Ik baseer mij hieronder telkens op de Engelstalige stukken die door de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina zijn overgelegd.
HR, 24-09-2024, nr. 24/00566 U
ECLI:NL:HR:2024:1228
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2024
- Zaaknummer
24/00566 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1228, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:822
ECLI:NL:PHR:2024:822, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑08‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1228
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Bosnische nationaliteit) naar Bosnië en Herzegovina t.z.v. deelneming aan criminele organisatie en illegale handel in drugs en wapens. 1. Genoegzaamheid van stukken, art. 18.3 Uitleveringswet en art. 12.2 EUV. Volgt uiteenzetting van feiten waarvan opgeëiste persoon wordt verdacht genoegzaam uit overgelegde stukken en blijkt daaruit dat opgeëiste persoon als pleger valt aan te merken? 2. Verweer dat sprake is van politiek gemotiveerd uitleveringsverzoek, art. 11 Uitleveringswet en art. 3.2 EUV. 3. Bevoegdheidsverdeling uitleveringsrechter en minister. Is uitleveringsrechter bevoegd te oordelen over beroep op dreigende schending van art. 3 EVRM vanwege corrupt rechtssysteem in Bosnië en Herzegovina? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/00566 U
Datum 24 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2024, nummer UTL-l-2022007274, op verzoek van Bosnië en Herzegovina tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2024.
Conclusie 27‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Uitlevering aan Bosnië Herzegovina ter vervolging. Vier cassatiemiddelen. De eerste twee middelen zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar kan worden verklaard. De rechtbank zou ten onrechte op grond van art. 11 Uw hebben beoordeeld of de uitlevering is gevraagd voor politieke feiten. Voorts zou de rechtbank de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister hebben miskend. Het derde en het vierde middel klagen over het oordeel van de rechtbank dat de ingebrachte stukken genoegzaam zijn. Alle middelen falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00566 U
Zitting 27 augustus 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de opgeëiste persoon
I. Inleiding
- 1.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij uitspraak van 14 februari 2024 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Federatie van Bosnië en Herzegovina (hierna: Bosnië en Herzegovina) toelaatbaar verklaard “ter fine van strafvervolging ter zake van de in de schriftelijke samenvatting omtrent toelaatbaarheid uitlevering ex artikel 26 lid 2 van de Uitleveringswet vermelde feiten”.
- 2.
Namens de opgeëiste persoon hebben N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld. Ik zal bij de bespreking van de middelen een andere volgorde aanhouden dan die in de schriftuur.
II. Het uitleveringsverzoek1.
3. De uitlevering van de opgeëiste persoon is bij schrijven van 4 april 2022 door Bosnië en Herzegovina verzocht in verband met een strafrechtelijk onderzoek waarin hij wordt verdacht van:
“the criminal offence of “organised crime” from Article 250 Paragraph 2 of the Criminal Code of Bosnia and Herzegovina, in conjunction with the criminal offence “illicit drug trafficking” from Article 195 of the Criminal Code of Bosnia and Herzegovina, and the criminal offense of “illicit trafficking in weapons and military equipment, and dual-use items” from Article 193 of the Criminal Code of Bosnia and Herzegovina.”
4. Daaraan ligt ten grondslag een verzoek tot uitlevering van de “Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina” gedateerd 25 maart 2022, met daarin een relaas van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Onder het hoofd “Reasoning” is onder meer het volgende gerelateerd:
“On 18 February 2022, the Court of Bosnia and Herzegovina issued a Decision Ref. No. S1 2K 041757 21 Krn 6 ordering custody and issuing an arrest warrant against the suspects [betrokkene 1] , [betrokkene 2] et al. upon a Motion of the Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina Ref. No. T20 0 KTO 021468 21 of 29 December 2021 moving the ordering of the custody measure against the suspects [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] and [opgeëiste persoon] for special detention reasons provided for in Article 132 (1) (a) of the Criminal Procedure Code of Bosnia and Herzegovina (CPC BiH) due to the existence of grounds for suspicion that they committed the criminal offence of Organised Crime under Article 250 of the CC BiH, in conjunction with the criminal offences of Illicit Trafficking in Narcotic Drugs under Article 195 of the CC Bill, Illicit Trafficking in Arms and Military Equipment and Products of Dual Use under Article 193 of the CC BiH, Smuggling of Persons under Article 189 of the CC BiH and Aggravated Theft under Article 226 (2) of the Criminal Code of Republika Srpska (CC RS).
Considering that the suspect [opgeëiste persoon] is a citizen of Bosnia and Herzegovina, that he is in the Kingdom of the Netherlands, that the criminal offences he is charged with were committed in the territory of Bosnia and Herzegovina, that the request of the Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina for extradition of the suspect [opgeëiste persoon] to the judicial authorities of Bosnia and Herzegovina is founded and based on the legislation of Bosnia and Herzegovina, as well as on the basic principles of international law, and that its purpose is to allow the completion of the investigation in this criminal case and satisfy the demands of justice and fairness, the Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina hereby submits this Request for Extradition of the Suspect [opgeëiste persoon] because of the existence of grounds for suspicion that
He, together with other suspects, became a member of an interconnected and organised group of people within the meaning of Article 1 (20) of the CC BiH, the group which was organised for the following purposes: that the members of the group, through their interconnectedness and agreement and through connection and agreement with other persons, as well as independently, carry out offences that in the interrelatedness of actions with consequences have elements of criminal offences provided for by the CC BiH, and by which the members of the group will acquire joint or individual illegal gain in money, material goods or other forms of benefit, in which the roles of individual members of the group are interrelated and differentiated according to the position of each member within the group, and [betrokkene 1] and [betrokkene 2] are charged that they, within each interconnected and organised group, made decisions and ordered the execution of offences and actions, that with other members they agreed and planned the execution of offences and actions, that with other members they carried out the agreed actions either alone or with other members, supervised and controlled the performance of actions and made decisions on the distribution of illegal benefits that the group acquired through the performance of the agreed offences and actions, whereas the suspects [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 31] , [betrokkene 32] , [betrokkene 13] . [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 17] , [betrokkene 18] , [betrokkene 19] , [betrokkene 20] , [betrokkene 4] , [betrokkene 21] , [betrokkene 6] , [betrokkene 22] , [betrokkene 23] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] , [betrokkene 26] and [betrokkene 27] , [opgeëiste persoon] , [betrokkene 28] and [betrokkene 29] , as part of the interconnected and organised group, agreed to act on the decisions and orders of the suspects [betrokkene 1] and [betrokkene 2] , as well as on mutual decisions and agreements, in order to acquire property gain, and they as members of an organised group, through their interconnectedness and agreement and through connections and agreement with members of other organised groups, planned, prepared and executed offences and actions mutually agreed within the organised group and thus, through active activities, they as co-perpetrators and aiders and abettors, in a decisive way - decisively contributed to the successful operation of their organised groups and successful acquisition of illegal gain and, consequently, the suspects as members of individually organised groups and acting for the purpose of acquiring property gain operated from 2020 and although knowing that they were dealing with narcotic drugs and also that they did not have an authorisation of the relevant authority to procure, transport and sell the narcotic drugs, they, for the purpose of acquiring illegal property gain, used unauthorised international transport and transfer for the resale of the narcotic drugs cannabis sativa, cocaine and heroin, which are defined in the Convention on Psychotropic Substances of 1971 and the Decision on the Official List of Narcotic Drugs of the Republic of Bosnia and Herzegovina (“Official Gazette of the Republic of Bosnia and Herzegovina”, No. 2/92 and 13) as narcotic drugs the trafficking of which is prohibited in accordance with the provisions of the Law on Violation and Suppression of Narcotic Drug Abuse and they, by way of the Sky and Anom applications, the so-called “Crypt”, which are specifically designed for secure communication, agreed on the time, place and manner of delivery of the narcotic drugs from the territory of Bosnia and Herzegovina to the territory of the Republic of Croatia and further from the territory of the Republic of Slovenia to the Netherlands, and in direct and indirect contacts gave instructions to the members of the group regarding the time, place and manner of loading, transportation and handover of the narcotic drugs via a legal border crossing point of Bosnia and Herzegovina; then they carried out the international transport and sale of arms and military equipment in such a way that they used the Sky and Anom applications, the so-called “Crypt”, which are specifically designed for secure communication, to agree on the time, place and manner of handing over the arms from the territory of the Republic of Slovenia to the territories of Bosnia and Herzegovina, the Netherlands and the Federal Republic of Germany, and in direct and indirect contacts they gave instructions to the members of the group regarding the time, place and manner of loading, transportation and handover of the weapons via legal border crossing points; in addition, they were also involved in the illegal transfer of migrants from the territory of the Republic of Serbia to the territory of Bosnia and Herzegovina and further to the territory of the Republic of Croatia, and all this in such a way that:
[betrokkene 7] , [betrokkene 1] and [opgeëiste persoon]
In the period between 17 May 2021 and 19 May 2021, immediately after [betrokkene 7] and [betrokkene 1] had previously agreed over the phone the price, quantity, manner and type of arms for [opgeëiste persoon] , which were to be transported from the Republic of Slovenia to the Netherlands, [betrokkene 1] hired an unknown member of the group to transport 10 Creed pistols and two Walther PPQ pistols to the address in the Netherlands, Acaciastraat near “Jumbo’', and on 19 May 2021, at the above-mentioned address, the unknown member took over the arms for [opgeëiste persoon] and handed over to him a sum of money known to them, while at the same time [betrokkene 7] and [opgeëiste persoon] agreed to hand over and transport one kilogram of cocaine from the Netherlands to the area of Split in the Republic of Croatia, which the driver [betrokkene 1] took over from [opgeëiste persoon] , transported to Split and handed it over to the person who agreed with [betrokkene 7] to buy the narcotic drug Cocaine.
