Procestaal: Duits.
HvJ EU, 15-10-2019, nr. C-128/18
ECLI:EU:C:2019:857
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-10-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Safjan, P. G. Xuereb, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-128/18
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Dorobantu
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:857, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑10‑2019
ECLI:EU:C:2019:334, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 30‑04‑2019
Uitspraak 15‑10‑2019
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Safjan, P. G. Xuereb, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-128/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2018, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
Dumitru-Tudor Dorobantu
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Safjan (rapporteur) en P. G. Xuereb, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Dumitru-Tudor Dorobantu, vertegenwoordigd door G. Strate, J. Rauwald en O.-S. Lucke, Rechtsanwälte,
- —
de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, vertegenwoordigd door G. Janson en B. von Laffert als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en A. Berg, vervolgens door M. Hellmann en A. Berg als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, A. Honhon en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door G. Mullan, BL,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en S. Faraci, avvocati dello Stato,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós, G. Tornyai en M. M. Tátrai als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door C.-R. Canţăr, C.-M. Florescu, A. Wellman en O.-C. Ichim als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op 12 augustus 2016 door de Judecătorie Medgidia (rechter in eerste aanleg Medgidia, Roemenië) tegen Dumitru-Tudor Dorobantu met het oog op strafvervolging in Roemenië.
Toepasselijk recht
EVRM
3
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), bepaalt in artikel 3, ‘Verbod van foltering’:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
Recht van de Unie
Handvest
4
Artikel 4 van het Handvest, dat als opschrift ‘Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’ draagt, bepaalt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
5
De toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: ‘toelichtingen bij het Handvest’) verduidelijken, wat betreft artikel 4 van het Handvest, dat ‘[h]et recht van [dat artikel] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd’ en dat het ‘[o]vereenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest […] derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel’ heeft.
6
Artikel 52 van het Handvest, met als opschrift ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in lid 3:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
7
De toelichtingen bij het Handvest maken wat betreft artikel 52, lid 3, ervan duidelijk dat ‘[d]e verwijzing naar het EVRM geldt zowel voor het Verdrag als voor de eraan gehechte protocollen’, dat ‘[d]e inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten […] niet alleen [worden] bepaald door de tekst van die instrumenten, maar ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie’, dat ‘[d]e laatste zin van dit lid […] ertoe [strekt] de [Europese] Unie in staat te stellen ruimere bescherming te waarborgen’, en dat ‘[h]et door het Handvest geboden beschermingsniveau […] in ieder geval nooit lager [mag] zijn dan het niveau dat door het EVRM wordt gewaarborgd’.
8
Artikel 53 van het Handvest, met het opschrift ‘Beschermingsniveau’, bepaalt:
‘Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het [EVRM], alsmede door de grondwetten van de lidstaten.’
Kaderbesluit 2002/584
9
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
10
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.
11
Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 bevat de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.
12
Artikel 6 van kaderbesluit 2002/584 draagt het opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’ en luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.
[…]’
13
Artikel 7 van kaderbesluit 2002/584 draagt het opschrift ‘Inschakeling van de centrale autoriteit’ en bepaalt in lid 1:
‘Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.’
14
Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, ‘Beslissing over de overlevering’, van het kaderbesluit bepaalt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
15
In artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift ‘Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel]’, wordt bepaald:
- ‘1.
Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.
- 2.
Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.
- 3.
In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.
- 4.
Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.
[…]’
Duits recht
Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland
16
In artikel 101, lid 1, tweede volzin, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949, blz. 1) is bepaald:
‘Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.’
Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen
17
Bij de §§ 78 tot en met 83k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721) is kaderbesluit 2002/584 in Duits recht omgezet.
18
§ 73 van deze wet, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz, luidt:
‘Bij gebreke van een verzoek daartoe zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, het negende en het tiende deel is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Op 12 augustus 2016 heeft de Judecătorie Medgidia een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd jegens Dorobantu, die de Roemeense nationaliteit heeft, met het oog op strafvervolging wegens vermogensdelicten en valsheid in geschrifte (hierna: ‘Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016’).
