Hof Amsterdam, 30-04-2019, nr. 200.250.945/01 OK
ECLI:NL:GHAMS:2019:1535
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-04-2019
- Zaaknummer
200.250.945/01 OK
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:1535, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑04‑2019; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2019/102 met annotatie van M.W. Josephus Jitta
JOR 2019/187 met annotatie van Leijten, A.F.J.A.
OR-Updates.nl 2019-0058
Uitspraak 30‑04‑2019
Inhoudsindicatie
OK. Hoger beroep vonnis voorzieningenrechter. Verplichting tot het verstrekken aan de wederpartij van afschrift van in het kader van procedure tot uitstoting aan de deskundige verstrekte stukken? Partijen bij de procedure. Overdracht van aandelen ten titel van beheer in het kader van een enquêteprocedure is een rechtsfiguur sui generis die niet meebrengt dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren. Rechtsgevolgen van een dergelijke overdracht.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer : 200.250.945/01 OK
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/279686/KG ZA 18-756
arrest van de Ondernemingskamer van 30 april 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] ,
gevestigd te [....] ,
APPELLANTE,
advocaat: mr. H.B. de Regt, kantoorhoudende te Alkmaar,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] ,
gevestigd te [....] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.C. Schepel, kantoorhoudende te Den Haag.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
In het vervolg zullen partijen en de hierna te vermelden (rechts)personen als volgt worden aangeduid:
- -
Appellante als [A] ;
- -
Geïntimeerde als [B] ;
- -
[C] als [C] ;
- -
[D] als [D] ;
- -
[E] als [E] .
[A] is bij dagvaarding van 27 november 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2018 (bij vonnis van 22 november 2018 aangevuld ten aanzien van de proceskosten), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [B] als eiseres en (onder meer) [A] als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis tevens houdende akte in het geding brengen van producties bij aanbrengen dagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord, mede houdende incidentele vordering tot verwijzing;
- antwoordconclusie incident tot verwijzing.
Bij rolbeslissing van 1 februari 2019 is de zaak verwezen naar de Ondernemingskamer.
Partijen hebben de zaak ter zitting van de Ondernemingskamer van 13 maart 2019 door hun advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [A] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[A] heeft geconcludeerd dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en – uitvoerbaar bij voorraad – [B] alsnog in haar ingestelde oorspronkelijke eisen, voor zover toegewezen jegens [A] , niet ontvankelijk zal worden verklaard althans dat deze zullen worden afgewezen, met veroordeling van [B] in de proceskosten, met nakosten en rente, en met veroordeling van [B] tot terugbetaling aan [A] van de proceskosten in eerste aanleg.
[B] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de grieven van [A] en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met verwijzing van [A] in de kosten van de procedure in hoger beroep, met nakosten en rente.
[A] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. De feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep op zichzelf niet in geschil, zodat zij ook de Ondernemingskamer tot uitgangspunt dienen. Deze feiten – met een enkele wijziging van de formulering en aanvulling met een aantal andere feiten die enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of onvoldoende zijn betwist – komen neer op het volgende.
2.1
[E] en [D] zijn broers. [E] houdt alle aandelen in [B] en is haar enig bestuurder. [D] houdt alle aandelen in [A] en is haar enig bestuurder.
2.2
Aandeelhouders en bestuurders van [C] waren sinds 1989 [B] en [A] (ieder voor 50%) respectievelijk [E] en [D] . Ingevolge een beschikking van de Ondernemingskamer van 2 april 2014 in een door [A] aanhangig gemaakte enquêteprocedure is [E] geschorst als bestuurder van [C] . Ingevolge een “tweede fase” beschikking van de Ondernemingskamer van 12 juli 2017 in die enquêteprocedure is [E] als bestuurder ontslagen, is bij wijze van voorziening tijdelijk een commissaris bij [C] benoemd en is bepaald dat de door [B] gehouden aandelen met ingang van de datum van die beschikking voor een periode van drie jaar ten titel van beheer aan een te benoemen beheerder zijn overgedragen. Vervolgens is W.R. Küh (hierna: Küh) tot beheerder van aandelen benoemd.