Whereby he would commit the criminal offence of Organised Crime under Article 250 of the CC Bill, in conjunction with the criminal offences of Illicit Trafficking in Narcotic Drugs under Article 195 of the CC BiH and the criminal offence of Illicit Trafficking in Arms and Military Equipment and Products of Dual Use under Article 193 of the CC BiH.
Criminal offences under the Criminal Code of Bosnia and Herzegovina
Criminal Code of Bosnia and Herzegovina
Organised crime
Article 250
(1) Whoever perpetrates a criminal offence prescribed by the law of Bosnia and Herzegovina as a member of a group for organised crime, unless a heavier punishment is foreseen for the particular criminal offence, shall be punished by imprisonment for a term of not less than three years.
(2) Whoever as a member of a group for organised crime perpetrates a criminal offence prescribed by the law of Bosnia and Herzegovina, which carries a punishment of imprisonment of five years or a more severe punishment, unless a heavier punishment is foreseen for the particular criminal offence, shall be punished by imprisonment for a term of not less than five years.
(3) Whoever organises or at any level directs a group for organised crime which by joint action perpetrates or attempts to perpetrate a criminal offence prescribed by the law of Bosnia and Herzegovina, shall be punished by imprisonment for a term of not less than ten years or a long-term imprisonment.
(4) Whoever becomes a member of a group for organised crime which by joint action perpetrates or attempts to perpetrate a criminal offence prescribed by the law of Bosnia and Herzegovina, unless a heavier punishment is foreseen for the particular criminal offence, shall be punished by imprisonment for a term of not less than one year.
(5) A member of the group for organised crime referred to in paragraphs 1 through 4 of this Article, who exposes the group, may be relieved of punishment.
Illicit Trafficking in Arms and Military Equipment and Products of Dual Use
Article 193
(1) Whoever imports, exports, transports or mediates the trade in arms and military equipment without the license prescribed by the law of Bosnia and Herzegovina or in contravention of international law, or whoever gives false statements or fails to provide material facts in the process of licensing under the law of Bosnia and Herzegovina, or whoever fails to register the agreement regarding arms or military equipment pursuant to the law of Bosnia and Herzegovina, shall be punished by imprisonment for a term of not less than three years.
(2) Whoever perpetrates the criminal offence referred to in paragraph 1 of this Article in regard to products, software or technology that may be used for military purposes, shall be punished by imprisonment for a term of between one and five years.
(3) Whoever organises a group of people with the aim of perpetrating the criminal offence referred to in paragraph 1 of this Article, shall be punished by imprisonment for a term of not less than ten years or a long-term imprisonment.
(4) Whoever perpetrates the criminal offence referred to in paragraph 1 of this Article by negligence, shall be punished by imprisonment for a term of between six months and five years.
(5) Whoever perpetrates the criminal offence referred to in paragraph 2 of this Article by negligence, shall be fined or punished by imprisonment for a term not exceeding three years.
(6) The arms, military equipment and products of dual use, as well as the means of their transportation or distribution, shall be confiscated.
Illicit Trafficking in Narcotic Drugs
Article 195
(1) Whoever without authorisation performs an international sale or transfer, or offers for such sale, or purchases, keeps, transports or transfers for the purpose of such sale, or mediates an international sale or purchase, sends, delivers, imports or exports or otherwise puts into unauthorised international circulation substances or preparations which are by regulation proclaimed narcotic drugs, shall be punished by imprisonment for a term of not less than three years.
(2) Whoever organises a group of people with the aim of perpetrating the criminal offence referred to in paragraph 1 of this Article, or whoever becomes a member of such a group of people, shall be punished by imprisonment for a term of not less than five years.
(3) Whoever, in international transaction, without authorisation makes, procures, mediates or gives for use the equipment, material or substances knowing that they are to be used for the manufacturing of narcotic drugs, shall be punished by imprisonment for a term of between one and ten years.
(4) The narcotic drugs and means for their production shall be confiscated.
The extradition of the suspect [opgeëiste persoon] to Bosnia and Herzegovina is sought so that the criminal proceedings against him can be conducted and completed before the Court of Bosnia and Herzegovina.
Please find attached the Order to Conduct Investigation, together with the evidence supporting it, against the suspect [opgeëiste persoon] et al. for the founded suspicion that they committed several criminal offences listed in the Order to Conduct Investigation:
Circumstances for extradition to Bosnia and Herzegovina
We believe that due to the gravity of the criminal offences alleged against the suspect [opgeëiste persoon] , which were committed in the territory of Bill, as well as because of the fact that this suspect set up an organised crime group in Bosnia and Herzegovina, which committed a number of serious crimes and whose members are citizens of Bosnia and Herzegovina, the authorities of the Kingdom of the Netherlands should grant the request of the Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina and extradite the accused [opgeëiste persoon] to the prosecuting authorities in Bosnia and Herzegovina so that the Prosecutor’s Office of Bosnia and Herzegovina would complete its investigation in this criminal case and file an indictment.”
5. De bij dit verzoek gevoegde “Cross-section of findings” houdt – ten aanzien van de opgeëiste persoon – het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“The State Investigation and Protection Agency (hereinafter: Agency) received from the Office of the Legal Attaché in the U.S. Embassy in Sarajevo a certain number of documents both in hard copy and in electronic copy, which contain findings and information on the citizens of Bosnia and Herzegovina who used the application for encrypted communication “ANOM” for communication among themselves when organizing and committing the criminal offenses of illicit trafficking in narcotic drugs, firearms, forged documents, planned assassinations and other illicit actions. In connection with this, the Agency opened a case code-named “Shield” and the Director of this Agency established an operational-investigative team for taking actions in the said case. Acting within the aforementioned case and having reviewed part of the available documents, we made a cross-section of findings that relates to the connectedness of a certain number of individuals with certain events, and the following individuals are in question:
- […]
- [opgeëiste persoon] , born on [geboortedatum] , 1979 in [geboorteplaats] , (JID: savedcup);
- […]
- transportation of 13 pieces of firearms – pistols to the Netherlands;
- transportation of 12 pieces of firearms – pistols to the Netherlands and one kilo of cocaine from the Netherlands to Bosnia and Herzegovina
- transportation of one pistol to Zagreb;
- setting up a laboratory for growing marijuana in the Republic of Slovenia.
The following events are singled out as the ones that clearly show the connection among the abovementioned individuals and they will be explained in greater detail below:
[…]
TRANSPORTATION OF 12 PIECES OF FIREARMS - PISTOLS TO THE NETHERLANDS AND
ONE KILO OF COCAINE FROM THE NETHERLANDS TO BOSNIA AND HERZEGOVINA
May 17, 2021 (Monday) — May 19, 2021 (Wednesday)
May 17, 2021 (Monday)
- Conversation No. 278_641171 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [opgeëiste persoon] (JID: savedcup) on May 17, 2021
[opgeëiste persoon] tells [betrokkene 7] to see about the pistols and [betrokkene 7] responds that 12 pistols will be with him ( [opgeëiste persoon] ) on Wednesday.
- Conversation No. 278_641180 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [betrokkene 1] (JID: unioneast).