20
Bij beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) de overlevering van Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016 rechtmatig verklaard.
21
Deze rechter heeft daartoe de vereisten in herinnering geroepen die worden gesteld door het arrest van het Hof van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198), volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te beginnen moet beoordelen of er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van gebreken in de detentieomstandigheden die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en vervolgens nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokken persoon vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
22
In het kader van het eerste deel van deze toets heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg onder meer op basis van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over Roemenië en een verslag van het Bundesministerium der Justiz und für Verbraucherschutz (federaal ministerie van Justitie en Consumentenbescherming, Duitsland) vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn voor structurele en fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië.
23
Na deze vaststelling heeft deze rechter in het kader van het tweede deel van deze toets de gegevens beoordeeld die zijn meegedeeld door met name de rechterlijke instantie die het betrokken aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en door de Minister Justiţiei (ministerie van Justitie, Roemenië) over de detentieomstandigheden van Dorobantu in geval van zijn overlevering aan de Roemeense autoriteiten.
24
In dat verband heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg in aanmerking genomen dat Dorobantu in het kader van voorlopige hechtenis tijdens zijn proces zou worden ondergebracht in een vierpersoonscel met een oppervlakte van 12,30 m2, 12,67 m2 of 13,50 m2, of in een tienpersoonscel met een oppervlakte van 36,25 m2. Indien Dorobantu wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zou hij in eerste instantie worden geplaatst in een penitentiaire inrichting waarin elke gedetineerde beschikt over een oppervlakte van 3 m2. Mocht hij daarna in het gesloten regime terechtkomen, dan zouden de detentieomstandigheden dezelfde blijven, maar in het geval dat het open of halfopen regime op hem wordt toegepast, zou hij worden geplaatst in een cel met 2 m2 oppervlakte per persoon.
25
Op basis van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 oktober 2009, Orchowski tegen Polen (CE:ECHR:2009:1022JUD001788504); 19 maart 2013, Blejuşcă tegen Roemenië (CE:ECHR:2013:0319JUD000791010), en 10 juni 2014, Mihai Laurenţiu Marin tegen Roemenië (CE:ECHR:2014:0610JUD007985712), heeft het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg de detentieomstandigheden in Roemenië aan een alomvattende beoordeling onderworpen. Hij heeft vastgesteld dat deze omstandigheden sinds 2014 zijn verbeterd, ook al beantwoordt een oppervlakte van 2 m2 per persoon niet aan de vereisten die worden gesteld door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De ontoereikende oppervlakte waarover gedetineerden beschikken, wordt volgens hem echter tot op grote hoogte gecompenseerd door de andere detentieomstandigheden. Bovendien heeft deze rechter opgemerkt dat Roemenië een doeltreffend mechanisme voor toezicht op de detentieomstandigheden heeft ingesteld.
26
Het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft er voorts op gewezen dat de Dorobantu verweten feiten in geval van weigering om hem aan de Roemeense autoriteiten over te leveren, ongestraft zouden blijven, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling om de doeltreffendheid van de strafrechtspleging in de Unie te waarborgen.
27
Op grond van de beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) ermee ingestemd dat Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten zou worden overgeleverd nadat hij de gevangenisstraf had uitgezeten waartoe hij wegens andere strafbare feiten in Duitsland was veroordeeld.
28
Tot en met 24 september 2017 heeft Dorobantu de vrijheidsstraf ondergaan voor de strafbare feiten die hij in Duitsland had gepleegd.
29
Dorobantu heeft beroep ingesteld bij het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) tegen deze beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg.
30
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft het Bundesverfassungsgericht deze beschikkingen vernietigd op grond dat zij een schending vormen van het recht van Dorobantu op de rechter die de wet aan hem toekent, zoals bepaald in artikel 101, lid 1, tweede volzin, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland. De zaak is terugverwezen naar het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg.