2.3
Bij vonnis van 17 mei 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland bepaald dat de aandelen van [B] in [C] moeten worden verkocht en overgedragen aan [A] . Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij behoefte heeft aan deskundige voorlichting over de verkoopprijs van de aandelen. Deze procedure wordt hierna in navolging van partijen aangeduid als de uitstootprocedure.
2.4
Bij vonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland W.J.M. Smeets (hierna ook: Smeets) benoemd als deskundige.
2.5
Op 14 april 2018 heeft de deskundige aan [A] en/of [C] een lijst toegezonden, met een opsomming van de stukken waarover de deskundige wenst te beschikken. [C] heeft de opgevraagde stukken aan de deskundige doen toekomen en hem medegedeeld dat bepaalde stukken niet aan [B] mogen worden doorgezonden. [B] heeft geprotesteerd tegen deze gang van zaken.
2.6
Smeets heeft de rechtbank Noord-Holland op 23 april 2018 telefonisch medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden tijdelijk heeft opgeschort omdat de medewerking van partijen aan het deskundigenonderzoek niet goed verloopt en op een aantal punten onduidelijkheid bestaat over de positie van de deskundige. Bij brief van 8 mei 2018 heeft de griffier van de rechtbank Noord-Holland hierop gereageerd in de zin dat Smeets als deskundige de regie voert en dat partijen – kort samengevat – hun medewerking aan zijn onderzoek dienen te verlenen.
2.7
Op 23 mei 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [D] (namens [A] en [C] ), Smeets, Küh en de door de Ondernemingskamer benoemde commissaris. Deze bespreking had volgens het verslag tot doel “het vinden van een zo praktisch mogelijke oplossing voor de uitvoering van de waarderingsopdracht van [Smeets]”. [E] en zijn advocaat zijn tevoren geïnformeerd over deze bespreking maar hen is te kennen gegeven dat zij hierbij niet welkom waren. Op 6 juli 2018 heeft [B] het verslag van deze bespreking ontvangen.
2.8
In voormeld verslag staat onder meer het volgende:
“(…) 5. [E] beschikt al over veel van de gevraagde informatie (bijvoorbeeld jaarrekeningen, notulen van aandeelhoudersvergaderingen)
6. Küh] kan [B] zelfstandig vertegenwoordigen in dit proces, maar altijd in en na overleg met [E] .
7. het informatieverzoek betreft ook vertrouwelijke en concurrentiegevoelige zaken. Bloembollenbedrijf wil niet dat [E] hiervan een kopie krijgt. Deze informatie kan ter inzage liggen op het kantoor van het Bloembollenbedrijf (al dan niet geanonimiseerd), [E] kan gedurende een nader overeen te komen tijdsperiode, samen met zijn accountant, de informatie inzien in de hiertoe in te richten dataroom. [Küh] zal hierbij aanwezig zijn. Van deze informatie mogen geen kopieën worden gemaakt. De accountant van [E] wordt gevraagd te bevestigen welke informatie is ingezien.
8. [D] zal aangeven welke informatie [E] enkel ter inzage krijgt.
9. [D] , [E] en Küh] kunnen aanwezig zijn bij de te verrichten taxaties (onroerende zaken, machines, bollenkraam, etc.)
10. Smeets] heeft het belang aangegeven dat de rechten van [E] in het kader van het hoor- en wederhoor-proces moeten worden gerespecteerd. Indien opgevraagde informatie vertrouwelijk is of concurrentiegevoelig dan dient daar op een pragmatische wijze mee te worden omgegaan, zodanig dat de rechten van [E] (inzage) en Bloembollenbedrijf (vertrouwelijkheid) in voldoende mate en op passende wijze worden gerespecteerd.
11. Een ieder dient er voor te waken dat het hoor- en wederhoor principe op juiste wijze wordt toegepast (…)”.
2.9
[B] heeft bezwaar gemaakt tegen de tijdens de bespreking gemaakte afspraken.
2.10
Op 16 augustus 2018 heeft Smeets een “index” naar partijen gestuurd waarop hij heeft vermeld welke stukken hij heeft ontvangen en welke stukken niet aan [B] worden verstrekt. Hierna heeft Smeets een groot aantal stukken aan [B] gestuurd.