[betrokkene 1] tells [betrokkene 7] that pistols will be in the Netherlands tomorrow (May 19, 2021) and that he has ten Creed and two Walther PPQ pistols, and [betrokkene 7] tells him he does not want the Walther PPQ pistols but only the Creed pistols, that he would like to have them on Wednesday, that this is what “they” said, and after the aforementioned, [betrokkene 7] says he will send two Walther PPQ pistols anyway.
May 18, 2021 (Tuesday)
- Conversation No. 278 641171 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [opgeëiste persoon] (JID: savedcup)
[betrokkene 7] says that the pistols will be in the Netherlands at around 10.00 a.m. and that four or five “pieces” be prepared for him, and requests that “slabs” be compiled so as to make one kilogram (4x250 grams), that it is easier for a driver to deliver them as such, because he will deliver one “piece” to Zagreb, three to Split and one “menu” (to [betrokkene 7] ). In the continuation of the conversation, [betrokkene 7] says that a truck will leave for the Netherlands tomorrow and he asks for an address for the “white” and pistols, and [opgeëiste persoon] sends him a photo with a map saying that the address is Acaciastraat near “Jumbo”. In the continuation of the conversation, [betrokkene 7] says that the driver will be at the said address tomorrow morning sometime between 8 and 9.00 a.m. and says to [opgeëiste persoon] to unload the pistols, put the “white” in and let the driver go back.
- Conversation No. 278 641180 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [betrokkene 1] (JID: unioneast) [betrokkene 1] says that the pistols will be in the Netherlands tomorrow (May 19, 2021) at around 8 or 9.00 a.m. and [betrokkene 7] says that he will send him an address and that he should take care that they are transporting back five “pieces of the white” – two to Zagreb, three to Split, and asks whether they have agreed on the price for transportation of EUR 1,500 (per piece), which [betrokkene 1] confirms, and [betrokkene 7] tells him that he will give him money for the pistols and the transportation services in Split when the driver “passes on” the goods. In the continuation of the conversation, [betrokkene 7] says that the address is in Breda, near “Jumbo”, and he sends a photo of the map.
[A-G: hier is een foto afgebeeld]
After the above mentioned, [betrokkene 7] asks [betrokkene 1] if he has one pistol to send to Zagreb; [betrokkene 1] responds he has not got any and [betrokkene 7] asks him if he could arrange it for him because he wants to “buy it for one person”.
May 19, 2021 (Wednesday)
- Conversation No. 278 657300 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [opgeëiste persoon] (JID: savedcup).
[betrokkene 7] tells [opgeëiste persoon] that the driver will be at the address in 15 minutes, at the same place where [opgeëiste persoon] gave him money in the previous period, and [opgeëiste persoon] informs him he has not taken over “goods” as yet, that he will take the pistols, that the driver can go to a hotel and that he will give him a ring. After a while, [betrokkene 7] asks [opgeëiste persoon] when the loading of the “white” is planned and the latter responds to him it is still on hold. In the continuation of the conversation, [opgeëiste persoon] says there will be only one “piece” (of planned five “pieces”) and he sends him the address [a-straat 1] , [plaats] , to which a driver is to be sent to collect the “goods”.
Singled out parts of the communication
[A-G: hier is een transcript van de versleutelde berichten opgenomen]
- Conversation No. 278 657305 led between [betrokkene 7] (JID: boarddug) and [betrokkene 1] (JID: unioneast) [betrokkene 7] tells to [betrokkene 1] that he will “throw in only one piece” and that this “piece” will be transported to Split, and then he forwards to him the address [a-straat 1] , [plaats] .
Singled out parts of the communication
[A-G: hier is een transcript van de versleutelde berichten opgenomen]”
6. Aan het slot van deze “Cross-section of findings” is een stroomschema opgenomen met daarin vier verdachten, onder wie de opgeëiste persoon. Bij een daarbij geplaatste foto van de opgeëiste persoon staat het volgende vermeld:
“ [opgeëiste persoon] receives 12 Walther pistols and hands over 1 kilo of cocaine to the courier on [betrokkene 7] ’s request (he hasn’t procured 5 kilos)”
III. Het derde en het vierde cassatiemiddel en de bespreking daarvan
De middelen
7. Het derde en het vierde middel, bezien in samenhang met de toelichtingen daarop, keren zich beide tegen het oordeel van de rechtbank dat de ingebrachte stukken genoegzaam zijn. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat voldoende duidelijk is voor welke feiten de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina wordt vervolgd, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, gelet op het verweer van de verdediging dat zich discrepanties voordoen in de feiten en de pleegplaats die in de stukken worden genoemd. Het vierde middel luidt dat het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de eisen van art. 18 van de Uitleveringswet (hierna: Uw) van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, omdat uit de overgelegde stukken niet (de strafbaarheid van) de deelnemingsvorm blijkt waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en daaruit evenmin volgt dat de opgeëiste persoon als (zelfstandig) pleger van alle beschreven feiten valt aan te merken.
8. Alvorens beide middelen te bespreken geef ik de bestreden uitspraak van de rechtbank alsook het verweer van de verdediging weer voor zover in dit verband van belang.
De bestreden uitspraak
9. Ten aanzien van de genoegzaamheid van de stukken heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“3.3 Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de Minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1.1 genoemde feiten. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
De raadsman heeft aangevoerd dat het verzoek discrepanties bevat waar het gaat om de feiten en de pleegplaatsen, alsmede dat niet uit de stukken blijkt op grond waarvan de opgeëiste persoon is geïdentificeerd als gebruiker van pgp-telefoonaccounts. Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende duidelijk voor welke feiten de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina wordt vervolgd. Hoewel de rechtbank enkele discrepanties zoals aangehaald door de raadsman ook ziet, ziet zijn verweer op een bewijsrechtelijke toets. Die toets is uitdrukkelijk niet aan de uitleveringsrechter. De stukken voldoen derhalve aan de eisen van artikel 18 UW.”
Het verweer van de verdediging ter zitting van de rechtbank van 31 januari 2024
10. Het op deze zitting door de raadsman aan de rechtbank overgelegde schriftelijk standpunt luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“Gekeken wordt met name naar de formele vereisten:
[…]
- Er moet sprake zijn van genoegzaamheid van stukken. Uiteenzetting van feiten; tijd/plaats van de feiten; kwalificaties; tekst van de wetsartikelen; gegevens t.b.v. vaststellen ID en nationaliteit van de opgeëiste persoon”.
11. De genoegzaamheid van de stukken is ter zitting nader aan de orde gekomen. Het proces-verbaal van deze zitting houdt daarover het volgende in:
“Het schriftelijk standpunt wordt overgelegd door de verdediging. Dit stuk is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud dient als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd.
Aanvullend hierop voert de verdediging aan: […]
5. Met betrekking tot de plaats is iets geks aan de hand. Op pagina vier van het verzoek wordt gesproken over Kroatië. Op pagina twee van de bijlage wordt vervolgens gesproken over dertien vuurwapens, dan twaalf en een kilo cocaïne naar Bosnië. Dat is wat anders dan Kroatië. Los van het feit dat niet vaststaat dat cliënt de gebruiker is van de Sky- of ANON-accounts, zou hij de ontvanger van de goederen in Nederland zijn. Dat is niet zo, maar als dat al zo zou zijn, wat moet Bosnië met een Nederlandse afnemer van iets dat door Bosniërs zou zijn uitgevoerd. Er moet ook iets zijn wat richting Bosnië is gegaan als schade toevoegend feit. Dat kan verklaard worden doordat wordt gezegd dat die kilo naar Bosnië is gegaan. Dat staat ook in de stukken genoemd, maar er worden dingen door elkaar gehaald. Het ene gaat over Split in Kroatië en het andere over Bosnië. Dat gaat over dezelfde kilo, om kennelijk op die manier rechtsmacht te creëren om hem in Bosnië te kunnen vervolgen.