31
In zijn beschikking heeft het Bundesverfassungsgericht vastgesteld dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413), heeft geoordeeld dat het gegeven dat een gedetineerde in een meerpersoonscel beschikt over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte een ‘sterk vermoeden’ schept dat artikel 3 EVRM wordt geschonden. Dat vermoeden kan echter worden weerlegd indien de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m², indien hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en indien in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden.
32
Bovendien zijn sommige van de criteria die het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg in het kader van zijn alomvattende beoordeling van de detentieomstandigheden in Roemenië heeft aangelegd, volgens het Bundesverfassungsgericht tot nog toe niet uitdrukkelijk erkend door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als factoren die een reductie van de persoonlijke ruimte waarover een gedetineerde beschikt, kunnen compenseren. Dat is bijvoorbeeld het geval met de mogelijkheid om verlof te krijgen, bezoekers te ontvangen, persoonlijke kleding te laten wassen en producten te kopen. Daarnaast is het niet zeker dat de verbetering van de verwarmingsinstallatie, de sanitaire voorzieningen en de hygiëne in het licht van de recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een dergelijke reductie van de persoonlijke ruimte kunnen compenseren.
33
Het Bundesverfassungsgericht heeft tevens benadrukt dat noch het Hof van Justitie van de Europese Unie noch het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich tot nog toe heeft uitgesproken over de vraag of criteria met betrekking tot de samenwerking van strafrechters binnen de Unie en de noodzaak om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven en safe havens voor hen worden geschapen, relevant zijn.
34
Het nationale aanhoudingsbevel dat door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van Dorobantu is ten uitvoer gelegd totdat de voorlopige hechtenis van de betrokkene bij beschikking van die rechter van 20 december 2017 werd geschorst.
35
Met het oog op beslechting van het geschil na de verwijzing, waartoe het Bundesverfassungsgericht heeft besloten, wenst het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg te vernemen welke vereisten voor de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat voortvloeien uit artikel 4 van het Handvest en welke criteria hij moet aanleggen om te beoordelen of deze vereisten overeenkomstig het arrest van het Hof van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198), in acht zijn genomen.
36
Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Welke minimumeisen moeten in de context van [kaderbesluit 2002/584] op grond van artikel 4 van het Handvest aan de detentieomstandigheden worden gesteld?
- a)
Geldt met name in het licht van het Unierecht een ‘absolute’ ondergrens voor de celoppervlakte, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest?
- i)
Is het bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat?
- ii)
Moet bij het bepalen van de celoppervlakte de oppervlakte in mindering worden gebracht die in beslag wordt genomen door het meubilair (bed, kast enzovoort)?
- iii)
Welke bouwvoorschriften zijn eventueel relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis hebben in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of tot andere ruimten, alsmede de aanwezigheid van koud en warm water, verwarming, verlichting enzovoort?
- b)
In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende ‘detentieregimes’, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan?
- c)
Mag bij de beoordeling ook rekening worden gehouden met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen enzovoort), zoals de verwijzende rechter heeft gedaan in zijn beslissingen over de toelaatbaarheid van de overlevering?
- 2)
Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden vanuit het oogpunt van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip ‘reëel gevaar’ in de zin van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198)?
- a)
Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat aan een allesomvattend onderzoek te onderwerpen, of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing?
- b)
Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht ‘absolute’ eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou een schending van deze minimumeisen dan betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een ‘reëel gevaar’ dat zich tegen de overlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin een eigen afweging maken? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten, de goede werking van de Europese strafrechtspleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning?’
Procedure bij het Hof
37
Bij beslissing van 25 september 2018, ingekomen bij het Hof op 27 september 2018, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg het Hof ervan in kennis gesteld dat Dorobantu, nadat het Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016 jegens hem was uitgevaardigd, bij verstek in Roemenië was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en vier maanden. Dientengevolge heeft de Roemeense rechterlijke autoriteit dat Europees aanhoudingsbevel vernietigd en op 1 augustus 2018 een nieuw Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van deze straf (hierna: ‘Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018’). De verwijzende rechter heeft zijn prejudiciële vragen na deze vervanging van het Europees aanhoudingsbevel gehandhaafd.