2.11
Bij brief van 23 augustus 2018 heeft Smeets aan [D] een opsomming verstrekt van de stukken die ten behoeve van [B] in een dataroom moeten worden opgenomen.
2.12
Bij brief van 12 oktober 2018 heeft de advocaat van [C] aan Smeets geschreven dat [C] afgifte van bepaalde gegevens van haar onderneming aan [B] niet toestaat, met toelichting van haar beweegredenen.
2.13
Op vordering van [B] heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland op 30 oktober 2018 in het kort-geding vonnis waarvan beroep over het verstrekken van stukken aan [B] beslist als hierna onder 3.2 te vermelden.
2.14
[A] heeft Küh in de uitstootprocedure opgeroepen om als derde in het geding te verschijnen. Bij vonnis in het incident van 5 december 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland Küh, in zijn hoedanigheid van beheerder van aandelen, kort gezegd veroordeeld om na het onherroepelijk worden van het vonnis in de uitstootprocedure de aandelen in [C] die op naam staan van [B] via tussenkomst van Bloembollenbedrijf Holding als bedoeld in de statutaire aanbiedingsregeling te leveren aan [A] .
2.15
Over de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep is een geschil gerezen. Bij vonnis in kort geding van 21 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland in conventie [B] verboden om tot invordering van dwangsommen over te gaan voor zover betrekking hebbend op het niet overleggen van controlegegevens van licentiegevers, maar de verderstrekkende vorderingen tot opheffing van de opgelegde dwangsom dan wel tot verbod van executie en meer subsidiair tot opschorting van de looptijd van de dwangsom tot de uitspraak in de onderhavige appelprocedure afgewezen. In reconventie heeft zij de door [B] gevraagde voorzieningen (strekkende tot betaling van dwangsommen) afgewezen.
3. Beoordeling
3.1
[B] heeft tegen onder meer [A] een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland en gevorderd dat de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [D] , [A] en [C] hoofdelijk zal veroordelen om binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis aan [B] te verschaffen:
a. kopie van alle documenten genoemd in de brief van Smeets van 23 augustus 2018; en
b. kopie van alle andere documenten (waaronder begrepen informatie die op andere wijze dan in de vorm van een fysiek document ter beschikking zijn gesteld) die wel aan Smeets en/of door Smeets ingeschakelde taxateurs maar niet aan [B] in kopie zijn verstrekt, waaronder in ieder geval de opgave en de eerdere taxatierapporten waarnaar in het taxatierapport van CNB van 13 september 2018 wordt verwezen,
2. [D] , [A] en [C] hoofdelijk zal veroordelen om binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis aan [B] en Smeets kopie te verschaffen van:
a. Alle BKD opgaves (inclusief de monsteruitslagen van Frankrijk van B.Q. Support) van het afgelopen jaar en over de jaren 2016 en 2017;
b. Plantboek (voor zowel Nederland als Frankrijk) en mutaties in het plantboek van het afgelopen jaar;
c. Meitelling opgaaf over de jaren 2016 t/m 2018; en
d. Overzicht van licenties en de meetgegevens van de licenties.
3. [D] , [A] en het [C] hoofdelijk zal bevelen om alle documenten (waaronder begrepen informatie die op andere wijze dan in de vorm van een fysiek document ter beschikking zijn gesteld) die door hen aan Smeets worden verschaft gelijktijdig ook aan [B] te verstrekken.
[B] heeft voorts gevorderd dat de voorzieningenrechter aan de veroordelingen een dwangsom zal verbinden en [A] zal veroordelen in de proceskosten, met nakosten en rente.
3.2
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis [A] en [C] hoofdelijk veroordeeld (dictum onder 5.1) om van alle stukken die zijn vermeld in de brief van Smeets van 23 augustus 2018, van alle stukken die zijn vermeld in punt 2. van het petitum van de dagvaarding en van alle andere stukken waarop de deskundige zijn (concept)rapport baseert, mede een afschrift aan [B] te verzenden, binnen een week na opdracht van de deskundige daartoe en met mededeling aan [B] van de door de deskundige bepaalde termijn waarbinnen [B] op de stukken dient te reageren.