Ten aanzien van de criminele organisatie wordt ook iets gezegd. Het gaat om een periode van twee dagen in 2021. Eerder was bekendgemaakt dat het om andere dagen ging, maar dat kan niet, omdat cliënt toen in de PI Grave zat. Misschien bestond die organisatie wel, maar als je maar twee dagen hebt deelgenomen dan zegt dat iets over het duurzame karakter ervan. Voor een bewezenverklaring moet hiervan wel sprake zijn. Volgens mij is het op het eerste gezicht al te zien dat een veroordeling voor die korte periode niet voor de hand ligt. De account ‘’savedcup” wordt aan cliënt toegeschreven. Dat is knap, we hebben te maken met cryptozaken waar Nederland een behoorlijk dikke vinger in de pap heeft en met JIT-overeenkomsten. Om te kunnen identificeren heeft men gegevens nodig die tot identificatie leiden, maar daar is helemaal niks van aanwezig. Cliënt was niet de gebruiker, dus dat kan ook niet. Daarnaast is de vraag hoe Bosnië aan deze gegevens kan zijn gekomen, aangezien ze niet in de Europese Unie zitten en geen onderdeel zijn van het JIT. De wijze van identificatie moet dan ook een Nederlandse aangelegenheid zijn, maar in het dossier zit niets over de wijze waarop identificatie tot stand is gekomen. Dan dringt de vraag over de genoegzaamheid van de stukken zich op. We zien de feiten, maar in de plaats zien we discrepanties. Ook moet er een identificatieproces-verbaal zijn.
[…]
De oudste rechter houdt voor dat zij de gewijzigde data niet heeft teruggevonden. De opgeëiste persoon deelt mede dat hij alle stukken heeft gezien, omdat je die in Bosnië kunt krijgen en dat er 16, 17 en 26 december op de Red Notice stond.
De oudste rechter vraagt waar de data staan die zijn gewijzigd, omdat de opgeëiste persoon in PI Grave verbleef.
De raadsman:
Het gaat om de tweede pagina van de Red Notice. Daar staan de data. Ik heb toen uit Postvak de stukken met betrekking tot de voorlopige hechtenis doorgezet en toen is het aangepast.
De zitting wordt onderbroken. Na ongeveer een kwartier wordt de zitting hervat.
Mr. Kikkert [A-G: een van de officieren van justitie]:
[…]
Met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken het volgende. De verdenking is dat de opgeëiste deel uit maakte van een criminele organisatie die zich bezig hield met de verspreiding van drugs en wapens tussen verschillende landen. Dat is concreet en feitelijk genoeg en wordt voor hem gespecificeerd. De vraag is of die specificering voldoende duurzaam is, maar dat is de inhoudelijke vraag die voorligt aan de Bosnische rechter. Net als de vraag of de Sky-account aan hem kan worden toegeschreven. Dat is niet aan de uitleveringsrechter. De vraag of de identiteit voldoende is vastgesteld moet niet worden gelezen alsof dat dezelfde vraag is of vaststaat dat de opgeëiste de gebruiker van de Sky-account is. Het Openbaar Ministerie hecht er waarde aan op te merken dat de Red Notice een omschrijving omvat van de gehele criminele organisatie. Het arrestatiebevel vertelt het hele verhaal. De data op de vordering tot uitlevering zijn andere data dan op de Red Notice en het is niet vreemd dat het uitleveringsverzoek verfijnder is dan de Red Notice. Die ziet namelijk op de persoon en niet op de organisatie.
[…]”
Het juridisch kader
12. Het voorliggende uitleveringsverzoek wordt in de eerste plaats beheerst door het Europees uitleveringsverdrag (hierna: Euv). In art. 12 lid 2 EUV staat vermeld van welke stukken en informatie een uitleveringsverzoek vergezeld moet gaan:
“2. Tot staving van het verzoek dienen te worden overgelegd:
[…]
(b) een overzicht van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De tijd en plaats, waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen dienen zo nauwkeurig mogelijk te worden vermeld; en
(c) een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen of, indien zulks niet mogelijk is, een verklaring aangaande het toepasselijke recht, alsmede een zo nauwkeurig mogelijk signalement van de opgeëiste persoon, en alle andere inlichtingen die van belang zijn om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen.”
13. Art. 18 lid 3 Uw stelt vergelijkbare eisen aan de bij een uitleveringsverzoek aan te leveren stukken:
“3. Het verzoek moet vergezeld gaan van:
[…]
b. een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, met een zo nauwkeurig mogelijke vermelding van de tijd en de plaats waarop deze zijn begaan;
c. de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften of, voorzover ongeschreven recht van toepassing is, een voor de beoordeling van het verzoek voldoende verklaring omtrent de inhoud van dat recht;
[…]”
14. De uiteenzetting van de feiten, als bedoeld in art. 12 lid 2 onder b EUV en art. 18 lid 3 onder c Uw, zorgt er in de eerste plaats voor dat de uitleveringsrechter kan beoordelen of aan de voorwaarden voor toelaatbaarheid van de uitlevering is voldaan. Daarnaast stelt een nauwkeurige uiteenzetting van de feiten de opgeëiste persoon in staat zich tegen de uitlevering te verweren. Tot slot kan de uiteenzetting van belang zijn voor de handhaving van het specialiteitsbeginsel na uitlevering.2.De vereiste uiteenzetting van de feiten dient er in ieder geval niet toe de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen onverwijld zijn ‘onschuld’ aan te tonen in de zin van art. 26 lid 3 Uw.3.Deze bepaling houdt verband met art. 28 lid 2 Uw, waaruit volgt dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld in de betekenis van ‘het gedaan hebben’. Een daartoe strekkend verweer zal alleen dan opgaan indien de uitleveringsrechter onverwijld — dat wil zeggen zonder diepgravend onderzoek zoals dat in de strafzaak zelf plaatsvindt — tot de overtuiging komt dat (evident) geen sprake kan zijn (van een vermoeden) van schuld.4.Anderzijds is in de regel niet vereist dat de verzoekende staat bewijs verschaft van de in het uitleveringsverzoek vermelde verdenkingen. Het is ook niet aan de uitleveringsrechter om een inhoudelijk oordeel te vellen over zulk bewijsmateriaal.5.
15. Tot de ingevolge art. 12 lid 2 onder c EUV en art. 18 lid 3 onder c Uw over te leggen toepasselijke wetsbepalingen behoren ook die waaruit de strafbaarheid van deelneming of poging blijkt indien de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht daartoe aanleiding geven.6.
16. Voldoen de overgelegde stukken niet aan de daaraan gestelde eisen, dan kan de aangezochte staat de verzoekende staat vragen om noodzakelijke aanvullingen op de overgelegde stukken en daarbij een termijn stellen waarbinnen deze ontvangen moeten zijn (art. 13 EUV).
De bespreking van het derde middel
17. Het derde middel keert zich als gezegd tegen het oordeel van de rechtbank dat een uiteenzetting van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht genoegzaam uit de overgelegde stukken volgt.
18. Ter zitting is aangevoerd dat de stukken niet genoegzaam zijn, onder meer omdat het uitleveringsverzoek discrepanties bevat wat betreft de feiten en de pleegplaatsen en omdat uit de betreffende stukken niet blijkt op grond waarvan de opgeëiste persoon is geïdentificeerd als de gebruiker van de pgp-telefoonaccount “savedcup”.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is echter voldoende duidelijk voor welke feiten de opgeëiste persoon in de verzoekende staat wordt vervolgd. De rechtbank wijst daarvoor op de overgelegde stukken, waarin zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen bevindt en overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Volgens de rechtbank is het niet aan de uitleveringsrechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. In reactie op het door de verdediging gevoerde verweer merkt de rechtbank op dat hoewel ook zij enkele van de aangehaalde discrepanties ziet, dit verweer betrekking heeft op een bewijsrechtelijke toets, die uitdrukkelijk niet aan de uitleveringsrechter is.
20. Het derde middel richt in het bijzonder zijn pijlen op deze laatste overweging van de rechtbank. Aangevoerd wordt dat de eis dat de overgelegde stukken een nauwkeurige uiteenzetting van de feiten behelzen (art. 12 lid 2 onder b EUV en art. 18 lid 3 onder c Uw) er onder meer toe dient de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zijn onschuld aan te tonen. Een dergelijke opvatting vindt evenwel geen steun in het recht. Ik verwijs daarvoor naar het hierboven uiteengezette juridisch kader (randnummer 14). Tegen die achtergrond geeft het oordeel van de rechtbank dat het niet aan de uitleveringsrechter is om zich uit te laten over bewijsrechtelijke kwesties aangaande de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende verdenking, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
21. Voorts wordt geklaagd dat de overweging van de rechtbank dat voldoende duidelijk is voor welke feiten de opgeëiste persoon wordt vervolgd onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, in het licht van de ter zitting benoemde discrepanties in de stukken, aangezien volgens de stellers van het middel:
- in het uitleveringsverzoek afwisselend wordt gesproken over het vervoeren van een kilo cocaïne naar Split (Kroatië) dan wel naar Bosnië;
- de verdenking in het uitleveringsverzoek betrekking heeft op de periode van 17 tot en met 19 mei 2021, terwijl de verdenking in een eerdere “Red Notice” ziet op een periode in 2020, op welk moment de opgeëiste persoon in Nederland gedetineerd zat.
