelhouders een schikking aan te gaan. Uit artikel 7 van de statuten van DEM (zie hierboven onder 2.1 [onder 1.1 hiervoor, A-G]) volgt dat DEM zelfstandig bevoegd is om over te gaan tot inkoop van eigen aandelen en dat daarvoor geen besluit van de algemene vergadering is vereist. Daarnaast is het aan het bestuur van DEM om te besluiten over het verlenen van goedkeuring aan de overdracht van aandelen door een aandeelhouder (artikel 8 lid 4 van de statuten). De achtergrond van de VSO van 15 maart 2019 staat in de preambule van de VSO duidelijk weergegeven: het voortslepen van de geschillen en de procedures inzake DEM hebben een diepgaand negatief effect op de toestand van DEM en de met haar verbonden onderneming, terwijl het, ook los van de lopende procedures, in het belang van de onderneming is dat JKS/[betrokkene 3] en [verweerder 4] uit elkaar gaan. DEM heeft in haar verweer gesteld dat het belang van DEM bij beëindiging van de geschillen en procedures hiermee is gegeven en dat [verweerder 2] het vanuit het belang van DEM en de met haar verbonden onderneming onaanvaardbaar heeft geacht de situatie te laten voortduren. Deze achtergrond van de VSO is naar het oordeel van de Ondernemingskamer ruimschoots toegelicht en alleszins begrijpelijk en redelijk. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer stond het [verweerder 2] tevens vrij om in het kader van een te treffen schikking de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure niet af te wachten en de goede en de kwade kansen met betrekking tot de afloop van die procedure te betrekken bij het aangaan van de VSO. Het stond partijen ook vrij om daarbij voor de peildatum aan te sluiten bij het tussenvonnis van 9 juli 2014, ongeacht de daarover ingenomen stellingen in de uittredingsprocedure en ongeacht de overwegingen en het oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure. De stelling van JKS en STAK dat de beoogde inkoop van de aandelen van [verweerder 4] het arrest in het incident in de uittredingsprocedure zou doorkruisen, gezien de met dat arrest beoogde status quo, moet worden verworpen. [verweerder 2] heeft in het kader van een schikking en met het oog op de belangen van DEM de afweging kunnen maken om de uitkomst van dat arrest juist niet af te wachten, maar in plaats daarvan, mede onder druk van de bestaande onzekerheid over de uitkomst, met [verweerder 4] tot een afspraak te komen.
3.8
Voorts valt niet in te zien waarom JKS of [betrokkene 3] bij de onderhandelingen betrokken hadden moeten worden. Ook hierin had [verweerder 2] de bevoegdheden die hem als bestuurder toekomen en mocht hij dus laten meewegen dat gegeven de conflictueuze verhoudingen binnen DEM, het betrekken van JKS of [betrokkene 3] bij de onderhandeling de kans op het bereiken van overeenstemming over een schikking mogelijk niet ten goede zouden komen. Dat de Ondernemingskamer in de beschikking van 5 januari 2016 heeft overwogen dat [verweerder 2] het tot zijn taak mag rekenen een minnelijke schikking te beproeven tussen [verweerder 4] en [betrokkene 3], betekent vanzelfsprekend niet dat hij daartoe verplicht zou zijn, noch dat daarmee een schikking tussen [verweerder 4] en DEM zou zijn uitgesloten. Overigens blijkt uit de VSO dat [verweerder 2] wel degelijk ook rekening heeft gehouden met de belangen van JKS, [betrokkene 3] en STAK. Zo worden alle vorderingen en aanspraken van [verweerder 4] op JKS, [betrokkene 3] of STAK aan DEM overgedragen en wordt JKS, [betrokkene 3] en STAK uitdrukkelijk de tijd en gelegenheid geboden de VSO desgewenst ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Dat JKS, [betrokkene 3] en STAK bij e-mail van 19 april 2019 zijn geïnformeerd over de getroffen schikking tussen DEM en [verweerder 4] en bij deze e-mail als bijlagen de VSO en de rapportage van [A] zijn gevoegd, is in dit verband afdoende.
3.9
Niet valt in te zien dat met het aangaan van de VSO de waarborgen uit een uittredingsprocedure zijn omzeild, zo die waarborgen al onverkort van toepassing zouden zijn in het kader van een schikking. Het stond partijen vrij om in onderling overleg tot een prijsafspraak te komen. Daarbij is [A] ingeschakeld, die de beschikking heeft gekregen over alle waarderingsrapporten die in de uittredingsprocedure in eerste aanleg in het geding zijn gebracht (dus ook de rapporten van de zijde van JKS). Dat de prijsvaststelling die door [A] is verricht onzorgvuldig, overhaast en/of niet objectief zou zijn geweest en dat dit - zo begrijpt de Ondernemingskamer de stelling van JKS en STAK - tot een jegens DEM en JKS (en [betrokkene 3]) onredelijke prijs voor de aandelen van [verweerder 4] heeft geleid en wel zodanig dat zij daardoor ernstig in hun belangen zijn geschaad, is door DEM en [verweerder 4] afdoende weerlegd; de informatie die [A] meende nodig te hebben voor het opstellen van de waardering, is ter beschikking gesteld. Zoals DEM en [verweerder 4] hebben toegelicht moet de achtergrond van artikel 1.2 (iii) (zie hierboven onder 2.2 [onder 1.2 hiervoor, A-G]) worden bezien in het licht van de omstandigheid dat binnen de DEM groep niet wordt gewerkt met uitgeschreven businessplannen en prognoses, en dat de waardering moest worden gebaseerd op de informatie die voor DEM beschikbaar was. Daarover valt aan [verweerder 2] in ieder geval geen verwijt te maken. De Ondernemingskamer ziet geen grond voor het oordeel dat [verweerder 2] met het voornemen de door [A] vastgestelde prijs voor de aandelen aan [verweerder 4] te betalen, de belangen van DEM of JKS (en [betrokkene 3]) zon schenden. Zowel DEM als [verweerder 4] hebben de door [A] vastgestelde waardering van de aandelen van [verweerder 4] tot uitgangspunt genomen, waarbij de discussie over het dividend in het kader van de vaststelling van de definitieve koopprijs buiten het bestek van de VSO valt. De door Duff & Phelps opgestelde waardering van de aandelen in DEM per 31 maart 2019 legt in dit verband geen gewicht in de schaal, nu in de VSO een waardering per 9 juli 2014 is overeengekomen. Dat brengt de Ondernemingskamer op het punt van de balans- en uitkeringstoets.
3.10
[verweerder 4] en DEM hebben ter terechtzitting bevestigd dat een op de voet van artikel 2:227 lid 2 BW nog te verrichten balans- en uitkeringstoets onderdeel is van de uitvoering van de VSO en dat artikel 3.1 sub (i) van de VSO (zie hierboven onder 2.2 [onder 1.2 hiervoor, A-G]) is geformuleerd en bedoeld als een opschortende voorwaarde. Blijkt de uitkomst van de balans- en uitkeringstoets negatief te zijn, dan is er geen VSO tot stand gekomen. Het is aan [verweerder 2] als bestuurder om, in het kader van de uitvoering van de VSO, voorafgaand aan de overdracht van de door [verweerder 4] gehouden aandelen deze in artikel 2:207 lid 2 BW voorgeschreven balans- en uitkeringstoets te verrichten. Dit artikellid bepaalt dat de vennootschap geen volgestorte eigen aandelen mag verkrijgen indien het eigen vermogen, verminderd met de verkrijgingsprijs, kleiner is dan de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden of indien het bestuur weet of redelijkerwijs behoort te voorzien dat de vennootschap na de verkrijging niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. In het kader van deze toets kan [verweerder 2] naar het oordeel van de Ondernemingskamer betekenis toekennen aan de continuïteitbeoordeling die in het kader van het opmaken en controleren van de jaarrekening 2017 van DEM eind 2018 heeft plaatsgevonden. DEM heeft in dat verband verwezen naar een aantal overgelegde producties, waaronder (i) een memorandum van 10 december 2018 van B.R. de Rijck van der Gracht, CFO van de DEM groep, (ii) de toetsing van de destijds door de Ondernemingskamer aangewezen controller G. Rooijakkers en (iii) de toetsing door EY, welke heeft geleid tot een goedkeurende accountantsverklaring. JKS en STAK hebben daartegenover gesteld dat reeds nu vaststaat dat de uitkeringstoets negatief uitvalt en dat betaling van de koopprijs voor de aandelen van [verweerder 4] desastreuze gevolgen heeft voor de onderneming van DEM. Zij hebben zich in dat verband beroepen op een door hen overgelegd waarderingsrapport van Duff & Phelps van 27 mei 2019 en op een op dat rapport gebaseerde uitkeringstoets. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer staat het [verweerder 2] vrij om zelf te bepalen welke waarde hij te zijner tijd in het kader van de door hem te verrichten (actualisatie van de) balans- en uitkeringstoets toekent aan de genoemde rapporten van Duff & Phelps, en dat hij er daarbij ook voor kan kiezen deze buiten beschouwing te laten. In dat kader is van belang dat DEM ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld dat uit het rapport van Duff & Phelps blijkt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de continuïteitstoets van december 2018, terwijl bovendien wordt uitgegaan van de aanname dat DEM doorgaat met het doen van investeringen in verlieslatende activiteiten, waarvoor een businessplan ontbreekt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moet nog blijken of die laatste aanname klopt, nu [verweerder 2] gaat over de hierover te maken beleidsmatige afwegingen. Die afweging kan ook anders uitpakken, namelijk dat die verlieslatende activiteiten worden stopgezet, zonder dat daarvan op voorhand gezegd kan worden dat hij daarmee kennelijk onredelijk handelt. Anders dan JKS en STAK hebben gesteld, ziet de Ondernemingskamer geen aanwijzingen, ook niet in het aangaan en uitvoeren van de VSO, dat [verweerder 2] afstevent op een liquidatiescenario. Ter terechtzitting is bevestigd dat DEM de going concern doelstelling niet verlaat. DEM stelt dat JKS en STAK in dat verband een onjuiste voorstelling van zaken geven. De Ondernemingskamer overweegt tot slot dat door [verweerder 2] genomen of voorgenomen maatregelen waaronder het reduceren van de beloning van [betrokkene 3] en het door BACS Investing B.V. - waarvan DEM bestuurder is - verkopen van haar aandeel in de villa in Noordwijk, niet kunnen worden gekwalificeerd als liquidatiehandelingen, terwijl ook overigens die handelingen geen blijk geven van kennelijk onredelijk bestuurlijk optreden van [verweerder 2] .
3.11
De Ondernemingskamer is van oordeel - in lijn met de brief van de notaris van 24 april 2019 hierboven onder 2.5 [onder 1.5 hiervoor, A-G] - dat [verweerder 4] voor de levering van zijn aandelen niet de toestemming behoeft van de Ondernemingskamer op de voet van artikel 2:338 lid 1 juncto artikel 2:342 BW. [verweerder 4] is immers de eiser in de uittredingsprocedure en niet de verweerder.
3.12
Ook met betrekking tot de overige aangevoerde bezwaren tegen de VSO geldt dat [verweerder 2] als bestuurder van DEM de vrijheid had om te onderhandelen met [verweerder 4] en daarbij tot zaken te komen. Dat partijen elkaar daarbij over een weer op onderdelen tegemoet zijn gekomen ligt in de aard van schikkingsonderhandelingen besloten. Zoals hiervoor al is overwogen is daarbij binnen redelijke grenzen ook rekening gehouden met de belangen van JKS, [betrokkene 3] en STAK. Dat JKS en STAK liever een andere uitkomst van de onderhandelingen hadden gezien of dat deze uitkomst door henzelf niet zou zijn aanvaard, maakt nog niet dat [verweerder 2] kennelijk onredelijk heeft gehandeld door de VSO te sluiten. De stelling dat de VSO in strijd is met het eigendomsrecht van JKS en STAK wordt door de Ondernemingskamer gepasseerd. De VSO betreft uiteindelijk de overdracht van de eigendom van aandelen van [verweerder 4] aan DEM voor een bepaalde prijs, waarbij als voorwaarde geldt dat de uitkomst van een balans- en uitkeringstoets conform artikel 2:207 lid 2 BW aan de uitvoering van die overeenkomst niet in de weg staat. Onvoldoende is toegelicht op grond waarvan de genoemde eigendomsrechten zouden zijn geschonden.
3.13
Tot slot overweegt de Ondernemingskamer dat het verwijt van JKS en STAK aan [verweerder 4] dat hij met het aangaan en uitvoeren van de VSO in strijd handelt met 2:8 BW in het licht van al het voorgaande onvoldoende gefundeerd is. Ook overigens ziet de Ondernemingskamer in het aangaan en uitvoeren van die overeenkomst geen strijd met artikel 2:8 BW.
3.14
De slotsom luidt dat [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen niet ontvankelijk zullen worden verklaard in de verzoeken en dat voor de toewijzing van de verzoeken van JKS en STAK geen grondslag bestaat, zodat die verzoeken zullen worden afgewezen. [betrokkene 3], JKS en STAK zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van DEM en van [verweerder 4] . Voor een verdere proceskostenveroordeling ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding.”
Vervolgens beslist de ondernemingskamer op het verzoek DEM als bedoeld onder 2.5 hiervoor en gewijzigd als bedoeld onder 2.12 hiervoor met zaaknummer 200.215.784/04 OK. Over dat verzoek overweegt de ondernemingskamer als volgt:
“3.15 Ten aanzien van vraag of de dochtervennootschappen en [betrokkene 3] belanghebbenden zijn in de onderhavige procedure, overweegt de Ondernemingskamer dat nog daargelaten of de dochtervennootschappen en [betrokkene 3] in deze fase van de enquêteprocedure nog kunnen worden toegelaten als belanghebbenden (zij waren dat tot nu niet) het in ieder geval op hun weg had gelegen om hun belang in het kader van de door DEM gedane verzoeken nader toe te lichten. Die toelichting is onvoldoende. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen in de VSO worden genoemd, maakt hen nog niet tot belanghebbenden bij de verzoeken van DEM als hierboven weergegeven onder 1.7 en 1.14 [onder 2.5 en 2.12 hiervoor, A-G].
3.16
DEM heeft aan haar verzoek tot opheffing van de overdracht van de door [verweerder 4] gehouden aandelen ten titel van beheer aan [verweerster 3] ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is dat [verweerder 4] de door hem gehouden aandelen overdraagt en dat DEM die aandelen koopt, zolang die aandelen onder het beheer van [verweerster 3] vallen. Om die reden is in artikel 3.1 (ii) van de VSO opgenomen (zie hierboven onder 2.2 [onder 1.2 hiervoor, A-G]) dat op verzoek van DEM en/of [verweerder 4] de Ondernemingskamer een beschikking zal geven waarmee het beheer van de aandelen die [verweerder 4] in DEM houdt, zoals dat laatstelijk is bevolen bij beschikking van 23 januari 2018, wordt opgeheven met als doel [verweerder 4] in staat te stellen zijn aandelen te verkopen en te leveren aan DEM zoals voorzien in de VSO.
3.17
De Ondernemingskamer is van oordeel dat het verzoek is gestoeld op de onjuiste rechtsopvatting dat de beheerder van aandelen, aan wie in het kader van een enquête procedure bij wijze van (onmiddellijke) voorziening aandelen ten titel van beheer zijn overgedragen, niet alleen het beheer over die aandelen verkrijgt, maar tevens beschikkingsbevoegd is om die aandelen te vervreemden. De Ondernemingskamer wijst in dit verband op haar uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1535[16., A-G], waarin in rechtsoverweging 3.9 is overwogen
“(…) De voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer brengt niet mee dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren. Het gaat in de context van het enquêterecht om een rechtsfiguur sui generis, die, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen verdergaande gevolgen heeft dan noodzakelijk is voor het daarmee beoogde doel, te weten (in het onderhavige geval) het bevorderen van sanering en herstel van gezonde verhoudingen binnen de vennootschap. Dit betekent dat de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer bewerkstelligt dat de aan de aandelen verbonden vennootschapsrechtelijke bevoegdheden (waaronder het vergaderrecht en het stemrecht) tijdelijk zijn overgedragen aan de beheerder, maar dat de overige aandeelhoudersrechten (waaronder het recht op dividend, voorkeursrechten en rechten in het kader van de geschillenregeling en de uitkoopprocedure) bij de aandeelhouder blijven. De door de Ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen is dan ook niet bevoegd om over de aan hem in beheer gegeven aandelen te beschikken; die bevoegdheid blijft bij de aandeelhouder. Opmerking verdient nog dat beslag, executie, bezwaring en vervreemding van de aandelen het beheer niet raken. Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat voor zover eerdere uitspraken blijk gaven van een andere opvatting omtrent de reikwijdte van de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer, zij hiervan terugkomt, en dat het voorgaande zowel geldt voor op de voet van artikel 2:349a BW als voor op de voet van artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen van overdracht van aandelen ten titel van beheer. Het voorgaande laat overigens onverlet dat de Ondernemingskamer zo nodig de (vennootschapsrechtelijke) gevolgen van een daar haar getroffen voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer nader kan regelen (met (analoge) toepassing van artikel 2:357 lid 2 BW).”
Bovenstaande overweging brengt mee dat de getroffen voorziening waarbij aan [verweerster 3] mede de aandelen die [verweerder 4] in DEM houdt ten titel van beheer zijn overgedragen, onverlet laat dat [verweerder 4] over die aandelen kan en mag beschikken. Daarmee is de materiële grondslag aan het verzoek komen te ontvallen. Nu er geen andere (relevante) gronden zijn aangevoerd om reeds thans tot opheffing van de getroffen voorziening over te gaan en de Ondernemingskamer daartoe ook overigens geen aanleiding ziet, zal het verzoek worden afgewezen. Dat in artikel 3.1 (ii) van de VSO als voorwaarde voor de totstandkoming van de VSO wordt genoemd dat de bewuste voorziening wordt opgeheven - eveneens met als grondslag dat daarmee de weg voor Graver vrij zou worden gemaakt om over zijn aandelen te beschikken - maakt dit oordeel niet anders. DEM en [verweerder 4] zouden dit punt in onderling overleg en gezien de voorgaande overweging kunnen oplossen. Nadat levering van de aandelen die [verweerder 4] houdt aan DEM heeft plaatsgevonden, kan aan de Ondernemingskamer worden verzocht de onmiddellijke voorziening voor zover die strekt tot overdracht ten titel van beheer van de betreffende aandelen - die [verweerder 4] heeft gehouden en dan door DEM worden gehouden - op te heffen.
3.18
Met betrekking tot het verzoek om op de voet van artikel 2:357 lid 6 BW te bepalen dat DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid jegens DEM, JKS, STAK, [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen vanwege onbehoorlijke taakvervulling en /of onrechtmatig handelen tijdens de tijdelijke aanstelling betaalt, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. In zijn algemeenheid geldt dat functionarissen die door de Ondernemingskamer worden ingezet, kunnen worden geconfronteerd - en dat lijkt in toenemende mate te gebeuren - met aansprakelijkstellingen. Die functionarissen werken in een omgeving waarin orde op zaken moet worden gesteld en waarin zij in meerdere of mindere mate tegenwerking kunnen ondervinden, terwijl ze tevens met het oog op de continuïteit van de onderneming beslissingen moeten nemen, waaraan risico's verbonden zijn. Voor hen geldt dat zij in vrijheid moeten kunnen optreden om de stappen te kunnen zetten en de besluiten te kunnen nemen die zij in het belang van de rechtspersoon en de met haar verbonden onderneming nodig achten, zonder bevreesd te hoeven zijn dat de kosten van verweer in het kader van een aansprakelijkstelling door henzelf moeten worden gedragen. Daarnaast geldt dat het voor de juiste toepassing van het enquêterecht en de effectiviteit van de in dat kader te treffen (onmiddellijke) voorzieningen van belang is dat er voldoende geschikte personen bereid zijn de functie van door de Ondernemingskamer benoemde functionaris te vervullen. Een afweging daarbij kan zijn of de mogelijke kosten van verweer tegen aansprakelijkstelling - ook buiten een aansprakelijkheidsverzekering - door die functionaris zelf zouden moeten worden gedragen. Gelet op deze overwegingen dient aan de functionarissen van de Ondernemingskamer comfort te worden geboden, in de zin dat zij waar nodig met succes zullen kunnen verzoeken dat de Ondernemingskamer bepaalt dat de kosten van verweer in het kader van een eventuele aansprakelijkstelling, zowel in de eerste als in de tweede fase van de enquête procedure door de rechtspersoon zullen worden gedragen. De Ondernemingskamer overweegt voorts dat de wettekst van artikel 2:357 lid 6 spreekt van “onbehoorlijke taakvervulling” en niet van onrechtmatig handelen. De Ondernemingskamer leest daarin echter geen beperking tot de kosten van verweer ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, maar begrijpt de wettekst aldus dat het gaat om iedere aansprakelijkstelling - door de rechtspersoon of door derden - van de genoemde door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen ter zake van de door hen uit hoofde van hun benoeming vervulde taak. Een redelijke toepassing van genoemd artikel brengt immers mee dat ook kosten van verweer ter zake van vorderingen op grond van onrechtmatige daad van met de rechtspersoon nauw verbonden partijen, zoals (middellijk) aandeelhouders en dochtervennootschappen, door de vennootschap moeten worden betaald.
3.19
[verweerder 2] opereert in een conflictueuze omgeving, waarbij een voortdurende dreiging van aansprakelijkstelling op de achtergrond aanwezig is, gelet op de uitlatingen van JKS, [betrokkene 3], STAK en de dochtervennootschappen in de processtukken. Dat geldt onder meer voor het aangaan en de uitvoering van de VSO, maar ook voor overige handelingen die hij als bestuurder in het belang van DEM verricht en nog zal verrichten. Het verweer van JKS en STAK dat het verzoek tot het treffen van de onmiddellijke voorziening moet worden afgewezen omdat DEM ( [verweerder 2] ) ten behoeve van [verweerder 2] een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten (een specifieke polis voor door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen) wordt door de Ondernemingskamer verworpen. Als in een voorkomend geval een functionaris aansprakelijk wordt gesteld, gaat het er in de eerste plaats om dat de vennootschap de kosten draagt en daarna komt aan de orde, of er een beroepsaansprakelijkheid verzekering is, zo ja welke dekking die verzekering biedt en wat de betekenis hiervan is ten voordele van de vennootschap.
3.20
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het verzoek te bepalen dat DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten betaalt van verweer van [verweerder 2] ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling en/of onrechtmatig handelen tijdens de tijdelijke aanstelling, zal worden toegewezen.
3.21
Met betrekking tot de kosten van verweer van [verweerster 3] ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid overweegt de Ondernemingskamer als volgt. Weliswaar is vooralsnog niet gebleken dat [verweerster 3] als beheerder van alle aandelen in de algemene vergadering besluiten heeft genomen die op enige weerstand zijn gestuit, maar dat neemt niet weg dat niet kan worden uitgesloten, gelet op de conflictueuze omgeving waarin zij opereert, dat zij kosten van verweer zal moeten maken in het kader van een mogelijke aansprakelijkheidsstelling. Ook ten behoeve van haar zal het verzoek worden toegewezen.
3.22
Met betrekking tot de verzoeken te bepalen dat [verweerder 2] bevoegd is om een bedrag in escrow te plaatsen, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. De Ondernemingskamer kwalificeert dit verzoek als een verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening, die ten nauwste samenhangt met de toewijzing van het verzoek met betrekking tot de kosten van verweer. Om de toewijzing van dat verzoek in dit geval doeltreffend te kunnen laten zijn, is het nodig dat de Ondernemingskamer aan [verweerder 2] de betreffende bevoegdheid toekent. Het feitelijk plaatsen van gelden buiten de macht van de vennootschap in escrow, is een gevolg van de te treffen onmiddellijke voorziening, welk gevolg niet wordt getroffen door beëindiging van de tweede fase procedure. De bepaling dat de vennootschap de kosten van verweer draagt, moet juist dan nog kunnen worden geëffectueerd. Dat kan alleen indien, ook na het beëindigen van de procedure gelden van de vennootschap, buiten de macht van de vennootschap, kunnen worden aangewend ten behoeve van de te maken kosten van verweer. De Ondernemingskamer acht dit een en ander noodzakelijk in het licht van het belang van een doeltreffende bescherming van de door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen tegen de mogelijke kosten van verweer tegen aansprakelijkstelling vanwege hun taakvervulling. Het verzoek zal worden toegewezen nu het bedrag van € 1 miljoen ten behoeve van beide functionarissen in het onderhavige geval de Ondernemingskamer op zich zelf niet onredelijk voorkomt.
3.23
Als mocht blijken - dit ter beoordeling van [verweerder 2] - dat de liquiditeitspositie van DEM het plaatsen van dit bedrag in escrow niet toelaat, dan is [verweerder 2] bevoegd, eveneens bij wijze van onmiddellijke voorziening en op gelijke wijze als hierboven overwogen, om op andere wijze zeker te stellen dat een bedrag van in totaal € 1 miljoen buiten de macht van DEM wordt gereserveerd ten behoeve van beide functionarissen ter voldoening van de hierboven bedoelde kosten van verweer.
3.24
DEM ( [verweerder 2] ) heeft de Ondernemingskamer in dat verband verzocht - zo verstaat de Ondernemingskamer - goedkeuring te geven aan twee conceptbesluiten van DEM. Deze besluiten gaan in op de situatie die zich zal voordoen als de VSO is geëffectueerd en vervolgens de enquêteprocedure wordt beëindigd en de getroffen (onmiddellijke) voorzieningen worden opgeheven. Conceptbesluit 1 houdt in de kern in dat (i) aan [verweerder 2] decharge wordt verleend, (ii) DEM onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand doet van vorderingen of aanspraken jegens [verweerder 2] en dat aan [verweerder 2] finale kwijting wordt verleend, (iii) [verweerder 2] zich in een voorkomend geval van aansprakelijkheidstel[l]ing kan laten hijstaan door de advocaten die thans DEM en hem bijstaan en dat [verweerder 2] een kopie van het volledig dossier wordt verstrekt en (iv) aan [verweerder 2] toestemming wordt gegeven zeker te stellen dat een bedrag van vooralsnog € 1 miljoen buiten het vermogen en de macht van DEM wordt gereserveerd, welk bedrag strekt ten behoeve van zowel [verweerder 2] als (conform separaat besluit 2) [verweerster 3] , zodanig dat [verweerder 2] hierover kan beschikken ter voldoening van kosten van verweer ter zake de vaststelling van zijn aansprakelijkheid jegens DEM, JKS, STAK, [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen, in verband met zijn tijdelijke aanstelling als bestuurder. Conceptbesluit 1 zal worden ondertekend door [verweerster 3] vanwege een mogelijk tegenstrijdig belang van [verweerder 2] , Conceptbesluit 2 houdt in de kern in dat DEM ( [verweerder 2] ) zeker stelt dat een bedrag van vooralsnog € 1 miljoen buiten het vermogen en de macht van DEM wordt gereserveerd, welk bedrag strekt ten behoeve van zowel [verweerster 3] als (conform conceptbesluit 1) [verweerder 2] , zodanig dat [verweerster 3] hierover kan beschikken ter voldoening van kosten van verweer ter zake de vaststelling van haar aansprakelijkheid jegens DEM, JKS, STAK, [betrokkene 3] en de dochtervennootschappen, in verband met haar tijdelijke aanstelling als beheerder.
3.25
De Ondernemingskamer overweegt met betrekking tot deze twee conceptbesluiten dat aan [verweerder 2] de bevoegdheid toekomt om deze of vergelijkbare besluiten te nemen - met goedkeuring van [verweerster 3] - zonder dat hierin kennelijke onredelijk handelen valt te zien. Dat zelfde geldt voor de vraag of [verweerder 2] de bevoegdheid heeft om DEM op voorhand zekerheden te laten verstrekken met betrekking tot de betaling van de kosten van verweer. Voor het toewijzen van het verzoek ziet de Ondernemingskamer echter geen aanleiding; een en ander valt immers binnen de uitoefening van zijn bevoegdheid.
3.26
Voor het treffen van overige (onmiddellijke) voorzieningen ziet de Ondernemingskamer geen grond.
3.27
De Ondernemingskamer zal JKS en STAK als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen, veroordelen in de kosten van het geding van DEM, [verweerder 4] en [verweerster 3] . Voor een verdere proceskostenveroordeling ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding.”
2.15
Bij op 8 oktober 2019 - derhalve tijdig17.- bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift hebben JKS c.s. cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 8 juli 2019. [verweerder 2] en [verweerster 3] hebben een verweerschrift, tevens houdende exceptief verweer ingediend. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid, althans verwerping van het cassatieberoep. DEM heeft eveneens een verweerschrift ingediend. DEM concludeert tot gegrondbevinding van alle in het verzoekschrift tot cassatie van JKS c.s. opgenomen klachten, kosten rechtens. JKS c.s. hebben naar aanleiding van het exceptieve verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] een verweerschrift ingediend, waarin zij concluderen tot ongegrondbevinding en verwerping van de door [verweerder 2] en [verweerster 3] als exceptief opgeworpen verweren, kosten rechtens.
2.16
Ten slotte wijs ik hier op het verdere procesverloop, na de bestreden beschikking van 8 juli 2019. Bij brief van 17 juli 2019 hebben DEM en [verweerder 2] de ondernemingskamer verzocht de enquêteprocedure en de (onmiddellijke) voorzieningen te beëindigen nu de tussen DEM en [verweerder 4] gesloten VSO van 15 maart 2019 is uitgevoerd en alle voorheen door [verweerder 4] gehouden aandelen in het kapitaal van DEM door DEM zijn verworven. Bij beschikking van 25 juli 201918.heeft de ondernemingskamer dat verzoek ingewilligd door met ingang van de datum van de beschikking de bij haar beschikking van 23 januari 2018 getroffen voorzieningen te beëindigen. De ondernemingskamer heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.1 Nu van partijen geen bezwaren zijn ontvangen tegen het verzoek tot beëindiging van de getroffen voorzieningen en de Ondernemingskamer voorts niet is gebleken van enig belang dat zich tegen de toewijzing van het verzoek verzet, zal de Ondernemingskamer het verzoek inwilligen aldus dat zij met ingang van heden de bij beschikking van 23 januari 2018 getroffen voorzieningen en daarmee de tweede fase procedure zal beëindigen.
2.2
Deze beëindiging heeft tevens tot gevolg dat de bij beschikking van de Ondernemingskamer van 8 juli 2019 getroffen onmiddellijke voorziening is beëindigd. Ten overvloede wijst de Ondernemingskamer er op dat, zoals in die beschikking reeds is overwogen, het recht van [verweerder 2] en [verweerster 3] om over de buiten de macht van de vennootschap geplaatste gelden tot hun genoegen te kunnen beschikken ter voldoening van, kort gezegd, hun kosten van verweer niet wordt getroffen door deze beëindiging van de tweede fase procedure.”
Tegen deze beschikking van 25 juli 2019 en tegen de beschikking van 23 januari 2018 is geen cassatieberoep ingesteld.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
Exceptief verweer
3.1
Ik behandel eerst het exceptieve verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] dat is opgenomen onder 4.2-4.5 van hun verweerschrift en dat gemotiveerd wordt bestreden bij verweerschrift van JKS c.s.
3.2
[verweerder 2] en [verweerster 3] stellen zich op het standpunt dat het cassatieberoep van JKS c.s. niet-ontvankelijk is, althans faalt wegens gebrek aan belang. Zij beroepen zich daartoe op de e-Traction-beschikking van de Hoge Raad.19.Zij stellen dat de onderhavige procedure gaat over verzoeken (met betrekking tot de uitvoering van de VSO en het zekerstellen van dekking van de kosten van verweer van de tijdelijke OK-functionarissen) waarop niet meer kan worden beslist nadat de enquêteprocedure is geëindigd. De enquêteprocedure is op 25 juli 2019, althans in ieder geval drie maanden later toen de cassatietermijn van de beschikking van 25 juli 2019 onbenut verstreek, definitief geëindigd. Nu de enquêteprocedure is geëindigd, met uitdrukkelijke instemming van JKS en STAK, is er volgens hen ook geen plaats meer om op het onderhavige cassatieberoep te beslissen en dienen JKS c.s. niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient het cassatieberoep te worden verworpen. Een eventuele gegrondbevinding van (een deel van) de klachten zou ook niet kunnen leiden tot een andere uitkomst van de zaak, omdat de enquêteprocedure niet kan worden “heropend” voor een beslissing op de onderhavige verzoeken. JKS c.s. hebben dus in ieder geval geen belang bij hun cassatieberoep. Dit leidt ertoe dat het cassatieberoep verder niet meer inhoudelijk hoeft te worden beoordeeld.
3.3
JKS c.s. hebben in hun verweerschrift aangevoerd dat (i) [verweerder 2] en [verweerster 3] een oneigenlijke parallel trekken met het oordeel van de Hoge Raad in de e-Traction-beschikking, (ii) er geen reden is om aan te nemen dat gedurende de enquêteprocedure getroffen voorzieningen na afloop van de enquêteprocedure per definitie niet aantastbaar zijn door de hogere rechter; de stelling van [verweerder 2] en [verweerster 3] feitelijk bewerkstelligt dat het oordeel van de ondernemingskamer niet ter beoordeling aan een hogere rechter kan worden voorgelegd, wat een schending van de in Rv, de Gw en het EVRM gewaarborgde rechten zou opleveren, (iv) er geen enkele grond bestaat om aan te nemen dat oorspronkelijke aandeelhouders zich tegen het vertrek van tijdelijke functionarissen zouden moeten verzetten om het rechtsmiddel van cassatie in te kunnen stellen tegen een beschikking die niet eens ziet op de benoeming of het vertrek van die functionarissen, (v) een eventueel oordeel dat JKS c.s. onvoldoende belang hebben bij hun cassatieberoep niet tot niet-ontvankelijkheid, maar hooguit tot verwerping van het beroep na inhoudelijke beoordeling kan leiden, (vi) irrelevant is voor de vraag naar voldoende belang of gegrondbevinding van een deel van de cassatieklachten nog tot een andere “uitkomst” van de enquêteprocedure als zodanig kan leiden, en (vii) het belang bij het cassatieberoep er in dit geval wel degelijk is.