De voorzieningenrechter heeft voorts bepaald dat [A] en [C] een dwangsom verbeuren van € 5.000,- per document en € 1.000 per dag indien zij in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000, [A] en [C] hoofdelijk in de proceskosten – met nakosten en rente – veroordeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissingen van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [A] met vier grieven op.
3.4
[A] heeft verder bij pleidooi volhard bij haar in het kader van het incident opgeworpen verweer tegen verwijzing van de procedure van het hof als reguliere appelinstantie naar de Ondernemingskamer als de instantie die ingevolge artikel 2:336 lid 5 BW in hoger beroep bevoegd is te oordelen over een vordering tot overdracht van aandelen en samenhangende vorderingen. Op dit punt is op 1 februari 2019 beslist; de Ondernemingskamer acht zich aan deze beslissing gebonden.
3.5
Met haar eerste grief komt [A] op tegen de beslissing van de rechtbank (in 4.1) dat [B] ontvankelijk is in haar vorderingen. Volgens [A] moet niet [B] maar Küh de procedure voeren. De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat het in deze zaak niet gaat om de zeggenschap of het vrije beheer over de aandelen, maar om de waardebepaling in het kader van de ontvlechting van [C] . Zij heeft geconstateerd dat [B] nog steeds partij is bij de uitstootprocedure en dat [A] dat heeft erkend, in verband waarmee de voorzieningenrechter heeft verwezen naar passages in de pleitnota’s van de advocaten van [A] en [C] . Voorts heeft zij overwogen dat voor de hand ligt dat [B] als economisch belanghebbende bij het deskundigenonderzoek de wijze waarop de waarde van de aandelen wordt bepaald moet kunnen volgen en daar invloed op moet kunnen uitoefenen en dat daaraan niet afdoet dat de aandelen door de overdracht tijdelijk in het vermogen van Küh zijn komen te vallen en Küh in vermogensrechtelijke zin beschikkingsbevoegd is.
3.6
Volgens [A] heeft zij niet erkend dat [B] nog partij is bij de uitstootprocedure en is dit ook niet juist, omdat dat Küh dat inmiddels is.
3.7
Of [A] heeft erkend dat [B] nog partij bij de uitstootprocedure is, is niet relevant omdat het hier een vraag betreft die niet ter beoordeling van partijen staat. Dat [B] formeel nog steeds partij is volgt reeds uit het laatste tussenvonnis in die procedure van 8 november 2017. Gesteld noch gebleken is dat de status van procespartij van [B] nadien is gewijzigd. Ook het vonnis in het incident van 5 december 2018 heeft daarin geen wijziging gebracht.
3.8
[A] heeft voorts betoogd dat alleen aandeelhouders partij kunnen zijn bij een uitstootprocedure en dat als gevolg van de overdracht ten titel van beheer niet [B] aandeelhouder is, maar Küh. Dientengevolge kan [B] in de visie van [A] ook niet de vorderingen instellen die in dit kort geding zijn ingesteld.
3.9
Dit betoog faalt. De voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer brengt niet mee dat de aandelen in goederenrechtelijke zin tot het vermogen van de beheerder gaan behoren. Het gaat in de context van het enquêterecht om een rechtsfiguur sui generis, die, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen verdergaande gevolgen heeft dan noodzakelijk is voor het daarmee beoogde doel, te weten (in het onderhavige geval) het bevorderen van sanering en herstel van gezonde verhoudingen binnen de vennootschap. Dit betekent dat de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer bewerkstelligt dat de aan de aandelen verbonden vennootschapsrechtelijke bevoegdheden (waaronder het vergaderrecht en het stemrecht) tijdelijk zijn overgedragen aan de beheerder, maar dat de overige aandeelhoudersrechten (waaronder het recht op dividend, voorkeursrechten en rechten in het kader van de geschillenregeling en de uitkoopprocedure) bij de aandeelhouder blijven. De door de Ondernemingskamer benoemde beheerder van aandelen is dan ook niet bevoegd om over de aan hem in beheer gegeven aandelen te beschikken; die bevoegdheid blijft bij de aandeelhouder. Opmerking verdient nog dat beslag, executie, bezwaring en vervreemding van de aandelen het beheer niet raken. Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat voor zover eerdere uitspraken blijk gaven van een andere opvatting omtrent de reikwijdte van de voorziening overdracht van aandelen ten titel van beheer, zij hiervan terugkomt, en dat het voorgaande zowel geldt voor op de voet van artikel 2:349a BW als voor op de voet van artikel 2:356 BW getroffen voorzieningen van overdracht van aandelen ten titel van beheer. Het voorgaande laat overigens onverlet dat de Ondernemingskamer zo nodig de (vennootschapsrechtelijke) gevolgen van een door haar getroffen voorziening van overdracht van aandelen ten titel van beheer nader kan regelen (met (analoge) toepassing van artikel 2:357 lid 2 BW).