22. Blijkens het hiervoor onder II aangehaalde uitleveringsverzoek wordt de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina verdacht van deelneming aan een criminele organisatie, handel in drugs en handel in wapens. Ik begrijp de daaraan ten grondslag liggende uiteenzetting van de feiten aldus, dat de opgeëiste persoon in verband wordt gebracht met een criminele organisatie die zich bezighoudt (of bezighield) met onder meer de handel in drugs en wapens tussen Bosnië en Herzegovina enerzijds en Nederland anderzijds, via landen als Kroatië en Slovenië. Zijn veronderstelde betrokkenheid daarbij is gebaseerd op onderschepte versleutelde pgp-berichten van de berichtendienst “Anom”. Op grond van die berichten wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht in de periode van 17 tot en met 19 mei 2021 betrokken te zijn geweest bij het vervoeren van twaalf vuurwapens naar Nederland en één (van de gevraagde vijf) kilo cocaïne van Nederland naar Bosnië en Herzegovina. Meer concreet zou de opgeëiste persoon deze wapens op 19 mei 2021 in ontvangst hebben genomen en de cocaïne hebben overhandigd aan een koerier, die de drugs naar Split (Kroatië) zou vervoeren. In weerwil van het middel lijkt mij dat hieruit voldoende nauwkeurig blijkt voor welke feiten de uitlevering wordt gevraagd, alsook de tijd en plaats waarop deze zouden zijn begaan. Het oordeel van de rechtbank dat de uitleveringsstukken op dit punt genoegzaam zijn en daarmee voldoen aan de eisen van art. 18 UW komt mij dan ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor. De door de raadsman geschetste discrepanties in de uitleveringsstukken doen daaraan op zichzelf genomen niet af. Met de rechtbank meen ik dat de procedure bij de uitleveringsrechter geen ruimte biedt om nader in een beoordeling daarvan te treden.
23. Het derde middel faalt.
De bespreking van het vierde middel
24. Het vierde middel komt eveneens op tegen het oordeel van de rechtbank dat de aangeleverde uitleveringsstukken genoegzaam zijn en daarmee voldoen aan de eisen van art. 18 Uw. Volgens de stellers van het middel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, nu daaruit niet (de strafbaarheid van) de deelnemingsvorm zou blijken. Dat wordt door hen van belang geacht, omdat uit de stukken op voorhand niet evident zou volgen dat de opgeëiste persoon als (zelfstandig) pleger valt aan te merken, in ieder geval voor wat betreft de verdenking van de handel in wapens en drugs. In dat verband wordt door de stellers van het middel een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2938, NJ 2001/588.
25. Anders dan in die zaak en anders dan de stellers van het middel betogen, meen ik dat de feiten in het voorliggende geval wel degelijk als plegen kunnen worden uitgelegd, ook voor zover het gaat om de verdenking van de handel in wapens en drugs. Uit de uiteenzetting van die feiten blijkt immers dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht actief wapens in ontvangst te hebben genomen en cocaïne te hebben afgeleverd aan een drugskoerier. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake maak ik op dat in het geval de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht als plegen kunnen worden opgevat, de verzoekende staat niet gehouden is de wettelijke bepalingen over deelneming over te leggen.7.Het middel treft mitsdien geen doel.
26. Mocht Uw Raad dit toch anders zien, dan is er voor Uw Raad wellicht ruimte te doen wat de rechtbank alsdan had behoren te doen, namelijk de zaak aanhouden ten einde op de voet van art. 13 EUV aanvullend te verzoeken om overlegging, binnen een daartoe nader te stellen termijn, van een afschrift van de wetsbepalingen die voorzien in de strafbaarstelling van deelneming.
IV.Het eerste en het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
De middelen
27. Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar kan worden verklaard onvoldoende met redenen is omkleed, nu de rechtbank, in reactie op het verweer dat sprake is van een politiek gemotiveerd uitleveringsverzoek, ten onrechte heeft beoordeeld of de uitlevering is gevraagd voor politieke feiten als bedoeld in art. 11 Uw, terwijl de rechtbank op grond van art. 3 lid 2 EUV had moeten beoordelen of de positie van de opgeëiste persoon bij uitlevering om politieke redenen zou kunnen worden geschaad.
28. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank de bevoegdheidsverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft miskend en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de namens de opgeëiste persoon gestelde dreigende schending van art. 3 EVRM. Hierdoor, zo menen de stellers van het middel, is de opgeëiste persoon een toetsing van schending van zijn burgerlijke rechten bij de burgerlijke rechter ontnomen, omdat de Minister – later oordelend over een eventuele civiele vordering – voorbij zou kunnen gaan aan de feiten en omstandigheden die ter zake reeds door en namens de opgeëiste persoon bij de uitleveringsrechter naar voren zijn gebracht.
29. Ook nu geef ik hieronder eerst de onderdelen van de bestreden uitspraak van de rechtbank alsook het verweer van de verdediging weer voor zover deze hier relevant zijn en bespreek ik vervolgens de middelen.
De bestreden uitspraak
30. De rechtbank heeft, voor zover voor de bespreking van beide middelen van belang, het volgende vastgesteld en overwogen:
“2.2 Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat het uitleveringsverzoek één grote frame is, ingegeven vanuit een vorm van wraak, voortkomend uit een conflict tussen de opgeëiste persoon en zijn neef [betrokkene 33] . Laatstgenoemde zou een grote invloed hebben op de politiek en de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina, waardoor de opgeëiste persoon zodra hij is uitgeleverd zijn leven niet meer zeker is. Hij is er van overtuigd dat hij om het leven zal worden gebracht.
[...]
Voorts is betoogd dat er in ieder geval sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM of een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, gelet op de aangevoerde feiten met betrekking tot de verwevenheid van de politiek en autoriteiten van Bosnië en Herzegovina met de zware georganiseerde criminaliteit. De verdediging verzoekt de rechtbank dan ook primair om de verzochte uitlevering niet toelaatbaar te verklaren.
[…]
3. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering
[…]
3.7
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Hoewel de opgeëiste persoon en zijn raadsman hebben betoogd dat er verwevenheid bestaat tussen de Bosnische politiek c.q. autoriteiten en de georganiseerde misdaad op topniveau, [betrokkene 33] daaronder begrepen, en het uitleveringsverzoek om de opgeëiste persoon naar Bosnië en Herzegovina te krijgen tegen die achtergrond dient te worden beoordeeld, is niet gebleken dat het uitleveringsverzoek ziet op vervolging voor politieke feiten. Van vervolging wegens een politiek delict is dan ook geen sprake.
[…]
3.9 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten ingevolge artikel 3 van het EVRM, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een dreigende schending van artikel 3 EVRM en van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hiertoe heeft de raadsman namens de opgeëiste persoon onder meer kranten- en internetartikelen en foto’s overgelegd. Hieruit en uit de door de raadsman gestelde discrepanties met betrekking tot de verdenking, zou volgen dat er sprake is van een corrupt systeem, waarin wordt samengewerkt met de persoon die de opgeëiste persoon dood wil hebben. Dit zou aldus betekenen dat de opgeëiste persoon bij uitlevering in Bosnië en Herzegovina wordt vermoord. De rechtbank kan begrijpen dat er gelet op voormelde overgelegde stukken vraagtekens worden gesteld door de opgeëiste persoon over onafhankelijkheid van bepaalde autoriteiten in Bosnië en Herzegovina. De overgelegde berichten zijn niet geverifieerd en niet al te recent, en bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat er daadwerkelijk sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank is van oordeel dat – nu er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om vast te kunnen stellen dat er sprake is van een geframede uitlevering vanwege de invloed van de georganiseerde misdaad op bepaalde Bosnische autoriteiten, zoals door de raadsman is betoogd, een eventueel onderzoek naar die gestelde vraagtekens op de weg van de Minister ligt. Het voorgaande vormt naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende aanleiding een advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 van de UW te geven (in een separaat document).
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
Het behandelde ter zitting van de rechtbank van 31 januari 2024
31. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 31 januari 2024 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De opgeëiste deelt mede dat hij wordt uitgeleverd om afgemaakt te worden.