3.4
In de e-Traction-beschikking heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over het moment waarop de enquêteprocedure eindigt en wat dat betekent voor verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen:
“4.1.5 (….) De in art. 2:349a lid 2 en art. 2:355 lid 3 BW bedoelde onmiddellijke voorzieningen worden, blijkens eerstgenoemde bepaling, gegeven voor ten hoogste de duur van het geding. Met het geding wordt in dit verband bedoeld de enquêteprocedure. Die procedure eindigt, voor zover hier van belang, met het onherroepelijk worden van de beschikking op het verzoek als bedoeld in art. 2:355 lid 1 BW dan wel, ingeval tijdelijke voorzieningen als genoemd in art. 2:356, aanhef en onder c, d, en e, BW zijn getroffen die later eindigen dan het tijdstip waarop de zojuist genoemde beschikking onherroepelijk wordt, bij het eindigen van die voorzieningen. Nadat de enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen.
Op het tijdstip dat de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide (…), was de door haar getroffen voorziening van de tijdelijke overdracht van de aandelen in e-Traction Europe ten titel van beheer geëindigd door de overdracht van de aandelen aan StAK in het kader van de certificering daarvan, zoals al volgde uit haar vaststelling ter zake in de 2009-beschikking en overigens door het middel ook niet wordt bestreden. Naar in de 2009-beschikking ligt besloten, heeft de ondernemingskamer daarbij de duur van deze voorziening, die zij in haar 2008-beschikking vooralsnog had bepaald op twee jaar, bekort tot het tijdstip van dat einde. Op het tijdstip waarop de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide, was voorts haar 2008-beschikking onherroepelijk geworden, doordat de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde beschikking van 25 juni 2010 het cassatieberoep daartegen had verworpen. De enquêteprocedure was op dat tijdstip dus geëindigd, zodat inderdaad, zoals de ondernemingskamer heeft geoordeeld, geen plaats meer was voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
Dit laatste wordt (…) niet anders doordat de tijdelijke voorziening van overdracht van de aandelen ten titel van beheer een blijvend gevolg heeft gehad door de certificering die heeft plaatsgevonden. Dit blijvende gevolg doet immers niet eraan af dat de voorziening zelf, en dus de enquêteprocedure, is geëindigd.”
3.5
Mijns inziens volgt uit dit oordeel in de e-Traction-beschikking voor het onderhavige geval dat met de onherroepelijk geworden beschikking van 25 juli 2019 de enquêteprocedure definitief is geëindigd en dat er dus geen plaats meer is voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Het is niet verwonderlijk dat JKS c.s. geen cassatieberoep hebben ingesteld tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 25 juli 2019. Uit die beschikking blijkt juist dat JKS en STAK de ondernemingskamer bij brief van hun advocaat hebben bericht het beëindigingsverzoek van DEM en [verweerder 2] te ondersteunen.20.Met deze beëindiging werd ook een einde gemaakt aan het tijdelijk bestuur van DEM door [verweerder 2] en het beheer van de aandelen DEM door [verweerster 3] .21.Mijns inziens is ook van belang dat geen cassatieberoep is ingesteld tegen de beschikking van 23 januari 2018, waarbij de voorzieningen die in de beschikking van 25 juli 2019 zijn beëindigd waren getroffen. In dit verband wijs ik ook op rov. 4.2.3 van de e-Traction-beschikking:
“4.2.3 Ingevolge art. 2:357 lid 3 BW kan de rechtspersoon een door de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 en eventueel 357 lid 1 of 2 BW getroffen voorziening niet ongedaan maken. In overeenstemming hiermee kunnen ook belanghebbenden alleen tegen de in dit verband door de ondernemingskamer gegeven beslissingen opkomen door daartegen tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Dit laatste hebben verzoekers nagelaten. In hun cassatieberoep tegen de 2008-beschikking zijn zij niet opgekomen tegen de toekenning van genoemde bevoegdheden aan Cornelissen. Tegen de 2009-beschikking is door hen geen cassatieberoep ingesteld.”
Uit de e-Traction-beschikking volgt dus, naast dat geen plaats meer is voor het treffen van (nieuwe) onmiddellijke voorzieningen, ook dat geen plaats meer is voor het klagen over in de beschikking van 23 januari 2018 getroffen voorzieningen.
3.6
Nu het exceptieve verweer m.i. doel treft, kom ik aan inhoudelijke behandeling van de zaak niet toe.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de verzoekers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2020
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 8 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3182, ARO 2019/159, RO 2019/75, JOR 2019/279 m.nt. M.H.C. Sinninghe Damsté, JIN 2019/177 m.nt. A.M. Dumoulin-Siemens.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 11 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1950, ARO 2019/115, JOR 2019/219 m.nt. P.P. de Vries.
Rb. Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) 9 juli 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11287 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), JOR 2014/323 m.nt. C.D.J. Bulten.
Rb. Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) 24 mei 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4274, RO 2018/20, JOR 2017/313 m.nt. C.D.J. Bulten.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 5 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1, ARO 2016/36, RO 2016/33, JIN 2016/60 m.nt. E. Baghery.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 12 januari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:381, ARO 2016/37.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:712, ARO 2016/38.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 28 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1611, ARO 2016/116, RO 2016/41, JOR 2016/302 m.nt. C.D.J. Bulten.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 10 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1779, ARO 2016/117.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 13 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5293, ARO 2017/66.
Zie respectievelijk HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:361, ARO 2017/64 (met mijn conclusie voor die beschikking, ECLI:NL:PHR:2016:1346) en HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:357, ARO 2017/65 (met mijn conclusie voor die beschikking, ECLI:NL:PHR:2016:1371).
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 17 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:866, ARO 2017/95.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:451, ARO 2018/61, RO 2018/33, JOR 2018/148 m.nt. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 9 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1605, ARO 2019/109.
Zie voetnoot 1 hiervoor. Zie over deze beschikking ook M.W. Josephus Jitta, ‘Bochtenwerk van de Ondernemingskamer en de dekking van de kosten van verweer’, Ondernemingsrecht 2020/25.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 30 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1535, ARO 2019/114, JOR 2019/187 m.nt. A.F.J.A. Leijten, Ondernemingsrecht 2019/102 m.nt. M.W. Josephus Jitta.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 25 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2743, ARO 2019/160.
HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1056, NJ 2012/393 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2012/141 m.nt. M.W. Josephus Jitta & T. Barkhuysen, JIN 2012/79 m.nt. G.C. Vergouwen (e-Traction), rov. 4.1.5 Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2012:BV1056) voor die beschikking.
Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 25 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2743, ARO 2019/160, rov. 1.11. Zie ook rov. 2.1, weergegeven onder 2.16 hiervoor.
Zie hierover ook het verweerschrift JKS c.s. onder 17: “Het was (…) juist in het belang van JKS c.s. dat de voorzieningen zo snel mogelijk werden beëindigd. Een succesvol bezwaar zou immers hebben geleid tot een verlenging van de ‘periode [verweerder 2] c.s.’. Die periode werd voor JKS c.s. gekenmerkt door een volledig gebrek aan zeggenschap over de eigen onderneming, grote risico’s ten aanzien van de bedrijfsvoering en daarmee de aandeelhouderswaarde, extreem hoge kosten, etc.”
Beroepschrift 08‑10‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
d.d. 8 oktober 2019
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
geeft eerbiedig te kennen:
Ten aanzien van de uitspraak van de Ondernemingskamer gewezen in zaak 200.215.784/04 (‘de zaak van DEM c.s.’): |
Verzoeksters tot cassatie zijn:
- 1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JKS HOLDING B.V., statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (1014 BM) Amsterdam aan het adres Zekeringstraat 17A;
- 2)
de Stichting Administratiekantoor STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR D.E.M., statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 3)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRETIUM B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 4)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRIVILEGE B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 5)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D.E.M. MANAGEMENT SERVICES B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 6)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OMEGA MANAGEMENT B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 7)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EXCELLENT B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (1014 BM) Amsterdam aan het adres Zekeringstraat 17A;
- 8)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SUPRIEUR B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 9)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FRANK SOLUTIONS B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 10)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DMC SERVICES B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 11)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRIVILEGE FINANCE B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10;
- 12)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GERECHT INCASSO B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (2035 VA) Haarlem aan het adres Surinameweg 8 BG;
- 13)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid METUS TEMPUS B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (1043 GR) Amsterdam aan het adres Kingsfordweg 151;
- 14)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ATLAS SUPPORT B.V., belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10, en
- 15)
de heer [verzoeker 15], belanghebbende (als zodanig niet toegelaten) in de vorige instantie, wonende te [woonplaats].
hierna tezamen ook ‘JKS c.s.’,
allen te dezer zake woonplaats kiezende in Den Haag aan het Zuid-Hollandplein 22 (2596 AW) ten kantore van mr. E.M. Tjon-En-Fa, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoeksters in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hen indient en ondertekent.
Verweersters in cassatie zijn:
- 1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEUS EX MACHINA (D.E.M.) B.V., verweerster in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10; en
- 2)
de heer [verweerder 2], verzoeker in de vorige instantie, wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), in zijn hoedanigheid van tijdelijk bestuurder, kantoorhoudende te [vestigingsplaats];
beiden in de vorige instantie bijgestaan door hun advocaten mrs. M.W.E. Evers en J.A.I. Verheul, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Koningslaan 31 (1075 AB); en
- 3)
mevrouw [verweerster 3], verzoekster in de vorige instantie, in haar hoedanigheid van beheerder van aandelen, kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [adres] ([postcode]), in de vorige instantie bijgestaan door haar advocaat mr. G. Konings, kantoorhoudende te Utrecht aan de Maliesingel 20 (3581 BE);
In de vorige instantie verschenen belanghebbende is:
- 1)
de heer R.M. [verweerder 4], verweerder en verschenen belanghebbende in de vorige instantie, wonende te 3 Ben's Way, Chilmark MA 02535, (Verenigde Staten), in de vorige instantie bijgestaan door zijn advocaten mrs. P.D. Olden en B.F.L.M. Schim, kantoorhoudende te Amsterdam aan Beethovenstraat 400 (1082 PR).
Ten aanzien van de uitspraak van de Ondernemingskamer gewezen in zaak 200.215.784/05: (‘de zaak van JKS c.s.’) |
Verzoekers tot cassatie zijn:
- 1)
de heer [verzoeker 15], wonende te [woonplaats]; en
- 2)
De hierboven onder (1) t/m (14) genoemde verzoeksters in de cassatieprocedure tegen de uitspraak van de Ondernemingskamer gewezen in zaak 200.215.784/04;
hierna tezamen ook ‘JKS c.s.’,
allen te dezer zake woonplaats kiezende in Den Haag aan het Zuid-Hollandplein 22 (2596 AW) ten kantore van mr. E.M. Tjon-En-Fa, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoeksters in deze procedure vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hen indient en ondertekent.
Verweerster in cassatie is:
- 1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEUS EX MACHINA (D.E.M.) B.V., verweerster en verzoekster in de vorige instantie, statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende te (2035 RA) Haarlem aan het adres Amerikaweg 10; en
In de vorige instantie verschenen belanghebbende is:
- 1)
de heer [verweerder 4], verweerder en verschenen belanghebbende in de vorige instantie, wonende te [adres] [postcode], (Verenigde Staten), in de vorige instantie bijgestaan door zijn advocaten mrs. P.D. Olden en B.F.L.M. Schim, kantoorhoudende te Amsterdam aan Beethovenstraat 400 (1082 PR).
Verzoeksters stellen hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (de ‘Ondernemingskamer’), gewezen op 8 juli 2019 en op diezelfde datum uitgesproken onder de hierboven aangeduide zaaknummers 200.215.784/04 OK en 200.215.784/05 OK (de ‘Beschikking’).
Ten tijde van de indiening van dit Verzoekschrift beschikten Verzoeksters nog niet over het proces- verbaal van de mondelinge behandeling bij de Ondernemingskamer. Verzoeksters houden zich om die reden het recht voor om hun cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het procesverbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal zal worden opgevraagd en zal na ontvangst aan de griffie worden nagezonden.
Verzoeksters voeren tegen deze Beschikking het navolgende aan:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat de Ondernemingskamer van Hof Amsterdam heeft overwogen en beslist als in de hierna te bestrijden overwegingen is vermeld en op die gronden heeft rechtgedaan, om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inhoudsopgave
INLEIDING | 8 | ||
Achtergrond | 8 | ||
Procesverloop en gewisselde stukken | 13 | ||
Samenvatting van inhoud Beschikking | 13 | ||
Het cassatieberoep | 14 | ||
MIDDELEN TOT CASSATIE | 15 | ||
ONDERDEEL I: [verzoeker 15] EN DE DOCHTERVENNOOTSCHAPPEN TEN ONRECHTE NIET-ONTVANKELIJK VERKLAARD RESPECTIEVELIJK NIET TOEGELATEN ALS BELANGHEBBENDEN | 15 | ||
Inleiding op Middelonderdeel I | 15 | ||
Middelonderdeel I.A — [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen niet-ontvankelijk verklaard als verzoekers in de zaak van JKS c.s. | 15 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel I.A | 17 | ||
Einde enquêteprocedure | 17 | ||
Verzoek tot treffen onmiddellijke voorziening door belanghebbenden | 18 | ||
Middelonderdeel I.B — oordeel over belanghebbenden-positie in de zaak van DEM c.s | 21 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel I.B | 22 | ||
ONDERDEEL II: KLACHTEN OVER DE WIJZE WAAROP DE OK HET HANDELEN VAN [verweerder 2] ALS TIJDELIJK BESTUURDER RECHTENS HEEFT GETOETST EN GEMOTIVEERD | 23 | ||
Inleiding op Middelonderdeel II | 23 | ||
Middelonderdeel II.A | 24 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel II.A | 25 | ||
Verzoek JKS c.s. was gebaseerd op artikel 2:349a lid 2 BW, niet op artikel 2:357 lid 1 BW | 25 | ||
Beoordelingsmaatstaf voor het verzoek van JKS c.s. (terughoudende toetsing en ‘kennelijk onredelijk handelen’) rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd | 26 | ||
Subsidiair: ook als het verzoek van JKS c.s. zou gelden als een wijziging of aanvulling van een eerder getroffen (onmiddellijke) voorziening, is de Ondernemingskamer van een onjuiste maatstaf uitgegaan | 29 | ||
Ook als de Ondernemingskamer uitsluitend van artikel 2:393a lid 2 BW is uitgegaan, heeft zij niet (althans: niet kenbaar) de juiste maatstaf toegepast | 31 | ||
Middelonderdeel II.B | 33 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel II.B | 33 | ||
Middelonderdeel II.C | 36 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel II.C | 36 | ||
Ad i: ontijdigheid van het aangaan van de VSO | 38 | ||
Ad ii (a): bezwaren tegen de in de VSO gehanteerde peildatum | 41 | ||
Ad II (b): tussenvonnis van 19 juli 2014 is op grond van onvolledige informatie tot stand gekomen | 43 | ||
Ad iii: gelet op de uittredingsprocedure moest de status quo worden gehandhaafd | 45 | ||
Ad iv: JKS, STAK en [verzoeker 15] niet betrokken bij het opstellen en aangaan van de VSO | 46 | ||
Ad v: koopprijs is onzorgvuldig, overhaast, buiten JKS c.s. om en niet objectief tot stand gekomen | 48 | ||
Ad vi: waarborgen uit de uittredingsprocedure worden met VSO omzeild | 50 | ||
Ad vii: geen financiële ruimte voor inkoop van aandelen | 53 | ||
Ad ix: inbreuk op eigendomsrecht van JKS, [verzoeker 15] en STAK (artikel 1 Eerste Protocol EVRM) | 55 | ||
Ad x: [verweerder 4] handelt (ook) in strijd met artikel 2:8 BW | 56 | ||
Middelonderdeel II.D: belangen [verzoeker 15] en Dochtervennootschappen ten onrechte niet verdisconteerd | 57 | ||
ONDERDEEL III: OORDEEL VAN DE OK OVER BESCHIKKINGSBEVOEGDHEID BEHEERDER AANDELEN IS ONJUIST | 59 | ||
Inleiding op Middelonderdeel III | 59 | ||
Middelonderdeel III | 60 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel III | 60 | ||
Wetsgeschiedenis en — systematiek | 60 | ||
Strijd met artikel 2:357 lid 3 BW | 64 | ||
ONDERDEEL IV: OORDEEL VAN DE OK TEN AANZIEN VAN DE MOGELIJKE KOSTEN VAN VERWEER IS ONJUIST | 66 | ||
Inleiding op Middelonderdeel IV — escrow en verzekering | 66 | ||
Middelonderdeel IV.A — de rol van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering in de context van artikel 2:357 lid 6 BW | 67 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel IV.A | 68 | ||
Middelonderdeel IV.B — het plaatsen van bedragen in escrow in de context van artikel 6:357 lid 6BW | 72 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel IV.B | 73 | ||
Middelonderdeel IV.C — de hoogte van het in cau voor plaatsing in escrow toegestane bedrag | 76 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel IV.C | 76 | ||
Middelonderdeel IV.D — de toestemming tot het ‘anderszins buiten de macht van DEM reserveren’ van een bedrag van EUR 1 miljoen | 77 | ||
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel IV.D | 78 | ||
ONDERDEEL V: DE OK KON NIET OORDELEN DAT [verweerder 2] BEVOEGDHEID TOEKOMT OM DE CONCEPTBESLUTTEN ZOALS OMSCHREVEN IN R.O. 3.24 TE NEMEN ZONDER DAT HIERIN ‘KENNELIJK ONREDELIJK HANDELEN’ VALT TE ZIEN | 79 | ||
Inleiding | 79 | ||
Middelonderdeel V.A | 79 | ||
Middelonderdeel V.B | 81 | ||
Middelonderdeel V.C | 81 | ||
Middelonderdeel V.D | 82 | ||
Middelonderdeel V.E | 82 | ||
VERZOEK | 83 | ||
OVERZICHT VAN AANGEHAALDE JURISPRUDENTIE EN LITERATUUR | 84 |
Inleiding
Achtergrond
1.
Deze zaak gaat over een 20 % minderheidsaandeelhouder (‘[verweerder 4]’), die zes jaar lang heeft geprocedeerd tegen zowel de vennootschap waarin hij aandelen hield (‘DEM’) als tegen de 80 % meerderheidsaandeelhouder (‘JKS’). [verweerder 4] is in augustus 2013 een uittredingsprocedure ex artikel 2:343 e.v. BW tegen DEM en JKS begonnen bij Rechtbank Noord-Holland. In die procedure vorderde hij overneming van zijn aandelen door JKS en/of DEM, plus een billijke verhoging zoals bedoeld in artikel 2:343 lid 4 BW.
2.
Terwijl deze procedure nog in eerste aanleg aanhangig was, in juli 2015, heeft [verweerder 4] ook een enquêteprocedure geëntameerd. Daarin heeft hij kort gezegd verzocht om (i) een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken binnen DEM en (ii) het gelasten van onmiddellijke voorzieningen in DEM waarmee de meerderheidsaandeelhouder en bestuurder van DEM en de met haar verbonden ondernemingen, JKS c.q. de heer [verzoeker 15] (‘[verzoeker 15]’), de facto buiten spel zouden worden gezet.
3.
In eerste instantie hebben rechters in beide procedures zich aan de zijde van [verweerder 4] geschaard, niet in de laatste plaats op basis van schendingen door [verweerder 4] van artikel 21 Rv die uiteindelijk in hoger beroep zijn onderkend door de Ondernemingskamer en die een kentering hebben ingeleid. Daar waar de Rechtbank Noord-Holland de uittredingsvorderingen van [verweerder 4] in juli 2014 nog toewijsbaar oordeelde en DEM/JKS er bij eindvonnis in 2017 toe veroordeelde om de aandelen van [verweerder 4] over te nemen voor een bedrag van EUR 7,2 miljoen, is in hoger beroep op 23 januari 2018 de tenuitvoerlegging het eindvonnis geschorst en is per arrest van 11 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:1950) geoordeeld dat de vorderingen van [verweerder 4] überhaupt niet toewijsbaar zijn.
4.
Voordien echter, in 2016 en 2018, had de Ondernemingskamer voorzieningen getroffen in DEM op de voet van artikel 2:349 lid 2 respectievelijk 2:356 BW (vgl. rov. 1.1 t/m 1.6 van de Beschikking). In dat kader waren laatstelijk de heer mr. [verweerder 2] respectievelijk mw. Mr. [verweerster 3] in functie als tijdelijk bestuurder van DEM respectievelijk als houder van de aandelen van zowel JKS als [verweerder 4] in DEM.
5.
Terwijl de uittredingsprocedure in hoger beroep binnen twee weken (namelijk op 28 maart 2019) zou worden bepleit en de Ondernemingskamer vervolgens op korte termijn zou gaan beoordelen of in de gegeven omstandigheden in redelijkheid wel of niet van [verweerder 4] kon worden verwacht dat hij aandeelhouder in DEM zou blijven, heeft [verweerder 2] als tijdelijk bestuurder namens DEM een voorwaardelijke schikking getroffen met [verweerder 4]. Deze schikking is volledig buiten medeweten en zonder betrokkenheid, laat staan akkoord van JKS, tot stand gekomen, ofschoon deze schikking neerkwam op inkoop door DEM van alle door [verweerder 4] gehouden aandelen. Duidelijk was dus dat hiermee werd ingegrepen in het eigendomsrecht van JKS als — na inkoop — houder van (nagenoeg) alle uitstaande aandelen in DEM. JKS werd pas op de hoogte gesteld over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (‘de VSO’) en ontving pas een kopie hiervan toen [verweerder 2] namens DEM een verzoekschrift indiende op 23 april 2019.
6.
Tussen DEM en [verweerder 4] is op 15 maart 2019 de VSO gesloten. [verweerster 3] is als houder van de aandelen van [verweerder 4] en [verzoeker 15] geen partij bij de VSO. Zij is evenmin bij de onderhandelingen hierover betrokken geweest en de overeenkomst is buiten haar medeweten gesloten.1. In de tussen DEM en [verweerder 4] gesloten VSO is een aantal opschortende voorwaarden opgenomen:
- —
De eerste opschortende voorwaarde in de VSO was dat op verzoek van DEM of [verweerder 4] een beschikking is gegeven door de Ondernemingskamer waarmee de overdracht ten titel van beheer van de [verweerder 4] Aandelen wordt opgeheven — een en ander met als doel [verweerder 4] in staat te stellen de [verweerder 4] Aandelen te verkopen en te leveren aan DEM zoals voorzien in de VSO. DEM2. heeft zich in de zaak van DEM namelijk op het standpunt gesteld dat zolang de [verweerder 4]-aandelen onder het beheer vallen, het niet mogelijk is dat [verweerder 4] de aandelen overdraagt en DEM deze inkoopt.
- —
Onder verwijzing naar artikel 2:338 lid 2 BW, dat volgens DEM ingevolge artikel 2:343 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing is op uittredingsprocedures, is ‘aannemelijk, althans kan niet worden uitgesloten’ dat de behandelend notaris zich op het standpunt zou gaan stellen dat [verweerder 4] de door hem gehouden aandelen niet kan overdragen zolang de uittredingsprocedure aanhangig zou zijn. Daarom is als opschortende voorwaarde in de VSO opgenomen dat de OK op basis van een ‘incidentele vordering’ een uitspraak heeft gedaan waarmee zij hetzij toestemming verleent voor de overdracht door [verweerder 4] aan DEM, hetzij bevestigt dat een dergelijke toestemming voor de overdracht niet is vereist.3. In de VSO is erkend dat toestemming mogelijk nodig is. In een later stadium van de procedure heeft DEM echter laten weten dat [verweerder 4] volgens de behandelend notaris géén toestemming nodig had voor overdracht van zijn aandelen.
- —
De derde opschortende voorwaarde4. in de VSO hield in dat er een wachttijd zou worden gehanteerd van 4 weken na het moment dat [verzoeker 15], JKS en STAK een kopie van de VSO en het finale rapport van de waarderingsdeskundigen zouden hebben ontvangen. Binnen die termijn zouden deze partijen zich tot de Ondernemingskamer (of de rechter in kort geding) hebben moeten wenden om — kort gezegd — te belemmeren dat uitvoering zou worden gegeven aan de VSO. In dat geval zou de rechtsgang in de eerste aanleg worden afgewacht. 5.
7.
Daarna volgden de gebeurtenissen zich in rap tempo op:
Datum | Gebeurtenis | |
---|---|---|
1. | 28 maart 2019 | Zitting in zaak 200.215.784/03 OK (verzoek tot wijzigen van de ex artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen in DEM) waarin de OK aangaf op 6 juni 2019 arrest te zullen wijzen in de uittredingsprocedure.6. Tijdens de zitting is aan de orde geweest de melding van DEM bij brief van DEM van 27 maart 2019 dat zij een voorwaardelijke schikking heeft getroffen met [verweerder 4] en dat JKS en STAK over de exacte inhoud daarvan nog niet waren geïnformeerd. De Ondernemingskamer besloot dat in die procedure niet zou worden ingegaan op een (voorwaardelijke) schikking waarvan de inhoud niet bekend was.7. |
2. | 9 april 2019 | Ondernemingskamer wijst beschikking in procedure 200.215.784/03 OK;8. het wijzigingsverzoek wordt afgewezen, [verweerder 2] blijft aan als tijdelijk bestuurder van DEM. |
3. | 23 april 2019 | DEM c.s. dienen ter uitvoering van de VSO een verzoek in bij de Ondernemingskamer tot opheffing van het beheer op de aandelen van [verweerder 4], tot toewijzen EUR 1 miljoen escrow-verzoek, tot het goedkeuren van concept-besluiten, etc. (zaak 200.215.784/04 OK).9. |
4. | 17 mei 2019 | JKS c.s. dienen het verzoek in strekkende tot het opleggen van een verbod tot het geven van uitvoering aan de VSO, althans tot het treffen van andere gepast geachte voorzieningen (zaak 200.215.784/05).10. |
5. | 11 juni 2019 | OK wijst, zoals aangekondigd (en ondanks verzoeken van DEM c.s. om aanhouding), arrest in de uittredingsprocedure 200.217.761/01 OK en 200.218.712/01 en oordeelt dat [verweerder 4] niet mag uittreden.11. |
6. | 17 juni 2019 | Gecombineerde mondelinge behandeling vindt plaats in zaken 200.215.784/04 OK en 200.215.784/05 OK.12. |
7. | 8 juli 2019 | De Ondernemingskamer wijst de Beschikking en geeft DEM c.s. carte blanche voor de uitvoering van de VSO, ondanks het arrest van 11 juni 2019 dat in vrijwel dezelfde samenstelling in de uittredingsprocedure was gewezen.13. |
8.
Zowel door DEM als door JKS c.s. is aan de Ondernemingskamer voorgelegd of — kort gezegd — door DEM aan de schikking uitvoering mocht worden gegeven (volgens de tijdlijn zoals opgenomen in § 7 hierboven). De Ondernemingskamer heeft de door haar benoemde bestuurder in de Beschikking duidelijk niets in de weg willen leggen binnen het beoordelingskader zoals de Ondernemingskamer dat zelf rechtens uitlegde en toepaste. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer toegestaan dat [verweerder 2] een [verweerster 3] een bedrag van maar liefst EUR 1 miljoen buiten het beschikbare vermogen van DEM zouden plaatsen ter voldoening door DEM van eventuele kosten van verweer, voor het geval deze tijdelijk functionarissen op enig toekomstig moment aansprakelijk zouden worden gesteld door DEM of derden. De Beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
9.
DEM en [verweerder 4] hadden, naar achteraf bleek, in afwachting van de Beschikking de volledige besluitvorming (omtrent inkoop, betaling, overdracht, de route naar terugtreding van [verweerder 2], het escrow-bedrag van EUR 1 miljoen en de integrale vrijwaring door DEM van [verweerder 2] en [verweerster 3]) al in detail voorbereid en laten voorbereiden door de notaris. Ook de leveringsakte lag klaarblijkelijk al klaar. Onverwijld na het wijzen van de Beschikking van 8 juli, namelijk op 10 juli 2019, is zonder voorafgaande kennisgeving aan JKS c.s. de VSO daadwerkelijk uitgevoerd. DEM heeft voor ruim EUR 4 miljoen eigen aandelen ingekocht. De aandelen zijn via de notaris aan DEM geleverd. De koopsom is voldaan aan [verweerder 4], die in de Verenigde Staten woonachtig is, zonder dat terzake enige zekerheid is gesteld. Puur ter achtergrond voor de Hoge Raad is de leveringsakte als bijlage 1 aangehecht.
10.
Van 10–19 juli 2019 heeft [verweerder 2] vervolgens nog diverse aandeelhoudersbesluiten genomen in dochtervennootschappen van DEM (als bijlage 2 aangehecht). Aansluitend heeft hij de Ondernemingskamer namens DEM gevraagd om beëindiging van de bij beschikking van 23 januari 2018 getroffen voorzieningen. De Ondernemingskamer heeft deze verzoeken toegewezen bij beschikking van 25 juli 2019.
11.
Het eindresultaat kan als volgt worden samengevat:
- —
Inkoop voor ruim EUR 4 miljoen heeft plaatsgevonden volledig voor rekening van JKS, [verzoeker 15] en de STAK, die als gevolg van de inkoop 100 % aandeelhouder van DEM zijn geworden;
‘Door de inkoop van de aandelen van [verweerder 4] zijn er vele miljoenen uit het vermogen van DEM verdwenen — véél meer dan volgens het eigen waarderingsonderzoek van JKS c.s., zoals voorgelegd aan de Ondernemingskamer, verantwoord en realistisch zijn14.. Zo bepaalden [verweerder 2] en [verweerder 4] in de VSO uit 2019 een peildatum in 2014. De Ondernemingskamer heeft dat laten passeren, terwijl [verweerder 2] namens DEM in de uittredingsprocedure met kracht van argumenten heeft betoogd waarom de peildatum juist zo dicht mogelijk tegen het moment van uittreden moet zitten15.. De eigen waardering door JKS c.s. was op laatstgenoemd uitgangspunt gebaseerd en viel aanzienlijk lager uit dan de waardering die DEM en [verweerder 4] hadden laten maken.’
- —
Nog eens EUR 1 miljoen is voor onbepaalde en onbeperkte tijd aan het beschikbare vermogen van de DEM-groep onttrokken door een escrow-voorziening en een schuldigerkenning voor verweerkosten voor eventuele aansprakelijkstelling van [verweerder 2] en [verweerster 3], ondanks dat er een verzekering is afgesloten die eveneens verweerkosten dekt; en
- —
[verweerder 2] en [verweerster 3] hebben DEM jegens hen beiden onvoorwaardelijk afstand laten doen van ieder recht op schadevergoeding als gevolg van welke aanspraak jegens hen dan ook — in verband met de VSO dan wel anderszins.
12.
JKS c.s. realiseren zich dat dit eindresultaat zich als zodanig aan het formele blikveld van de Hoge Raad onttrekt, maar het is precies dit samenstel van voornemens in de VSO dat ter beoordeling aan de Ondernemingskamer is voorgelegd. De Ondernemingskamer moest dit eindresultaat leggen langs de lat van artikel 2:393a lid 2 BW. Duidelijk was dat [verweerder 2] met de voorgenomen inkoop door DEM zou beschikken over andermans geld/eigendom — namelijk dat van JKS/[verzoeker 15] en de STAK. Zij zijn immers degenen die na de uitkoop van [verweerder 4] enig aandeelhouder van — en belanghebbende in — DEM zouden worden. Zij werden daar ruim 4 miljoen armer door, op basis van een peildatum uit het verleden die onmiskenbaar tot een hogere uitkoopsom zou leiden. Bovendien was duidelijk dat [verweerder 2] zijn oordeel in de plaats had gesteld van dat van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure, en dat hij daaraan ook heeft vastgehouden toen die uitspraak werd gewezen (ondanks zijn pogingen dat tegen te houden).
13.
De Ondernemingskamer heeft in wezen haar eigen gezag ondermijnd, of in elk geval toegelaten dat DEM (lees: [verweerder 2]) en [verweerder 4] dat deden. In de uittredingsprocedure is immers op grond van artikel 2:343 BW de toets of van [verweerder 4] ‘in redelijkheid’ niet langer kan worden verlangd dat hij zijn aandelenbezit zou handhaven. Daarin ligt al een belangenafweging besloten, gebaseerd op jarenlang procederen. De geschillenregeling was, kortom, dé plek om de belangen van [verweerder 4] af te wegen tegen die van DEM, JKS, [verzoeker 15], de STAK en andere stakeholders. In het zicht van de finish besliste en beschikte [verweerder 2] echter anders — en dat zonder dat de gebruikelijke aanleiding voor inkoop van eigen aandelen (nl. de aanwezigheid van excess cash) zich voordeed. Bovendien is [verweerder 2], nadat op 11 juni 2019 duidelijk was geworden dat de Ondernemingskamer vond dat [verweerder 4] als aandeelhouder moest aanblijven, in de onderhavige zaak vol blijven inzetten op uitkoop van [verweerder 4] door DEM voor circa EUR 4 miljoen — terwijl hij zelf talloze keren heeft gesteld dat de DEM-groep er slecht voorstond. Vervolgens hebben [verweerder 2] en [verweerster 3] (na onverholen goedkeuring door de Ondernemingskamer in rov. 3.24 en 3.25) de zaak voor zichzelf goed geregeld met de al genoemde onvoorwaardelijke afstand van rechten door DEM — iets wat een ‘normale’, niet door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder of beheerder nooit zou mogen doen.