3.10
Met haar tweede grief betoogt [A] dat de voorzieningenrechter de wettelijke regeling tot het verstrekken van informatie en de verplichtingen van de aandeelhouders respectievelijk de vennootschap in dat verband heeft miskend. De voorzieningenrechter heeft, kort gezegd, overwogen dat artikel 198 Rv in de uitstootprocedure onverkort van toepassing is, dat de ratio daarvan is ongelijkheid in de informatiepositie tussen partijen te voorkomen en dat zowel [B] als [A] als [C] als partij bij de uitstootprocedure in de zin van artikel 198 Rv moeten worden aangemerkt, omdat anders gelijkheid in de informatiepositie van partijen, een juiste uitvoering van de werkzaamheden van de deskundige en een deugdelijke en tijdige totstandkoming van het deskundigenbericht niet is gewaarborgd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat partijen verplicht zijn mee te werken aan het onderzoek en dat dit ertoe leidt dat ieder van partijen die informatie verstrekt aan Smeets gehouden is een afschrift daarvan te verstrekken aan de andere partijen.
3.11
Het betoog van [A] komt, kort gezegd, op het volgende neer. In de uitstootprocedure is de vennootschap geen partij, partijen zijn de aandeelhouders. Voor partijen geldt het bepaalde in artikel 198 Rv, voor de vennootschap het bepaalde in de artikelen 2:351 en 2:352 BW (die mede betrekking hebben op de informatieverstrekking aan de onderzoeker in het kader van de enquêteprocedure), die in artikel 2:339 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de uitstootprocedure. De informatie die Smeets nodig heeft, is niet gevraagd aan [B] of [A] . Dat kan ook niet, die informatie dient te komen uit de administratie van [C] . Uit artikel 2:351 BW volgt geen recht voor [B] op afgifte van elk aan Smeets te verstrekken stuk ( [C] heeft daar ook bezwaar tegen). Een veroordeling van [A] tot het verschaffen van informatie die zich in de administratie van [C] bevindt, waarover [A] niet beschikt en die zij niet kan afgeven, is onjuist, aldus [A] . [B] heeft hiertegen aangevoerd dat Smeets ook informatie bij [A] kan ophalen, omdat [A] , gelet op de positie van [D] als bestuurder van [C] , over de gevraagde informatie kan beschikken en beschikt, artikel 198 Rv terecht van toepassing is verklaard en al in het vonnis van 8 november 2017 is bepaald dat partijen desverzocht nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken.
3.12
De Ondernemingskamer stelt voorop dat, zoals ook [B] naar voren heeft gebracht, in dit hoger beroep de positie van [C] niet aan de orde is. [C] heeft geen hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Ter beoordeling staat derhalve slechts of [A] terecht is veroordeeld, hoofdelijk, naast [C] , van de in het dictum vermelde stukken (zie hiervoor onder 3.2) mede een afschrift aan [B] te verzenden. Hieromtrent geldt het volgende.
3.13
Indien in het kader van de uitstootprocedure de vordering tot uitstoting toewijsbaar is en vervolgens een prijs moet worden bepaald, benoemt de rechter op de voet van artikel 2:339 BW een of meer deskundigen die daarover een schriftelijk bericht moeten uitbrengen. De regels die gelden voor het reguliere deskundigenbericht in civiele zaken (artikelen 194 tot en met 199 Rv) zijn voor het overige van toepassing verklaard. Hieronder valt artikel 198 Rv, dat partijen verplicht informatie die zij aan de deskundige verstrekken ook in afschrift aan de wederpartij te verstrekken (lid 2) en dat de verplichting voor partijen bevat aan het onderzoek mee te werken (lid 3). Daarnaast zijn de artikelen 2:351 en 352 BW van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 2:351 lid 1 BW wordt de onderzoeker in een enquêteprocedure de bevoegdheid gegeven de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de rechtspersoon te raadplegen en worden de (voormalige) bestuurders, commissarissen en werknemers verplicht alle voor het onderzoek noodzakelijke inlichtingen te verschaffen. Genoemde artikelen in Rv en BW bevatten derhalve regels over de wijze waarop en de (rechts)personen van wie informatie wordt verkregen en hoe daarmee moet worden omgegaan.