De voorzitter houdt de opgeëiste voor dat de opgeëiste meent dat hij voor zijn leven moet vrezen indien hij wordt uitgeleverd omdat hij in onmin leeft met zijn neef. Deze neef zou de leider zijn van een drugskartel en zou een vriendschappelijke band onderhouden met de minister van buitenlandse zaken van Bosnië.
De opgeëiste:
Dat klopt. Ook met justitie, dat blijkt uit alle documenten. Als ik word uitgeleverd betekent dat mijn dood, dat zeggen alle bewijzen ook .
De opgeëiste persoon:
De onmin is ontstaan omdat [betrokkene 33] denkt dat ik in de wereld heb geholpen dat hij een informant is voor het Openbaar Ministerie. Ik heb hem twintig jaar niet gesproken. De hele gemeenschap weet dat hij dit denkt en hij, zijn moeder en broer denken dat ik dit naar buiten heb gebracht. Dit speelt sinds 2016-2017. [betrokkene 33] is de zoon van mijn broer, die is gescheiden sinds 1989. Sindsdien woont hij bij zijn moeder. In Bosnië zijn we temperamentvol. Als ouders uit elkaar gaan en de kinderen gaan naar de moeder dan haten families elkaar. Dat is wat ze nu doen.
[…]
Het schriftelijk standpunt wordt overgelegd door de verdediging. Dit stuk is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud dient als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd. Aanvullend hierop voert de verdediging aan:
[…]
7. Je kan je afvragen of de vraag over foltering voorbehouden is aan de minister, omdat je je kan afvragen of er al een voltooide schending is. Er is sprake van een framework en de schending is te constateren. Het is, gechargeerd, op zichzelf zo dat cliënt niet bang is voor de bajes. Als hij in Nederland vervolgd zou zijn dan had het een andere impact en was hij het ondergaan zonder artikel 3 EVRM in te roepen. Er was een afspraak gemaakt voor het betalen van een boete van 17.000,-- euro in plaats van een jaar zitten voor die twee dagen criminele organisatie en kilo cocaïne die naar verschillende plaatsen zou zijn gegaan.
Als hij een jaar zou moeten zitten en uw rechtbank houdt hem vast dan zit het jaar erop tegen de tijd dat de zaak klaar is. Cliënt zit nu al drie maanden vast in Nederland en heeft ook drie maanden vastgezeten in Spanje. Dat is een halfjaar, maar een totaal van anderhalf jaar ligt in het verschiet. Je kan je bijna afvragen of er sprake is van een situatie zoals in artikel 67a lid 3 Sv. Ook dat kunt u meenemen in uw beslissing om hem te schorsen uit de detentie. Dan is er nog gezegd dat het bij het uitspreken van zorgen blijft en er niks concreet wordt gemaakt. Er ligt wel een aangifte waarin client heeft gezegd dat zijn neef een moord op hem heeft besteld. Ik kijk ook naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarbij [betrokkene 33] via Facetime aanwezig was vanuit Dubai. In die tenlastelegging kwam niets voor wat leek op een bestelde moord en het lijkt erop dat [opgeëiste persoon] vogelvrij is. We zien welke lange arm [betrokkene 33] heeft binnen de huidige regering van de Bosnische staat. Zorgen uitspreken is dan een understatement. Als cliënt wordt uitgeleverd dan komt hij niet terug. Ook niet als die uitlevering tijdelijk is. Op basis van artikel 69 Sv zal vervolging in Postvak dan tot een einde komen.
[…]
De raadsman:
[…] Mocht uw rechtbank van oordeel zijn dat toetsing aan artikel 3 EVRM en 8 UW niet aan u is, dan verzoek ik dat wel mee te nemen in het kader van een advies aan de Minister. U weet ook dat er een aanvraag voor politiek asiel loopt.
De opgeëiste persoon deelt mede dat hij dit heeft aangevraagd voor het uitbrengen van de Red Notice, omdat hij wist dat ze dit zouden doen.
De raadsman:
Hij zag het van een afstand aankomen. Hij is al twintig jaar incommunicado met zijn neef, omdat de families uit elkaar liggen. Dat is niet de reden van de dreiging. Dat is dat sinds 2017 het verhaal rondgaal dat cliënt over [betrokkene 33] zou hebben gezegd dat hij voor het Nederlandse Openbaar Ministerie of de DEA zou werken en dat hij en zijn moeder geheim informant zouden zijn. Dat is zwartpraat, is terecht gekomen bij [betrokkene 33] en dat is in zijn kringen geen reclame als het waar is. Cliënt heeft gezegd dat hij dit niet heeft gezegd, maar het gerucht is voor [betrokkene 33] genoeg.
Er wordt ook gezegd dat er geen bewijs is dat [betrokkene 34] en [betrokkene 33] gelieerd zijn. Het ligt ook niet in de lijn der verwachting dat wij dat kunnen bewijzen, maar uit allerlei artikelen uit de Bosnische pers en YouTube blijkt dat deze personen elkaar kennen en dat ze bij elkaar over de vloer komen. [betrokkene 34] kwam ook in Bosnië bij [betrokkene 33] over de vloer geweest. Dan ken je elkaar en dan is er voor het verhaal van cliënt op zijn minst genomen aannemelijkheid. Ik verzoek primair om opheffing van de uitleveringsdetentie en subsidiair om schorsing hiervan. Er wordt gezegd dat er sprake is van vluchtgevaar. Dat is vorige week door het Hof getoetst. Ik weet niet of ze gedacht hebben dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld, maar ieder logisch denkend mens begrijpt dat als cliënt in Nederland wordt geschorst het een risico zou opleveren als hij een voet over de grens zet. Als hij terug zou gaan naar Spanje dan kan hij opnieuw worden aangehouden en dan zou Bosnië het oude verzoek erbij kunnen pakken, er een nieuwe datum op kunnen zetten, dit vertalen naar het Spaans en het naar Spanje sturen. Cliënt wil bovendien bij de behandeling van onderzoek Postvak zijn om uit te kunnen leggen waarom de rechtbank een verkeerde beslissing heeft genomen. De belangen zijn evident en cliënt heeft hier ook een dak boven zijn hoofd. Hij was er ook, ware het niet dat iemand tegen hem heeft gezegd dat het arrestatieteam zou komen. Hij wist dat hij gesignaleerd stond en moest terug naar Spanje om zijn verblijfsvergunning te verlengen. Daarvoor had hij papieren nodig, die lagen hier en er werd geweigerd deze aan hem terug te geven. Het Openbaar Ministerie zegt dat er geen sprake is van talmen, maar hij is genaaid. De opgeëiste:
[betrokkene 33] heeft een moord op mij besteld. Er is bewijs dat hij [betrokkene 34] financiert, die zit in de partij die de baas is in Bosnië. De baas van die partij is [betrokkene 35] van buitenlandse zaken. Hij ging bij [betrokkene 33] op bezoek in Dubai en dat bewijs dat ze contact hadden. Dan hebben we de deal die [betrokkene 33] met justitie in Nederland heeft gemaakt en die abnormaal verdacht is. Daarom worden er ook kamervragen over gesteld. Dan is er de minister van politie in Bosnië die zijn zoon als directeur neerzet van de gevangenis. Nu alles naar buiten is gekomen is de minister van politie naar Dubai gegaan waar hij een foto met [betrokkene 33] bij de Burj Khalifa heeft gemaakt. Die mensen die zijn daar en dan wordt gezegd dat er in Bosnië niets gebeurt. De zaak waarvoor ze mij willen hebben is een paar keer aangepast. Eerst wordt er december 2020 genoemd en later april. Dat is omdat [betrokkene 34] tegen het Openbaar Ministerie heeft gezegd dat ze mij ergens aan moeten plakken. Er is toen niet gecontroleerd of ik wel vrij was. Die informatie hadden ze niet en toen het naar buiten kwam is er een ander verhaal van gemaakt. Eerst ging het over twaalfwapens en een onbekend persoon. Ze laten zien wat ze uitkomt. Ik word beschuldigd dat een onbekende persoon uit Slovenië twaalfwapens meeneemt voor vijf kilogram cocaïne. Toen heeft [betrokkene 34] gezien dat de verhoudingen niet kloppen, dus dan schrijven ze twee kilogram cocaïne op en uiteindelijk een kilogram. In de uiteindelijke papieren staat dat er door een onbekende persoon twee keer 250 gram cocaïne mee is genomen naar Kroatië, waar dit is afgegeven aan een onbekende persoon. Er is sprake van schaamteloos machtsmisbruik, dit alles blijkt uit niets. Ik heb nooit Sky gehad, terwijl ik hier in Nederland vijfjaar ben onderzocht. Deze aanklacht past precies bij het rechtshulpverzoek dat het Openbaar Ministerie in onderzoek Postvak naar Bosnië heeft gestuurd. Juist om de handen schoon te wassen. Dit is een zwaar geframed politiek verhaal, ik ben onschuldig.”