14.
Volgens JKS c.s. is deze gang van zaken strijdig met het belang van DEM en met fundamentele waarden van het enquêterecht en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Procesverloop en gewisselde stukken
15.
De Beschikking is gewezen in de in de aanhef reeds genoemde verzoekschriftprocedures, ingeleid door DEM respectievelijk JKS c.s. De verzoeken staan beschreven in rov. 1.7/1.8 respectievelijk 1.10 van de Beschikking.
16.
Zaak 200.215.784/04 OK is bij verzoekschrift van 23 april 2019 (hierna: het ‘Verzoekschrift van DEM c.s.’) door DEM ingesteld. De verzoeken staan beschreven in rov. 1.7-1.8 van de Beschikking. Naar deze zaak zal hierna ook wel worden verwezen als: ‘de zaak van DEM c.s.’.
17.
Op 17 mei 2019 hebben JKS c.s. ([verzoeker 15], JKS, STAK en de dochtervennootschappen) op hun beurt een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer (hierna: het ‘Verzoekschrift van JKS c.s.’). Dit heeft geleid tot zaak 200.215.784/05 OK. De verzoeken staan beschreven in rov. 1.10 van de Beschikking. Naar deze zaak zal hierna ook wel worden verwezen als ‘de zaak van JKS c.s.’.
18.
De processtukken van partijen zullen worden genoemd: het ‘Verweerschrift van DEM’).16., het ‘Verweerschrift van JKS c.s.’).17., het ‘Verweerschrift van [verweerder 4]’).18. En de ‘Pleitaantekeningen DEM’, ‘Pleitaantekeningen [verweerder 4]’ en ‘Pleitaantekeningen JKS c.s.’.19.
Samenvatting van inhoud beschikking
19.
De Ondernemingskamer oordeelde in de zaak van JKS c.s. dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard en dat voor de toewijzing van de verzoeken van JKS en STAK geen grondslag bestaat [ook niet in een kader van een ex nunc toetsing / belangenafweging, advocaat], zodat die verzoeken zullen worden afgewezen (rov. 3.14). De overwegingen die tot deze slotsom leiden zijn te vinden in rov. 3.1 t/m 3.13.
20.
In de zaak van DEM c.s. oordeelde de Ondernemingskamer dat het verzoek tot opheffing van de voorzieningen zal worden afgewezen; dat het verzoek inzake de kosten van verweer zal worden toegewezen; dat het verzoek tot plaatsing in escrow van een bedrag van EUR 1 miljoen wordt toegewezen en dat er geen aanleiding bestaat voor toewijzing van het verzoek tot goedkeuring van twee conceptbesluiten, nu dit sowieso zou vallen binnen de uitoefening van de bevoegdheid van [verweerder 2] en daarmee niet van ‘kennelijk onredelijk handelen’ was gebleken. De overwegingen die tot deze slotsom leiden zijn te vinden in rov. 3.15 t/m 3.25.
Het cassatieberoep
21.
In deze cassatieprocedure tegen de Beschikking stellen JKS c.s. de beslissingen en het beoordelingskader van de Ondernemingskamer aan de orde. Daarbij komen cruciale rechtsvragen aan bod, die — als de steller dezes het goed ziet — in belangrijke mate nog niet eerder in hoogste instantie aan de orde zijn geweest.
22.
Allereerst is van belang welke norm de Ondernemingskamer rechtens had moeten aanhouden bij de beoordeling van het ‘verbodsverzoek’ van JKS c.s., in de vorm van een onmiddellijke voorziening op de voet van artikel 2:349a lid 2 BW. Of in en hoeverre is rechtens sprake van (i) een (noodzakelijkerwijs) ‘terughoudende toets’ bij een onmiddellijke voorziening die in de staart van een tweedefasebeschikking is gewezen en van (ii) een criterium van ‘kennelijk onredelijk handelen’, zoals in de Novero-zaak gehanteerd20. (een zaak waarin — anders dan in casu — wijziging van eerdere voorzieningen werd gevraagd)? Volgens JKS c.s. is dat niet het geval, althans lijdt de Beschikking aan motiveringsgebreken. JKS c.s. menen dat in het onderhavige geval de voorgenomen uitvoering van de VSO op grond van de beschikbare feiten en stellingen van partijen moest worden getoetst aan de normen voor bestuurlijk handelen van artikel 2:8, 2:9 en 2:239 lid 5 BW in combinatie met — kort gezegd — de belangenafweging en proportionaliteitstoets van artikel 2:349a lid 2 BW (Middelonderdeel II).
23.
Daarnaast is het volgens JKS c.s. wenselijk dat de Hoge Raad zich buigt over de nieuwe koers die de Ondernemingskamer op 30 april jl.21. is gaan varen ten aanzien de beschikkingsbevoegdheid van een tijdelijk beheerder van aandelen ten aanzien van de aandelen onder zijn of haar beheer (Middelonderdeel III). Als deze nieuwe zienswijze rechtens onjuist is, is de overdracht van de aandelen van [verweerder 4] aan DEM immers nietig, nu geen toestemming van de beheerder is gevraagd voor deze overdracht.
24.
Daarnaast wordt in dit cassatierekest aan de Hoge Raad voorgelegd of het mogelijk is om een vennootschap te verplichten een aanzienlijk bedrag uit de macht van diezelfde vennootschap te halen en in escrow te plaatsen, met het oog op een mogelijke latere aansprakelijkstelling en daarmee verband houdende kosten van verweer van een bestuurder en van een beheerder van aandelen, als vaststaat dat diezelfde bestuurder of beheerder óók voor rekening van de vennootschap een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering inclusief dekking voor kosten van verweer heeft afgesloten (Middelonderdeel IV).
25.
De heer [verzoeker 15] als directeur-grootaandeelhouder van JKS en de dochtervennootschappen van DEM zijn door de Ondernemingskamer niet-ontvankelijk verklaard als verzoekers respectievelijk niet toegelaten als belanghebbenden, waardoor hun belangen uitdrukkelijk door de Ondernemingskamer buiten beschouwing zijn gelaten (rov. 3.6, slot en rov. 3.15 e.v.). Ook dat brengt cruciale rechtsvragen op — over de ontvankelijkheid van verzoeken tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen na de tweedefasebeschikking en over het belanghebbendenbegrip in enquêteprocedures. Met dat laatste zullen JKS c.s. hun middelen tot cassatie beginnen (Middelonderdeel I).
Middelen tot cassatie
Onderdeel I: [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard respectievelijk niet toegelaten als belanghebbenden
Inleiding op Middelonderdeel I
26.
In de zaak van JKS c.s. hebben [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen (verzoeksters onder 3 t/m 14 van dit rekest) zich aangesloten als verzoeksters bij het Verzoekschrift van JKS c.s. Ook hebben [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen zich aangesloten als belanghebbenden bij het Verweerschrift van JKS c.s. in de zaak van DEM c.s.
27.
De Ondernemingskamer heeft in de zaak van JKS c.s. [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek. Een klacht hiertegen zal als Middelonderdeel I.A worden gepresenteerd.
28.
De Ondernemingskamer heeft in de zaak van DEM c.s. overwogen dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen onvoldoende hebben toegelicht waarom zij belanghebbend zijn bij de verzoeken van DEM c.s. Ook op dit punt heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit zal als Middelonderdeel I.B worden toegelicht.
29.
JKS c.s. hebben belang hebben bij het slagen van hun cassatieklachten op dit punt. De Ondernemingskamer had namelijk een ander, breder toetsingskader moeten aanleggen bij het beoordelen van de verzoeken. Toepassing van dit andere beoordelingskader had minstgenomen tot een ander oordeel kunnen (en volgens JKS c.s. ook moeten) leiden.
Middelonderdeel I.A — [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen niet-ontvankelijk verklaard als verzoekers in de zaak van JKS c.s.
30.
- 1.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.3 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door:
- (1)
te overwegen dat de enquêteprocedure met de eindbeschikking van 23 januari 2018 is geëindigd; en
- (2)
voorts te overwegen dat [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen, gezien het feit dat zij niet als verweersters respectievelijk belanghebbenden in (een eerdere fase van) die enquêteprocedure waren verschenen, geen wettelijke bevoegdheid tot het indienen van het onderhavige verzoek toekomt en derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek.
Aldus heeft de Ondernemingskamer miskend dat de enquêteprocedure nog niet was geëindigd op het moment van indiening van het Verzoekschrift van JKS c.s. respectievelijk bij het wijzen van de Beschikking, dat [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen belanghebbenden zijn en als zodanig de wettelijke bevoegdheid hebben een zelfstandig verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening in te dienen. De Ondernemingskamer heeft terecht niet geoordeeld dat [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen géén belanghebbenden zouden zijn ten aanzien van het Verzoek van JKS c.s. Subsidiair, voor zover zij inderdaad geen zelfstandig verzoek hadden mogen indienen, geldt dan ook dat de Ondernemingskamer [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen minstgenomen had moeten uitnodigen en toestaan om als belanghebbende te verschijnen en in die hoedanigheid hun visie te geven op het verzoek van JKS c.s.
- 2.
Meer Specifiek is voorts onjuist en/of onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer hetgeen partijen in de VSO hebben beoogd over het kunnen indienen van een verzoekschrift over de VSO irrelevant heeft geacht voor het antwoord op de vraag of [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen belanghebbende zijn. Dat ook DEM c.s. en [verweerder 4] hebben onderkend dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen in een eigen belang getroffen (kunnen) worden door de VSO en in een procedure daarover behoren te mogen opkomen, volgt evident uit artikel 3.1 (iv) van de VSO. Waarom die bedoeling irrelevant zou zijn voor de invulling van het belanghebbende-criterium, valt zonder nadere — hier ontbrekende — toelichting niet te begrijpen.
- 3.
Daarmee heeft de Ondernemingskamer tevens miskend dat zij de belangen van [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen wel degelijk had behoren te betrekken in de beslissing in de zaak van JKS c.s. Rov. 3.6 t/m 3.14 en het dictum kunnen daarom evenmin niet in stand blijven.
Uitwerking van en toelichting op Middelonderdeel I.A
31.
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 3.3 het volgende over de ontvankelijkheid van [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen in het mede namens hen ingediende verzoek van JKS c.s.:
‘Het verzoek dat mede door [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen is gedaan Strekt tot het treffen van een onmiddellijke voorziening in een procedure waarin de Ondernemingskamer bij beschikking van 23 januari 2018 uitspraak heeft gedaan inzake wanbeleid van DEM en in verband daarmee voorzieningen heeft getroffen. Die procedure betrof [verweerder 4] als verzoeker en DEM als verweerster. De dochtervennootschappen zijn niet in die procedure verschenen, niet als verweersters en evenmin als belanghebbenden. Ook [verzoeker 15] is in die procedure niet als belanghebbende in persoon aangemerkt. De enquêteprocedure is met de gegeven eindbeschikking geëindigd. Aan de dochtervennootschappen komt geen wettelijke bevoegdheid toe tot het indienen van het onderhavige verzoek. Datzelfde geldt voor [verzoeker 15]. De enkele omstandigheid dat de dochtervennootschappen en [verzoeker 15] in de VSO worden genoemd en hun belangen door de uitvoering van de VSO mogelijk worden geraakt, maakt het nog niet bevoegd het onderhavige verzoek in te dienen. Zij zullen derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in het verzoek.’
32.
Met andere woorden: gezien de omstandigheid dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen niet in de eerste fase van de enquêteprocedure zijn verschenen en die procedure met de beschikking van 23 januari 2018 tot een einde is gekomen, zouden zij niet bevoegd zijn om een verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening in de enquêteprocedure in te dienen.
Einde enquêteprocedure
33.
De Ondernemingskamer miskent zoals gezegd allereerst dat de enquêteprocedure niet is geëindigd met het geven van de tweedefasebeschikking d.d. 23 januari 2018. De Hoge Raad heeft over het moment waarop de enquêteprocedure eindigt in e-Traction het volgende overwogen (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Die procedure [de enquêteprocedure, adv.] eindigt, voor zover hier van belang, met het onherroepelijk worden van de beschikking op het verzoek als bedoeld in artikel 2:355 lid 1 BW dan wel, ingeval tijdelijke voorzieningen als genoemd in artikel 2:356, aanhef en onder c, d en e, BW zijn getroffen die later eindigen dan het tijdstip waarop de zojuist genoemde beschikking onherroepelijk wordt, bij het eindigen van die voorzieningen.
Nadat de enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen.’ 22.
34.
Aangezien de Ondernemingskamer in de tweedefasebeschikking voorzieningen als genoemd in artikel 2:356 onder c en e BW heeft getroffen, is de (tweede fase van de) enquêteprocedure niet ‘met de gegeven eindbeschikking geëindigd’. Ook was de (tweede fase van de) enquêteprocedure nog niet geëindigd ten tijde van het geven van de Beschikking, laat staan ten tijde van indiening van het verzoek door JKS c.s., op 17 mei 2019.
Verzoek tot treffen onmiddellijke voorziening door belanghebbenden
35.
Verder staat het alle belanghebbenden vrij om een (eigen) verzoek in te dienen, mits dat verzoek betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek).23. Dit heeft de Hoge Raad in de e-Traction-beschikking uitdrukkelijk geformuleerd (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Op de enquêteprocedure zijn de bepalingen van toepassing van de verzoekschriftprocedure van artikel 261 e.v. Rv. Op grond van artikel 282 lid 4 Rv. kan iedere belanghebbende in die procedure een zelfstandig verzoek indienen, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Een verzoek om een onmiddellijke voorziening als bedoeld in artikel 2:349a lid 2 of 2:355 lid 3 BW voldoet in beginsel aan deze laatste eis en kan dus ook door andere belanghebbenden worden gedaan dan de indieners van het enquêteverzoek of van het in artikel 2:355 lid 1 BW genoemde verzoek tot het treffen van de in artikel 2:356 BW genoemde voorzieningen. De omstandigheid dat de tekst van de wet alleen de indieners van deze verzoeken noemt bij de mogelijkheid tot het doen van het verzoek om een onmiddellijke voorziening, is onvoldoende grond voor een wetsuitleg in andere zin. Er is geen genoegzame reden om aan andere belanghebbenden, in afwijking van artikel 282 lid 4 Rv., deze mogelijkheid te onthouden. Aan het onthouden van die mogelijkheid aan hen kleeft bovendien het bezwaar dat zij voor een voorlopige voorziening zouden zijn aangewezen op een kort geding, hetgeen leidt tot dubbele procedures en het risico in zich draagt van tegenstrijdige uitspraken.’24.
36.
De wijze waarop het begrip ‘belanghebbende’ moet worden ingevuld, behoort uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepaling te worden afgeleid.25. In de [naam 1]-beschikking overwoog de Hoge Raad hieromtrent:
‘Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure word behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.’26.
37.
De belangen van [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen zijn in de procedure die met het verzoek van JKS c.s. is ingeleid, ook toegelicht.27. Zo is onder meer gesteld dat de Dochtervennootschappen een belang hebben bij de procedure (en bij de door JKS c.s. verzochte voorzieningen) omdat inkoop van eigen aandelen door DEM tegen een te hoge prijs tot een aanzienlijke vermindering of zelfs het geheel wegvallen van het vrij besteedbare vermogen van de DEM-groep zou leiden.
Zie bijvoorbeeld § 3.2 van het Verweerschrift van JKS c.s.: ‘[verweerder 2] en [verweerder 4] omzeilen met de VSO deze waarborgen en zij negeren daarmee het majeure belang dat JKS c.s. hebben bij de inachtneming en naleving van deze waarborgen. (…) De dochtervennootschappen hebben daar groot belang bij omdat inkoop door DEM tegen een te hoge prijs tot een aanzienlijke vermindering of zelfs het geheel wegvallen van het vrij besteedbare vermogen van de DEM-groep zal leiden’.
38.
Dat [verzoeker 15] als (destijds) voormalig bestuurder van DEM en aandeelhouder in DEM belanghebbende is (in zowel de eerste als tweede fase), is sowieso gegeven. [verzoeker 15] heeft het evidente belang van de ‘ultimate beneficiary owner’ dat niet zonder redelijke grond EUR 4 miljoen aan de vennootschap wordt Onttrokken. De Hoge Raad heeft in dat verband het volgende overwogen in de [naam 1]-beschikking (onderstrepingen toegevoegd, adv.):
‘Gelet op de zo-even vermelde maatstaf en op het doel van een enquêteprocedure, moet worden aangenomen dat de voormalige bestuurder van de rechtspersoon die volgens het daartoe ingediende verzoek onderworpen dreigt te worden aan een onderzoek naar het in het verleden mede door deze bestuurder gevoerde beleid en de gang van zaken in de rechtspersoon, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Deze bestuurder zal immers — voor de periode die hem aangaat — voor dat beleid verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Er is geen reden om te dezer zake verschil te maken tussen de eerste fase van de enquêteprocedure waarin moet worden beoordeeld of er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, en de tweede fase waarin moet worden beoordeeld of van wanbeleid sprake is geweest en welke gevolgen daaraan eventueel moeten worden verbonden.’ 28.
39.
Dat klemt temeer, omdat vaststaat dat [verzoeker 15] via JKS rechtstreeks in zijn vermogensrechtelijke belangen zou worden getroffen met de VSO. De omstandigheid dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen op het onderhavige verzoekschrift29. uitsluitend vermeld staan als ‘verzoeksters’ doet uiteraard niet af aan hun materiële rol als overkoepelend belanghebbenden in de enquêteprocedure, ongeacht in welke fase deze verkeert of wie de eerste stap neemt om zich tot de Ondernemingskamer te wenden. De enquêteprocedure is immers een samenstel van (individuele) verzoekschriftprocedures.30. Bovendien was er in casu geen sprake van een concernenquête. Er was ook daarom geen reden voor de dochtervennootschappen om reeds in een eerdere fase te verschijnen.
40.
Deze opvatting wordt versterkt door de overwegingen van de Hoge Raad in de e-Traction-beschikking over het voorkómen van dubbele procedures en mogelijk tegenstrijdige uitspraken.31. Aan het belang van de proceseconomie en eenheid van de rechtspraak wordt bijzonder gewicht toegekend.59 Indien het oordeel van de Ondernemingskamer over de eis om reeds in de eerste fase van de enquêteprocedure te verschijnen juist zou zijn, dan zou dat tot gevolg hebben dat alle partijen die op enig moment in de enquêteprocedure in hun belang op zouden willen komen, zich spontaan en dadelijk als belanghebbende in de eerste fase zouden moeten aanmelden en als zodanig zouden moeten verschijnen. Dat zou niet alleen uiterst inefficiënt zijn, maar dergelijke partijen ook effectieve rechtsbescherming ontzeggen. Aangezien enquêteprocedures die worden ‘verlengd’ door tijdelijke voorzieningen in de tweede fasebeschikking vaak meerdere jaren duren en vérstrekkende consequenties hebben voor de vennootschap, het concern als geheel, aandeelhouders en andere Stakeholders, is het niet (altijd) vanaf het enquêteverzoek al aan duidelijk wiens belangen door de enquêteprocedure zullen worden geraakt. Het is dan ook in strijd met fundamentele beginselen van procesrecht en enquêterecht dat belanghebbenden uiterlijk voor het einde van de eerste fase als zodanig moeten zijn verschenen, op straffe van verval van hun recht om later — in nieuwe, samenhangende verzoekschriftprocedures — voor hun belang op te kunnen komen.
41.
Voorts is het denkbaar dat er na het einde van de eerste fase nieuwe rechtspersonen zijn ontstaan, die dus per definitie pas in een later stadium als belanghebbende kunnen verschijnen. Dergelijke ‘nieuwe’ partijen zouden, als het oordeel van de Ondernemingskamer voor juist zou worden gehouden, niet meer als belanghebbenden in het vervolg van de enquêteprocedure kunnen verschijnen. Hen zou daarmee (effectieve) rechtsbescherming worden ontzegd. Vgl. ook de volgende overwegingen uit de Ageas-beschikking (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Het antwoord op de vraag of [betrokkene 3] belanghebbende in de zin van artikel 282 Rv is, moet worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen (vgl. HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486). Het hiervoor in 4.8.2 weergegeven oordeel van de ondernemingskamer komt erop neer dat [betrokkene 3] als belangenbehartiger van de beleggers met wie zij een participation agreement heeft gesloten, zo nauw is betrokken bij het onderwerp van de procedure, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen en haar standpunt uiteen te zetten. Voorts houdt dit oordeel in dat voor het antwoord op de vraag of [betrokkene 3] in de reeds aanhangige enquêteprocedure als belanghebbende in de zin van artikel 282 Rv kan worden aangemerkt, niet van belang is dat zij is opgericht na de periode waarop de enquête betrekking heeft. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd." 33.
42.
Het voorgaande samenvattend: het enkele gegeven dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen in de eerste fase van de procedure niet als door de Ondernemingskamer als zodanig gekwalificeerde belanghebbenden zijn opgeroepen respectievelijk verschenen, doet niet af aan het feit dat zij onverminderd materieel belanghebbend zijn bij het onderhavige verzoek. Dat de vraag of de enquêteprocedure zich in de eerste of tweede fase bevindt — of in de Verlenging’ van de tweede fase is irrelevant. Daarom komt hen ook de bevoegdheid toe tot het indienen van een zelfstandig verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening.34. De wet kent die bevoegdheid immers toe aan ‘iedere belanghebbende’,35. niet aan ‘iedere partij die bij het beslissen op het verzoek tot enquête als verweerster of belanghebbende is verschenen’.
Middelonderdeel I.B — oordeel over belanghebbenden-positie in de zaak van DEM c.s.
43.
- 1.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.15 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen, ondanks het feit dat zij in de VSO worden genoemd, geen belanghebbenden zijn in de zaak van DEM c.s., op de grond dat zij hun belang in het kader van de door DEM c.s. gedane verzoeken onvoldoende zouden hebben toegelicht, waarbij de Ondernemingskamer in het midden heeft gelaten of zij in dit stadium überhaupt nog als (‘nieuwe') belanghebbenden toelaatbaar zouden zijn.
- 2.
Voor zover de Ondernemingskamer wél is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is haar oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk omdat zij daarmee in een geval als het onderhavige en gelet op de gedingstukken, te hoge eisen stelt aan de stelplicht van een belanghebbende over zijn eigen belanghebbende-schap.
- 3.
Daarmee heeft de Ondernemingskamer tevens miskend dat zij de belangen van [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen wel degelijk behoorde te betrekken in de beslissing in de zaak van DEM c.s. Rov. 3.16 t/m 3.27 en het dictum kunnen daarom evenmin in stand blijven.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel I.B
44.
Hetgeen JKS c.s. onder Middelenonderdeel I.A hebben aangevoerd omtrent het belanghebbendenbegrip, de bevoegdheid van belanghebbenden om in de diverse fases van een enquêteprocedure te verschijnen, moet hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
45.
De Ondernemingskamer lijkt tegen die achtergrond te miskennen dat het begrip ‘belanghebbende’ behoort te worden uitgelegd zoals door Hoge Raad geformuleerd in de hierboven genoemde [naam 1]-beschikking, en dat de fase in de enquêteprocedure te dien aanzien geen verschil maakt.
46.
Indien en voor zover de Ondernemingskamer dat niet heeft miskend, geldt het volgende.
47.
Dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen zodanig in een eigen belang worden getroffen door de verzoeken van DEM c.s. dat zij daarin behoren te mogen opkomen ter bescherming van die belangen, is gelet op al hetgeen in Middelonderdeel I.A is overwogen evident en wel degelijk ten processe toegelicht (en was voor het overige een gegeven) in het kader van de zaak JKS c.s. Maar ook de verzoeken van DEM c.s. raken [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen rechtstreeks in hun eigen belangen: zo hebben de twee verzoeken om EUR 1 miljoen in escrow te plaatsen directe en significante (negatieve) gevolgen voor (de vermogenspositie van) de dochtervennootschappen en de (geplande) herpositionering. Dat raakt hun belangen. Ook de gevolgen voor [verzoeker 15], als uiteindelijk (groot)aandeelhouder van JKS en daarmee DEM, zijn evident. Dat behoefde geen afzonderlijke toelichting in de zaak van DEM c.s.
48.
Voor zover de Ondernemingskamer het betoog van verzoeksters in de zaak van JKS c.s. strikt gescheiden heeft van het betoog van diezelfde partijen als verschenen belanghebbende in de zaak van DEM c.s., en daarom de belang-argumenten uit eerstgenoemde zaak niet in ogenschouw heeft genomen, is zijn Beschikking onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De zaken zijn gelijktijdig behandeld en de overlap is zowel groot als evident.
49.
Niet valt in te zien wat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen, naast hetgeen zij al hebben gesteld omtrent hun belangen, nog nader hadden kunnen of moeten toelichten.
50.
Uit het voorgaande volgt dat de Ondernemingskamer [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de zaak van DEM c.s. Als gevolgd hiervan zijn de belangen van [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen ten onrechte niet betrokken bij de beslissing in de zaak van DEM c.s., zoals blijkt uit rov. 3.15–3.27 en het dictum van de Beschikking.
Onderdeel II: klachten over de wijze waarop de ok het handelen van [verweerder 2] als tijdelijk bestuurder rechtens heeft getoetst en gemotiveerd
Inleiding op middelonderdeel II
51.
In rov. 3.1 van de Beschikking, gewezen in de zaak van JKS c.s., heeft de Ondernemingskamer samengevat welke stellingen JKS c.s. ten grondslag hebben gelegd aan hun verzoek om de uitvoering van de VSO te verbieden. De Ondernemingskamer vat deze stellingen aldus samen dat JKS c.s. hebben gesteld dat het aangaan van VSO:
- —
blijkt geeft van een onbehoorlijke taakuitoefening door [verweerder 2];
- —
disproportioneel is;
- —
in strijd is met de belangen van de DEM-groep en JKS c.s.; en
- —
zal leiden tot beëindiging van de activiteiten van de DEM-groep.
Dat zijn derhalve stellingen die specifiek waren toegesneden op het beoordelingskader van artikel 2:349a lid 2 BW.
Onder (i) t/m (x) van rov. 3.1 heeft de Ondernemingskamer vervolgens de meer specifieke argumenten van JKS c.s. samengevat weergegeven.
52.
In rov. 3.6 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer het volgende overwogen over de door haar bij het verzoek van JKS c.s. aangehouden beoordelingsmaatstaf (onderstrepingen toegevoegd):
‘3.6
De Ondernemingskamer stelt vast dat de door JKS en STAK aangevoerde bezwaren zich in de eerste plaats richten tegen het handelen van [verweerder 2] als bestuurder van DEM. Zoals reeds eerder overwogen in de beschikking van 9 april 2019 onder 3.6 en 3.8, komen aan [verweerder 2] alle bevoegdheden toe die aan een bestuurder van een vennootschap toekomen en past in het kader van de beoordeling van het handelen van een bestuurder een terughoudende toersing. (…) Bij het aangaan van een VSO geldt meer in zijn algemeenheid dat betrokken partijen in het kader van onderhandelingen zullen ‘geven en nemen’. Het is niet aan de Ondernemingskamer om de na dergelijke onderhandelingen tot stand gekomen VSO rechtstreeks inhoudelijk te beoordelen; haar toets in het kader van de VSO strekt niet verder dan de vraag of het handelen van [verweerder 2] in verband met de VSO als kennelijk onredelijk moet worden gezien jegens DEM of haar aandeelhouders. In zoverre zal de Ondernemingskamer op de totstandkoming en de inhoud van de VSO ingaan.’
In rov. 3.7 t/m 3.14 motiveert de Ondernemingskamer deze beslissing tegen de achtergrond van de in rov. 3.1 samengevatte stellingen van JKS c.s.
Middelonderdeel II.A
53.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.6 van de Beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door:
- (1)
tot uitgangspunt te nemen dat een tijdelijk bestuurder alle bevoegdheden toekomen die aan een [‘normale’, adv.] bestuurder van een vennootschap toekomen en dat [de Ondernemingskamer, adv.] in het kader van de beoordeling van het handelen van een bestuurder een ‘terughoudende toetsing’ past; en daarbij voorts tot uitgangspunt/feit van algemene bekendheid aan te merken dat bij het aangaan van een VSO ‘meer in zijn algemeenheid’ geldt dat betrokken partijen in het kader van onderhandelingen zullen ‘geven en nemen’ waardoor ‘het niet (…) aan de Ondernemingskamer [is] om de na dergelijke onderhandelingen tot stand gekomen VSO rechtstreeks inhoudelijk te beoordelen’;
- (2)
om vervolgens uit het onder (1) vooropgestelde te concluderen dat de toets van de Ondernemingskamer ‘in het kader van de VSO (…) niet verder [strekt] dan de vraag of het handelen van [verweerder 2] in verband met de VSO als kennelijk onredelijk moet worden gezien’ en dat de Ondernemingskamer slechts ‘in zoverre (…) op de totstandkoming en inhoud van de VSO [zal] ingaan’; alsmede
- (3)
door de onder (2) beschreven toets vervolgens te beperken tot kennelijk onredelijk handelen ‘jegens DEM of haar aandeelhouders’, waarmee in verband met rov. 3.2 t/m 3.4 door de Ondernemingskamer tot uitdrukking is gebracht dat een eventuele normschending jegens de Dochtervennootschappen (en de heer [verzoeker 15]) uitdrukkelijk niet wordt meegewogen.
54.
- 1.
De Ondernemingskamer geeft met zijn oordeel (1) en (2) blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de juridische maatstaf waaraan het op artikel 2:357 lid 2 BW gebaseerde verzoek van JKS c.s. behoorde te worden getoetst.
55.
- 2.
De Ondernemingskamer heeft het verzoek van JKS c.s. aan het ‘kennelijk onredelijk handelen’-criterium getoetst, zonder daarbij te motiveren waarom zij gezien de omstandigheden van het geval — die de Ondernemingskamer bij de toepassing van artikel 2:349a lid 2 BW in acht dient te nemen — meende een dergelijk vérstrekkende mate van terughoudendheid in acht te moeten nemen. Indachtig al het voorgaande duidt dit op een onjuiste rechtsopvatting, althans een ontoereikende motivering van de Ondernemingskamer.
56.
- 3.
De Ondernemingskamer had aan de hand van de criteria van artikel 2:349a lid 2 BW moeten beoordelen of het gevraagde verzoek — met een ex nunc afweging van de belangen van JKS c.s., DEM en al haar stakeholders — moest worden toegewezen. Een dergelijke afweging heeft de Ondernemingskamer niet (althans onvoldoende kenbaar) gemaakt; zij heeft zich blijkens rov. 3.6 t/m 3.14 van de Beschikking volledig gefocust op het moment van aangaan van de VSO (in de woorden van de Ondernemingskamer in rov. 3.6: het handelen van [verweerder 2] ‘in verband met de VSO’). De Ondernemingskamer heeft het voorgaande niet, althans niet op kenbare wijze gedaan. Aldus is het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
57.
Het oordeel onder (3) bouwt voort op Middelonderdeel I.A en wordt afzonderlijk bestreden in Middelonderdeel II.D hierna.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel II.A
Verzoek JKS c.s. was gebaseerd op Artikel 2:349a lid 2 BW. niet op Artikel 2:357 lid 1 BW
58.
Het lijkt erop dat de Ondernemingskamer bij haar oordeel over het verzoek van JKS c.s., dat was gebaseerd op artikel 2:349a lid 2 BW (kort gezegd: het treffen van onmiddellijke voorzieningen in verband met de toestand van de rechtspersoon) een norm heeft toegepast uit haar eigen jurisprudentie over verzoeken tot wijziging van eerder op de voet van artikel 2:349a lid 2 of artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen.
59.
Voor zover dat volgens de Hoge Raad inderdaad de juiste lezing is van de Beschikking, geldt het volgende.
60.
Een 349a lid 2 BW-verzoek kan afhankelijk van de aard van het verzoek tevens kwalificeren als een verzoek tot het wijzigen van een eerder getroffen (onmiddellijke) voorziening). Dat het mogelijk is om een dergelijk wijzigingsverzoek (ook) te baseren op artikel 2:349a, heeft de Ondernemingskamer uitdrukkelijk bepaald inzake Media Pub: ‘Dit artikel [2:349a] biedt ook ruimte voor wijziging of beëindiging van getroffen voorzieningen, zoals de verzochte ontheffing van [OK-bestuurder] uit zijn functie van bestuurder van [verweerster]’.36. Aan een verzoek tot het wijzigen van een eerder getroffen eindvoorziening kan ook artikel 2:357 lid 1 BW ten grondslag liggen.
61.
Uit jurisprudentie en literatuur blijkt niet ondubbelzinnig wat voor verzoeken wel, en wat voor verzoeken niet als ‘wijzigingsverzoeken’ kunnen worden aangemerkt als het gaat om verzoeken die worden gedaan tijdens de looptijd van getroffen voorzieningen. Een tot ontheffing/ontslag van een door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder is eerder in ieder geval wel als zodanig beschouwd, en dat is ook niet controversieel.37.
62.