38
Op 14 november 2018 heeft het Hof het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg overeenkomstig artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om verduidelijkingen over met name de vraag of de toestemming voor de tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018 konden worden beschouwd als zeker en niet als hypothetisch.
39
Bij schrijven van 20 december 2018, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg geantwoord dat de toestemming voor de tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018, behoudens het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen, zeker waren.
40
Uit de gegevens in de beslissing van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 25 september 2018 en uit dat schrijven van 20 december 2018 vloeit aldus voort dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over de tenuitvoerlegging van een geldig Europees aanhoudingsbevel (zie, a contrario, beschikking van 15 november 2017, Aranyosi, C-496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866, punten 26 en 27). Derhalve dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
41
Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen, ten eerste, hoe grondig en hoe omvangrijk de toetsing moet zijn die de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die beschikt over gegevens die aantonen dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, in het licht van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet verrichten om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon jegens wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd na zijn overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Hij vraagt zich inzonderheid af of deze toetsing alomvattend moet zijn of zich moet beperken tot gevallen van evidente gebreken van de detentieomstandigheden.
42
Ten tweede vraagt hij zich af of hij in het kader van deze beoordeling rekening moet houden met een vereiste van een minimumoppervlakte per gedetineerde in een cel van een dergelijke inrichting. Daarnaast vraagt hij zich af hoe deze ruimte berekend moet worden wanneer er meubels en sanitaire voorzieningen in de cel zijn, en of andere detentieomstandigheden bij die beoordeling relevant zijn, zoals de hygiëne of de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de penitentiaire inrichting.
43
Ten derde wenst hij te vernemen of hij bij deze beoordeling rekening moet houden met wettelijke en structurele maatregelen ter verbetering van het toezicht op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.
44
Ten vierde vraagt hij of de eventuele niet-inachtneming door die lidstaat van de minimumvereisten voor de detentieomstandigheden kan worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.
Opmerkingen vooraf
45
Bij de beantwoording van de gestelde vragen moet er vooraf aan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof naar voren komt dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks waarden gemeen heeft waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem gemeen hebben, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 48].
46
Zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die lidstaten berust, is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 49].
47
Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij noch kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, noch, behoudens uitzonderlijke gevallen, kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 50].
48
Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de limitatief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd. Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en tot facultatieve (de artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen moet geven (artikel 5) [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 54 en 55].
49
Dit neemt niet weg dat het Hof tevens heeft erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ ook anderszins kunnen worden beperkt [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 56].
50
In die context heeft het Hof erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 84; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 57].
51
Wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd — afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest is gewaarborgd — moet zij dus toetsen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 59].
52
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of de organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 60].
53
Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, heeft de verwijzende rechter in casu op basis van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over Roemenië, beslissingen van Duitse rechters en een verslag van het Bundesministerium der Justiz und für Verbraucherschutz vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn voor structurele en fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië. Zijn vragen berusten dus op de premisse dat dergelijke gebreken bestaan, die hij zelf aan de hand van naar behoren bijgewerkte gegevens op juistheid moet controleren [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 71].
54
Hoe dan ook impliceert het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, niet noodzakelijkerwijs dat de betrokkene in een concreet geval bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 91 en 93, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 61].
55
Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om vervolgens concreet en nauwgezet na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen daar te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest vanwege de omstandigheden waarin hij in die lidstaat zal worden gedetineerd [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 62].
56
De uitlegging van artikel 4 van het Handvest die in de punten 50 tot en met 55 van dit arrest in herinnering is geroepen, komt in wezen overeen met de inhoud die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan artikel 3 EVRM heeft toegekend.