32. Het bedoelde schriftelijk standpunt dat de raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting naar voren heeft gebracht, houdt onder meer het volgende in:
“ [opgeëiste persoon] begrijpt het zo dat de officier van justitie in deze in feite fungeert als de lange arm van de Bosnische autoriteiten. Daarbij heeft de officier weinig eigen inbreng en voert hij/zij feitelijk rechtshulp uit ten behoeve van de verzoekende staat.
Gekeken wordt met name naar de formele vereisten:
- […]
- Dreigende schending art. 3 EVRM/4 EU Handvest, waarbij er een reëel gevaar moet bestaan van onmenselijke of vernederende behandeling, bij voorbeeld als gevolg van detentieomstandigheden (ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosl)
- Recht op leven.
De bewijslast m.b.t. dit laatste ligt bij de opgeëiste persoon (maar in evidente gevallen handelt de rechtbank Amsterdam ambtshalve). De rechtbank Amsterdam leunt zwaar op rechtspraak van het EHRM (Mursic v. Croatia) en CPT Rapporten. De 3m2 norm is leidend ECLI:EU:C:2019:857 (Dorobantu).
Bij uitlevering aan Bosnië en Herzegovina zal [opgeëiste persoon] terecht komen in de – zéér beruchte – Zenica gevangenis.
Deze gevangenis wordt bij Netflix in beeld gebracht als één van de allerzwaarste in de zin van heftigste gevangenissen ter wereld.
Uit de toegezonden stukken uit de Bosnische media zal u duidelijk zijn geworden dat de aldaar benoemde directeur een zoon van een minister betreft, die met de nodige regelmaat op vakantie is in Dubai, de tot op heden bekende verblijfplaats van [betrokkene 33] , de neef van [opgeëiste persoon] , met wie hij al meer dan 20 jaren incommunicado is.
Ook de minister van Buitenlandse zaken, [betrokkene 35] genaamd, stond mét vrouw en kinderen op de gastenlijst in 2021 betreffende de bruiloft van voornoemde neef [betrokkene 33] . Een en ander blijkt onder meer uit onderschepte Sky-Ecc data waarop voormelde [betrokkene 35] , diens vrouw en kinderen met volledige naam en geboortedatum worden genoemd en voor wie vliegtickets, etc. dient te worden geregeld.
Dit afgezet tegen het vonnis conform procesafspraken, waarbij het [betrokkene 33] lijkt te worden toegestaan om zijn straf (zeven jaar) wegens diverse drugsimporten uit te zitten buiten Nederland, lijkt minst genomen een behoorlijke indicatie dat het met [opgeëiste persoon] niet goed gaat aflopen wanneer hij feitelijk wordt uitgeleverd naar Bosnië.
Zelf – u zult het hem ook horen zeggen – verwacht hij dat hij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak aldaar niet meer leven zal meemaken, om reden dat hij verwacht te worden vermoord in de gevangenis in Bosnië. Die verwachting is – gelet op hetgeen er voorligt – minst genomen voorstelbaar en moet allerminst verward worden met “magisch” realisme. De kans dat het alsdan gaat gebeuren is vele malen groter dan dat het niet zal gebeuren en zo ziet [opgeëiste persoon] het ook. Het betreft als het ware een selffulfilling prophecy wanneer hij naar Bosnië gaat.
Zulks nog los van het feit dat [opgeëiste persoon] , die al eerder lucht kreeg van de onderliggende kwestie in Bosnië, eieren voor zijn geld gekozen heeft en de Bosnische autoriteiten verzocht heeft met hem te komen tot procesafspraken, waarbij uiteindelijk de straf kon worden afgekocht. Deze afspraken werden daadwerkelijk gemaakt door [opgeëiste persoon] advocaat in Bosnië (zie gisterenavond toegezonden documenten) doch uiteindelijk is [opgeëiste persoon] te verstaan gegeven dat degene die de afspraak had gemaakt met [opgeëiste persoon] advocaat van bovenaf te verstaan gekregen heeft de afspraken niet gestand te kunnen doen. De redenen waarom die laten zich raden.
Voor de goede orde, [opgeëiste persoon] ontkent dat hij ooit gebruik heeft gemaakt van ofwel een Sky-Ecc toestel, dan wel een Anom-toestel, dat hij geïdentificeerd zou kunnen worden als “Savedcup”, genoemd in het verzoek om uitlevering als de a.k.a. [opgeëiste persoon] . De reden dat hij gepoogd heeft e.e.a. via procesafspraken en betaling van zich af te houden hebben slechts te maken met het feit dat [opgeëiste persoon] voorzag dat men hem in Bosnië naar binnen wil hengelen, teneinde hem – aangekomen in de gevangenis aldaar – van het leven te beroven c.q. te vermoorden. Niet meer, niet minder.
De gehele zaak die in het uitleveringsverzoek tegen [opgeëiste persoon] is opgeschreven is één grote frame, die ingegeven is vanuit een vorm van wraak, waar u en ik niet bij kunnen komen. Feitelijk komt het er op neer dat de zware georganiseerde misdaad op topniveau ( [betrokkene 33] . wordt door de VS gezien als één van de 50 grootste drugs kingpins ter wereld) volkomen verweven is met de Bosnische politiek c.q. autoriteiten. Diploma’s zijn te koop, functies zijn te koop, etc. [opgeëiste persoon] verwijst vooralsnog naar al hetgeen door en/of namens hem overlegd geworden is in het kader van de huidige procedure, m.n. v.w.b. de uitleveringsdetentieperikelen.
Eerder besloegen de verdenkingen vanuit Bosnië tegen [opgeëiste persoon] tevens de periode waarin hij gedetineerd zat vanuit VH in onderzoek Postvak. [opgeëiste persoon] heeft e.e.a. gebruikt om zijn onschuld aan te tonen. Om die reden hebben de Bosnische autoriteiten de periode waarbinnen [opgeëiste persoon] verboden handelingen zou hebben gepleegd aangepast en begint die periode pas in de tijd dat de VH was geschorst.
Weigeringsgronden art. 26 lid 1 UW. en ook art. 8 Uw.
Wanneer we art. 8 Uw. sec bekijken: “Indien, naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor dé uitlevering is gevraagd, wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij naar het oordeel van Onze Minister voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd” dan is deze bepaling niet van toepassing om reden dat ook in Bosnië op de beschuldigingen aan het adres van [opgeëiste persoon] géén strafbedreiging met de doodstraf staat vermeld.
Waar het [opgeëiste persoon] om gaat is dat zijn mogelijke uitlevering aan Bosnië de facto wel hetzelfde gevolg zal hebben, met dien verstande dat er natuurlijk géén rechter is te vinden die hem daartoe veroordeeld. Dat zijn andere krachten, die een en ander uiteraard buiten de boeken zullen laten en zullen afdoen als “een ongeluk” in de gevangenis, met de dood als gevolg.
Hier verzoekt de verdediging van [opgeëiste persoon] dan ook aan uw rechtbank om art. 8 Uw. extensief te interpreteren.
Het gaat niet om de formele schakels als wel als de geest van de wet als het gaat om art. 8 Uw. Het is om die reden dat ik ook verwezen heb in de aan uw rechtbank toegezonden stukken naar een uitspraak van het Hof Leeuwarden:
‘Om des gewetens wille’
In het arrest protesteerden drie raadsheren van het gerechtshof in Leeuwarden in februari 1943 tegen de uitvoering van Nederlandse straffen in het beruchte Kamp Erika in Ommen. Tegen een eerder tot negen maanden gevangenis veroordeelde dief wilden de raadsheren ‘om des gewetens wille’ geen hogere straf uitspreken dan hij al in voorarrest had ondergaan. Omdat de Nederlandse gevangenissen overvol zaten, moesten sommige veroordeelden hun straf in Kamp Erika uitzitten. De bewakers mishandelden er de gevangenen en de omstandigheden waren er slecht. Met hun arrest protesteerden de Leeuwarder raadsheren openlijk tegen deze misstanden, omdat eerdere interne kritiek vanuit de rechtelijke macht op de omstandigheden in Kamp Erika geen resultaat had gehad. Met het protest namen ze een risico: twee van de drie raadsheren werden op last van de Duitse autoriteiten ontslagen en doken onder.