Volgens JKS c.s. kan een verzoek aan de Ondernemingskamer tot het opleggen van een verbod om uitvoering aan een bepaald besluit te geven rechtens in ieder geval niet anders worden gekwalificeerd dan als een op zichzelf staand verzoek dat naar zijn aard niet strekt tot wijziging op opheffing van de eerder getroffen voorziening tot benoeming van tijdelijk functionarissen. Dat er een zekere relatie is met deze eerder getroffen voorziening, enkel omdat het een (beoogde) handelwijze van een tijdelijk bestuurder betreft,38. maakt dat niet anders. Van analogische toepassing van (een jurisprudentiële maatstaf ten aanzien van) artikel 2:357 lid 2 BW kan daarom volgens JKS c.s. geen sprake zijn.
Voor zover de Ondernemingskamer dat in rov. 3.6 heeft miskend, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Beoordelingsmaatstaf voor het verzoek van JKS c.s. (terughoudende toetsing en. ‘kennelijk onredelijk handelen’) rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd
63.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.6 geoordeeld dat zij bij beoordeling van het handelen van [verweerder 2] een ‘terughoudende toetsing’ toe dient te passen. Dit heeft de Ondernemingskamer aldus vertaald naar de omstandigheden van het geval, dat zij uitsluitend behoefde te onderzoeken of het handelen van [verweerder 2] in verband met de VSO als ‘kennelijk onredelijk’ moet worden gezien jegens DEM of haar aandeelhouders.39. Deze maatstaf lijkt de Ondernemingskamer te baseren op de door de Hoge Raad gewezen Novero-II-beschikking, waarbij (voor zover hier relevant) sprake was van een artikel 2:357 lid 2-situatie, die zich in casu volgens JKS c.s. juist niet voordeed, zij heeft in dat geval de betekenis van deze uitspraak volgens JKS c.s. verkeerd geïnterpreteerd.40.
64.
De Hoge Raad heeft over het toetsingskader voor artikel 2:349a lid 2-verzoeken in Novero I geoordeeld41. dat moet worden beoordeeld of, gelet op de belangen van de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, een onmiddellijke voorziening vereist is in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek.42. Deze belangenafweging vindt plaats tegen de achtergrond dat degenen die krachtens de wet en de statuten zijn betrokken bij de organisatie van de rechtspersoon, zich gelet op artikel 2:8 BW jegens elkaar moeten gedragen overeenkomstig de redelijkheid en billijkheid.’43.
65.
Dit is de maatstaf die op alle 349a lid 2-verzoeken van toepassing is. De Ondernemingskamer dient dan ook de belangen van alle betrokken partijen bij het beoordelen van de proportionaliteit van de verzochte voorziening in zijn oordeel te verdisconteren.44. Als aan die voorwaarde is voldaan, kan iedere voorziening van voorlopige aard worden getroffen. Dit is door de Moge Raad herhaaldelijk geëxpliciteerd, onder andere in de zojuist genoemde Novero II-beschikking:45.
‘Aan het treffen van zodanige voorzieningen hoeft: niet zonder meer in de weg te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen. Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn. (Vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335).’
[Onderstreping toegevoegd, adv.]
66.
Zoals de Ondernemingskamer in onder meer de Slotervaart-beschikking heeft vooropgesteld, ‘bestuurt de Ondernemingskamer niet zelf’.46. De Ondernemingskamer geeft (behoudens uitzonderingen) doorgaans ook geen concrete instructies tot het verrichten van specifieke bestuurshandelingen. Onomstreden is echter dat de Ondernemingskamer wél reeds door de (tijdelijk) bestuurder genomen bestuursbesluiten kan schorsen of tijdelijk verbieden daaraan uitvoering te geven, bijvoorbeeld door een verbod ten aanzien van uitvoeringshandelingen ten aanzien van een besluit op te leggen.47. Dat is precies hetgeen JKS c.s. in casu hebben verzocht. De Ondernemingskamer had haar handen dus vrij.
67.
Vervolgens rijst de vraag of en in hoeverre, indien na het treffen van voorzieningen een verzoek ex artikel 2:349a lid 2 BW wordt ingediend tot het opleggen van een verbod zoals zojuist bedoeld, ‘terughoudend’ moet worden getoetst, zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.6 vooropstelt. In de wetsgeschiedenis is in algemene zin het volgende opgemerkt over toetsing van ondernemingsbeleid door de Ondernemingskamer:
‘De Ondernemingskamer is op grond van de bestaande wetgeving in samenhang met de jurisprudentie van de Hoge Raad verplicht tor een terughoudende toetsing van ondernemingsbeleid. De Ondernemingskamer behoort in beginsel niet te treden in de merites van bestuurlijke beslissingen wanneer daaraan een behoorlijke besluitvorming ten grondslag ligt met een behoorlijke afweging van de voor- en nadelen. Bij een zakelijke beleidsafweging moet het bestuur handelen in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Het bestuur mag zich dus niet uitsluitend richten op het belang van de aandeelhouders van de vennootschap.’48.
68.
En voorts:
‘De onmiddellijke voorzieningen hebben het karakter van ordemaatregelen en zijn in zoverre vergelijkbaar met maatregelen die in kort geding kunnen worden getroffen. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat met terughoudendheid en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel van deze mogelijkheid gebruik moet worden gemaakt (HR 14 december 2007, [NJ 2008, 105, T.o. 3.6, adv.] (DSM)).’49.
69.
Uit rov. 3.6 van de in de wetgeschiedenis geciteerde DSM-uitspraak volgt evenwel uitsluitend dat er terughoudend gebruik van onmiddellijke voorzieningen moet worden gemaakt indien wanbeleid nog niet is vastgesteld en de Ondernemingskamer wordt verzocht om onmiddellijk voorzieningen ex artikel 2:349a lid 2 BW juncto artikel 2:355/2:356 BW te treffen, zoals de benoeming van een tijdelijk bestuurder (dus in het kader van een eerste fase-beoordeling van een enquêteverzoek door de Ondernemingskamer):
‘De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat de ondernemingskamer van deze bevoegdheid gebruik maakt voordat zij op het verzoek tot het instellen van een onderzoek heeft beslist, en dus vooruitlopend op een definitief oordeel daarover. Niettemin zal in dit stadium van die bevoegdheid slechts een terughoudend gebruik kunnen worden gemaakt.’
[onderstreping toegevoegd, adv.]
70.
Dit uitgangspunt geldt dus niet (althans: niet zonder meer) als in een geval als het onderhavige een onmiddellijke voorziening wordt gevraagd nadat de tweede fasebeschikking is gewezen.
71.
In de tot op heden gewezen Hoge Raad-jurisprudentie kan de steller dezes geen steun vinden voor de opvatting dat ieder verzoek dat op enige wijze betrekking heeft op het functioneren van de OK-bestuurder (niet-zijnde een ‘wijzigingsverzoek’, maar een verzoek dat de besluitvorming door de tijdelijk functionaris betreft) te allen tijde met terughoudendheid zou moeten worden getoetst. Dat hangt er wat JKS c.s. betreft vanaf of en in hoeverre de benoeming van een tijdelijk bestuurder respectievelijk diens bestuurshandelen verband houdt met het in de tweedefasebeschikking vastgestelde wanbeleid en dit onder de gegeven omstandigheden noopte tot het ter toetsing voorgelegde handelen. Over een dergelijk verband is in casu niets gesteld dan wel overwogen door de Ondernemingskamer.
Door dit wel als algemene rechtsregel voorop te stellen in rov. 3.6 en toe te passen in rov. 3.7. e.v., heeft de Ondernemingskamer volgens JKS c.s. dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Subsidiair: ook als het verzoek van JKS c.s. zou gelden als een wijziging of aanvulling van een eerder getroffen (onmiddellijke) voorziening, is de ondernemingskamer van een onjuiste maatstaf uitgegaan
72.
Subsidiair ten opzichte van het in §58 e.v. supra vooropgestelde, voor zover de Hoge Raad zou oordelen dat een artikel 2:349a lid 2 BW-verzoek zoals door JKS c.s. ingediend wél zou moeten worden beschouwd als — tevens — een verzoek tot wijziging of aanvulling van de eerder getroffen (onmiddellijke) voorziening tot benoeming van een tijdelijk bestuurder die later het in het verzoek bestreden besluit heeft genomen of voornemens is te nemen, en van oordeel zou zijn dat de Ondernemingskamer daarvan in casu ook terecht vanuit is gegaan, geldt het volgende.
73.
Wordt in verband met de handelwijze van een tijdelijke functionaris op grond van artikel 2:349a lid 2 BW wijziging of aanvulling van een eerder getroffen (onmiddellijke) voorziening gevraagd, dan dient de Ondernemingskamer naast de hierboven onder §64 e.v. genoemde omstandigheden, ook alle relevante omstandigheden van het geval in verband met die handelwijze in aanmerking te nemen, zo blijkt uit Novero II.50. Ook kan de Ondernemingskamer zo nodig mede onderzoeken of de tijdelijke bestuurder zijn taak zorgvuldig uitoefent of heeft uitgeoefend.51.
74.
Over verzoeken tot wijziging of aanvulling van eerder getroffen voorzieningen stelt Eikelboom in zijn proefschrift dat een argument dat aan een verzoek tot wijziging van een reeds getroffen voorziening ten grondslag kan worden gelegd, kan zijn dat in de praktijk is gebleken dat de reeds getroffen (onmiddellijke) voorzieningen niet proportioneel zijn, of dat niet meer zijn.52. Hij stelt:
‘Ook hier kan de vergelijking tussen het proportionaliteitsvereiste en de redelijkheid en billijkheid weer worden gemaakt. Wat redelijk en billijk is, hangt steeds af van de omstandigheden. De omstandigheden bepalen dus in hoeverre er aanleiding is voor toepassing van de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Indien de omstandigheden wijzigen, kan dat betekenen dat deze aanleiding wegvalt. Een tweede reden waarom (onmiddellijke) voorzieningen niet proportioneel kunnen uitpakken, is dat deze in de praktijk gevolgen hebben die niet waren voorzien toen de desbetreffende (onmiddellijke) voorzieningen werden getroffen en die — ah deze wel waren voorzien — reden zouden zijn geweest om op een andere manier (onmiddellijke) voorzieningen te treffen. Bij de beoordeling van een verzoek tot beëindiging, aanvulling of wijziging van (onmiddellijke) voorzieningen tot tijdelijke door de Ondernemingskamer aangestelde functionaris mag bijvoorbeeld worden meegewogen of deze zijn taak of beheersopdracht zorgvuldig uitoefent of heeft uitgeoefend. Bij de selectie van zo'n functionaris zal de Ondernemingskamer ervan uit gaan dat dit het geval zal zijn, maar als het toch anders loopt, kan dat reden zijn om de desbetreffende junctie anders in te vullen. Ook als de tijdelijke functionaris niet tekortschiet, kan dat een reden zijn voor aanvulling of wijziging van reeds getroffen (onmiddellijke) voorzieningen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de financiële toestand van de vennootschap inmiddels nijpend is geworden, terwijl dat ten tijde van de aanstelling niet zo was, en het voor de tijdelijke functionaris niet meer volstaat om op de tent te passen, maar er wezenlijke ingrepen moet doen. Dat kan een reden zijn om de bevoegdheden van de tijdelijke functionaris te verruimen of juist vanuit subsidiariteitsoverwegingen aan checks and balances te onderwerpen.’
[Onderstreping toegevoegd, adv.]
75.
In Novero II kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat, vanwege de in die specifieke procedure vastgestelde (zeer uitzonderlijke) omstandigheden, de Ondernemingskamer zonder schending van een rechtsregel mocht oordelen dat de verzochte voorzieningen enkel toegewezen konden worden indien de tijdelijk bestuurder kennelijk onredelijk heeft gehandeld, of naar redelijkerwijs de verwachting is, zou gaan handelen. Zo was er sprake van een patstelling tussen twee 50 %-aandeelhouders, een zeer nijpende financiële situatie en problemen met het aantrekken van externe financiering — mede vanwege het aandeelhoudersconflict. Het ‘kennelijk onredelijk handelen’-criterium dat de Ondernemingskamer hier had aangelegd, is dus niet onverminderd toepasbaar op alle situaties waar een onmiddellijke voorziening wordt verzocht en waarbij het noodzakelijk is dat de Ondernemingskamer een oordeel geeft over het handelen van een tijdelijk bestuurder.53.
76.
Hiermee is dan ook geen algemeen geldende maatstaf geformuleerd. Niet is gezegd dat álle verzoeken tot het treffen van een onmiddellijke voorziening waarbij het handelen van de tijdelijke bestuurder een relevante factor is met eenzelfde mate van terughoudendheid — zo daarvan al sprake zou moeten zijn — moeten worden beoordeeld als een verzoek om rechtstreeks in te grijpen in de voorziening zélf, laat staan dat dergelijke verzoeken enkel kunnen worden toegewezen als het handelen van de tijdelijk bestuurder daaromtrent als ‘kennelijk onredelijk’ kan worden aangemerkt, zoals de Ondernemingskamer in de onderhavige Beschikking in rov. 3.6 heeft aangenomen.
77.
De omstandigheden in DEM zijn (en waren) ook geenszins vergelijkbaar met de omstandigheden van Novero II. Dat is ook niet door DEM c.s. gesteld en volgt evenmin uit de door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten en uit haar oordeel in rov. 3.1 tot en met 3.14 van de Beschikking.
78.
De Ondernemingskamer heeft het verzoek van JKS c.s. echter desondanks aan het ‘kennelijk onredelijk handelen’-criterium getoetst, zonder daarbij te motiveren waarom zij gezien de omstandigheden van het geval — die de Ondernemingskamer bij de toepassing van artikel 2:349a lid 2 BW in acht dient te nemen — meende een dergelijk vérstrekkende mate van terughoudendheid in acht te moeten nemen. Indachtig al het voorgaande duidt dit op een onjuiste rechtsopvatting, althans een ontoereikende motivering van de Ondernemingskamer.
Ook als de ondernemingskamer uitsluitend van Artikel 2.393a lid 2 BW is uitgegaan, heeft zij niet (althans: niet kenbaar) de juiste maatstaf toegepast
79.
Bij het beoordelen van de vraag of het handelen van tijdelijk bestuurder aanleiding geeft tot wijziging of aanvulling van eerder getroffen voorzieningen, zullen — ook als een verzoek tot het verbieden uitvoering te geven aan een door de tijdelijk bestuurder genomen besluit daaronder moet worden begrepen — telkens mede moeten worden begrepen de andere, al eerder genoemde omstandigheden die de Ondernemingskamer bij de toepassing van artikel 2:349a lid 2 BW (in algemene zin) in acht dient te nemen. Het vennootschapsbelang moet door de tijdelijke bestuurder bovendien ingekleurd worden door het belang van de stakeholders. ‘De tijdelijke bestuurder dient er daarom aandacht voor te hebben hoe de stakeholders het belang van de vennootschap percipiëren, in het bijzonder hoe zij menen dan hun deelbelang daarin tot uitdrukking zou moeten komen’, aldus Eikelboom in zijn dissertatie.54. AI deze Omstandigheden zullen bovendien ex nunc in de beslissing van de Ondernemingskamer moeten worden meegewogen.
80.
De Ondernemingskamer had in het onderhavige geval moeten toetsen of voldoende aannemelijk was dat [verweerder 2] dat er een dringende noodzaak bestond dat de VSO op dat moment en onder die voorwaarden alsnog uitgevoerd moest/mocht worden. De omstandigheid dat een vonnis in de uittredingsprocedure op korte termijn werd verwacht, bij het aangaan van de VSO en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling al was gewezen, er geen nijpende financiële situatie bestond die een acuut risico voor de vennootschap met zich bracht, dat er geen patstelling tussen de aandeelhouders bestond gelet op het tijdelijk beheer door [verweerster 3], dat de peildatum die in de VSO is gehanteerd in strijd is met de uitgangspunten van de wetgever, de verstrekkende gevolgen voor de vennootschappen en het belang van de vennootschap in het algemeen (ergo in grote mate het belang van [verzoeker 15] als stakeholder), en het feit dat de inkoop van de [verweerder 4] Aandelen per saldo voor rekening van JKS/[verzoeker 15] komt zijn stuk voor stuk door JKS c.s. gestelde omstandigheden (zie Middelonderdeel II.B hierna) die eerder wijzen op een integrale toetsing van het verzoek van DEM in plaats van de uiterst strenge norm die de Ondernemingskamer hier heeft toegepast.
81.
Ook had de Ondernemingskamer het feit dat iedere bestuurder, door de Ondernemingskamer aangestelde tijdelijke bestuurders daaronder inbegrepen, zich conform de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW en een behoorlijke taakvervulling conform artikelen 2:9 en 2:239 lid 5 BW dient te gedragen, in haar oordeel moeten betrekken.
82.
Hierna zal hieraan kortheidshalve worden gerefereerd als ‘de Bestuursnorm’. Een tijdelijk bestuurder heeft inderdaad alle bevoegdheden die een ‘gewone’ bestuurder toekomen (en ook beslissingen kan en mag nemen die onomkeerbare gevolgen hebben). Daar staat tegenover dat voor een tijdelijk bestuurder dezelfde wettelijke taakstelling en normen gelden als voor een ‘gewone’ bestuurder, dat wil zeggen naar Bestuursnorm. De Ondernemingskamer kan deze Bestuursnorm niet in het kader van een artikel 2:349a lid 2 BW-verzoek opzij zetten of verwateren. De omstandigheden van het geval kunnen tot de conclusie leiden dat een (voorgenomen) handeling van een tijdelijk bestuurder niet redelijk en billijk is. Dat een bepaalde gedraging/beslissing niet kennelijk onredelijk is, betekent immers niet (althans: niet zonder meer) dat deze gedraging/beslissing als conform de Bestuursnorm kan worden aangemerkt.
83.
De ‘afterthought’ in rov. 3.13 (‘Tot slot overweegt de Ondernemingskamer dat het verwijt van JKS en STAK aan [verweerder 4] dat hij met het aangaan en vitvoeren van de VSO in strijd handelt met 2:8 BW in het licht van al het voorgaande ongefundeerd is. Ook overigens ziet de Ondernemingskamer in het aangaan en uitvoeren van die overeenkomst geen strijd met artikel 2:8 BW’) volstaat in dat verband niet als enige inhoudelijke, laat staan toereikende motivering. In ieder geval volstaat dit niet bij het slagen van de klachten van Middelonderdelen II. B, II.C en/of II.D hierna.
84.
Vervolgens had de Ondernemingskamer aan de hand van de criteria van artikel 2:349a lid 2 BW moeten beoordelen of het gevraagde verzoek — met een ex mine afweging van de belangen van JKS c.s., DEM en al haar stakeholders — moest worden toegewezen.55.
85.
Een dergelijke afweging heeft de Ondernemingskamer niet (althans onvoldoende kenbaar) gemaakt; zij heeft zich blijkens rov. 3.6 t/m 3.14 van de Beschikking volledig gefocust op het moment van aangaan van de VSO (in de woorden van de Ondernemingskamer in rov. 3.6: het handelen van [verweerder 2] ‘in verband met de VSO’). Het feit dat de aanstelling van [verweerder 2] als tijdelijk bestuurder op korte termijn af zou lopen is (zeker gezien de onder sub 79 besproken omstandigheden) een feit dat in dit kader expliciet meegewogen had moeten word en.56.
86.
De Ondernemingskamer heeft het voorgaande niet, althans niet op kenbare wijze gedaan. Aldus is het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middelonderdeel ii.b
87.
Uit Middelonderdeel II.A volgt dat de Ondernemingskamer niet, althans niet zonder nadere (hier ontbrekende) motivering, als beoordelingskader kon hanteren of de handelwijze van [verweerder 2] ‘in verband met de VSO’ als ‘kennelijk onredelijk’ moet worden aangemerkt.
88.
- 1.
Dit Middelonderdeel II.B stelt aan de orde dat de Ondernemingskamer in ieder geval niet de verzoeken van JKS c.s. had mogen afwijzen c.q. de beoordelingsmaatstaf had mogen invullen met de gegeven motivering, die sen cirkelredenering inhoudt: omdát partijen bij het aangaan van een VSO naar algemene ervaringsregels moeten ‘geven en nemen’, was het gerechtvaardigd de onderhavige VSO aan te gaan en is er geen reden om de uitvoering daarvan te verbieden.
Deze redenering is rechtens onjuist — en als zij niet onjuist is, dan is zij onnavolgbaar. Daardoor kunnen rov. 3.6 t/m 3.13 en het dictum van de Beschikking niet in stand blijven.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel ii.b
89.
Alvorens te bepalen of en in welke mate het handelen van [verweerder 2] met terughoudendheid moest worden getoetst, had de Ondernemingskamer eerst moeten overwegen, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, of het aangaan van de VSO onder deze voorwaarden en op dit moment wel de toets van de Bestuursnorm kon doorstaan en — vervolgens — of het verzoek indachtig de criteria van artikel 2:349a lid BW toewijsbaar was. Voor zover hetgeen de Ondernemingskamer daaromtrent verderop — in rov. 3.7 — overweegt al zou moeten worden aangemerkt als (een deel van) zodanige motivering, geldt dat ook daarin geen (toereikende) motivering valt te lezen, indachtig het volgende:
- a.
Dat uit de statuten van DEM niet volgt dat voor het aangaan van een VSO goedkeuring aan de aandeelhoudersvergadering hoeft te worden gevraagd en de statuten geen afwijking bevatten van de wettelijke regeling omtrent inkoop van eigen aandelen, zoals de Ondernemingskamer in rov. 3.7 (3e en 4e volzin) van de Beschikking overweegt, legt in dit geval uiteraard geen gewicht in de schaal. Dat niet een ander orgaan van de vennootschap dan het bestuur goedkeuring hoeft te geven aan een (voorgenomen) besluit tot inkoop van eigen aandelen, betekent (nog) niet dat het bestuur dan onder alle omstandigheden in redelijkheid tot het besluit kan komen dat een VSO met de uitonderhandelde voorwaarden in redelijkheid, indachtig het belang van de vennootschap en de met haar verbonden ondernemingen, moest of kon worden aangegaan. Het betekent (juist) dat het bestuur ten volle de verantwoordelijkheid draagt om e.e.a. nauwkeurig af te wegen Overigens hadden JKS c.s. zich ook niet op het standpunt gesteld dat sprake was van een in de statuten aan AvA-toestemming onderworpen besluit DEM en [verweerder 4] waren er juist zelf vanuit gegaan dat zij vanwege het beheer van de aandelen in DEM toestemming van de beheerder nodig hadden voor het uitvoeren van de VSO (vgl. Middelonderdeel III hierna). De Ondernemingskamer heeft buiten partijen om op dat punt anders beslist.
- b.
Dat de achtergrond van de VSO ‘duidelijk’ in de preambule staat weergegeven (Beschikking rov. 3.7, 5e volzin), is eveneens irrelevant voor toewijsbaarheid van het verzoek van JKS c.s. Of DEM en [verweerder 4] wel of niet duidelijk hebben opgeschreven waarom zij de VSO zijn aangegaan, kan immers geen toereikend gemotiveerde weerlegging vormen van de in rov. 3.1 samengevatte stellingen van JKS c.s.
- c.
Bovendien/althans is onbegrijpelijk hoe de door de Ondernemingskamer geduide inhoud van die VSO-preambule kan bijdragen tot het door [verweerder 2] voldoen aan de Bestuursnorm:
- a.
‘het voortslepen van de geschillen en de procedures inzake DBM hebben een diepgaand effect op de toestand van DEM en de met haar verbonden onderneming’: (rov. 3.7. 5e volzin)
Deze geschillen en procedures stonden op het punt van beëindigen door de verwachte uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure naar stelling JKS c.s.; vergelijk in de Inleiding van dit cassatierekest weergeven tijdlijn; één en ander kan zeker geen ‘voortslepen’ worden genoemd. De onbegrijpelijkheid hiervan klemt temeer/althans als de klacht van Middelonderdeel II.A over het ontbreken van een ex nunc-toetsing slaagt — de Ondernemingskamer is erop gewezen door JKS c.s.57. en wist ook ambtshalve dat het arrest in de uittredingsprocedure al op 11 juni 2019 was gewezen;
- b.
‘terwijl het, ook los van de lopende procedures, in het belang van de onderneming is dat JKS/[verzoeker 15] en [verweerder 4] uit elkaar gaan. DEM heeft in haar verweer gesteld dat het belang van DEM bij beëindiging van de geschillen en procedures hiermee is gegeven en dat [verweerder 2] het vanuit het belang van DEM en de met haar verbonden onderneming onaanvaardbaar heeft geacht de situatie te laten voortduren’ (rov. 3.7 5c en 6C volzin):
Hetgeen de Ondernemingskamer hier overweegt, betreft slechts een weergave van de zienswijze van DEM/[verweerder 2]. Het vormt geen (laat staan een afdoende) motivering van een eigen standpunt van de Ondernemingskamer, en kan daaraan ook niet bijdragen. Niet duidelijk is dat en waarom het (volgens de Ondernemingskamer) inderdaad zo was dat het in het belang van DEM en de met haar verbonden onderneming was om, gelet op (althans in het zicht van) de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure, vele miljoenen aan het vermogen van DEM te onttrekken, of waarom de Ondernemingskamer vond dat [verweerder 2] indachtig de Bestuursnorm tot dat besluit had mogen/kunnen komen. Onduidelijk is ook welke ‘situatie’ zou blijven voortduren en waarom dat volgens de Ondernemingskamer in de gegeven omstandigheden ‘onaanvaardbaar’ zou zijn — temeer gelet op de voorzieningen die de Ondernemingskamer al had getroffen door de benoeming van een tijdelijk bestuurder en een beheerder van de DEM-aandelen.
- c.
De overweging ‘Deze achtergrond van de VSO is naar het oordeel van de Ondernemingskamer ruimschoots toegelicht en alleszins begrijpelijk en redelijk’ heeft geen zelfstandige betekenis en kan het oordeel in rov. 3.7. 1e en 2c volzin evenmin dragen.
- d.
Rov. 3.7. 8C volzin t/m slot luidt: ‘Naar het oordeel van de Ondernemingskamer stond het [verweerder 2] tevens vrij om in het kader van een te treffen schikking de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure niet af te wachten en de goede en de kwade kansen met betrekking tot de afloop van die procedure te betrekken bij het aangaan van de VSO. Het stond partijen ook vrij ook daarbij [in het kader van een met [verweerder 4] te treffen schikking, adv.] voor de peildatum aan te sluiten bij het tussenvonnis van 9 juli 2014, ongeacht de daarover ingenomen stellingen in de uittredingsprocedure en ongeacht de overwegingen en het oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure. De stelling van JKS en de STAK dat de beoogde inkoop van de aandelen van [verweerder 4] het arrest in het incident in de uittredingsprocedure zou doorkruisen, gezien de met dat arrest beoogde status quo, moet worden verworpen. [verweerder 2] heeft in het kader van een schikking en met het oog op de belangen van DEM de afweging kunnen maken om de uitkomst van dat arrest juist niet af te wachten, maar in plaats daarvan, mede onder druk van de bestaande onzekerheid over de uitkomst, met [verweerder 4] tot een afspraak te komen.’
Deze motivering is onbegrijpelijk. De Ondernemingskamer bedient zich hier van een cirkelredenering. Kort gezegd: omdat het een schikking is mogen goede kwade kansen worden afgewogen, mocht DEM haar stellingen jegens Cravers over de peildatum prijsgeven en hoefde [verweerder 2] namens DEM het oordeel van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure niet af te wachten. En daarom, omdat partijen bij een schikking als ervaringsregel ‘geven en nemen’, zou het redelijk zijn geweest om diezelfde schikking aan te gaan terwijl de Uittredingsprocedure al in staat van wijzen was en daaruit zou blijken óf [verweerder 4] naar het oordeel van de Ondernemingskamer wel zou mogen uittreden (en zo ja: voor welk bedrag, vast te stellen door een door de Ondernemingskamer te benoemen deskundige).
90.
De Ondernemingskamer beantwoordt ten onrechte met geen van deze overwegingen de door JKS c.s. hierboven uiteengezette noodzakelijkerwijs te stellen en te beantwoorden voorvraag, namelijk of het aangaan van de VSO onder deze voorwaarden en op dit moment wel de toets van de Bestuursnorm kon doorstaan.
Middelonderdeel ii.c
91.
In aanvulling op het voorgaande, althans ook los van het slagen van de voorgaande klachten, kan hetgeen de Ondernemingskamer overweegt in rov. 3.7 8e volzin t/m rov. 3.13 niet leiden tot de slotsom in rov. 3.14 dat [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun verzoeken en dat voor de toewijzing van de verzoeken van JKS en de STAK geen grondslag bestaat, zodat die verzoeken worden afgewezen.
92.
- 1.
Primair geldt dat nu de Ondernemingskamer een onjuiste juridische maatstaf heeft aangehouden in rov. 3.6 (zie Middelonderdeel II.A) en/of zich in rov. 3.6 juncto 3.7 heeft bediend van een onjuiste maatstaf bij een door een tijdelijke bestuurder gesloten vaststellingsovereenkomst en/of van een onbegrijpelijke cirkelredenering ter zake (zie. Middelonderdeel II.B), bovengenoemde rechtsoverwegingen — die de kwalificatie ten opzichte van de norm bevatten — hoe dan ook geen stand kunnen houden.
93.
- 2.
Subsidiair geldt dat als de Ondernemingskamer wél een rechtens juiste maatstaf heeft aangehouden in rov. 3.6 en rov. 3.7, voor zover in het voorgaande bestreden, het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is hoe zij gelet op (i) de vaststaande feiten en (ii) de stellingen van JKS c.s. zoals weergegeven in rov. 3.1 tot haar bestreden oordeel heeft kunnen komen. Dit laatste zal in dit Middelonderdeel II.C verder worden toegelicht.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel ii.c
94.
JKS c.s. kiezen er bij het uitwerken dit Middelonderdeel voor om het door de Ondernemingskamer in rov. 3.1 gehanteerde overzicht van stellingen aan te houden en bij elke stelling aan te geven hoe de Ondernemingskamer daarop gerespondeerd heeft en of en waarom deze overwegingen van de Ondernemingskamer ontoereikend gemotiveerd zijn in het licht van de vaststaande feiten en hetgeen hierover door JKS c.s. is gesteld.
95.
JKS c.s. hebben vele redenen aangevoerd waarom de Ondernemingskamer [verweerder 2] zou moeten verbieden om uitvoering te geven aan de VSO met [verweerder 4]. De Ondernemingskamer vat deze als volgt samen:
- i.
De VSO is ontijdig aangegaan omdat de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure nog zou volgen;
- ii.
De gehanteerde peildatum van 19 juli 2014 (datum van het tussenvonnis in de uittredingsprocedure) is apert onredelijk, staat haaks op het standpunt dat [verweerder 2] in de uittredingsprocedure heeft ingenomen en is in strijd met de wettelijke regeling van de uittredingsprocedure. De Ondernemingskamer voegt hieraan toe: ‘te meer nu dat tussenvonnis op basis van onvolledige informatie (artikel 21 Rv) tot stand is gekomen’, maar naar mening van JKS c.s. is dit argument ook afzonderlijk opgebracht en niet enkel in de context van de gehanteerde peildatum. JKS c.s. zullen dit argument in het navolgende daarom separaat behandelen.
- iii.
Uit het arrest in het incident in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 van de Ondernemingskamer — waarin de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het toewijzend eindvonnis in de uittredingsprocedure is geschorst — blijkt dat de status quo moest worden gehandhaafd en daarin past niet de nu beoogde inkoop van aandelen van [verweerder 4].
- iv.
JKS, STAK en [verzoeker 15] zijn niet betrokken bij het opstellen en aangaan van de VSO, hetgeen een grove veronachtzaming is van de wettelijke en statutaire taak van [verweerder 2] als bestuurder van DEM jegens JKS als 80% aandeelhouder, te meer nu [verweerder 2] het blijkens de beschikking van de Ondernemingskamer van 5 januari 2016 tot zijn taak moest rekenen een minnelijke regeling tussen andere partijen ([verweerder 4] en [verzoeker 15]) te beproeven.
- v.
De koopprijs is onzorgvuldig, overhaast, buiten JKS c.s. om en niet objectief tot stand gekomen, hetgeen door [verweerder 2], [verweerder 4] en [A] wordt bevestigd in de VSO en in de Indicatieve Waardering omdat daarin staat dat onderbouwde en consistente informatie over de DEM groep ontbreekt en dat dit een betrouwbare inschatting van toekomstige kasstromen onmogelijk maakt.
- vi.
Met het aangaan van de VSO zijn de waarborgen uit de uittredingsprocedure omzeild.
- vii.
Voor levering van de aandelen is toestemming van de Ondernemingskamer vereist op grond van artikel 2:343 lid 2 juncto artikel 2:338 lid 1 BW.
- viii.
Betaling van de vastgestelde koopprijs van — zo verstaat de Ondernemingskamer de stelling — EUR 4.093.000 is onverantwoord, komt in strijd met de wettelijk voorgeschreven uitkeringstoets van artikel 2:207 BW en zet de continuïteit van de onderneming van DEM op het spel. De uitvoering van de VSO leidt ertoe dat de DEM groep haar activiteiten moet beëindigen omdat er gelden vrij gemaakt moeten worden om [verweerder 4] uit te kopen. [verweerder 2] is inmiddels bezig met een uitfasering van de activiteiten en koerst aan op liquidatie van DEM. Een waardering van Duff & Phelps van 27 mei 2019 van de waarde van de aandelen die [verweerder 4] houdt per 31 maart 2019, komt uit op een bedrag van EUR 2,75 miljoen. Uitgaande van dit rapport heeft Duff & Phelps een uitkeringstoets opgesteld, waarvan de conclusie luidt dat in verband met de noodzakelijke financiering van de herstructureringen van de DEM groep, in 2019 geen gelden ter beschikking kunnen worden gesteld voor de aankoop van de aandelen die [verweerder 4] houdt. Dit alles nog afgezien van de door [verweerder 2] verzochte voorziening voor juridische kosten van EUR 1 miljoen, waardoor de financiële ruimte om tot inkoop over te gaan nog verder afneemt. Daarbij komt dat [verweerder 2] de voorgeschreven uitkeringstoets niet kan doen omdat hij over onvoldoende gegevens beschikt.