57
Dat Hof heeft geoordeeld dat een rechter van een staat die partij is bij het EVRM de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel niet kon weigeren op grond van het feit dat de gezochte persoon in de uitvaardigende staat het gevaar liep te worden onderworpen aan detentieomstandigheden die een onmenselijke en vernederende behandeling meebrengen, indien deze rechter niet voordien een geactualiseerd en gedetailleerd onderzoek had gedaan naar de situatie zoals die zich voordeed op het moment van zijn beslissing en niet had getracht structurele gebreken in de detentieomstandigheden en een reëel en individualiseerbaar risico van schending van artikel 3 EVRM in die staat vast te stellen (EHRM, 9 juli 2019, Romeo Castaño tegen België, CE:ECHR:2019:0709JUD00080835117, § 86).
Intensiteit en omvang van de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit
58
Met betrekking tot, in de eerste plaats, de vragen van de verwijzende rechter over de intensiteit en de omvang van de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet er vooraf aan worden herinnerd dat de inhoud en de reikwijdte van het recht in artikel 4 van het Handvest, voor zover dat overeenkomt met het door artikel 3 EVRM gewaarborgde recht, overeenkomstig artikel 52, lid 3, eerste volzin, van dat Handvest dezelfde zijn als de inhoud en de reikwijdte die er door dat verdrag aan worden toegekend. Bovendien verduidelijken de toelichtingen bij artikel 52, lid 3, van het Handvest dat de inhoud en reikwijdte van de door het EVRM gewaarborgde rechten niet alleen worden bepaald door de tekst van dat verdrag, maar ook door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
59
Nu dit punt duidelijk is, moet ten eerste worden onderstreept dat een slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst moet bereiken, die moet worden beoordeeld aan de hand van alle gegevens van het geval, met name de duur van de behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de persoon [zie in die zin in arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
60
Artikel 3 EVRM strekt ertoe zeker te stellen dat elke gevangene wordt gedetineerd in omstandigheden die de eerbiediging van de menselijke waardigheid waarborgen, dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd de betrokkene niet blootstelt aan lijden of aan een beproeving waarvan de intensiteit het onvermijdelijke niveau van lijden dat inherent is aan de detentie overstijgt, alsook dat de gezondheid en het welzijn van de gevangene, gelet op de praktische vereisten van de opsluiting, afdoende zijn gewaarborgd [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 90, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
61
In die context moet de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in de punten 50 tot en met 52 van dit arrest genoemde buitengewone omstandigheden moet verrichten om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen daar te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, berusten op een alomvattende beoordeling van de relevante materiële detentieomstandigheden.
62
Gelet op het feit dat het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest absoluut is, zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 87, en 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, EU:C:2019:218, punt 78), zou de eerbiediging van de menselijke waardigheid, die uit hoofde van dat artikel moet worden verzekerd, niet gewaarborgd zijn indien de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot evidente gebreken beperkt zou zijn.
63
Met betrekking tot, ten tweede, de omvang van deze toetsing van de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, moet eraan worden herinnerd dat deze autoriteit, die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, concreet en nauwgezet moet beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat deze persoon, in de omstandigheden van het geval, in die lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 77].
64
Hieruit volgt dat het onderzoek dat deze autoriteit moet uitvoeren, gelet op de concrete en nauwkeurige aard ervan, geen betrekking kan hebben op de fundamentele detentieomstandigheden in alle penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat waar de betrokken persoon zou kunnen worden gedetineerd [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 78].
65
De uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplichten om de detentieomstandigheden te onderzoeken in alle penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat kan worden gedetineerd, zou overigens kennelijk buitensporig zijn. Deze verplichting zou bovendien onmogelijk kunnen worden nagekomen binnen de in artikel 17 van het kaderbesluit bedoelde termijnen. Een dergelijk onderzoek zou de overlevering van deze persoon dus substantieel kunnen opschorten en bijgevolg elk nuttig effect aan de werking van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel kunnen ontnemen. Dit zou een gevaar voor straffeloosheid van de gezochte persoon tot gevolg hebben [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 84 en 85].