3.14
Waar het gaat om de waardering van aandelen van een vennootschap zal het in het algemeen de vennootschap zijn die beschikt over de daarvoor relevante gegevens en is het ook de vennootschap die die gegevens uit haar administratie aan de deskundige ter beschikking zal moeten stellen. Dat ook een aandeelhouder over die gegevens beschikt, kan (behoudens waar het gaat om gegevens waarop hij uit hoofde van zijn positie aanspraak heeft) in zijn algemeenheid niet worden aangenomen. Dat geldt ook als de (indirect) aandeelhouder tevens bestuurder van de vennootschap is; hij beschikt in dat geval over die gegevens in zijn hoedanigheid van bestuurder en niet in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, moet er derhalve van worden uitgegaan dat de in het dictum van het bestreden vonnis vermelde stukken zijn opgevraagd bij en aan de deskundige zijn verstrekt door de vennootschap zelf. Dat betekent dat de aan [A] in het bestreden vonnis opgelegde verplichting om een afschrift van die stukken aan [B] te verstrekken betrekking heeft op stukken die niet door haar aan de deskundige zijn verstrekt. Bijzondere omstandigheden daargelaten, gaat het te ver om een individuele aandeelhouder te verplichten informatie van de vennootschap op te vragen (voor zover hij daarop al aanspraak heeft) om deze vervolgens aan de deskundige en, op de voet van artikel 198 Rv, aan de wederpartij te verstrekken, terwijl ook op de vennootschap zelf al een verplichting rust tot het ter beschikking stellen van deze gegevens aan de deskundige. Een en ander brengt mee dat de grief gegrond is voor zover [A] er daarmee over klaagt dat zij, hoofdelijk naast [C] , is veroordeeld tot het verzenden van een afschrift aan [B] van de in het dictum vermelde stukken.
3.15
De grieven drie en vier bevatten in essentie variaties op de in grief twee opgeworpen klacht. Ook met deze grieven klaagt [A] over een verkeerde beoordeling van de positie van [A] en van [C] voor wat betreft het verstrekken van informatie en zij acht de daaruit voortvloeiende beslissing van de voorzieningenrechter over het beginsel van hoor en wederhoor en de toepasselijkheid van de Leidraad voor Deskundigen onterecht en haar veroordeling, naast [C] , tot nakoming van de vorderingen van [B] , onjuist. Deze grieven hoeven na hetgeen hiervoor al is overwogen geen afzonderlijke bespreking meer. Zij zijn gegrond voor zover zij opkomen tegen de hiervoor onjuist bevonden opvatting over de positie van [A] .
3.16
De gegrondheid van de grieven 2 tot en met 4 leidt ertoe dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover dit is gewezen tussen [B] en [A] . De vorderingen van [B] , voor zover gericht tegen [A] , zullen alsnog worden afgewezen. Ter zitting is gebleken dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg door [C] is voldaan, zodat voor een veroordeling van [B] tot terugbetaling van de proceskosten aan [A] geen plaats is. [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij jegens [A] worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, de proceskosten in hoger beroep, zoals gevorderd, vermeerderd met nakosten en te vermeerderen met rente vanaf de gebruikelijke termijn.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit is gewezen tussen [B] en [A] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [B] jegens [A] af;
veroordeelt [B] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [A] begroot op € 626,- aan verschotten en € 980,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 807,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
wijst de vordering van [A] tot terugbetaling door [B] van de kosten van de eerste aanleg af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.M. Tillema, mr. A.W.H. Vink en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, prof. drs. E. Eeftink RA en drs. J.S.T. Tiemstra RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Govers, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.