- ix.
Uitvoering van de VSO en toewijzing van de voorzieningen die DEM heeft verzocht vormen een inbreuk op het eigendomsrecht van JKS, [verzoeker 15], en STAK.
- x.
Met het aangaan van de VSO handelt ook [verweerder 4] in strijd met artikel 2:8 BW.
96.
In het navolgende zullen JKS C.S. allereerst uiteenzetten of deze samenvattingen van de Ondernemingskamer een juiste, volledige en begrijpelijke weergave vormen van de door JKS c.s. ingenomen stellingen, zulks met bet oog op essentiële stellingen waarop niet is ingegaan, en vervolgens uiteenzetten hoe de Ondernemingskamer daarop heeft gerespondeerd en of en waarom deze overwegingen van de Ondernemingskamer (on)toereikend zijn gemotiveerd.
Ad i: ontijdigheid van het aangaan van de vso
97.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub i).
98.
De stellingen van JKS c.s. op dit punt zijn te vinden in:
- —
§ 1.2 (b) en 3.1–3.9 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.7 (b) en 3.1–3.9 van het Verweerschrift van JKS C.S.; en
- —
§ 1.1, 1.14.1.15 en 3.1 (ii) van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
99.
De weergave door de Ondernemingskamer van de stelling van JKS c.s. op dit punt (‘De VSO is ontijdig aangegaan omdat de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure nog zou volgen.’) is op zichzelf bezien niet onjuist, maar te kort door de bocht. JKS c.s. hebben de ontijdigheid van de uitspraak namelijk expliciet gekoppeld aan enkele andere prangende bezwaren die zij zagen tegen het op dit moment en in deze context sluiten van deze VSO.
100.
Zo hebben JKS c.s. gesteld dat er geen objectieve of logische verklaring is om JKS c.s. een eenzijdige regeling door middel van de VSO op te leggen, in het zicht van de uitspraak van de Ondernemingskamer in de daarvoor aangewezen uittredingsprocedures, die ook voorzien in waarborgen voor zorgvuldige vaststelling van of inkoop moet plaatsvinden, en zo ja, tegen welke (objectief vast te stellen) prijs. Als aanvullende reden om de uittredingsprocedure niet te kunnen omzeilen noemden JKS c.s. het feit dat in het incidentele arrest van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 is vastgesteld dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden die bij uitstek van belang waren om te bepalen of het van hem gevergd kon worden aandeelhouder te blijven. De Ondernemingskamer had in het arrest in het incident geoordeeld dat DEM (maar economisch gezien JKS c.s.) er belang bij hadden dat de status quo gehandhaafd zou worden in afwachting van de hoger beroep procedure. Kortom, volgens JKS c.s. het was voor partijen al bij het aangaan van de VSO duidelijk dat er wel eens wat zou kunnen veranderen in de uitgangspunten op basis waarvan tot dan toe was gehandeld.
101.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door haar samengevat) onder rov. 3.7 (met name 8e en 11e volzin). Kort gezegd zegt de Ondernemingskamer hierover enkel dat het [verweerder 2] vrij stond om in het kader van een te treffen schikking de uitspraak van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure niet af te wachten en de goede en kwade kansen met betrekking tot de afloop van die procedure te betrekken bij het aangaan van de VSO, en ‘onder druk van de bestaande onzekerheid over de uitkomst’, met [verweerder 4] tot een afspraak te komen.
102.
- 1.
Allereerst toetst de Ondernemingskamer bij het geven van dit oordeel niet, althans niet kenbaar, of het handelen van [verweerder 2] — op grond van de door JKS c.s. aangedragen omstandigheden — als ‘kennelijk onredelijk’ zou kunnen kwalificeren. Dat het een partij in algemene zin vrij staat om te contracteren betekent immers niet dat dit handelen niet onredelijk (of onrechtmatig) kan zijn tegenover een derde. Dat is vaste rechtspraak. Verder is relevant dat de overweging van de Ondernemingskamer een cirkelredenering betreft, zoals hierboven reeds aangegeven (in Middelonderdeel II.B, zie ook onder §87 e.v.). De voorliggende vraag is immers niet of [verweerder 2] ‘in het kader van een te treffen schikking’ goede en kwade kansen mocht afwegen, maar of er überhaupt reden en rechtvaardiging was om op dat moment en onder deze omstandigheden een schikking te willen treffen. De Ondernemingskamer lijkt deze voorvraag in het geheel niet te behandelen, reden waarom haar (eind)oordeel in deze zaak wegens een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven.
103.
- 2.
Bovendien hebben JKS c.s. in hun Pleitaantekeningen voor de zitting van 17 juni 2019 aangegeven dat de Ondernemingskamer de uittredingsdaim van [verweerder 4] bij arrest van 11 juni 2019 had afgewezen. Daarmee was het aangaan van de VSO dus niet langer ‘ontijdig’, maar achterhaald. In zoverre is de Beschikking dus onbegrijpelijk (gemotiveerd), nu het in het kader van de belangenafweging wel degelijk van groot belang was dat [verweerder 4] volgens de Ondernemingskamer überhaupt niet mocht uittreden. Zoals JKS c.s. hebben aangegeven was er daarmee namelijk geen grond meer voor een gedwongen uitkoop door DEM van [verweerder 4], en stond daarmee in ieder geval vast dat de in de VSO gehanteerde peildatum geen basis had.
104.
Ook deze oordelen miskennen daarnaast echter dat het in deze procedure ging om de vraag of het DEM tijdelijk kon worden verboden uitvoering te geven aan de VSO. Dat de Ondernemingskamer concludeert dat de VSO — in de destijds nog bestaande onzekerheid over de uitkomst van de uittredingsprocedure — kon worden gesloten, betekent niet dat op het moment van toetsing door de Ondernemingskamer de uitvoering daarvan niet kon worden verboden omdat de grondslag voor de uittreding door het (door haarzelf in een vrijwel identieke zetel gewezen) arrest van 11 juni 2019 volledig was komen te vervallen. De Ondernemingskamer had ex nunc moeten beoordelen, indachtig haar oordeel in de uittredingsprocedure, of het verzoek van JKS c.s. op grond van artikel 2:349a lid 2 BW toewijsbaar was (zie ook paragraaf 152 hierna).
105.
- 3.
De Ondernemingskamer is bovendien in het geheel niet ingegaan op de essentiële stellingen van JKS c.s. betreffende de uitkomst van de uittredingsprocedure en de relevantie daarvan voor het oordeel van de Ondernemingskamer.
Zie de volgende opmerkingen in de Pleitaantekeningen van JKS c.s.:
‘[1.14]
JKS cs hadden gehoopt en verwacht dat [verweerder 2] en DEM na het arrest van 11 juni jl. in de uittredingsprocedure tot inkeer zouden zijn gekomen. Het arrest van 11 juni 2019 onderstreept dat de VVSO nooit had mogen worden gesloten en al helemaal niet mag worden uitgevoerd. Er is geen grond voor een gedwongen uitkoop door DEM van [verweerder 4]. [verweerder 4] heeft geen claim tot uitkoop en er is geen enkel belang of noodzaak voor DEM om [verweerder 4] toch EUR 4 miljoen te betalen. Bovendien staat als gevolg van het arrest in de uittredingsprocedure vast dat er geen basis is voor de in de VVSO gehanteerde peildatum 9 juli 2014.
[1.15]
[verweerder 2] gaat echter ondanks het arrest van 11 juni 2019 gewoon voort op de door hem ingeslagen weg tot liquidatie van de DEM groep, zoals ook blijkt uit zijn voornemen in de aangetekende brief van 12 juni 2019 om ten behoeve van de uitkoop van [verweerder 4] het onroerend goed in Noordwijk te verkopen.’
106.
De opmerking van de Ondernemingskamer in de 9e volzin van rov. 3.7 (waarbij specifiek wordt verwezen naar het ‘oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure’) valt daarmee niet te rijmen, omdat daarmee uitsluitend is verwezen naar het arrest van 23 januari 2018. Alleen al om deze reden kan het oordeel van de Ondernemingskamer over de ontijdigheid van het sluiten van de VSO niet in stand blijven. Daar komt echter nog bij dat het oordeel van de Ondernemingskamer over het ‘afwegen van goede en kwade kansen’ ook anderszins niet ingaat op alle door JKS in dit kader genoemde bezwaren.
Ad ii (a): bezwaren tegen de in de vso gehanteerde peildatum
107.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub ii).
108.
De stellingen van JKS c.s. op dit punt zijn te vinden in:
- —
§ 1.2 (c) en 4.1–4.6 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.7 4.1–4.6 en 5.10 van het Verweerschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 1.1, 1.14, 3.1 (iii) en (iv) van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
109.
De Ondernemingskamer geeft in rov. 3.1 (ii) een redelijk volledige samenvatting van de standpunten van JKS c.s. ten aanzien van de peildatum, maar deze samenvatting slaat weinig acht op de aandacht die JKS c.s. in hun stukken hebben besteed aan het feit dat vaste jurisprudentie en ook de wetgever hebben bevestigd dat de peildatum zo dicht mogelijk bij de datum van overdracht moeten liggen, en dat een peildatum die 5 jaar in het verleden ligt hier iedere aansluiting bij mist en — gezien de marktontwikkelingen sindsdien — ook leiden tot een zeer onredelijk resultaat. Daarnaast hebben JKS c.s. in hun stukken uitgebreid aandacht besteed aan het feit dat het Duff & Phelps rapport bevestigt dat de overeengekomen inkoopprijs, onder andere door de verkeerde peildatum, onjuist en veel te hoog is; het scheelde miljoenen euro's.58.
110.
Maar ook hier is wellicht het meest relevante punt dat JKS c.s. in hun Pleitaantekeningen hebben aangegeven dat de Ondernemingskamer de uittredingsclaim van [verweerder 4] bij arrest van 11 juni 2019 had afgewezen. Daarmee stond volgens JKS c.s. in ieder geval vast dat de in de VSO gehanteerde peildatum (gebaseerd op een achterhaald tussenvonnis uit 2014 in de uittredingsprocedure) geen enkele basis meer had.
111.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door hem samengevat) onder rov. 3.7 (9e volzin) en — voor zover het het Duff en Phelps rapport betreft — ook ten dele in rov. 3.9 (9e volzin). Kort gezegd zegt de Ondernemingskamer hierover dat het partijen vrijstond om voor de peildatum aan te sluiten bij het tussenvonnis van 9 juli 2014, ongeacht de door [verweerder 2] ingenomen stellingen in de uittredingsprocedure en de overwegingen en het oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure. De door Duff & Phelps opgestelde waardering van aandelen legt volgens de Ondernemingskamer geen gewicht in de schaal nu in de VSO een waardering per 9 juli 2014 is overeengekomen.
112.
- 1.
Allereerst geeft de Ondernemingskamer bij het van de hand wijzen van al deze door JKS c.s. genoemde punten geen enkele motivering of inzicht in zijn gedachtengang. De Ondernemingskamer zegt feitelijk alleen dat [verweerder 2] van al deze punten mocht afwijken bij schikking; maar gaat in het geheel niet in op de vraag of dit desondanks niet tot een onredelijke uitkomst voor de andere betrokken partijen zou kunnen leiden en evenmin de vraag of [verweerder 2] daarmee niet alsnog in strijd met de Bestuursnorm althans ‘kennelijk onredelijk’ zou kunnen handelen. In zoverre geeft het oordeel in het licht van Middelonderdeel II.A bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast geldt ook hier dat de Ondernemingskamer kennelijk bereid is veel toe te laten binnen het kader van een schikking, maar voorbij lijkt te gaan aan de voorvraag of er überhaupt plaats was om op dit moment en onder deze omstandigheden een schikking te willen treffen (zie ook de eerdere opmerkingen terzake). In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek.
113.
- 2.
Ook deze oordelen miskennen daarnaast wederom dat het gaat om een ex nunc-toetsing, namelijk dat het in deze procedure in eerste instantie ging om de vraag of het DEM kon worden verboden uitvoering te geven aan een eerder opgestelde VSO in het licht van het afwijzen van de vorderingen van [verweerder 4] in de uittredingsprocedure. JKS c.s. hebben in verband daarmee aangegeven dat ook de in de VSO gehanteerde peildatum (gebaseerd op het inmiddels achterhaalde tussenvonnis in de uittredingsprocedure) geen enkele grondslag meer had (zie ook paragraaf 152 hierna). De Ondernemingskamer is op deze essentiële stelling in het geheel niet ingegaan, hetgeen des te verwonderlijker is in het licht van al hetgeen JKS c.s. voor het overige nog aan argumenten naar voren hadden gebracht over waarom die peildatum problematisch was. Dat maakt dat sprake is van een motiveringsgebrek, ook omdat in cassatie vaststaat dat de 2014-peildatum in ieder geval op het moment waarop de Ondernemingskamer haar belangenafweging moest maken geen grondslag (meer) had in recht of feiten.59.
114.
Overigens wijzen JKS c.s. in dit verband nogmaals op de opmerking van de Ondernemingskamer in de 9e volzin van rov. 3.7 (waarbij specifiek wordt verwezen naar het ‘oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure’); de Ondernemingskamer onderbouwt in het geheel niet waarom haar einduitspraak in de uittredingsprocedure geen gewicht in de schaal zou kunnen leggen.
115.
- 3.
Ten slotte: voor zover de Ondernemingskamer — met zijn opmerking dat de door Duff & Phelps opgestelde waardering van aandelen geen gewicht in de schaal kan leggen omdat in de VSO een waardering per 9 juli 2014 is overeengekomen — een antwoord heeft beoogd te geven op de Stelling van JKS c.s. dat het Duff & Phelps rapport bevestigt dat de overeengekomen inkoopprijs, onder andere door de verkeerde peildatum, onjuist en veel te hoog is, heeft zij hierbij wederom een cirkelredenering en onbegrijpelijke motivering toegepast. Uiteraard kan een rapport dat uitgaat van een juiste peildatum bevestigen dat een verkeerd gekozen peildatum leidt tot volstrekt andere en in de gegeven omstandigheden onredelijke uitkomsten. Dit was het argument van JKS c.s. in dit verband en daar is de Ondernemingskamer in het geheel niet op ingegaan.
Ad ii (b): tussenvonnis van 10 juli 2014 is on grond van onvolledige informatie tot stand gekomen
116.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub ii). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 3.7–3.8 en 4.1 van het Verzoekschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 3.7–3.8 en 4.1 van het Verweerschrift van JKS c.s.
117.
De weergave door de Ondernemingskamer van de stelling van JKS c.s. op dit punt (‘dat tussenvonnis [is] op basis van onvolledige informatie (artikel 21 Rv) tot stand gekomen.’) is op zichzelf bezien niet incorrect, maar te kort door de bocht. De Ondernemingskamer heeft deze stelling van JKS c.s. kennelijk enkel betrokken op het punt van de peildatum, terwijl dit door JKS c.s. in een veel breder kader is aangevoerd.
118.
JKS c.s. hebben namelijk in de hierboven vermelde passages uit hun gedingsstukken aangegeven dat de uittredingsprocedure niet mag worden omzeild, eens te meer omdat de Ondernemingskamer in het incidentele arrest van 23 januari 2018 had geoordeeld dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv in die procedures feiten had achtergehouden die ‘bij uitstek van belang (waren) voor de door de rechtbank op de voet van artikel 2:343 lid 1 BW te Beantwoorden […]. De Ondernemingskamer oordeelde op grond daarvan dat DEM (en economisch gezien JKS c.s.) er belang bij hadden dat de algehele status quo in afwachting van het hoger beroep werd gehandhaafd.
119.
JKS c.s. hebben ook duidelijk gemaakt dat de verzwijging door [verweerder 4] onder meer de cruciale tussen de oorspronkelijke aandeelhouders gemaakte afspraken betrof. Daarover overwoog de Ondernemingskamer in de beschikking in de enquêteprocedure van 23 januari 2018 dat die afspraken, in de visie van [verzoeker 15] zouden kunnen nopen tot een overdracht van aandelen tegen nominale waarde, althans een waarde beneden de werkelijke waarde, op het moment dat een aandeelhouder niet langer actief bij (het management van) DEM betrokken wilde zijn. JKS c.s. hebben aangegeven dat die afspraken een wezenlijk onderdeel zijn van de beoordeling die de Ondernemingskamer diende te maken in de uittredingsprocedure. Ook hebben JKS c.s. aangegeven dat ook de peildatum onredelijk is, nu het tussenvonnis waar dat op gebaseerd is tot stand is gekomen op grond van onvolledige informatie van [verweerder 4].
120.
Aldus hebben JKS c.s. duidelijk gemaakt dat de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure serieuze kanttekeningen had geplaatst bij de betrouwbaarheid van de informatie zoals ontvangen door [verweerder 4], welke informatie er wel eens toe zou kunnen leiden dat de uitkomst van deze uittredingsprocedure geheel anders zou uitpakken dan [verweerder 2] en [verweerder 4] eerder wellicht hadden verwacht. Deze stellingen houden daarmee ook direct verband met de opmerkingen over de ontijdigheid van het sluiten van de VSO, de peildatum zoals gehanteerd in de VSO, het problematisch zijn van het feit dat de VSO en de uitkoopprijs volledig buiten JKS c.s. om (en dus voornamelijk gebaseerd op informatie van [verweerder 4]) tot Stand zijn gekomen en het belang van het hanteren van de status quo in afwachting van de einduitspraak in, deze kwestie. Al hetgeen in verband daarmee in dit Middelonderdeel ter sprake is of nog zal worden gebracht, is daarmee relevant ter onderbouwing van de onderhavige subklacht.
121.
- 1.
De Ondernemingskamer lijkt het belang van deze stelling over de betrouwbaarheid van de informatievoorziening over het geschil met [verzoeker 15]/JKS door [verweerder 4] — en de wijze waarop dit alle andere aspecten van de zaak in relevante mate beïnvloedt — niet te onderkennen. Deze stelling wordt nergens expliciet behandeld, en impliciet enkel voor zover de Ondernemingskamer dit argument in gedachten heeft gehad wanneer hij stelt (in rov. 3.7 9e volzin): ‘Het stond partijen ook vrij om daarbij voor de peildatum aan te sluiten bij het tussenvonnis van 9 juli 2014, ongeacht de daarover ingenomen stellingen in de uittredingsprocedure en ongeacht de overwegingen en het oordeel van de Ondernemingskamer in het arrest in het incident in de uittredingsprocedure.’
Uiteraard is de vraag naar de betrouwbaarheid van één van de beide partijen bij de gesloten VSO een zeer relevant punt in deze procedure, en ook zeer relevant voor de kernvraag of [verweerder 2] volgens de Bestuursnorm althans ‘kennelijk onredelijk’ zou hebben gehandeld bij het sluiten van een VSO met deze partij, gebaseerd op informatie die (enkel) van deze partij afkomstig is en leunend op een vonnis waarvan de betrouwbaarheid inmiddels in twijfel is geroepen. Volgens JKS c.s. is het dan ook onbegrijpelijk dat dit punt niet explicieter door de Ondernemingskamer in diens overwegingen is betrokken) en kan haar eindoordeel over het handelen van [verweerder 2] reeds daarom niet in stand blijven wegens een motiveringsgebrek.
Ad iii: gelet op de uittredingsprocedure moest de status quo worden gehandhaafd
122.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub iii). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 3.7 van het Verzoekschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 3.7 van het Verweerschrift van JKS c.s.
123.
De samenvatting van de Ondernemingskamer van bovengenoemde stellingen is juist, maar JKS c.s. merken daarbij wel nog op dat zij — in lijn met het arrest in het incident in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 — dit argument ook expliciet hebben gekoppeld aan het feit dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden voor de rechtbank (zie ook hierboven onder §116 e.v.).
124.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door hem samengevat) onder rov. 3.7 (10e en 11e volzin). Kort gezegd oordeelt de Ondernemingskamer dat de stelling van JKS c.s. dat de beoogde inkoop van de aandelen van [verweerder 4] het arrest in het incident in de uittredingsprocedure zou doorkruisen, gezien de met dat arrest beoogde status quo, moet worden verworpen. Volgens de Ondernemingskamer mocht [verweerder 2] in het kader van een schikking en met het oog op de belangen van DEM de afweging maken om de uitkomst van dat arrest niet af te wachten.
125.
- 1.
Zoals hierboven reeds meermaals opgemerkt, betreft ook deze overweging van de Ondernemingskamer een cirkelredenering (zie ook Middelonderdeel II.B onder §87 e.v.). De voorliggende vraag is immers niet of [verweerder 2] ‘in het kader van een schikking’ de afweging mocht maken om de uitkomst van dat arrest niet af te wachten, maar of er überhaupt plaats was om op dit moment en onder deze omstandigheden een schikking te willen treffen. Daarnaast blijft in beide gevallen de voor de Ondernemingskamer te beoordelen vraag of deze afweging van [verweerder 2] — mede in het licht van alle andere geschetste omstandigheden, waaronder (wederom) het feit dat [verweerder 4] eerder in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden van de rechtbank — geen strijd met de Bestuursnorm althans ‘kennelijk onredelijk’ handelen van [verweerder 2] oplevert. De Ondernemingskamer gaat hier niet (kenbaar) op in. Dat is een motiveringsgebrek.
126.
- 2.
Bovendien/althans: omdat dat de basis voor het aangaan van deze VSO uiterst wankel is en door de Ondernemingskamer zonder toereikende motivering is gesauveerd, valt zonder nadere motivering eens te minder te begrijpen waarom de Ondernemingskamer door de vingers heeft gezien dat de uitkomst van de uittredingsprocedure niet behoefde te worden afgewacht en dat de status quo — de door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen daaronder begrepen — met de VSO ten gronde is doorbroken (en dat aan de uitvoering daarvan niets in de weg gelegd behoefde te worden).
Ad iv: jks, stak en [verzoeker 15] niet betrokken hij het opstellen en aangaan van de vso
127.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub iv).
128.
De stellingen van JKS c.s. op dit punt zijn te vinden in:
- —
§ 1.2 (a), 2.1 (b), 3.4–3.6 en 3.7 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.7 (a), 2.1 (b), 3.4–3.6 en 3.7 van het Verweerschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 3.1 (i) en 3.2–3.4 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
129.
De samenvatting van de Ondernemingskamer van bovengenoemde stellingen is op zichzelf correct, maar onvolledig. JKS c.s. heeft daar namelijk ook gesteld dat [verweerder 2] de volgorde heeft omgedraaid door eerst onderling met [verweerder 4] tot (voorwaardelijke) afspraken Over de aandeleninkoop te komen en deze pas daarna aan de daadwerkelijk belanghebbenden JKS c.s. mede te delen. Daarnaast hebben JKS c.s. aangegeven dat er goede redenen waren om niet enkel met [verweerder 4] en zonder betrokkenheid van JKS c.s. de uittredingsprocedure te omzeilen door middel van de VSO, gezien het incidentele arrest van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 waarin werd geoordeeld dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden die bij uitstek van belang waren voor de vraag of van [verweerder 4] in redelijkheid niet meer kon worden gevergd dat hij aandeelhouder zou blijven (zie ook hierboven onder §116 e.v.).
130.
Naast het bovenstaande hebben JKS c.s. aangegeven dat het uitsluiten van JKS c.s. van de aandelenverkoop om meerdere redenen in strijd was met de wet (onder andere artikelen 2:7, 8, 14, 15, 207 lid 2 en 239 lid 5 BW), alsmede in strijd met de redelijkheid en billijkheid is (zie specifiek § 3.4 (i)–(vi) van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.).
131.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door haar in verkorte vorm samengevat) onder rov. 3.8. Kort gezegd oordeelt de Ondernemingskamer dat niet valt in te zien waarom JKS of [verzoeker 15] bij de onderhandelingen betrokken hadden moeten worden, en dat [verweerder 2] hier als bestuurder een keuze in mocht maken en mocht ‘laten meewegen dat gegeven de conflictueuze verhoudingen binnen DEM, het betrekken van JKS of [verzoeker 15] bij de onderhandeling de kans op het bereiken van overeenstemming over een schikking mogelijk niet ten goede zouden komen’. Daarnaast meent de Ondernemingskamer dat [verweerder 2] wel degelijk rekening heeft gehouden met de belangen van JKS, [verzoeker 15] en STAK. Zij benadrukt in dat verband dat alle vorderingen en aanspraken van [verweerder 4] op JKS, [verzoeker 15] of STAK aan DEM zijn overgedragen en dat aan JKS, [verzoeker 15] en STAK uitdrukkelijk de tijd en gelegenheid is geboden de VSO desgewenst ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
132.
Volgens JKS c.s. gaat deze overweging van de Ondernemingskamer allereerst weer uit van de eerder bestreden premisse dat een schikking op dat moment de aangewezen oplossing was voor het aandeelhoudersgeschil tussen [verweerder 4] en DEM. Zoals hierboven reeds meermaals aangegeven waren er (vooral in het arrest in het incident d.d. 23 januari 2018) belangrijke aanwijzingen die erop duidden dat de uitkomst van de uittredingsprocedure in het nadeel van [verweerder 4] zou kunnen uitvallen. [verweerder 2] had daarom- in het belang van de vennootschap en de daarbij betrokken personen — eens te minder op de stoel van de Ondernemingskamer mogen gaan zitten. Hij had deze uitspraak eerst moeten en kunnen afwachten. Maar ook daarnaast waren er vele redenen om de uittredingsprocedure niet te ontzeilen, zoals nog zal worden uiteengezet onder §145 e.v. hierna. Ook de door JKS c.s. opgeworpen betrouwbaarheid van [verweerder 4] had door [verweerder 2] in ogenschouw moeten worden genomen alvorens hij — zonder inbreng van JKS c.s. en enkel varend op informatie van [verweerder 4] — met [verweerder 4] een VSO zou hebben gesloten.
133.
- 1.
Al het voorgaande had (zoals ook aangegeven in Middelonderdeel II. B) door de Ondernemingskamer moeten worden meegewogen bij de vraag of [verweerder 2] überhaupt op dit moment en onder deze omstandigheden een schikking met [verweerder 4] mocht treffen, en daarnaast in de keuzes die hij daarbinnen vervolgens heeft gemaakt. Uiteraard had de Ondernemingskamer daarnaast ook specifiek moeten ingaan op de verwijten van JKS c.s. dat het uitsluiten van JKS c.s. van de aandeleninkoop om meerdere redenen in strijd met de wet en in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Alleen zo had de Ondernemingskamer tot een sluitend oordeel over het handelen van [verweerder 2] kunnen komen.
Voor het overige komt de opmerking van de Ondernemingskamer dat ‘[verweerder 2] wel degelijk rekening heeft gehouden met de belangen van JKS, [verzoeker 15] en STAK’ niet tegemoet aan de stelling(en) van JKS c.s. over het feit dat [verweerder 2] eerst met JKS c.s. had moeten spreken over een voorgenomen schikking, mede met het oog op de grote belangen van JKS c.s. en de onbetrouwbaarheid van [verweerder 4]. Ook dit heeft zijn weerslag op de vraag of [verweerder 2] in dit opzicht volgens de Bestuursnorm althans ‘kennelijk onredelijk’ heeft gehandeld.
De Beschikking lijdt ook op dit punt aan een motiveringsgebrek.
134.
- 2.
Dit alles Klemt sens temeer/althans gelet op de centrale stellingname in Middelonderdeel II.B; gemotiveerd had moeten worden dat en waarom het aangaan van deze VSO in de gegeven omstandigheden aan de Bestuursnorm althans het criterium voldeed en waarom het indachtig de eisen van artikel 2:349a lid 2 BW al dan niet aangewezen was om het verzoek van JKS c.s. toe te wijzen. Gelet op deze stelling van JKS ad (iv) van rov. 3.1, in samenhang met alle overige stellingen zoals weergegeven in rov. 3.1 en aangevuld in dit middelonderdeel, waaruit volgt dat de basis voor het aangaan van deze VSO uiterst wankel is en door de Ondernemingskamer zonder toereikende motivering is gesauveerd, valt zonder nadere motivering eens te minder te begrijpen waarom de Ondernemingskamer door de vingers heeft gezien dat de VSO volledig buiten JKS C.S. is uitonderhandeld en gesloten.
Ad v: koopprijs is onzorgvuldig, overhaast, buiten jks c.s. om en niet objectief tot stand gekomen
135.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub v), De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 1.2 (d), 4.6 en 5.1–5.7 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.7 (d), 4.6 en 5.1–5.10 van het Verweerschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 1.7, 3.1 (iii) en (iv) en 3.2–3.4 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
136.
JKS c.s. hebben aangegeven dat de doorlooptijd voor het [A]-rapport, dat aan de waardering van de [verweerder 4]-Aandelen in de VSO ten grondslag lag, erg kort was (zoals ook door [A] zelf bevestigd). Daarnaast hebben JKS c.s. aangegeven dat [A] geen contact mocht opnemen met [verzoeker 15], de accountant van DEM en het management team van DEM (wederom zoals door [A] zelf bevestigd in de Indicatieve Waardering), terwijl [A] in de Indicatieve Waardering uitvoerig had vastgelegd dat de voor haar beschikbare informatie zeer gelimiteerd was en zij in lijn daarmee voorbehouden heeft moeten maken op de getrouwheid van haar cijfermateriaal. [A] is aldus eenzijdig (en onvolledig) van informatie voorzien door [verweerder 4], aldus JKS c.s. in haar processtukken. Ook hebben zij betoogd dat [verweerder 2] [A] (en [B]) niet heeft ingelicht over de activiteiten en de stand van de herpositionering waardoor deze zijn uitgegaan van uitfasering van de activiteiten.
137.
Het is ook in dit kader dat JKS c.s. het Duff & Phelps rapport hebben overgelegd om aan te tonen hoe de waardebepaling van DEM en de [verweerder 4] aandelen eruit zou zien indien gebaseerd op juiste en volledige gegevens. Hieruit blijkt een veel lagere marktwaarde van de [verweerder 4] aandelen.
138.
Naast het bovenstaande hebben JKS c.s. aangegeven dat het uitsluiten van JKS c.s. van de aandelenverkoop om meerdere redenen in strijd met de wet (onder andere artikelen 2:7, 2:8, 2:14, 2:15, 2:207 lid 2 en 2:239 lid 5 BW) en in strijd met de redelijkheid en billijkheid is (zie specifiek § 3.4 (i)–(vi) van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.).
139.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door hem samengevat) onder rov. 3.9 en zegt daarover het volgende: ‘Dat de prijsvaststelling die door [A] is verricht onzorgvuldig, overhaast en/of niet objectief zou zijn geweest en dat dit — zo begrijpt de Ondernemingskamer de stelling van JKS en STAK — tot een jegens DEM en JKS (en [verzoeker 15]) onredelijke prijs voor de aandelen van [verweerder 4] heeft geleid en wel zodanig dat zij daardoor ernstig in hun belangen zijn geschaad, is door DEM en [verweerder 4] afdoende weerlegd; de informatie die [A] meende nodig te hebben voor het opstellen van de waardering, is ter beschikking gesteld, Zoals DEM en [verweerder 4] hebben toegelicht moet de achtergrond van artikel 1.2 (iii) (zie hierboven onder 2.2) worden bezien in het licht van de omstandigheid dat binnen de DEM groep niet wordt gewerkt met uitgeschreven businessplannen en prognoses, en dat de waardering moest worden gebaseerd op de informatie die voor DEM beschikbaar was. Daarover valt aan [verweerder 2] in ieder geval geen verwijt te maken. De Ondernemingskamer ziet geen grond voor het oordeel dat [verweerder 2] met het voornemen de door [A] vastgestelde prijs voor de aandelen aan [verweerder 4] te betalen, de belangen van DEM of JKS (en [verzoeker 15]) zou schenden. Zowel DEM als [verweerder 4] hebben de door [A] vastgestelde waardering van de aandelen van [verweerder 4] tot uitgangspunt genomen, waarbij de discussie over het dividend in het kader van de vaststelling van de definitieve koopprijs buiten het bestek van de VSO valt. De door Duff & Phelps opgestelde waardering van de aandelen in DEM per 31 maart 2019 legt in dit verband geen gewicht in de schaal, nu in de VSO een waardering per 9 juli 2014 is overeengekomen.’
140.
- 1.
De Ondernemingskamer oordeelt hierin onder andere dat de informatie die [A] meende nodig te hebben voor het opstellen van de waardering, aan haar ter beschikking is gesteld. Dit strookt echter niet met de door [A] zelf gemaakte opmerking in de Indicatieve Waardering dat de voor haar beschikbare informatie zeer gelimiteerd was en dat daarom aan de rapportage geen zekerheid met betrekking tot de getrouwheid van het cijfermateriaal kon worden ontleend. JKS c.s. hebben daarop expliciet gewezen en de Ondernemingskamer heeft deze essentiële stelling onweersproken gelaten.60. Het oordeel van de Ondernemingskamer is daardoor onbegrijpelijk (gemotiveerd), temeer omdat de juistheid van deze stelling van JKS c.s. in cassatie vaststaat, en strandt reeds daarop.