66
In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 zijn gesteld voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een dergelijk bevel, zijn deze autoriteiten enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar deze persoon, volgens de informatie waarover zij beschikken, naar concreet voornemen zal worden gedetineerd, waaronder op tijdelijke of voorlopige basis [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 87].
67
Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar concreet voornemen in die lidstaat zal worden gedetineerd [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
68
Indien de garantie is gegeven of althans goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zo nodig na de bijstand te hebben gevorderd van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van kaderbesluit 2002/584, dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvaardigende lidstaat, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 112].
69
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan dus enkel in buitengewone omstandigheden en op basis van nauwkeurige gegevens vaststellen dat er, ondanks een garantie zoals bedoeld in het vorige punt, een reëel gevaar is dat de betrokken persoon wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest vanwege de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.
Beoordeling van de detentieomstandigheden in het licht van de persoonlijke ruimte waarover de gedetineerde beschikt
70
Met betrekking tot, in de tweede plaats, de beoordeling van de detentieomstandigheden door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van de persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van een penitentiaire inrichting moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Dorobantu in geval van overlevering aan de Roemeense autoriteiten zal worden geplaatst in een meerpersoonscel en niet in een individuele cel. Niettegenstaande de bewoordingen van de eerste vraag hoeven de minimumeisen voor de persoonlijke ruimte per gedetineerde in het kader van de onderhavige zaak derhalve enkel te worden bepaald voor plaatsing in een meerpersoonscel.
71
Gelet op hetgeen in punt 58 van dit arrest in herinnering is gebracht en bij gebreke van minimumvoorschriften op dit gebied in het geldende recht van de Unie, heeft het Hof zich daarvoor gebaseerd op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 EVRM en, meer bepaald, op het arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413).
72
Aldus heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt, gelet op het belang dat bij de alomvattende beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM doet rijzen [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
73
Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
74
Daarnaast kan de duur van een detentieperiode inderdaad een relevante factor zijn bij de toetsing van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde vanwege zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat. De litigieuze behandeling wordt door de relatief korte duur van een detentieperiode echter niet automatisch onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 97 en 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
75
Bovendien komt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in wezen naar voren dat de ruimte een belangrijke factor blijkt bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel beschikt over 3 à 4 m2 persoonlijke ruimte. In een dergelijk geval kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM indien het gebrek aan ruimte gepaard gaat met andere slechte materiële detentieomstandigheden, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 139).
76
Wanneer een gedetineerde beschikt over meer dan 4 m2 persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel en dit aspect van zijn materiële detentieomstandigheden dus geen problemen oplevert, blijven de andere aspecten van deze omstandigheden, zoals genoemd in het vorige punt, relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden van de betrokkene adequaat zijn in het licht van artikel 3 EVRM (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 140).
77
Om te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, is het, bij gebreke van minimumeisen in het geldende recht van de Unie, noodzakelijk dat ook bij de berekening van de minimumruimte voor een gedetineerde in een meerpersoonscel met meubilair en sanitaire voorzieningen, de criteria in aanmerking worden genomen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het licht van artikel 3 EVRM heeft vastgesteld. Deze rechter overweegt dat sanitaire voorzieningen weliswaar niet mogen worden meegenomen bij de berekening van de beschikbare ruimte in een dergelijke cel, maar de ruimte die wordt ingenomen door meubels wel, zij het dat de gedetineerden de mogelijkheid moeten behouden om zich normaal in de cel te bewegen (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, §§ 75 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
In casu komt uit de opmerkingen van de Roemeense regering ter terechtzitting naar voren dat voor Dorobantu na zijn overlevering een regime zou gelden waarin hij een grote bewegingsvrijheid zou genieten en bovendien zou kunnen werken, zodat de tijd die hij in een meerpersoonscel zou doorbrengen, beperkt zou zijn. Het is aan de verwijzende rechter deze gegevens te verifiëren en alle andere omstandigheden te beoordelen die relevant zijn voor de analyse die hij overeenkomstig de aanwijzingen in de punten 71 tot en met 77 van dit arrest moet uitvoeren, in voorkomend geval door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om de nodige aanvullende informatie te vragen indien hij van mening is dat de reeds door deze autoriteit verstrekte informatie ontoereikend is om over de overlevering te kunnen beslissen.