Dreigende schending mensenrechten zijn in de uitleveringszaak van [opgeëiste persoon] behoorlijk aan de orde. Zelfs een onafhankelijke rechter in Bosnië lijkt wat [opgeëiste persoon] betreft geen haalbare kaart. Hij vecht tegen een oorlogskas van meer dan een miljard euro (zo taxeert [opgeëiste persoon] zijn neef [betrokkene 33] .). Daarmee gaat gepaard een flagrant denial of justice: (ECLI: NL:HR:2022:5010.
Conclusie:
- De verdediging verzoekt uw rechtbank om de verzochte uitlevering ontoelaatbaar te verklaren onder verwijzing naar het gestelde in art. 28 Uw. en mede onder verwijzing naar de Soering-rechtspraak EVRM: uitleveringsverbod i.g.v. dreigende schending art. 3 (real risk) of art. 6 (flagrant denial of justice) EVRM in verzoekende staat gelet op de aangevoerde feiten m.b.t. de verwevenheid van politiek met criminaliteit. (overzichtsarrest: ECLI:NL:HR:2017:463.).”
De bespreking van het eerste middel
33. Het middel behelst in de kern de klacht dat de rechtbank het verweer van de verdediging kennelijk slechts heeft begrepen als een beroep op de weigeringsgrond van art. 11 Uw (politieke delicten) en zij heeft nagelaten in de reactie op dat verweer ook de inhoud van art. 3 lid 2 EUV te betrekken, waaruit, aldus de stellers van het middel, volgt dat een – in absolute zin – niet-politiek feit alsnog een politiek feit in de zin van art. 3 EUV kan opleveren.
34. Art. 3 EUV luidt, voor zover hier van belang:
“1. Uitlevering wordt niet toegestaan, indien het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht, door de aangezochte Partij als een politiek delict of als een met een dergelijk delict samenhangend feit wordt beschouwd.
2. Hetzelfde geldt, indien de aangezochte Partij ernstige redenen heeft aan te nemen dat het verzoek tot uitlevering voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed.
[…]”
35. De in het “Explanatory Report to the European Convention on Extradition” neergelegde toelichting bij art. 3 EUV houdt onder meer het volgende in:
“Article 3 (Political offences)
Paragraph 1 forbids extradition for political offences or offences connected with political offences. It allows the requested Party to decide whether the offence is political or not. As this provision was not accepted by all the delegations, owing to its mandatory character, the committee decided that a reservation with regard to it could be made under the terms of Article 26.
Paragraph 2 allows the requested Party to refuse extradition for an ordinary criminal offence if it considers that the request for extradition was made for the purpose of prosecuting or punishing a person on account of his race, religion, nationality or political opinion. The requested Party can adopt the same attitude if it considers that the position of the person claimed might be prejudiced for political reasons.”
36. Het eerste middel stoelt op de gedachte dat namens de opgeëiste persoon (impliciet) een beroep is gedaan op de imperatieve weigeringsgrond van art. 3 lid 2 EUV. In weerwil van het middel kan ik echter bezwaarlijk in het door de verdediging aangevoerde zo’n beroep op art. 3 lid 2 EUV ontwaren. Uit het schriftelijk standpunt van de verdediging en hetgeen ter zitting door haar naar voren is gebracht, maak ik op dat door en namens de opgeëiste persoon is gesteld dat zijn vervolging een “omwille van wraak geframede zaak betreft”. Daartoe is onder meer gesteld dat er banden zijn tussen het Bosnische politieke en justitiële systeem en de georganiseerde misdaad en dat de oom van de opgeëiste persoon, met wie hij aldus het verweer al jaren in onmin leeft en die betrokken is in de georganiseerde misdaad, deze politieke connecties heeft aangezwengeld om de opgeëiste persoon via dit uitleveringsverzoek terug te halen naar Bosnië en Herzegovina om hem daar te laten vermoorden. Die stelling lijkt hoofdzakelijk te zijn geplaatst in de sleutel van het betoog dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een dreigende flagrante schending van art. 3 respectievelijk art. 6 EVRM. In dat betoog komen geen redenen naar voren op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het verzoek tot uitlevering voor een niet-politiek delict is gedaan met de bedoeling de opgeëiste persoon te vervolgen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid. Uitgaande van het betoog van de verdediging zou de zaak tegen de opgeëiste persoon juist zijn voortgekomen uit persoonlijke rancune.
37. Het eerste middel faalt.
De bespreking van het tweede middel
38. Het tweede middel houdt verband met het ter zitting gevoerde verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM respectievelijk art. 6 EVRM. In dat kader is – zoals hiervoor reeds is aangestipt – onder meer aangevoerd dat het rechtssysteem in Bosnië en Herzegovina corrupt is en dat de vervolging van de opgeëiste persoon een “omwille van wraak geframede zaak betreft” die uiteindelijk zal leiden tot de dood van de opgeëiste persoon.
39. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid en zal deze bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.8.Deze taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister brengt mee dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.9.
40. Het middel berust op de stelling dat de rechtbank met haar overweging dat “onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om vast te kunnen stellen dat er sprake is van een geframede uitlevering vanwege de invloed van de georganiseerde misdaad op bepaalde Bosnische autoriteiten” zich een oordeel heeft gevormd over het betoog van de raadsman ter zitting dat sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM.
41. Daarmee gaat het middel mijns inziens uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Zoals uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank blijkt, heeft de rechtbank onder paragraaf 3.9 binnen het toegepaste rechtskader eerst een aantal vooropstellingen gedaan, waaronder het uitgangspunt dat een oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden van blootstelling aan een dreigende inbreuk van art. 3 EVRM is voorbehouden aan de Minister. De rechtbank heeft daarmee het juiste toetsingskader aangelegd. Nadat de rechtbank het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer kort samengevat heeft weergegeven – inhoudend dat sprake is van een dreigende schending van art. 3 en art. 6 EVRM –, heeft zij vervolgens tot uitdrukking gebracht dat daaruit onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen dat sprake is van een geframede uitlevering vanwege de invloed van de georganiseerde misdaad op bepaalde Bosnische autoriteiten. Op grond hiervan is de rechtbank tot haar oordeel gekomen dat niet is gebleken dat er daadwerkelijk sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat van een voltooide schending van art. 3 EVRM geen sprake is. De rechtbank heeft zich, anders dan het middel betoogt, aldus niet uitgelaten over de vraag of tevens sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVMR en aldus heeft zij de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister niet miskend, noch een eventuele toetsing bij de burgerlijke rechter van een toekomstig besluit van de Minister gefrustreerd.
42. Reeds hierom mist het tweede middel het beoogde doel.
43. Daarbij zij nog het volgende opgemerkt. De rechtbank heeft zich bij de verwerping van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van art. 6 EVRM gebogen over feiten en omstandigheden die de verdediging tevens ten grondslag heeft gelegd aan het verweer dat sprake is van een dreigende inbreuk van art. 3 EVRM. Dit zou – zoals de stellers van het middel opmerken – tot gevolg kunnen hebben dat de burgerlijke rechter in latere instantie voorbij zou kunnen gaan aan een beroep op diezelfde feiten en omstandigheden. Een en ander houdt echter verband met het feit dat namens de opgeëiste persoon ter staving van het verweer dat sprake is van een dreigende schending van zowel art. 3 als art. 6 EVRM een beroep is gedaan op dezelfde feiten en omstandigheden. Voor zover het middel daarover klaagt, sorteert het evenmin effect.
V. Slotsom
44. De middelen falen en kunnen mijns inziens alle worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
45. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2024
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2022, p. 228-229.
HR 23 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6261, NJ 1979/9; HR 20 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6885, NJ 1980/539.
Glerum en Rozemond, a.w., p. 241.
Glerum en Rozemond, a.w., p. 240.
HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2938, NJ 2001/588. Zie ook S.M.A. Lestrade, in: T&C Internationaal strafrecht, art. 18 UW, aant. 4g (bijgewerkt t/m 1 mei 2024).
Zie randnummer 15 van de conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Keijzer voorafgaand aan HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2938, NJ 2001/588, alsook de rechtspraak waarnaar hij in die conclusie verwijst.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond (rov. 3.5).
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. Klip (rov. 3.4.5).