141.
- 2.
De Ondernemingskamer doet vervolgens het door Duff & Phelps uitgebrachte rapport — waaruit een volledig andere marktwaarde van de [verweerder 4] aandelen blijkt — af met de opmerking dat deze niet uitgaat van de in de VSO overeengekomen peildatum van 9 juli 2014. JKS c.s. hebben reeds uitgebreid toegelicht waarom er geen enkele grond is (en was) om deze peildatum aan te houden (zie hierboven onder §107 e.v.), zodat dit oordeel van de Ondernemingskamer reeds daarom niet in stand kan blijven, maar daarnaast is de peildatum uiteraard slechts één van de aspecten waarin het Duff & Phelps rapport afwijkt van de Indicatieve Waardering van [A], zoals ook door JKS c.s. aangegeven in de stukken en hierboven samengevat weergegeven. De Ondernemingskamer had dit rapport en de uitkomst daarvan daarom wel degelijk inhoudelijk moeten beoordelen om iets over de waarde te kunnen zeggen, temeer nu het verschil tussen dit rapport en de Indicatieve Waardering van [A] een essentiële stelling van JKS c.s. betreft.
142.
- 3.
De Ondernemingskamer zegt daarnaast ook in het geheel niets over de door JKS c.s. uitgebreid belichte eenzijdigheid van de door [A] gebruikte informatie, die tevens weer mede in het licht van [verweerder 4]'s gebleken onbetrouwbaarheid moet worden gezien (zie ook hierboven onder §116 e.v.). Ook dit is een essentiële stelling waar de Ondernemingskamer aan voorbij is gegaan en waarvan de juistheid in cassatie vaststaat. Het eindoordeel van de Ondernemingskamer is daardoor onbegrijpelijk (gemotiveerd).
143.
- 4.
Ten slotte had de Ondernemingskamer uiteraard ook specifiek moeten ingaan op de verwijten van JKS c.s. — die wederom essentiële stellingen behelzen — dat het uitsluiten van JKS c.s. van de aandelenverkoop om meerdere redenen in strijd met de wet en in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Alleen zo had de Ondernemingskamer tot een sluitend oordeel Over het handelen van [verweerder 2] kunnen komen. De ‘terugverwijzings-motivering’ in rov. 3.13 volstaat in dit verband niet.
144.
- 5.
Dit alles klemt eens temeer/althans gelet op de centrale stellingname ia Middelonderdeel II.A en II.B: gemotiveerd bad moeten worden dat en waarom het aangaan van deze VSO in de gegeven omstandigheden aan de Bestuursnorm (althans het criterium van ‘kennelijk onredelijk handelen’) voldeed en waarom het indachtig de eisen van artikel 2:349a lid 2 BW al dan niet aangewezen was om het verzoek van JKS c.s. toe te wijzen. Gelet op deze stelling van JKS ad (v) van rov. 3.1, in samenhang met alle overige stellingen zoals weergegeven in rov. 3.1 en aangevuld in dit middelonderdeel, waaruit volgt dat de basis voor het aangaan van deze VSO uiterst wankel is en door de Ondernemingskamer zonder toereikende motivering is gesauveerd, valt zonder nadere motivering (die ontbreekt) eens te minder te begrijpen waarom de Ondernemingskamer door de vingers heeft gezien dat ondanks een incompleet waarderingsonderzoek en een tegenonderzoek dat op een veel lagere waardering uitkwam, DEM zich er in de VSO toe heeft verplicht om Cravers aandelen in te kopen voor circa EUR 4 miljoen.
Ad vi: waarborgen uit de uittredingsprocedure worden met VSO omzeild
145.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub vi). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 1.2 (b) en 3.1–3.9 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.7 (b), 1.14 en 3.1–3.9 van het Verweerschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 3.1 (ii) van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
146.
De Ondernemingskamer vat de stellingen van JKS c.s. op dit punt als volgt samen: ‘Met het aangaan van de VSO zijn de waarborgen uit de uittredingsprocedure omzeild’. Specifiek hebben JKS c.s. daar aan toegevoegd dat de uittredingsprocedure waarborgen bevat ten aanzien van de essentiële criteria voor al dan niet gedwongen inkoop van aandelen, gronden voor uittreding, de peildatum en bepaling van de inkoopprijs (mede indachtig artikel 1 Eerste Protocol EVRM). Ook hebben JKS c.s. duidelijk gemaakt dat [verweerder 2] en [verweerder 4] met de VSO deze waarborgen omzeilen en daarmee het majeure belang negeren dat JKS c.s. hebben bij de inachtneming en naleving daarvan, namelijk aangezien de inkoop 100 % voor hun rekening c.q. economische risico zal plaatsvinden.
147.
Daarnaast hebben JKS c.s. ook in dit verband aangegeven dat er des te meer reden was en is om niet enkel met [verweerder 4] en zonder betrokkenheid JKS c.s. de uittredingsprocedure te omzeilen, gezien het incidentele arrest van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 waarin werd geoordeeld dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden die bij uitstek van belang waren voor de vraag of van [verweerder 4] in redelijkheid niet meer kon worden gevergd dat hij aandeelhouder zou blijven.
148.
In de Pleitaantekeningen van JKS c.s. hebben JKS c.s. aan dit alles toegevoegd dat het op dat moment inmiddels al gewezen arrest in de uittredingsprocedure bevestigde dat [verweerder 2] met het omzeilen van de waarborgen van die procedure zijn wettelijke en statutaire bevoegdheden op disproportionele en onbehoorlijke wijze heeft uitgevoerd.
149.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door haar samengevat) onder rov. 3.9, waarin zij aangeeft dat ‘niet valt in te zien dat met het aangaan van de VSO de waarborgen uit een uittredingsprocedure [zouden] zijn omzeild, zo die waarborgen al onverkort van toepassing zouden zijn in het kader van een schikking’. Vervolgens gaat de Ondernemingskamer in deze rechtsoverweging feitelijk alleen in op de door [A] verrichte prijsvaststelling (zie ook de behandeling van het oordeel van de Ondernemingskamer onder §135 e.v. hierboven).
150.
- 1.
De Ondernemingskamer gaat met dit oordeel enkel in op de waarborgen die een uittredingsprocedure bevat ten aanzien van de prijsvaststelling, maar niet op de waarborgen rondom de peildatum en de gronden voor uittreding. Ten aanzien van de peildatum geldt dat reeds is vastgesteld dat hierover ook veel discussie bestond tussen partijen en dat JKS c.s. reeds de vraag hebben opgeworpen of het handelen van [verweerder 2] op dit punt wel de Bestuursnorm althans ‘kennelijke onredelijkheidstoets’ kan doorstaan (zie onder §112 e.v. hierboven). Of het op dit punt door de beugel kan om de waarborgen uit de uittredingsprocedure te omzeilen, had dus niet door de Ondernemingskamer in het midden worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de vraag naar de waarborgen rondom de gronden voor uittreding, specifiek in het licht van het vervolgens gewezen arrest in de uittredingsprocedure en de hierboven uiteengezette argumenten van JKS c.s. dat dit arrest bevestigt dat [verweerder 2] met het omzeilen van de waarborgen van de uittredingsprocedure zijn wettelijke en statutaire bevoegdheden op disproportionele en onbehoorlijke wijze heeft uitgevoerd (en dus in strijd met de Bestuursnorm althans de ‘kennelijke onredelijkheidstoets’). In het licht van al deze argumenten had de Ondernemingskamer het handelen van [verweerder 2] in dit opzicht kritisch moeten toetsen aan de essentiële stellingen van JKS c.s.
151.
Dat deze toets — namelijk of [verweerder 2] in de gegeven omstandigheden, die in de overige subklachten hierboven reeds uitgebreid zijn geschetst, de waarborgen van een uittredingsprocedure op deze manier kon en mocht omzeilen — in het kader van deze procedure relevant is, moge duidelijk zijn. Dit had dan ook door de Ondernemingskamer moeten worden onderzocht.
152.
- 2.
Daarnaast lag bij de Ondernemingskamer niet alleen voor de vraag naar de juistheid van het opstellen van de VSO, maar veeleer ook de vraag of deze VSO onder de op dat moment (i.e. het moment van wijzen van de Beschikking) geldende omstandigheden, nog mocht worden uitgevoerd (de meer genoemde ex nunc-toetsing). Voor het beantwoorden van deze vraag had de Ondernemingskamer enkel hoeven te beoordelen of er in het licht van het arrest in de uittredingsprocedure voor [verweerder 2] nog steeds een redelijke grondslag bestond om de schikking met [verweerder 4] te willen uitvoeren. Het fiat van de Ondernemingskamer was immers een opschortende voorwaarde in de VSO. Als het antwoord op deze vraag ‘nee’ zou hebben geluid, dan was daarmee duidelijk geworden dat het oordeel van dezelfde Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure had moeten worden gerespecteerd en had de Ondernemingskamer uitvoering van de VSO moeten verbieden — los van de vraag of [verweerder 2] in het verleden al dan niet zonder schending van enige norm mocht menen bevoegd te zijn om daartoe over te gaan. Deze vraag is door de Ondernemingskamer niet als dusdanig behandeld of beantwoord, waardoor zijn oordeel in deze Beschikking niet in stand kan blijven wegens een motiveringsgebrek.
153.
- 3.
Dit alles klemt eens temeer/althans gelet op de centrale stellingname in Middelonderdeel II.A. en II.B.: gemotiveerd had moeten worden dat en waarom het aangaan van deze VSO in de gegeven omstandigheden aan de Bestuursnorm althans (niet) aan de norm van ‘kennelijk onredelijk handelen’ voldeed en waarom het indachtig de eisen van artikel 2:349a lid 2 BW al dan niet aangewezen was om het verzoek van JKS c.s. toe te wijzen. Gelet op deze stelling van JKS ad (vii) van rov. 3.1, in samenhang met alle overige stellingen zoals weergegeven in rov. 3.1 en aangevuld in dit middelonderdeel, waaruit volgt dat de basis voor het aangaan van deze VSO uiterst wankel is en door de Ondernemingskamer zonder toereikende motivering is gesauveerd, valt zonder nadere motivering eens te minder te begrijpen waarom de Ondernemingskamer door de vingers heeft gezien dat de uitkomst van de uittredingsprocedure niet is afgewacht en dat de status quo — de door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen daaronder begrepen — met de VSO ten gronde is doorbroken.
Ad vii: geen financiële ruimte voor inkoop van aandelen
154.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub viii). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 3.2 en 6.1–6.4 van het Verzoekschrift van JKS c.s.;
- —
§ 1.9–1.14, 5.8–5.10 en 6.1–6.8 van het Verweerschrift van JKS c.s.; en
- —
§ 1.2–1.4, 1.13–1.14, 3.1 (iv), 3.4 (iv) en 3.6–3.8 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
155.
Naast de door de Ondernemingskamer weergegeven stellingen hebben JKS c.s. ook nog aangegeven dat de VSO bepaalt dat [verweerder 2] uiterlijk op 1 juni 2019 een balans- en uitkeringstoets moest hebben gedaan, maar dat — voor zover JKS c.s. bekend — deze toets niet heeft plaatsgevonden, en dat deze ook niet kón plaatsvinden omdat [verweerder 2] niet over de daarvoor vereiste informatie beschikte. Daarentegen heeft [B] (namens [verweerder 2]) de uitkeringstoets zoals uitgevoerd door Duff & Phelps niet deugdelijk bestreden en hebben JKS c.s. ook nog een reactie op dit [B] memo overgelegd.
156.
Daarnaast hebben JKS c.s. gesteld dat [verweerder 2] niet kan uitgaan van de continuïteitstoets die per december 2018 heeft plaatsgevonden (in het kader van de geconsolideerde jaarrekening 2017 van DEM), aangezien een dergelijke toets niet bestemd en niet geschikt is voor een toetsing als voorgeschreven door artikel 2:207 lid 2 BW. De stelling van [verweerder 2] dat de voorgenomen inkoopprijs de balans- en uitkeringstoets zou doorstaan, staat daarnaast ook haaks op zijn eigen stellingname in het kader van de uittredingsprocedure en de onderhavige enquêteprocedure, waarin hij vaststelde dat het voor inkoop beschikbare bedrag uitkwam op EUR 1,3 miljoen. In de onderhavige enquêteprocedure voerde hij onder andere aan dat de omzet van DEM groep over de periode 2012–2017 meer dan gehalveerd was, dat de omzet ook in 2018 was gedaald en dat hij zorg had over de continuïteit van de DEM groep.
157.
JKS c.s. hebben verder gesteld dat [verweerder 2] met de voorgenomen uitkoop van [verweerder 4] aankoerst op liquidatie van DEM, en dat dit blijkt uit de door hem ingebrachte rapporten van [A] en [B] en de aankondiging om het onroerend goed van de groep in Noordwijk te verkopen om de VSO uit te kunnen voeren. Het besluit om de vennootschap te liquideren is echter voorbehouden aan de AvA van DEM.
158.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (althans de stellingen zoals door haar samengevat) onder rov. 3.10, en oordeelt daarin onder andere als volgt:
‘(…) Het is aan [verweerder 2] als bestuurder om, in het kader van de uitvoering van de VSO, voorafgaand aan de overdracht van de door [verweerder 4] gehouden aandelen deze in artikel 2:207 lid 2 BW voorgeschreven balans- en uitkeringstoets te verrichten. (…) In het kader van deze toets kan [verweerder 2] naar het oordeel van de Ondernemingskamer betekenis toekennen aan de continuïteitsbeoordeling die in het kader van het opmaken en controleren van de jaarrekening 2017 van DEM eind 2018 heeft plaatsgevonden. (…) JKS en STAK hebben daartegenover gesteld dat reeds nu vaststaat dat de uitkeringstoets negatief uitvalt en dat betaling van de koopprijs voor de aandelen van [verweerder 4] desastreuze gevolgen heeft voor de onderneming van DEM. Zij hebben zich in dat verband beroepen op een door hen overgelegd waarderingsrapport van Duff & Phelps van 27 mei 2019 en op een op dat rapport gebaseerde uitkeringstoets. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer slaat het [verweerder 2] vrij om zelf te bepalen wélke waarde hij te zijner tijd in het kader van de door hem te verrichten (actualisatie van de) balans- en uitkeringstoets toekent aan de genoemde rapporten van Duff & Phelps, en dat hij er daarbij ook voor kan kiezen deze buiten beschouwing te laten. In dat kader is van belang dat DEM ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld dal uit het rapport van Duff & Phelps blijkt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de continuïteitstoets van december 2018, terwijl bovendien wordt uitgegaan van de aanname dat DEM doorgaat met het doen van investeringen in verlieslatende activiteiten, waarvoor een businessplan ontbreekt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer moet nog blijken of die laatste aanname klopt, nu [verweerder 2] gaat over de hierover te maken beleidsmatige afwegingen. Die afweging kan ook anders uitpakken, namelijk dat die verlieslatende activiteiten worden stopgezet, zonder dat daarvan op voorhand gezegd kan worden dat hij daarmee kennelijk onredelijk handelt. Anders dan JKS en STAK hebben gesteld, ziet de Ondernemingskamer peen aanwijzingen, ook niet in het aangaan en uitvoeren van de VSO, dat [verweerder 2] afstevent op een liquidatiescenario. (…)’
159.
- 1.
Hoewel de Ondernemingskamer in dit oordeel beaamt dat [verweerder 2] een balans- en uitkeringstoets moet uitvoeren in het kader van de VSO, is de Ondernemingskamer niet expliciet ingegaan op de stelling van JKS c.s. dat [verweerder 2] deze toets niet kón uitvoeren nu hij niet over voldoende informatie beschikte. De Ondernemingskamer benoemt enkel dat [verweerder 2] ‘betekenis [kan] toekennen aan de continuïteitsbeoordeling’ en noemt in dat kader een aantal andere overgelegde producties waarnaar DEM zou hebben verwezen, maar hieruit wordt niet duidelijk dat [verweerder 2] over voldoende informatie beschikte om deze uittredingstoets — waarvan in cassatie vaststaat dat deze moet plaatsvinden — deugdelijk uit te voeren.
160.
Ook neemt dit oordeel tot uitgangspunt dat de VSO daadwerkelijk zal worden uitgevoerd, hetgeen nu juist de vraag is die voorlag bij de Ondernemingskamer (zie ook reeds hierboven onder §103 e.v.). De Ondernemingskamer gaat overigens ook niet in op de stellingen van JKS c.s. ten aanzien van het feit dat [B] (namens [verweerder 2]) de uitkeringstoets zoals uitgevoerd door Duif & Phelps niet deugdelijk heeft bestreden en het feit dat JKS c.s. ook nog een reactie op dit [B] memo hebben overlegd. Hetgeen de Ondernemingskamer opmerkt over de stellingen ter zitting, vormt ter zake geen afdoende motivering.
161.
- 2.
Ook gaat de Ondernemingskamer niet, althans onvoldoende kenbaar, in op essentiële stellingen van JKS c.s. die erop neerkomen dat [verweerder 2] in 2016 zelf in de uittredingsprocedure een uitkeringstoets heeft ingebracht op basis waarvan hij vaststelde dat het voor inkoop beschikbare bedrag uitkwam op EUR 1,3 miljoen, en dat hij ook heeft aangegeven zich zorgen te maken over de continuïteit van de DEM groep. Dit vormt echter wel een essentiële stelling van JKS c.s. voor de vraag of uitvoering van de VSO door de Ondernemingskamer verboden zou moeten worden. De Ondernemingskamer bad dit dus minstgenomen moeten meenemen in haar beoordeling. In cassatie strekt de juistheid van deze stelling tot uitgangspunt, waardoor het oordeel van de Ondernemingskamer (eens te meer) onbegrijpelijk is.
162.
- 3.
Dit alles klemt eens temeer/althans gelet op de centrale stellingname in Middelonderdeel II.A en II.B: gemotiveerd had moeten worden dat en waarom het aangaan van deze VSO in de gegeven omstandigheden aan de Bestuursnorm althans (niet) aan de norm van ‘kennelijk onredelijk handelen’ voldeed en waarom het indachtig de eisen van artikel 2:349a lid 2 BW al dan niet aangewezen was om het verzoek van JKS c.s. toe te wijzen. Gelet op deze stelling van JKS ad (xiii) van rov. 3.1, in samenhang met alle overige stellingen zoals weergegeven in rov. 3.1 en aangevuld in dit middelonderdeel, waaruit VSO dat de basis voor het aangaan van deze VSO uit enkel is en door de Ondernemingskamer zonder overgelegde motivering is gesauveerd, valt zonder nadere motivering eens te minder te begrijpen waarom alle door JKS c.q. gestelde mankementen aan de VSO-waardering en het tegenrapport van Duff & Phelps waaruit blijkt dat DEM de uitkoopprijs niet kon dragen, door de vingers zijn gezien.
Ad ix: inbreuk op eigendomsrecht van JKS. [verzoeker 15] en STAK (artikel 1 Eerste Protocol EVKM)
163.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub ix). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 1.14 en 3.2 van het Verweerschrift van JKS c.s.
164.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt onder rov. 3.12 van de Beschikking:
‘De stelling dat de VSO in strijd is met het eigendomsrecht van JKS en STAK wordt door de Ondernemingskamer gepasseerd. De VSO betreft uiteindelijk de overdracht van de eigendom van aandelen van [verweerder 4] aan DEM voor een bepaalde prijs, waarbij als voorwaarde geldt dat de uitkomst van een balans- en uitkeringstoets conform artikel 2:207 lid 2 BW aan de uitvoering van die overeenkomst niet in de weg staat. Onvoldoende is toegelicht op grond waarvan de genoemde eigendomsrechten zouden zijn geschonden.’
165.
- 1.
Volgens JKS c.s. hebben zij voldoende duidelijk uiteengezet dat de waarde van het 80 %- belang van JKS en STAK in DEM door de uitkoop van [verweerder 4] uitgehold ZOU worden zonder dat daarbij de waarborgen gesteld in de wettelijke geschillenregeling in acht worden genomen. In dat kader is ook een beroep gedaan op artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Om alle hierboven reeds genoemde redenen zijn er vele vraagtekens te stellen bij de manier waarop de VSO en de uitkoopprijs tot stand zijn gekomen. Het is daarom ook onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer oordeelt dat ‘onvoldoende is toegelicht op grond waarvan de genoemde eigendomsrechten zouden zijn geschonden’ — dat op het beroep op artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM door de Ondernemingskamer in het geheel niet is ingegaan.
Ad x: [verweerder 4] handelt (ook) in strijd met Artikel 2:8 bw
166.
De Ondernemingskamer heeft de stellingen van JKS c.s. op dit punt samengevat zoals hierboven weergegeven (§95, onder sub x). De stellingen van JKS c.s. ter zake zijn te vinden in:
- —
§ 3.4 (i) en (iii) en 3.5 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
167.
De weergave van deze stelling van JKS c.s. door de Ondernemingskamer is niet volledig, nu JKS c.s. in deze paragrafen heeft aangegeven dat ook Van der Have als bestuurder met het aangaan van de VSO in strijd handelt met artikel 2:8 BW.
168.
De Ondernemingskamer behandelt de stellingen van JKS c.s. op dit punt (zoals door hem samengevat) in rov. 3.13. Kort gezegd oordeelt de Ondernemingskamer dat het argument dat [verweerder 4] met het aangaan en uitvoeren van de VSO in strijd handelt met 2:8 BW onvoldoende gefundeerd is, De Ondernemingskamer voegt hier aan toe: ‘Ook overigens ziet de Ondernemingskamer in het aangaan en uitvoeren van die overeenkomst geen strijd met artikel 2:8 BW’.
169.
- 1.
Relevanter dan de vraag of [verweerder 4] met het aangaan van deze VSO in strijd handelt met artikel 2:8 BW is echter de door JKS c.s. opgebrachte vraag of [verweerder 2] met het aangaan van deze VSO in strijd handelt met artikel 2:8 BW. Dit hangt immers onlosmakelijk samen met de kernvraag in de onderhavige zaak, namelijk of [verweerder 2] met het aangaan en uitvoeren van deze VSO in strijd met de Bestuursnorm dan wel ‘kennelijk onredelijk’ handelt (dan wel in strijd met een andere toetsingsmaatstaf, conform Middelonderdeel II.A). Deze vraag wordt door de Ondernemingskamer echter in het geheel niet beantwoord, waarmee voorbij wordt gegaan aan een essentiële stelling van JKS c.s. De ‘terugverwijzings-motivering’ in rov. 3.13 volstaat in dit verband niet. Met het oog hierop kan dit oordeel van de Ondernemingskamer volgens JKS c.s. niet in stand blijven.
Middelonderdeel ii.d: belangen [verzoeker 15] en dochtervennootschappen ten onrechte niet verdisconteerd
170.
Blijkens rov. 3.6 van de Beschikking strekt de toets van de Ondernemingskamer ‘niet verder dan de vraag of het handelen van [verweerder 2] in verband met de VSO als kennelijk onredelijk moet worden gezien jegens DEM en haar aandeelhouders’.
171.
- 1.
Primair geldt dat de Ondernemingskamer in verband met die toets ten onrechte niet, althans niet zonder nadere/begrijpelijke motivering, mede de belangen van de Dochtervennootschappen heeft meegenomen. Nu de heer [verzoeker 15] en de dochtervennootschappen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard (zoals in Middelonderdeel I is toegelicht), had de Ondernemingskamer (bij zowel het bepalen van de te hanteren mate van terughoudendheid als wat betreft de andere omstandigheden die van belang zijn voor toepassing van artikel 2:349a lid 2 BW in haar oordeel dient te betrekken) ook op kenbare wijze hun belangen in haar afweging moeten verdisconteren. Dit is al aan de orde gesteld in Middelonderdeel I.A.
172.
- 2.
Subsidiair geldt echter dat het oordeel van de Ondernemingskamer evenmin in stand kan blijven in geval Middelonderdelen I en II.A slagen, maar de Hoge Raad zou oordelen dat een en ander niet tot cassatie kan leiden omdat Middelonderdelen II.B. en II.C. falen. Voor zover de Ondernemingskamer bij de beoordeling van het verzoek van JKS c.s. in rov. 3.6 t/m 3.14 namelijk wel voldoende (begrijpelijk) rekening heeft gehouden met de belangen van JKS en STAK, geldt dat zij dit ieder geval ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijsniet heeft gedaan ten aanzien van de belangen van de heer [verzoeker 15] en de Dochtervennootschappen.
173.
Zowel in de primaire als subsidiaire benadering hebben verzoekers belang bij hun klachten op dit punt, omdat [verzoeker 15] het belang heeft van de ‘ultimate beneficiary owner’ dat niet zonder redelijke grond circa EUR 4 miljoen aan de vennootschap wordt onttrokken en de Dochtervennootschappen hebben gesteld dat zij voor hun investeringsmogelijkheden afhankelijk waren van de in DEM opgebouwde reserves die nu aan [verweerder 4] zijn uitgekeerd.
Zie bijvoorbeeld § 3.2 van het Verweerschrift van JKS c.s.: ‘[verweerder 2] en [verweerder 4] omzeilen met de VSO deze waarborgen en zij negeren daarmee het majeure belang dat JKS cs hebben bij de inachtneming en naleving van deze waarborgen. (…) De dochtervennootschappen hebben daar groot belang bij omdat inkoop door DEM tegen een te hoge prijs tot een aanzienlijke vermindering of zelfs het geheel wegvallen van het vrij besteedbare vermogen van de DEM-groep zal leiden’.
Zie ook §1.2 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
Onderdeel iii: oordeel van de ok over beschikkingsbevoegdheid beheerder aandelen is onjuist.
Inleiding op middelonderdeel iii
174.
In rov. 3.16 t/m 3.17, gewezen in de zaak van DEM c.s., oordeelt de Ondernemingskamer, kort gezegd, dat het verzoek van DEM c.s. tot het verkrijgen van een beschikking waarmee het beheer van de aandelen die [verweerder 4] in DEM houdt wordt opgeheven, gestoeld is op de onjuiste rechtsopvatting dat de beheerder van aandelen niet alleen het beheer over die aandelen verkrijgt, maar tevens beschikkingsbevoegd is om die aandelen te vervreemden. Aangezien de voorziening waarbij aan [verweerster 3] mede de aandelen die [verweerder 4] in DEM houdt ten titel van beheer zijn overgedragen, onverlet laat dat [verweerder 4] over die aandelen kan en mag beschikken, is volgens de Ondernemingskamer de materiële grondslag aan het verzoek van DEM c.s. komen te ontvallen.
175.
De Ondernemingskamer wijst in dat verband (in rov. 3.17) op haar recente uitspraak van 30 april 2019 en citeert daaruit (een gedeelte van) rov. 3.9 (onderstrepingen toegevoegd, adv.):
‘(…) De voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer brengt niet mee dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren. Het gaat in de context van het enquêterecht om een rechtsfiguur sui generis, die, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen verdergaande gevolgen heeft dan noodzakelijk is voor het daarmee beoogde doel, te weten (in het onderhavige geval) het bevorderen van sanering en herstel van gezonde verhoudingen binnen de vennootschap. Dit betekent dat de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer bewerkstelligt dat de aan de aandelen verbonden vennootschapsrechtelijke bevoegdheden (waaronder het vergaderrecht en het stemrecht) tijdelijk zijn overgedragen aan de beheerder, maar dat de overige aandeelhoudersrechten (waaronder het recht op dividend, voorkeursrechten en rechten in het kader van de geschillenregeling en de uitkoopprocedure) bij de aandeelhouder blijven. De door de Ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen is dan ook niet bevoegd om over de aan hem in beheer gegeven aandelen te beschikken: die bevoegdheid blijft bij de aandeelhouder. Opmerking verdient nog dat beslag, executie, bezwaring en vervreemding van de aandelen het beheer niet raken. Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat voor zover eerdere uitspraken blijk gaven van een andere opvatting omtrent de reikwijdte van de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer, zij hiervan terugkomt, en dat het voorgaande zowel geldt voor op de voet van artikel 2:349a BW als voor op de voet van artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen van overdracht van aandelen ten titel van beheer. Het voorgaande laat overigens onverlet dat de Ondernemingskamer zo nodig de (vennootschapsrechtelijke) gevolgen van een door haar getroffen voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer nader kan regelen (met (analoge) toepassing van artikel 2:357 lid 2 BW).’
176.
Hoewel in de literatuur wordt gesteld dat uit het e-Traction II-arrest61. kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van mening is dat de door de Ondernemingskamer aangestelde beheerder ten aanzien van de aandelen beschikkingsbevoegd is met uitsluiting van de aandeelhouder,62. heeft de Hoge Raad zich voor zover JKS c.s. hebben kunnen nagaan tot op heden nog niet expliciet uitgelaten over de vraag of de door de Ondernemingskamer aangestelde beheerder dan wel de aandeelhouder bevoegd is om over de aandelen te beschikken.
Middelonderdeel iii
177.
- 1.
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.17 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door:
- (1)
tot uitgangspunt te nemen dat overdracht van aandelen ten titel van beheer niet met zich brengt dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren;
- (2)
voorts tot uitgangspunt te nemen dat de aandeelhouder onverminderd bevoegd is om over de aandelen te beschikken;
- (3)
om vervolgens uit het onder (1) en (2) vooropgestelde te concluderen dat [verweerder 4] in het onderhavige geval zonder medewerking of toestemming van [verweerster 3] kon overgaan tot verkoop van zijn aandelen die eerder door de Ondernemingskamer onder het beheer aan [verweerster 3] waren geplaatst.
178.
De Ondernemingskamer geeft met zijn oordeel onder (1) t/m (3) blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de (goederenrechtelijke) gevolgen van het krachtens artikel 2:356 sub e BW tijdelijk overdragen van aandelen ten titel van beheer. De Ondernemingskamer miskent dat de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer met zich brengt dat de aandelen tot het vermogen van de beheerder gaan behoren, zodat niet juist kan zijn dat de aandeelhouder ([verweerder 4]) onverminderd bevoegd blijft om over de aandelen te beschikken.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel iii
Wetsgeschiedenis en — systematiek
179.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de Ondernemingskamer bewust enige vrijheid heeft gelaten om het overdragen van aandelen ten titel van beheer in de context van voorzieningen ex artikel 2:349a lid 2 / artikel 2:356 BW in de praktijk handen en voeten te geven. De wetgever overwoog hieromtrent:
‘Het enquêterecht kan aanzienlijk worden verbeterd door het opnemen als voorziening van de mogelijkheid van tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer. Deze voorziening is, evenmin als de andere voorzieningen van artikel 356 Boek 2 BW nader uitgewerkt. De Ondernemingskamer kan zo nodig onderdelen van de geschillenregeling van overeenkomstige toepassing verklaren. Deze voorziening zal vooral een oplossing kunnen bieden in gevallen waarin uit de enquête blijkt dat het wanbeheer voortvloeit uit een patstelling van gelijke groepen van aandeelhouders. De geschillenregeling zal dan niet altijd toepassing kunnen vinden. Beide (groepen) aandeelhouders zullen dan immers tegen elkaar een vordering tot overdracht van aandelen kunnen instellen. Door de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer zal een onafhankelijke derde in de algemene vergadering van aandeelhouders een doorslaggevende stem krijgen, waardoor een dergelijke patstelling wordt doorbroken en de vennootschap weer normaal kan functioneren.’63.
[Onderstreping toegevoegd, adv.]
180.
De vrijheid die de wetgever de Ondernemingskamer heeft gelaten, is echter niet onbegrensd. Het tijdelijk overdragen van aandelen ten titel van beheer heeft immers niet enkel vennootschapsrechtelijke gevolgen, maar ook goederenrechtelijke gevolgen. Gezien het gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten moet worden aangenomen dat dat de wetgever dergelijke gevolgen wél vermogensrechtelijk geregeld heeft geacht en niet aan het oordeel van de Ondernemingskamer heeft beoogd te laten64. — ‘voor de Ondernemingskamer is geen rol weggelegd als creator van niet door de wetgever gecreëerde beperkte rechten’65.. zoals Eikenboom het treffend — zij het in enigszins andere context — verwoordt. Het oordeel van de Ondernemingskader dat overdracht van aandelen ten titel van beheer ‘in de context van het enquêterecht […] een rechtsfiguur sui generis [is]’, verhoudt zich — in ieder geval wat de goederenrechtelijke aspecten betreft — dan ook niet tot dit gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten.
181.
De Ondernemingskamer miskent met haar oordeel voorts dat de term ‘overdracht’ een vaststaande goederenrechtelijke betekenis heeft.66. De term ‘overdracht’ komt veelvuldig voor in Boek 2 BW (en meer specifiek in titel 8 van BW).67. Met ‘overdracht’ wordt steeds bedoeld het overdragen van de eigendom van aandelen. Vergelijk bijvoorbeeld (a contrario) artikel 2:342 BW, waarin de wetgever het mogelijk heeft gemaakt een vordering tot overgang van stemrecht in te stellen. Als de wetgever, zoals de Ondernemingskamer in haar uitspraak van 30 april 2019 heeft overwogen, met de overdracht ten titel van beheer zou hebben beoogd om enkel vennootschapsrechtelijke bevoegdheden aan de beheerder toe te kennen, dan ligt voor de hand dat zij de term ‘overgang’ in plaats van ‘overdracht’ zou hebben gebruikt.
182.
Voorts kan de vergelijking met het beheer van aandelen door een administratiekantoor (AK) worden gemaakt. De aandeelhouder draagt de aandelen over aan het AK, waarna het AK certificaten uitgeeft aan de eerdere aandeelhouders. De term ‘ten titel van beheer’ komt in Boek 2 BW slechts viermaal voor: driemaal in de context van gecertificeerde aandelen,68. en éénmaal in het hier relevante artikel 2:356 sub e BW. Niet valt in te zien waarom de wetgever de goederenrechtelijke vereisten voor (en gevolgen van) het houden van aandelen ten titel van beheer niet consistent op eenzelfde wijze heeft bedoeld in te vullen. Een andere wetstoepassing verdraagt zich ook niet met de systematiek van het vermogensrecht.
183.
Over het houden van aandelen ten titel van beheer is in Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme o.a. het volgende geschreven (onderstrepingen toegevoegd, adv.):
‘Bij certificering van aandelen verkrijgt het AK (administratiekantoor, adv.) aandelen waartegenover het certificaten uitgeeft. Het aandeel valt in het vermogen van het AK, dat juridisch gerechtigd is tot de aandelen: het houdt de aandelen echter ten titel van beheer, voor rekening van de certificaathouders.
Het AK gaat in beide gevallen, mede gelet op de administratievoorwaarden, de aandelen ‘houden ten titel van beheer’. Deze uitdrukking wordt in verband met certificering van aandelen gebezigd in artikel 2:336 lid 2 RW. Aan de overdracht ten titel van beheer (‘fiducia cum amico’) staat artikel 3:84 lid 2 BW niet in de weg, mits de titel van overdracht de strekking heeft het aandeel na de overdracht ook werkelijk in het vermogen van het AK te laten vallen’.69.
184.
De wetgever heeft over het begrip ‘fiducia cum amico’ in deze context overwogen in het kader van de Invoering — Wetboek 3 NBW (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Mogelijk blijkt ook het ‘stallen’ van onroerende zaken of andere vermogensbestanddelen in een stichting of afzonderlijke B.V. met beperkte doelomschrijving, mits men aanvaardt dat die stichting of B.V. volledig eigenaar wordt, met alle gevolgen van dien […]’.70.
185.
Evident is dat de aandelen die een AK ten titel van beheer houdt volledig in het vermogen van de AK vallen, met alle gevolgen van dien (zoals goederenrechtelijke beschikkingsbevoegdheid). In ogenschouw nemende dat de wetgever bij het opstellen van artikel 2:356 sub e BW zowel de term ‘overdracht’ (een term met evidente goederenrechtelijke implicaties, waar een term als ‘overgang’ zoals gezegd ook tot de mogelijkheden behoorde), alsook de term ‘ten titel van beheer’ (een term die in de context van Boek 2 BW gebruikt wordt om een aandeelhouder met volledige beschikkingsbevoegdheid ten opzichte van die aandelen te beschrijven) heeft gebruikt, kan het niet anders dan dat de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer tot gevolg heeft dat de aandelen naar het vermogen van de beheerder overgaan. De beheerder is dientengevolge als enige bevoegd om over die aandelen te beschikken.
186.
De opvatting dat bij lijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer de volledige eigendom van de aandelen overgaat naar de beheerder, sluit niet alleen het best aan Op de wetssystematiek, maar is ook de heersende leer in de literatuur.71.
‘Een uitzondering kan worden gevonden in de noot van mr. A.F.J.A. Leijten bij de genoemde uitspraak van de Ondernemingskamer van 30 april 2019,72. 2019.73. Leijten lijkt zich te kunnen vinden in de nieuwe richting van de Ondernemingskamer, maar wat JKS c.s. betreft ten onrechte en zonder daarvoor overtuigende argumenten aan te dragen.
In tegenstelling tot Leijten lezen JKS c.s. in de conclusie van A-G Timmerman bij e-Traction dat ook hij van mening is dat de tijdelijk beheerder beschikkingsbevoegd is voor de duur van de voorziening (par. 3.38 en 3.43 conclusie). De door Leijten genoemde kritiek van A-G Timmerman ziet op de omvang van de beheerstaak en de duur van de gevolgen van door tijdelijk beheerders getroffen maatregelen (par. 3.43 conclusie) — niet op de vermogensrechtelijke beschikkingsbevoegdheid van de tijdelijk beheerder als zodanig. Leijten's instemming met de nieuwe opvatting van de Ondernemingskamer lijkt dan ook te zijn ingegeven door een doelredenering — de nieuwe opvatting neemt een enkele complicatie weg die in de literatuur is beschreven. Daar staat echter tegenover dat de nieuwe opvatting ook zélf de nodige (nieuwe) complicaties veroorzaakt, iets dat Leijten onderkent en toelicht, doch niet lijkt te betrekken in zijn uiteindelijke oordeel over de nieuwe opvatting van de Ondernemingskamer.’
187.
Daarnaast is de heersende leer dat ‘subsidiair’ — namelijk als niet zou hebben te gelden dat de tijdelijk beheerder volledig beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de aandelen — in ieder geval geldt dat de aandeelhouder beschikkingsonbevoegd is. Zo stelt Hammerstein dat de wetgever met artikel 2:356 sub e BW niet een overdracht van aandelen heeft beoogd, maar slechts heeft beoogd om de aandelen onder ‘beheer’ te stellen. Onder beheer verstaat hij: de ‘aandeelhouder kan tijdelijk niet over zijn aandeel beschikken omdat de zeggenschap daarover bij een derde is gelegd’.74. Mocht het oordeel van de Ondernemingskamer in zoverre correct zijn dat de beheerder (in casu [verweerster 3]) niet bevoegd was om over de beheerde [verweerder 4] Aandelen te beschikken, dan brengt dat dus niet met zich dat de aandeelhouder naar eigen inzicht over die aandelen kan beschikken. Minstgenomen konden de aandelen überhaupt niet worden overgedragen, en moest voor de duur van het beheer de status quo worden gehandhaafd.
Strijd met Artikel 2:357 lid bw
188.
Daarnaast, of in ieder geval, geldt het volgende.
189.
Een vennootschap is op grond van artikel 2:357 lid 3 BW niet bevoegd om door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen ongedaan te maken. Een besluit dat strekt tot het ongedaan maken van een dergelijke voorziening, is nietig.
190.
Door aan te nemen dat de aandeelhouder, ondanks het feit dat de aandelen ten titel van beheer aan een beheerder zijn overgedragen over de aandelen kan blijven beschikken, heeft de Ondernemingskamer met zijn oordeel in de uitspraak van 30 april 2019 en in de Beschikking voor aandeelhouders óók in geval van een voorgenomen inkoop van hun aandelen door de vennootschap een mogelijkheid in het leven geroepen om een door de Ondernemingskamer getroffen voorziening ongedaan te maken. Dit is strijdig met (doel en strekking van) artikel 2:357 lid 3 BW.
191.
Zo kan op de ingekochte aandelen door de vennootschap uiteraard geen stemrecht worden uitgeoefend.75. Hoewel de Ondernemingskamer in haar uitspraak van 30 april 2019 heeft gesteld dat vervreemding het beheer niet raakt, verliest de beheerder als gevolg van de inkoop van eigen aandelen door de vennootschap het stemrecht dat vóór de inkoop aan de betreffende aandelen was verbonden. Hoewel dit ten aanzien van het vergaderrecht niet wettelijk is geregeld, valt niet in te zien waarom het daarvoor anders zou zijn dan bij het stemrecht; de ingekochte eigen aandelen verschaffen de vennootschap geen vergaderrecht in zijn eigen aandeelhoudersvergadering. Beide vennootschapsrechtelijke rechten (stemrecht en vergaderrecht) kunnen als gevolg van de inkoop, voor die aandelen immers niet meer door de beheerder worden uitgeoefend. Door eigen aandelen in te kopen frustreert de vennootschap (in dit geval [verweerder 2] namens DEM) derhalve de (omvang van) de bevoegdheden van de door de Ondernemingskamer aangestelde beheerder en maakt hiermee de door de Ondernemingskamer getroffen voorziening (deels) ongedaan. Dat strookt niet met Artikel 1 Eerste Protocol EVRM en het proportionaliteitsbeginsel dat de Ondernemingskamer in rov. 39 van haar beschikking van 30 april 2019 voorop heeft gesteld.
192.
Voorts is het denkbaar (in de situatie dat niet alle aandelen van de vennootschap ten titel van beheer zijn overgedragen) dat de vennootschap na inkoop van eigen aandelen overgaat tot het intrekken daarvan.76. Ook daarop heeft de voormalig beheerder dan uiteraard geen invloed. Door het intrekken van aandelen houden deze aandelen van rechtswege op met bestaan. Dan kan de door de Ondernemingskamer aangestelde beheerder ook de (mogelijk resterende) vennootschapsrechtelijke rechten die aan ingetrokken aandelen verbonden waren, niet langer uitoefenen — dat geldt dus ongeacht een eventuele intrekking en derhalve in ieder geval voor het hierboven genoemde vergaderrecht.
193.
Indien het oordeel van de Ondernemingskamer over de beschikkingsbevoegdheid van de aandeelhouder ten aanzien van aandelen die ten titel van beheer zijn overgedragen aan een door de Ondernemingskamer aangestelde beheerder stand houdt, heeft dat in de optiek van JKS c.s. in een geval als het onderhavige tot gevolg dat het besluit van een vennootschap om eigen aandelen in te kopen (die ten titel van beheer zijn overgedragen) wegens strijd met artikel 2:357 lid 3 BW nietig is. Dat onderstreept weer, dat de rechtsopvatting van de Ondernemingskamer niet strookt met wezenlijke kenmerken en doelstellingen van het enquêterecht.
194.
Het voorgaande klemt te meer gezien het feit dat de door de Ondernemingskamer aangestelde tijdelijke bestuurder ([verweerder 2]) en [verweerder 4] door middel van deze overdracht van aandelen (waar [verweerder 4] volgens JKS c.s. niet over kon en mocht beschikken) de aanhangige uittredingsprocedure poogden te frustreren met het aangaan en uitvoeren van de VSO — en hierin zijn geslaagd De Ondernemingskamer heeft bij arrest van 11 juni 2019 (zaaknrs. 200.217.761/01 OK en 200.218.712/01 OK) geoordeeld dat [verweerder 4] niet onredelijk in zijn belangen is geschaad (in de zin van artikel 2:343 lid 1 BW) en heeft de vorderingen van [verweerder 4] tot uittreding/inkoop derhalve afgewezen. Het (al dan niet nietige) besluit van DEM omtrent de inkoop van de Aandelen [verweerder 4] (waarover [verweerder 4] niet kon beschikken) heeft desalniettemin tot gevolg gehad dat [verweerder 4] de formele uittredingsprocedure heeft omzeild — een procedure die, indien de uitkomst was afgewacht en gerespecteerd, niet tot uittreding van [verweerder 4] zou hebben geleid. Daarmee zijn de door de Ondernemingskamer gememoreerde proportionele en evenredige doelstellingen van het enquêterecht geenszins gewaarborgd of gediend. De Ondernemingskamer heeft immers in de context van de geschillenregeling overwogen dat [verweerder 4], alles afwegend, niet mocht uittreden.
195.
Gezien het bovenstaande geeft de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.17 blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan derhalve niet in stand blijven.
196.
Voor de goede orde: JKS c.s. heeft uiteraard belang bij deze klacht, ondanks dat de Ondernemingskamer uiteindelijk het verzoek tot beëindiging van [verweerster 3] beheer heeft afgewezen met het argument dat dat niet nodig zou zijn voor de uitvoering van de VSO. JKS c.s. hebben weliswaar primair gesteld dat het verzoek zou moeten worden afgewezen omdat aan de uitvoering van VSO sowieso een halt moest worden toegeroepen, maar heeft subsidiair volgehouden dat inderdaad — zoals ook DEM en [verweerder 4] veronderstelden — zonder instemming van [verweerster 3] geen aandelenoverdracht kon plaatsvinden.77.
Onderdeel iv: oordeel van de ok ten aatjzien van de mogelijke kosten van verwer is onjuist.
Inleiding op middelonderdeel iv — escrow en verzekering
197.
In rov. 3.18 t/m 3.21, gewezen in de zaak van DEM c.s., oordeelt de Ondernemingskamer, kort gezegd, dat het verzoek van DEM c.s. dat de vennootschap DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] (rov. 3.20) en [verweerster 3] (rov. 3.21) ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling en/of onrechtmatig handelen tijdens de tijdelijke aanstelling moet betalen, zal worden toegewezen. De Ondernemingskamer oordeelt voorts in rov. 3.22 en 3.23 dat [verweerder 2] bevoegd is om een bedrag van EUR 1 miljoen (ten behoeve van beide functionarissen) in escrow te plaatsen dat kan worden aangewend ten behoeve van de te maken kosten van verweer, dan wel ‘als mocht blijken dat (…) de liquiditeirspositie van DBM het plaatsen van dit bedrag in escrow niet toelaat’, op andere wijze zeker te stellen dat dat een bedrag van EUR 1 miljoen buiten de macht van DEM wordt gereserveerd.
198.
JKB C.s. richten de volgende (sub)klachten tegen dit oordeel van de Ondernemingskamer:
199.
- IV.A —
Het oordeel van de Ondernemingskamer in de rov. 3.18 t/m 3.21 van de Beschikking is onjuist in het licht van de wetsgeschiedenis bij artikel 2:357 lid 6 BW. Los daarvan zijn bovengenoemde oordelen van de Ondernemingskamer hoe dan ook onbegrijpelijk in het licht van — en vormen deze geen afdoende reactie op — de op dit punt heel specifiek door JKS c.s. naar voren gebrachte (essentiële) stellingen, zodat dit ook een motiveringsgebrek oplevert in de Beschikking.
- IV.B —
De Ondernemingskamer miskent daarnaast — althans in ieder geval — dat de drempel voor toewijzing van een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW en een daaraan gekoppelde toestemming voor plaatsing van een bedrag in escrow hoog ligt, dat de omstandigheden van het geval daarbij relevant zijn.
Het eindoordeel van de Ondernemingskamer is, dat indachtig, ontoereikend gemotiveerd omdat de omstandigheden van het geval geen andere conclusie toelaten dan dat de voornoemde drempel in de onderhavige omstandigheden niet wordt gehaald.
- IV.C —
De Ondernemingskamer heeft zich er in rov.3.22 van de Beschikking geen rekenschap van gegeven dat het toegewezen bedrag van EUR 1 miljoen naar objectieve maatstaven exorbitant hoog is, waardoor de Beschikking uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over artikel 2:357 lid 6 BW, althans waardoor de eindbeslissing ontoereikend gemotiveerd is. Bovendien / althans heeft de Ondernemingskamer ten onrechte verzuimd in te gaan op essentiële stellingen van JKS c.s. in dit verband, hetgeen tevens een motiveringsgebrek oplevert.
- IV.D —
De overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.23 van de Beschikking is daarnaast innerlijk tegenstrijdig, tegenstrijdig met andere overwegingen van de Ondernemingskamer in de Beschikking, en daarmee onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middelonderdeel iv.a — de rol van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering in de context van Artikel 2:357 lid 6 bw
200.
De Ondernemingskamer oordeelt in de rov. 3.18 t/m 3.21 van de Beschikking, kort gezegd, dat het verzoek van DEM c.s. dat de vennootschap DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] (rov. 3.20) en [verweerster 3] (rov. 3.21) ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling en/of onrechtmatig handelen tijdens de tijdelijke aanstelling moet betalen, kan worden toegewezen. In de overwegingen die tot deze conclusie leiden verwerpt de Ondernemingskamer het verweer van JKS c.s. dat het verzoek tot het treffen van de onmiddellijke voorziening moet worden afgewezen omdat DEM ten behoeve van [verweerder 2] een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten (een specifieke polis voor door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen) (rov. 3.19). De Ondernemingskamer overweegt daarbij:
‘Als in een voorkomend geval een functionaris aansprakelijk wordt gesteld, gaat het er in de eerste plaats om dat de vennootschap de kosten draagt en daarna komt aan de orde, of er een beroepsaanspraketijkheid verzekering is, zo ja welke dekking die verzekering biedt en wat de betekenis hiervan is ten voordele van de vennootschap’.
(rov. 3.19)
201.
Tevens merkt de Ondernemingskamer in haar inleidende overwegingen ten aanzien van dit oordeel op:
‘Daarnaast geldt dat het voor de juiste toepassing van het enquêterecht en de effectiviteit van de in dat kader te treffen (onmiddellijke) voorzieningen van belang is dat er voldoende geschikte personen bereid zijn de functie van door de Ondernemingskamer benoemde functionaris te vervullen. Een afweging daarbij kan zijn of de mogelijke kosten van verweer tegen aansprakelijkstelling — ook buiten een aansprakelijkheidsverzekering — door die functionaris zelf zouden moeten worden gedragen.’
(rov. 3.18)
202.
Deze overwegingen ten aanzien van de relevantie van het afsluiten door de vennootschap van een (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering voor de tijdelijke bestuurder/functionaris zijn naar mening van JKS c.s. rechtens onjuist in het licht van de wetsgeschiedenis bij artikel 2:357 lid 6 BW. Als deze klacht slaagt, kan het eindoordeel van de Ondernemingskamer dat de vennootschap DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] moet dragen (rov. 3.20 en 3.21) niet in stand blijven, en hetzelfde geldt voor het oordeel over het in escrow mogen plaatsen van een bedrag van EUR 1 miljoen (rov. 3.22).
203.
Los daarvan zijn bovengenoemde oordelen van de Ondernemingskamer hoe dan ook onbegrijpelijk in het licht van — en vormen deze geen afdoende reactie op — de op dit punt heel specifiek door JKS c.s. naar voren gebrachte (essentiële) stellingen, zodat dit ook een motiveringsgebrek oplevert in de Beschikking.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel iv.a
204.
In hun processtukken hebben JKS c.s. het volgende opgemerkt over de relevantie van een (door de vennootschap afgesloten) (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering bij de beoordeling van de vraag of de vennootschap de kosten van verweer van de tijdelijke bestuurder / functionaris zou moeten betalen:
Verweerschrift JKS c.s. § 8.4–8.5:
‘Ook wat betreft de zorg van [verweerder 2] zelf wat betreft aanspraken in verband met zijn taakvervulling als bestuurder van DEM is er geen grond om de verzochte voorziening toe te wijzen. De eerste handeling die [verweerder 2] verrichtte als bestuurder van DEM nadat hij bij beschikking van de Ondernemingskamer van 28 april 2016 benoemd was, was het afsluiten van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering. Het afsluiten van een zodanige polis is de aangewezen weg in plaats van het liquiditeitsbeslag door het opzij zetten van € 1.000.000 voor juridische kosten, zoals nu door [verweerder 2] verzocht, Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat indien er een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering is, een voorziening als bedoeld in artikel 2:357 lid 6 BW niet getroffen dient te worden. [voetnoot]
[verweerder 2] heeft bij het aangaan van zijn bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering zelfstandig en zonder overleg met JKS c.s. een verzekeraar, een polis en een dekkingsomvang uitgekozen. Het betreft overigens een specifieke polis voor door de Ondernemingskamer benoemde bestuurden. Deze verzekering is voor zover JKS c.s. bekend nog steeds van kracht. Als [verweerder 2] achteraf van mening is dat de dekkingsomvang van die verzekering onvoldoende is, is dat een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. Bovendien blijkt uit niets dat [verweerder 2] heeft overwogen of geprobeerd deze dekkingsomvang uit te breiden, bijvoorbeeld nadat naar zijn zeggen zijn takenpakket en verantwoordelijkheden waren verzwaard met de tweedefasebeschikking van de Ondernemingskamer. Ook nu is [verweerder 2] nog door niemand aansprakelijk gesteld, zodat hij uitsluitend de relevante omstandigheden hoeft te schetsen met het oog op uitbreiding van de dekking of het afsluiten van een andere verzekering. Het had op de weg van [verweerder 2] c.q. DEM gelegen om (i) al het mogelijke te doen en (ii) terzake bewijsstukken in te dienen voor de door hem gewenste dekking. Belangrijker is echter nog dat zijn bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering dekking biedt voor juridische kosten, en dat alle eventuele ongemakken die [verweerder 2] en DEM daarover op dit moment zouden ervaren, geen grond kunnen opleveren voor de gevraagde voorziening. Daar komt nog bij dat de gevraagde voorziening van EUR 1 miljoen absurd hoog en willekeurig is en ook at om die reden niet toewijsbaar is’
De voetnoot verwijst naar: ‘Kamerstukken II 2010–2011, 32 887, nr. 3, p. 39: ‘Redelijke kosten van verweer die in redelijkheid zijn gemaakt, worden gedragen door de vennootschap, indien de Ondernemingskamer dat zo bepaalt. Voor de hand ligt dat de rechtspersoon ter voldoening aan deze verplichting zorg draagt voor een aansprakelijkheidsverzekering terzake de kosten van verweer ten gunste van de tijdelijk aangestelde personen. Het aansprakelijkheidsrisico van deze personen is daarmee overigens niet geheel weggenomen. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de omstandigheid dat de (tijdelijke) bestuurder, commissaris of beheerder aansprakelijk kan zijn jegens de rechtspersoon of derden wanneer hij zich schuldig zou maken aan onbehoorlijk bestuur’.’
Pleitaantekeningen JKS c.s. § 4.4;
‘Ook los hiervan zijn er meerdere redenen waarom de gevraagde voorzieningen moeten worden afgewezen deels in aanvulling op het Verweerschrift:
- (i)
[verweerder 2] beschikt over een door hem gekozen en gesloten bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering. [verweerder 2] heeft geen stukken overgelegd dat de dekking van die verzekering niet voldoende zou zijn of dat hij tevergeefs heeft getracht die dekking uit te breiden. Onder die omstandigheden is er geen grond voor de gevraagde voorziening zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis.[voetnoot](…)’
De voetnoot verwijst naar; ‘TK 2010/2011, 32887, nr. 3, pag. 39 (‘Voor de hand ligt dat de rechtspersoon ter voldoening aan deze verplichting zorg draagt voor een aansprakelijkheidsverzekering terzake de kosten van verweer ten gunste van de tijdelijk aangestelde personen.’).’
205.
JKS c.s. hebben daarmee tot tweemaal toe een zeer relevant onderdeel van de Memorie van Toelichting bij het relevante wetsartikel 2:357 lid 6 BW aangehaald. Daarin is feitelijk door de wetgever is aangegeven dat de vennootschap (reeds) aan haar verplichtingen onder dit artikel voldoet als zij een aansprakelijkheidsverzekering afsluit voor de redelijke kosten van verweer ten gunste van de tijdelijk aangestelde personen:
‘Redelijke kosten van verweer die in redelijkheid zijn gemaakt, worden gedragen door de vennootschap, indien de Ondernemingskamer dat zo bepaalt. Voor de hand ligt dat de rechtspersoon ter voldoening aan deze verplichting zorg draagt voor een aansprakelijkheidsverzekering terzake de kosten van verweer ten gunste van de tijdelijk aangestelde personen ’
[onderstreping advocaat]
206.
Dat het oordeel dat de vennootschap de kosten van verweer van de tijdelijke bestuurder zal moeten betalen slechts bedoeld is als ‘achtervang’ voor het geval er geen verzekering is (of kan worden) afgesloten voor de tijdelijk bestuurder — blijkt ook uit een recente beschikking van de Ondernemingskamer (Rabat);78.
‘Met betrekking tot de verzochte voorziening voor de kosten van verweer van de tijdelijk bestuurder overweegt de Ondernemingskamer als volgt. [B] en Berg en Dal hebben Princen [de tijdelijk bestuurder — advocaat] — zonder deugdelijke grond — aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van uiteenlopende kwesties. Naast de in 3.1 genoemde kwesties hebben [B] en Berg en Dal de tijdelijk bestuurder inmiddels ook aansprakelijk gesteld voor schade uit hoofde van de op 26 februari 2019 overeengekomen koopsommen met betrekking tot het pand te Wageningen en het pand te Rotterdam. Rabat heeft onweersproken gesteld dat als gevolg van de Opstelling van [B] en [C] het niet mogelijk is gebleken de kosten van verweer van de tijdelijk bestuurder te verzekeren. Aan het verzoek van Rabat om in de splitsingsakte een volledige en finale kwijting en een vrijwaring op te nemen ten behoeve van de tijdelijk bestuurder, hebben [B] en [C] geen gevolg gegeven. Rabat heeft er belang bij dat het functioneren van haar tijdelijk bestuurder zo min mogelijk wordt belemmerd door de dreiging dat deze zal worden geconfronteerd met onverzekerde en anderszins ongedekte kosten van verweer tegen allerhande aansprakelijkstellingen. Onder deze omstandigheden acht de Ondernemingskamer het noodzakelijk om — met overeenkomstige toepassing van artikel lid 6 RW — te bevalen dat Rabat de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van de tijdelijk bestuurder, ter zake de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling, betaalt.’
(rov. 3.17; onderstrepingen toegevoegd)
207.
Dat naast het afsluiten van een dergelijke verzekering, in het onderhavige geval zelfs door de tijdelijk bestuurder ([verweerder 2]) zelf, zodat kan worden aangenomen dat deze in alle opzichten tegemoetkomt aan de door hem gepercipieerde risico's, nog steeds een verplichting voor de vennootschap zou blijven bestaan om bovenop — dan wel op onduidelijke gronden in plaats van — de onder een verzekering gedekte som terzake de kosten voor verweer ex. artikel 2:357 lid 6 BW te betalen blijkt niet uit de wet, de wetsgeschiedenis of de jurisprudentie. Dit strookt ook niet met de ratio van deze bepaling: ervoor zorgen dat tijdelijk bestuurders niet persoonlijk (financieel) in de wind staan voor kosten van verweer wanneer zij een tijdelijke aanstelling door de Ondernemingskamer accepteren, omdat dit zou kunnen leiden tot een afname van het aantal personen dat bereid is als tijdelijk functionaris op te treden.79. Dit doel wordt met het afsluiten van een afdoende en marktconforme bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering bereikt. Het doel van artikel 2:357 lid 6 BW is hoegenaamd niet om het voor de vennootschap (of andere daarbij betrokken personen) vrijwel onmogelijk te maken om een procedure tegen de tijdelijke functionaris te beginnen of om daar effectief en barrière voor op te werpen, aangezien de vennootschap via de achterdeur vervolgens opdraait voor mogelijke kosten, van verweer van deze functionaris tegen een mogelijke aansprakelijkstelling (waarbij deze functionaris bovendien exorbitant hoge bedragen aan het vermogen van de vennootschap zou kunnen onttrekken; zie onderdeel IV.C). Dit lijkt echter wel te zijn hoe de Ondernemingskamer in de Beschikking artikel 2:357 lid 6 BW interpreteert en toepast. Volgens JKS c.s. geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
308.
De Ondernemingskamer miskent aldus de relevante wetsgeschiedenis en het doel van artikel 2:357 lid 6 BW, en geeft ook geen rekenschap van het feit dat het plaatsen van een (significante) reservering in escrow des te minder voor de hand ligt vanuit het oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit, nu dit als feit van algemene bekendheid80. betekent dat het volledige bedrag buiten het beschikbare vermogen van de vennootschap wordt geplaatst en dus voor 100 % een wissel trekt op diens vermogens- en liquiditeitspositie. De Ondernemingskamer bevestigt dat in rov. 3.22 ook expliciet. Zij overweegt dat het plaatsen buiten de macht van de vennootschap de enige manier zou zijn om te waarborgen dat de vennootschap na ommekomst van het tijdelijk bestuurderschap nog aan haar betalingsverplichting zal voldoen. Dat is echter onjuist: het extern verzekeren van het aansprakelijkheidsrisico inclusief de kosten van verweer geeft die waarborg aan [verweerder 2] óók en is veel minder belastend voor DEM en haar stakeholders, zoals JKS c.s. heeft gesteld en de Ondernemingskamer in het midden heeft gelaten waardoor e.e.a. in cassatie vaststaat.
209.
De overweging van de Ondernemingskamer dat ‘Als in een voorkomend geval een functionaris aansprakelijk wordt gesteld, het er in de eerste plaats om [gaat] dat de vennootschap de kosten draagt en daarna aan de orde [komt], of er een beroepsaansprakelijkheid verzekering is, zo ja welke dekking die verzekering biedt en wat de betekenis hiervan is ten voordele van de vennootschap’, met direct daarop de conclusie dat het escrow-verzoek voor het volledige gevraagde bedrag van EUR 1 miljoen moet worden toegewezen, gaat langs de kern van de zaak Overigens valt er geen goede zin toe te kennen aan die redenering van de Ondernemingskamer. Niet duidelijk is welke rol de verzekering volgens de Ondernemingskamer in de praktijk speelt, en de Ondernemingskamer miskent ook dat een dergelijke verzekering — zoals ook tussen partijen in confesso was — dekking biedt voor dezelfde kosten van verweer die de vennootschap in de visie van de Ondernemingskamer éérst via een escrow zou moeten betalen. Gelet op dergelijke dekking is er geen enkele rechtvaardiging waarom ter delging van exact dezelfde kosten éérst eenzelfde bedrag in escrow zou moeten worden betaald om aan de ‘betalingsverplichting’ van de vennootschap te voldoen. Als dit is zoals artikel 0:357 lid 6 BW moet worden uitgelegd, dan is iedere link met de juridische en economische realiteit verdwenen.
210.
Om al deze redenen is het oordeel van de Ondernemingskamer in de rov. 3.18–3.23 volgens JKS c.s. rechtens onjuist.
Middelonderdeel iv. b — het plaatsen van bedragen in escrow in de context van Artikel 6:357 lid 6bw
211.
De Ondernemingskamer legt aan haar oordeel dat dat DEM in het onderhavige geval de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] moet dragen (rov. 3.20 en 3.21), en het feit dat daartoe een bedrag van EUR 1 miljoen in escrow kan worden geplaatst (rov. 3.22) feitelijk enkel overwegingen ten grondslag die er op neerkomen dat het in algemene zin wenselijk is dat de kosten van verweer niet door de functionaris zelf hoeven te worden gedragen (vergelijk rov. 3.18 van de Beschikking), en dat:
‘[verweerder 2] opereert in een conflictueuze omgeving, waarbij een voortdurende dreiging van aansprakelijkstelling op de achtergrond aanwezig is, gelet op de uitlatingen van JKS, [verzoeker 15], STAK en de dochtervennootschappen in de processtukken. Dat geldt onder meer voor het aangaan en de uitvoering van de VSO, maar ook voor overige handelingen die hij als bestuurder in het belang van DEM verricht en nog zal verrichten.’
(rov. 3.19)
en dat:
‘Het feitelijk plaatsen van gelden buiten de macht van de vennootschap in escrow, een gevolg [is] van de te treffen onmiddellijke voorziening, welk gevolg niet wordt getroffen door beëindiging van de tweede fase procedure. De bepaling dat de vennootschap de kosten van verweer draagt, moet juist dan nog kunnen worden geëffectueerd. Dat kan alleen indien, ook na het beëindigen van de procedure gelden van de vennootschap, buiten de macht van de vennootschap, kunnen worden aangewend ten behoeve van de te maken kosten van verweer.’
(rov. 3.22)
212.
- 1.
De Ondernemingskamer miskent daarmee dat de drempel voor toewijzing van een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW en plaatsing van een bedrag in escrow hoog ligt en een verzoek terzake terughoudend moet worden beoordeeld, dat de specifieke omstandigheden van het geval daarbij relevant zijn en duidelijk uit de te geven motivering moeten blijken.
213.
- 2.
De enkele overweging dat het bedrag van EUR 1 miljoen ‘niet onredelijk voorkomt’ geeft daarnaast geen blijk van enige terughoudendheid en vormt geen inhoudelijke, laat staan een toereikende weerlegging van de stellingen van JKS c.s. op dit punt. Dat levert een motiveringsgebrek op. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de vennootschap DEM de redelijke en in redelijkheid te maken kosten van verweer van [verweerder 2] en [verweerster 3] moet dragen (rov. 3.20 en 3.21) in combinatie met het oordeel over het met oog daarop in escrow mogen plaatsen van een bedrag van EUR 1 miljoen (rov. 3.22) kunnen daarom niet in stand blijven.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel iv.b
214.
De Ondernemingskamer is nog maar zelden overgegaan tot toewijzing van een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet (inhoudelijk) kunnen uitlaten.
215.
Uit een tweetal (hierna te bespreken) relevante beschikkingen van de Ondernemingskamer blijkt het volgende:81.
- 1)
dat een verzoek tot plaatsing van een bedrag in escrow ten behoeve van een dergelijke voorziening ook volgens de Ondernemingskamer alleen in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegewezen; en
- 2)
dat de Ondernemingskamer eerder uitsluitend is overgegaan tot toewijzen van een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW op grond van specifieke, aan de zaak in kwestie gerelateerde omstandigheden, waarbij in acht werd genomen de noodzaak van de desbetreffende tijdelijke functionarissen om de benodigde (moeilijke) beslissingen te kunnen nemen.
216.
De eerste van deze zaken betreft de zaak [betrokkene 2],82. waarin de tijdelijke functionarissen een verzoek deden om een bedrag van EUR 1,5 miljoen in escrow te mogen plaatsen tot zekerheid van de kosten van advies en verweer in rechte — overigens zonder dit expliciet te baseren op artikel 2:357 lid 6 BW. De omstandigheden waarin de tijdelijke functionarissen moesten te opereren werden in deze beschikking als volgt door de Ondernemingskamer geschetst:
‘Zoals [betrokkene 2] en de OK-functionarissen in hun verweerschrift uiteen hebben gezet en Meuter ter terechtzitting heeft benadrukt, is de continuïteit van [betrokkene 2] en de aan haar verbonden ondernemingen in acuut gevaar. (…) Er moet, om de banken ervan te weerhouden de leningen op te eisen, een alomvattend totaalplan, een big solution, komen, aldus [betrokkene 2] en de OK-functionarissen.’ (rov. 3.4)
‘Duidelijk is dat de hiervoor geschetste situatie waarin [betrokkene 2] verkeert, ingrijpen vergt van de door de Ondernemingskamer benoemde functionarissen.’ (rov. 3.5)
‘In het licht van het vorenstaande hebben de OK-functionarissen met het oog op het belang van de vennootschap en de aan haar verbonden ondernemingen in redelijkheid kunnen besluiten een biedingsproces te laten plaatsvinden zoals dat is neergelegd in de Process Letter en dat dat ertoe zal leiden dat een van beide aandeelhouders de nieuw uit te geven aandelen verwerft en de ander verwatert.’ (rov. 3.11)
‘De OK-functionarissen hebben de noodzaak dat het biedingsproces en de daarin voorziene uitgifte van aandelen thans op zo kort mogelijke termijn ongehinderd plaatsvindt ruimschoots aannemelijk gemaakt. Om het enige reële reddingsplan, waarvan het biedingsproces de belichaming is, een zo groot mogelijke kans van slagen te bieden, zal de Ondernemingskamer de OK-functionarissen de ruimere bevoegdheden verlenen waarom zij verzoeken. Daar hoort bij dat [betrokkene 1] de mogelijkheid wordt geboden ervan af te zien zijn medebestuurders, die tevens medebestuurders zijn van de aandeelhouders, te informeren en te consulteren.’ (rov. 3.18)
217.
Ondernemingskamer overwoog naar aanleiding hiervan, als volgt over het verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Ook de onder 3 verzochte voorziening zal de Ondernemingskamer toewijzen. Voldoende gebleken is dat de OK-functionarissen moeten opereren in een omgeving die wantrouwend is en waarin iedere stap die zij zetten met aansprakelijkheidstelling wordt bedreigd. Niet uitgesloten is dat zij door IMR worden aangesproken en in rechte worden betrokken, ook in persoon. In dit bijzondere geval acht de Ondernemingskamer een reservering van kosten in escrow noodzakelijk. Een dergelijke reservering maakt dat de OK-functionarissen in vrijheid kunnen optreden en die besluiten kunnen nemen die zij geraden achten met het oog op de continuïteit en in het belang van [betrokkene 2].’
(rov. 3.19)
218.
Duidelijk is dat het in deze zaak volgens de Ondernemingskamer een acute crisissituatie betrof. De Ondernemingskamer was bij het geven van haar oordeel over het verzoek ten aanzien van de kosten van verweer ook heel specifiek over de bedreigingen die volgens haar in dat opzicht speelden voor de tijdelijke functionarissen. In de onderhavige zaak spelen er daarentegen geen acute bedreigingen voor de vennootschap en is er geen angst voor een faillissement; dat is niet gesteld door DEM c.s. en evenmin overwogen door de Ondernemingskamer (in tegendeel — zie rov. 3.10 van de Beschikking). Ten aanzien van de plaatsing van een bedrag in escrow oordeelde de Ondernemingskamer in [betrokkene 2] dat zij dit ‘in dit bijzondere geval’ noodzakelijk achtte. Zij gaf daarmee zelf al aan dat de drempel hoog moet liggen en er derhalve terughoudend op verzoeken dient te worden beslist. Ook uit de verschillende commentaren bij deze beschikking blijkt de communis opinio dat dit geen gebruikelijke voorziening is:
‘Wenk’ in Rechtspraak Ondernemingsrecht 2016/7:
‘Ten slotte: de OK heeft, overeenkomstig het verzoek van [betrokkene 1] (de door de OK aangestelde tijdelijke bestuurder), bepaald dat [betrokkene 1] bevoegd is om een bedrag van € 1,5 miljoen in escrow te plaatsen, tot zekerheid van de kosten van advies en verweer in rechte van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en Meuter. Deze voorziening betreft een unicum.’
Noot E. Baghery inJIN2015/222:
‘Tot slot vind ik bijzonder de toewijzing van de gevraagde onmiddellijke voorziening om € 1,5 miljoen in escrow te plaatsen voor de kosten van verweer van de OK- functionarissen en [betrokkene 2]. Dat er een reservering wordt gemaakt, is gelet op de dreiging dat de OK-functionarissen aansprakelijk worden gesteld door IMR begrijpelijk, maar het bedrag van de reservering is — mede gelet on de financiële noodtoestand van [betrokkene 2] — exorbitant.’
219.
In [betrokkene 2] lijkt het door de Ondernemingskamer betitelde ‘ bijzondere geval’ te maken hebben gehad met de acute crisissituatie waarin het bedrijf verkeerde — het bedrijf had acuut nieuw kapitaal nodig om te overleven, en angst voor faillissement lijkt hier te hebben meegespeeld. Ook overwoog de Ondernemingskamer dat de tijdelijke functionarissen — bij welke beslissing zij ook zouden nemen — zonder meer zouden kunnen rekenen op een aansprakelijkstelling van de andere betrokken partij. In de onderhavige kwestie spelen dergelijke overwegingen niet, althans is de Ondernemingskamer niet ingegaan op de essentiële stellingen van JKS c.s. terzake: De Ondernemingskamer overweegt in de Beschikking zelfs expliciet dat zij géén aanwijzingen ziet dat op een liquidatiescenario wordt afgestevend (rov. 3–10), terwijl kennelijk geen bezwaar bestaat tegen inkoop van eigen aandelen voor een bedrag van circa EUR 4 miljoen. Tegen die achtergrond is haar oordeel eens temeer onbegrijpelijk (gemotiveerd) (zie ook hierboven onder §98 e.v. met daar genoemde verwijzingen naar de stukken van JKS c.s.).
220.
De motivering van de door de Ondernemingskamer gepercipieerde bedreigingen met aansprakelijkheid aan het adres van de tijdelijke functionarissen is zeer oppervlakkig en is ontoereikend gelet op de terughoudendheid die de Ondernemingskamer bij verzoeken als de onderhavige behoort te betrachten en de wat JKS c.s. betreft daaraan te koppelen verplichting om concreet te motiveren waarom voor een eventuele procedure in Nederland, naar Nederlands rechts en ter zake van de gang van zaken in een middelgrote onderneming een verweerbedrag van EUR 1 miljoen redelijkerwijs noodzakelijk wordt geacht, ondanks de belasting voor de vennootschap en haar stakeholders, (zie ook Middelonderdeel IV.A). Het is een feit van algemene bekendheid dat proceskosten in Nederland, in zaken die niet technisch complex zijn en evenmin vele partijen betreft, over het algemeen niet tot dermate hoge kosten leiden en daarbij zelfs niet in de huurt komen
221.
Een ander relevant voorbeeld van een zaak waarin een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW wordt toegewezen betreft de hierboven reeds genoemde beschikking van de Ondernemingskamer in de zaak Rabat.83. Hier was de Ondernemingskamer ook heel expliciet over de bedreigingen die zij zag aan het adres van de lijdelijk bestuurder, ook ten aanzien van tuchtzaken en strafzaken, in combinatie met het niet-verzekerbaar zijn gebleken van de kosten van verweer (rov. 3.17). Wederom legde de Ondernemingskamer hier aan haar toewijzing van een verzoek ex. artikel 2:357 lid 6 BW heel specifieke — op de omstandigheden van het geval gebaseerde — overwegingen ten grondslag. Het ging bovendien om een aanzienlijk kleiner bedrag van EUR 250.000.84.
Middelonderdeel iv.c — de hoogte van het in cau voor plaatsing in escrow toegestane bedrag
222.
De Ondernemingskamer oordeelt in rov. 3.22 ten aanzien van het in escrow te plaatsen bedrag:
‘Het verzoek zal worden toegewezen nu het bedrag van € 1 miljoen, ten behoeve van beide functionarissen in het onderhavige geval de Ondernemingskamer op zich zelf niet onredelijk voorkomt’.
223.
- 1.
De Ondernemingskamer miskent met dit oordeel dat dit bedrag exorbitant hoog is, waardoor haar oordeel eens temeer onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de op dit punt door JKS c.s. ingenomen (essentiële) stellingen.
224.
- 2.
Dit klemt temeer in een geval als het onderhavige, waarin als hypothetisch feitelijke grondslag geldt dat de redelijkerwijs noodzakelijk te maken kosten in beginsel door de aansprakelijkheidsverzekering van [verweerder 2] zullen worden gedekt (vgl. Middelonderdeel IV.A).
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel iv.c
225.
Zoals JKS c.s. reeds uiteen hebben gezet in bovenstaande subklacht IV.B ligt de drempel voor toewijzing van plaatsing van een bedrag in escrow hoog, en behoort hiermee minstgenomen terughoudend te worden omgegaan. Als sprake is van een verzekering die juridische kosten dekt, kan het plaatsen van een bedrag in escrow sowieso niet aan de orde zijn. Over het feit dat de Ondernemingskamer in de onderhavige zaak in de gegeven omstandigheden ten onrechte is overgegaan tot toewijzing van het verzoek om enige reservering te maken in escrow, is in bovenstaande subklachten reeds voldoende gesteld.
226.
Logischerwijs geldt in lijn hiermee dat ook de hoogte van het in escrow te plaatsen bedrag door de Ondernemingskamer met terughoudendheid dient te worden benaderd en een verzwaarde (althans: inhoudelijke) motivering vergt. Verwezen wordt naar de in Middelonderdeel IV.B aangehaalde bronnen, waaruit blijkt dat een bedrag van EUR 1 miljoen in het algemeen als exorbitant hoog moet worden beschouwd. Het is zoals gezegd een feit van algemene bekendheid dat proceskosten in Nederland, in zaken die niet technisch complex zijn en evenmin vele partijen betreft, over het algemeen niet tot dermate hoge kosten leiden en daarbij zelfs niet in de buurt komen.
227.
De noodzaak van het bedrag van EUR 1 miljoen is door DEM c.s. in het geheel niet onderbouwd (vergelijk §3.1 e.v. van het Verzoekschrift van DEM c.s. en §18 van de Pleitaantekeningen van DEM c.s.). JKS c.s. heeft daartegenover gesteld dat dit bedrag ‘absurd hoog en willekeurig’ is, en ook ten koste gaat van de noodzakelijke financiering van Privilege Mobiel (vergelijk § 8.5 Verweerschrift JKS c.s. § 4.4 (v) Pleitaantekeningen JKS c.s.). Desondanks heeft de Ondernemingskamer besloten het verzoek toe te wijzen zonder op enige wijze de hoogte van dit bedrag te motiveren tegen de achtergrond van de door JKS c.s. gestelde belangen van zowel henzelf als DEM. Dit oordeel kan derhalve niet in stand blijven.
Middelonderdeel IV.D — de toestemming tot het ‘anderszins buiten de macht van DEM reserveren’ van een bedrag van EUR 1 miljoen
228.
De Ondernemingskamer overweegt in rov. 3.23 van de Beschikking als volgt:
‘Als mocht blijken — dit ter beoordeling van [verweerder 2] — dat de liquiditeitspositie van DEM het plaatsen van dit bedrag in escrow niet toelaat, dan is [verweerder 2] bevoegd, eveneens bij wijze van onmiddellijke voorziening en op gelijke wijze als hierboven overwogen, om op andere wijze zeker te stellen dat een bedrag van in totaal € 1 miljoen buiten de macht van DEM wordt gereserveerd ten behoeve van beide functionarissen ter voldoening van de hierboven bedoelde kosten van verweer.’
229.
- 1.
De overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.23 van de Beschikking is innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk.
230.
- 2.
Deze overweging is daarnaast ook onbegrijpelijk in het licht van het eerdere oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.10 van de Beschikking, dat
‘Anders dan JKS en STAK hebben gesteld, de Ondernemingskamer geen aanwijzingen [ziet], ook niet in het aangaan en uitvoeren van de VSO, dat [verweerder 2] afstevent op een liquidatiescenario’.
aangevuld met de in cassatie veronderstellenderwijs juiste stelling van JKS c.s. dat een onttrekking van gelden aan DEM de bedrijfsvoering daadwerkdijk zal belemmeren
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel iv.d
231.
Niet valt in te zien waarom — indien de liquiditeitspositie van DEM het plaatsen van een bedrag van EUR 1 miljoen in escrow niet toelaat, zoals de Ondernemingskamer hier tot uitgangspunt neemt — het wél mogelijk zou zijn om hetzelfde bedrag ‘op andere wijze’ buiten de macht van DEM te reserveren. De gevolgen blijven immers hetzelfde: de liquiditeitspositie van DEM komt daarmee in gevaar.
232.
Dit klemt temeer/in ieder geval omdat in cassatie minstgenomen veronderstellenderwijs vaststaat dat voor de redelijkerwijs noodzakelijk te maken kosten van verweer reeds een toereikende aansprakelijkheidsverzekering is afgesloten ten behoeve van [verweerder 2] (vergelijk de subklachten IV.A en IV.B hierboven) en de hoogte van dit bedrag naar objectieve maatstaven zeer hoog is en op geen enkele wijze is gemotiveerd waarom het zóveel geld zou moeten kosten om verweer te voeren in het kader van een eventuele aansprakelijkstelling (vergelijk de toelichting op Middelonderdeel IV.C hierboven).
Onderdeel v: de ok kon niet oordelen dat [verweerder 2] bevoegdheid toekomt om de conceptbesluiten zoals omschreven in r.o. 3.24 te nemen zonder dat hierin ‘kennelijk onredelijk handelen’ valt te zien.
Inleiding
233.
DEM c.s. hebben de Ondernemingskamer verzocht om goedkeuring te geven aan twee op dat moment nog te nemen conceptbesluiten van DEM, voor de situatie ná effectuering van de VSO.
234.
Deze besluiten hielden in;
Conceptbesluit 1. te nemen door DEM en te tekenen door [verweerster 3]:
- (i)
dat aan [verweerder 2] décharge wordt verleend door de Ondernemingskamer;
- (ii)
dat DEM ‘onherroepelijk en onvoorwaardelijk’ afstand zou doen van vorderingen of aanspraken jegens [verweerder 2] en dat DEM aldus aan [verweerder 2] aldus finale kwijting zou verlenen;
- (iii)
dat [verweerder 2] zich in een voorkomend geval van aansprakelijkstelling zou kunnen laten bijstaan door het toenmalige advocatenkantoor van DEM (Evers Soerjatin) en dat [verweerder 2] een kopie van het volledige dossier van dat advocatenkantoor zou mogen krijgen; en
- (iv)
toestemming aan [verweerder 2] om zeker te stellen dat een bedrag van in totaal EUR 1 miljoen buiten de macht van DEM wordt gereserveerd ten behoeve van zowel [verweerder 2] als [verweerster 3].
Conceptbesluit 2:
- (i)
Dat [verweerder 2] het onder (iv) van conceptbesluit 1 daadwerkelijk buiten de macht van DEM plaatst
235.
In rov. 3.25 juncto het dictum van de Beschikking oordeelt de Ondernemingskamer:
- (i)
dat toewijzing van het verzoek van DEM c.s. haar bevoegdheden, te buiten gaat; máár
- (ii)
‘dat aan [verweerder 2] de bevoegdheid toekomt om deze of vergelijkbare besluiten te nemen — met goedkeuring van [verweerster 3] — zo nder dat hierin kennelijk onredelijk handelen valt te zien’ (onderstreping toegevoegd, advocaat)
Middelonderdeel v.a
236.
- 1.
De Ondernemingskamer oordeelt in rov. 3.25 van de Beschikking dat ‘aan [verweerder 2] de bevoegdheid toekomt om deze of vergelijkbare besluiten te nemen — met goedkeuring van [verweerster 3] — zonder dat hierin kennelijk onredelijk handelen valt te zien’ (onderstreping toegevoegd, advocaat). Primair geldt dat de inhoud van de voorgenomen besluiten ten onrechte is getoetst aan het ‘kennelijk onredelijk handelen’-criterium. Bij het slagen van de klachten van Middelonderdeel II.A kan rov. 3.25 dus hoe dam ook niet in stand blijven.
237.
- 2.
Subsidiair, of de juiste norm nu is de Bestuursnorm of ‘kennelijk onredelijk handelen’, de vraag of daaraan is voldaan kan in ieder geval naar zijn aard nietvoorafdoor de Ondernemingskamer worden beantwoord — ook niet wanneer dit het nemen van vooraf voorgelegde besluiten betreft.85. Dit is immers altijd afhankelijk van de omstandigheden ex nunc, dus ten tijde van het nemen van het besluit. Zelfs het een op papier alleszins redelijk besluit zou onder bepaalde omstandigheden immers alsnog niet door de beugel kunnen, zodat een bestuurder van het nemen van een dergelijk besluit zou moeten af zien. Te denken valt aan de door JKS c.s. gestelde86. maar niet door de Ondernemingskamer besproken — en dus in cassatie vaststaande — omstandigheid dat dit bedrag DEM in liquiditeitsproblemen brengt, vooral in combinatie met de EUR 4 miljoen-uitkoopsom van [verweerder 4], terwijl anderzijds vast komt te staan dat [verweerder 2] alle benodigde kosten van verweer kan claimen onder diens beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Zo heeft de Ondernemingskamer in de Slotervaart-beschikking expliciet overwogen dat een tijdelijk bestuurder de belangen van alle betrokkenen moet meewegen bij het nemen van een besluit. Zij heeft daarbij een aantal voorbeelden van relevante omstandigheden genoemd die in de beoordeling van het te nemen besluit moeten worden meegenomen.87. Inherent aan deze overweging is dat niet vóóraf met zekerheid kan worden gesteld of een besluit al dan niet kennelijk onredelijk is, nu de relevante omstandigheden pas kunnen worden bepaald en beoordeeld ten tijde van het nemen van het besluit.
Uit jurisprudentie valt af te leiden dat voorzienbare ‘tertiaire gevolgen’ van voorzieningen — dat zijn de gevolgen van de wijzigingen in de gang van zaken en besluitvorming binnen de rechtspersoon die het treffen van (onmiddellijke) voorzieningen in de vennootschap teweeg brengen — in ieder geval moeten worden meegewogen in het kader van de proportionaliteitstoets van artikel 2:349a lid 2 BW. Niet valt in te zien waarom dit niet ook zou gelden voor een verzoek als het onderhavige, respectievelijk voor de onderhavige wijze van afdoening daarvan door de Ondernemingskamer.
238.
- 3.
Voor zover de Overwegingen van de Ondernemingskamer in rov. 3.25 als een ‘overweging ten overvloede’ moeten worden gelezen, geldt dat hiermee in de gegeven omstandigheden (niettemin) bij voorbaat goedkeuring is gegeven, als comfort voor de door de Ondernemingskamer benoemde tijdelijk bestuurder, zodat de bovenstaande rechts- en motiveringsklachten niet op dit formele aspect kunnen afstuiten. Uit de afspraken van de VSO was immers duidelijk dat DEM en [verweerder 4] van oordeel waren dat een fiat van de Ondernemingskamer hen een absolute vrijheid gaf. Een ambtshalve en vooraf gegeven ‘akkoord’ van de Ondernemingskamer op bepaalde bestuursbesluiten (waartoe de Ondernemingskamer in dit geval zelf een suggestie doet) komt materieel op hetzelfde neer. Dat heeft zich in de praktijk ook bewezen: op 10 en 12 juli 2019 zijn de conceptbesluiten daadwerkelijk genomen (zie bijlage 2).
Middelonderdeel v.b
239.
- 1.
Daarnaast kan het oordeel van de Ondernemingskamer niet in stand blijven wegens strijd met artikel 24 Rv: de Ondernemingskamer had het moeten laten bij de vaststelling dat DEM c.s. hem iets vroegen te doen — namelijk het vooraf accorderen van een bestuurs- en aandeelhoudersbesluit — dat evident haar bevoegdheden en de reikwijdte van het enquêterecht te buiten gaat. De ‘niettemin-goedkeuring’ was niet door DEM c.s. verzocht en partijen hebben zich daarover ook niet kunnen uitlaten. In zoverre is ook sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
De Ondernemingskamer had in de gegeven omstandigheden de rechtsstrijd tussen partijen moeten respecteren. Zij had de verzoeken van DEM c.s. moeten afwijzen zonder zelf een voorzet te doen voor een wijze waarop DEM c.s. buiten rechte hetzelfde resultaat zouden kunnen bereiken.
‘Van belang is in dat verband dat artikel 24 Rv van toepassing is op zowel dagvaardingsprocedures als verzoekschriftprocedures. Bovendien heeft de onderhavige verzoekschriftprocedure veeleer het karakter van een contentieuze zaak die ter vrije bepaling van partijen staat, gelet op het verschil van inzicht tussen DEM c.s. en JKS c.s. De kortgedingrechter zou, zo overwogen DEM c.s. ook in de VSO, 88.eveneens bevoegd zijn geweest.’
Middelonderdeel v.c
240.
- 1.
Dat de Ondernemingskamer heeft gemeend zelfs te kunnen oordelen over de voor advocaten geldende regels over omgang met cliënten en voormalig cliënten (vgl. conceptbesluit 1 onder (iii)), zoals eveneens ‘goedgekeurd’ in rov. 3:25, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het terrein waarop de Ondernemingskamer zich mag begeven.
Middelonderdeel v.d
241.
- 1.
Subsidiair ten opzichte van subonderdeel V.A.1 geldt dat aan welke norm ook wordt getoetst, aan ‘kennelijk onredelijk handelen’ of aan de Bestuursnorm, de inhoud van de besluiten niet aanvaardbaar was onder de gegeven omstandigheden. Het druist in tegen het vennootschapsrecht én het enquêterecht dat een (tijdelijke of reguliere) bestuurder over zijn graf heen regeert door alle mogelijke claims op hem door de vennootschap prijs te geven. Als de AvA daarmee zou instemmen, dan zou ook evident sprake zijn van strijd met artikel 2:8 BW en zelfs van nietigheid. Van Schilfgaarde/Winter89. geeft aan dat een vrijwaring van een bestuurder vooraf (waar het in het onderhavige geval eveneens over gaat, advocaat) door een vennootschap strijdig is met dwingend recht (zie artikel 2:25 BW) en nietig is op grond van artikel 3:40 BW. Hiermee ondermijnt de Ondernemingskamer in materiële zin, en op ernstige wijze, haar eigen uitgangspunt dat zij niet op de stoel van de bestuurder of beheerder kan en wil gaan zitten.
Haar oordeel op dit punt is dan ook onjuist, en als het niet onjuist is dan is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Middelonderdeel v.e
242.
Bovendien/althans geldt ten aanzien van het geven van ‘goedkeuring’ aan conceptbesluit 1 onder (iv) en conceptbesluit 2, over het ‘op andere wijze’ zeker stellen dat EUR. miljoen buiten de macht van DEM zou worden gereserveerd door verweerkosten van [verweerder 2] en [verweerster 3], dat dit (extra) overbodig en om die reden onbegrijpelijk was, omdat dezelfde goedkeuring al was gegeven in rov. 3:23 (welke overweging is bestreden in Middelonderdeel IV):
‘Als mocht blijken — dit ter beoordeling van [verweerder 2] — dat de liquiditeitspositie van DEM het plaatsen van dit bedrag in escrow niet toelaat, dan is [verweerder 2] bevoegd, eveneens bij wijze van Onmiddellijke voorziening en op gelijke wijze als hierboven overwogen, om op andere wijze zeker te stellen dat een bedrag van in totaal € 1 miljoen buiten de macht van DEM wordt gereserveerd ten behoeve van beide functionarissen ter voldoening van de hierboven bedoelde kosten van verweer.’
Verzoek
De beslissingen van de Ondernemingskamer in rov. 3.3, rov. 3.6 t/m 3.27 en het dictum van de Beschikking kunnen gelet op het voorgaande niet in stand blijven.
Op bovenstaande gronden verzoeken JKS c.s. de Hoge Raad de Beschikking te vernietigen voor zover in dit verzoekschrift bestreden, met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vernemen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 8 oktober 2019
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑10‑2019
Vgl. rov. 2.2 van de Beschikking, op p. 12 (citaat uit de VSO, artikel 3.1 onder (ii).
Verzoekschrift DEM paragrafen 2.6 – 2.7.
Verzoekschrift DEM paragrafen 2.8 – 2.10.
Verzoekschrift DEM paragrafen 2.11 – 2.12.
Verweerschrift JKS c.s. paragraaf 2.8.
Verzoekschrift JKS c.s., par. 2.2: oorspronkelijk was de bij vervroeging bepaalde datum 4 juni 2019.
Beschikking van 9 april 2019 in zaaknr. 200.215.784/03, (ECLI:NL:GHAMS:2019:1605), rov.3.18.
Rov. 1.6 van de Beschikking.
Rov. 1.7 van de Beschikking.
Rov. 1.10 van de Beschikking.
Rov. 2.6 van de Beschikking
Rov. 1.15 van de Beschikking
Alle drie de raadsheren en één van de raden zaten in beide zetels. Het enige verschil is dat de Beschikking mede is gewezen door drs. C. Smits-Nusteling RC als raad en dat het arrest in de uittredingsprocedure mede is gewezen door prof. dr. Mr. Van der Wel RA als raad.
Zie rov. 3.3.1 (onder viii) juncto 3.9 en 3.10 van de Beschikking.
Zie rov. 3.1 onder (ii) en 3.7 van de Beschikking.
Beschikking, rov. 1.11.
Beschikking rov. 1.12.
Beschikking, rov. 1.13.
Beschikking, rov. 1.15.
Door de Ondernemingskamer, gesauveerd door de Hoge Raad.
Hof Amsterdam (OK) 30 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1535. r.o. 3.9.
HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m. nt. van Schilfgaarde, r.o. 4.1.5 (e-Traction).
Artikel 282 lid 1 jo. artikel 282 lid 4 Rv.
HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m. nt. van Schilfgaarde, r.o. 4.1.3 (e-Traction).
HR 25 oktober 1991, NJ 1992/149 (Veldhof/Woltjer Stichting).
HR 6 juni 2003, NJ2003/486, r.o 3.3.2 (naam 1.).
Sub 3.2 verzoekschrift JKS c.s. d.d. 17 mei 2019. Zie ook §1.2 van de Pleitaantekeningen van JKS c.s.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 r.o. 3.3.3 (naam 1.).
De procedure met zaaknummer 200.215.784/05 OK.
F. Eikelboom, ‘De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêteprocedure’, Instituut voor Ondernemingsrecht nr. 105, Deventer: Wolters Kluwer 2017, paragraaf 2.7.2.
HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m. nt. van Schilfgaarde, r.o. 4.1.3 (e-Traction).
Zie ook par. 3.9 van de conclusie van A-G Timmerman bij HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m. nt. van Schilfgaarde, (e-Traction).
HR 6 december 2013, NJ 2014/167 m.nt. van Schilfgaarde, r.o. 4.8.4 (Aegas N.V.).
HR 6 juni 2003, NJ2003/486 r.o. 3.3.3 (naam 1.) en HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m. nt. van Schilfgaarde, r.o. 4.1.3 (e-Traction).
Artikel 282 lid 4 Rv.
Hof Amsterdam (OK) 30 april 2018, JOR 2018/213 m.nt. Eikelboom, r.o 3.4 (MediaPub).
Zo volgt uit onder meer HR 11 juli 2014, JOR 2014/263, r.o. 3.3–3.5 (Novero II).
Eikelboom, t.a.p paragraaf 9.2.2.1, noemt dit de ‘tertiaire gevolgen’ van voorzieningen
R.o. 3.6 van de Beschikking.
HR 11 juli 2014, JOR 2014/263. r.o. 3.3–3.5 (Novero II).
HR 11 juli 2014, NJ 2014/388, r.o. 3.6.1 (Novero I).
Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 20 en 32.
Kamerstukken II, 2011/12, 32 887, nr. 6, p. 22.
Zie o-a. HR 14 september 2007, NJ 2007/611 (Versatel II).
HR 11 juli 2014, NJ 2014/389. r.o. 3.3.2 (Novero II).
Hof Amsterdam (OK) 11 december 2013, JOR 2014/36 (Slotervaart).
GS Rechtspersonen, artikel 349a Boek 2 BW. aant. 3.6.3. en Eikelboom, paragraaf 14.3.3.3.
Kamerstukken II, 2010/11, 32 887, nr. 3, p. 20.
Kamerstukken II, 2010/11, 32 887. nr. 3, p. 32.
HR 11 juli 2014, NJ 2014/389, r.o. 3.3.4 (Novero II).
HR 11 juli 2014, NJ 2014/389, r.o. 3.3.3–3.3.4 (Novero II).
Eikelboom, paragraaf 9.5.
HR 11 juli 2014, NJ 2014/389, r.o. 3.4.2 (Novero II).
Eikelboom, paragraaf 16.3.5.
Daarnaast hebben JKS c.s. ook in dit verband aangegeven dat er des te meer reden was en is om niet enkel met [verweerder 4] en zonder betrokkenheid van JKS c.s. de uittredingsprocedure te ontzeilen, gezien het incidentele arrest van de Ondernemingskamer in de uittredingsprocedure van 23 januari 2018 waarin werd geoordeeld dat [verweerder 4] in strijd met artikel 21 Rv feiten had achtergehouden die bij uitstek van belang waren voor de vraag of van [verweerder 4] in redelijkheid niet meer kon worden gevergd dat hij aandeelhouder zou blijven. In de Pleitaantekeningen van JKS c.s. hebben JKS c.s. aan dit alles toegevoegd dat het op dat moment inmiddels al gewezen arrest in de uittredingsprocedure bevestigde dat [verweerder 2] met het omzeilen van de waarborgen van die procedure zijn wettelijke en statutaire bevoegdheden op disproportionele en onbehoorlijke wijze heeft uitgevoerd. Zie hierover Middelonderdeel II.C. en de daar onder Ad (vi) genoemde vindplaatsen.
Verzoekschrift JKS c.s., par. 3.3
Pleitnota JKS c.s., par. 1.14–1.15.
Zie specifiek §5.9–5.10 van het Verweerschrift van JKS c.s.
Uiteraard is het nalaten in te gaan op essentiële stellingen ook in strijd met het recht.
Zie o.a. §5.5 van het Verzoekschrift van JKS c.s. en de daarin genoemde vindplaatsen.
HR 23 maart 2012, NJ 2012/393, m.nt. Van Schilfgaarde (e-Traction).
Borrius c.a. (red.), Vereniging Corporate Litigation 2017–2018 (VDHI nr. 152) 2018/11.4.1, p. 124.
Kamerstukken II 1984/85, 18 905, 3, p. 28.
Vgl. artikel 3:81 lid 1 BW.
Eikelboom, ‘Enkele vermogensrechtelijke beschouwingen ten aanzien van overdracht van aandelen ten titel van beheer bij wijze van voorziening in het enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2011/37, p.2.
Zie o.a. artikel 3:84 BW.
Zie bijvoorbeeld artikel 2:336 BW, 2:337 BW en 2:338 BW.
Artikel 2:336 lid 2. 2:341 lid 6 en 2:343a lid 6.
Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/658.
MvA TK, Parl. Gesch., Invoeringswet Bock 3 NEW, blz. 1202.
F. Eikelboom, ‘De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêteprocedure’, Instituut voor Ondernemingsrecht nr. 105, Deventer: Wolters Kluwer 2017, paragraaf 17.4.3.3. Zie voorts par. 3.37 e.v. van de conclusie van A-G Timmerman bij HR 23 maart 2012, NJ 2012/393 m.nt. Van Schilfgaarde (e-Traction II), ook voor verdere vindplaatsen.
Zie bijvoorbeeld de noot van mr. A.F.J.A. Leijten bij Hof Amsterdam (OK) 30 april 2019, JOR 2019/187.
Zie bijvoorbeeld de noot van mr. A.F.J.A. Leijten bij Hof Amsterdam (OK) 30 april 2019, JOR 2019/187.
Hammerstein ‘Voorlopig, spoedig, onmiddellijk en onomkeerbaar’, in: Bulten, Nieuwe Weme & Vermunt (red.), vertrouwen in het ondernemingsrecht en het financiële recht. Liber amicorum prof. Mr. S.C.J.J. Kortmann (VDHI 150), Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 6.
Artikel 2:228 lid 6 BW.
Artikel 2:208 BW.
Verweerschrift JKS c.s., par. 2.4.
Hof Amsterdam (OK) 5 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2883 (Rabat).
Vergelijk Kamerstukken II 2010–2011, 32 887, nr. 3, p, 26–27.
En zoals door JKS c.s. gesteld, zie hierboven.
Overigens is de Ondernemingskamer, in een beschikking van 30 oktober 2013 in de Novero-enquête, ook overgegaan tot toewijzing van een verzoek ex. 2:357 lid 6 BW. In die zaak draaide de discussie echter vooral om de vraag of artikel 2:357 lid 6 BW al van toepassing was op die procedure.
Hof Amsterdam (OK) 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4379, JIN 2015/322 m.nt. E. Baghery (betrokkene 2.).
Hof Amsterdam (OK) 5 augustus 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2883 (Rabat).
Overigens stond de Ondernemingskamer toe dat ook de beheerder van aandelen een soortgelijk bedrag mocht separeren uit Rabat.
Vergelijk de stellingen van JKS c.s. in § 8.5 van het Verweerschrift van JKS c.s. en § 4.1 e.v. van de Pleitaantekeningen JKS c.s.
Zie O.a. Verweerschrift JKS c.s. § 1.13–1.14
Hof Amsterdam (OK) 11 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4525, JOR 2014/36 (Slotervaart).
VSO artikel 3.1 (iv).
Zie Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, 17e druk, hoofdstuk 5, nr. 47.