79
Tot slot zij benadrukt dat het de lidstaten weliswaar vrijstaat om voor hun eigen penitentiaire stelsel minimumeisen voor de detentieomstandigheden te stellen die uitstijgen boven de minimumeisen van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar dat een lidstaat, als uitvoerende lidstaat, de overlevering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, enkel afhankelijk kan stellen van de inachtneming van de minimumeisen in die artikelen en niet van de inachtneming van de minimumeisen die uit zijn nationale recht voortvloeien. De omgekeerde oplossing zou namelijk afbreuk doen aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die kaderbesluit 2002/584 beoogt te versterken, en zou de doelmatigheid van dat kaderbesluit in het gedrang brengen doordat de uniformiteit van de in het recht van de Unie vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 63).
Relevantie van algemene maatregelen om het toezicht op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat te verbeteren
80
Met betrekking tot, in de derde plaats, de vaststelling in de uitvaardigende lidstaat van maatregelen om het toezicht op de detentieomstandigheden in die lidstaat te versterken, zoals de invoering van een ombudsmansysteem of de instelling van rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van sancties, moet worden onderstreept dat een toetsing achteraf door — met name — een rechter van deze detentieomstandigheden weliswaar een belangrijk element vormt, dat de autoriteiten in die lidstaat mede kan aansporen om deze omstandigheden te verbeteren en dus door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in aanmerking kan worden genomen bij de alomvattende beoordeling van de omstandigheden waaronder een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zal worden gedetineerd, met het oog op de beslissing over de overlevering van deze persoon, maar zij kan als zodanig niet het gevaar uitsluiten dat deze persoon na zijn overlevering wordt onderworpen aan een behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het Handvest, vanwege zijn detentieomstandigheden [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 74].
81
Zelfs indien de uitvaardigende lidstaat voorziet in de nodige beroepswegen waarmee de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden aan de grondrechten kan worden getoetst, blijven de uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplicht de situatie van elke betrokkene individueel te onderzoeken om te verzekeren dat hun beslissing over de overlevering van deze persoon hem, vanwege deze omstandigheden, niet zal blootstellen aan een reëel gevaar om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van die bepaling [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 75].
Inaanmerkingneming van overwegingen over de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en over de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning
82
Met betrekking tot, in de vierde plaats, de vraag of het reële gevaar dat de betrokkene wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling omdat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat niet beantwoorden aan de minimumeisen die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, door de uitvoerende rechterlijke autoriteit die over de overlevering moet beslissen, kan worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, moet worden opgemerkt dat de absolute aard van het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, waaraan in punt 62 van dit arrest is herinnerd, zich ertegen verzet dat het fundamentele recht om niet te worden onderworpen aan een dergelijke behandeling op welke manier dan ook door dergelijke overwegingen wordt beperkt.
83
Onder deze omstandigheden rechtvaardigt de noodzaak om te waarborgen dat de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat aan geen enkele onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest wordt onderworpen bij wijze van uitzondering een beperking van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 82, 98-102 en 104).
84
Daaruit volgt dat eventueel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd na zijn overlevering wordt onderworpen aan een dergelijke behandeling vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet mogen worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.
85
Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord als volgt:
- —
Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.
- —
Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.
- —
De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.
- —
Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.
Kosten
86
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.
Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.
Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2019
Conclusie 30‑04‑2019
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-128/181.
Dumitru-Tudor Dorobantu
in tegenwoordigheid van:
Generalstaatsanwaltschaft Hamburg
[verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De onderhavige prejudiciële verwijzing houdt verband met de beoordeling door de Duitse rechterlijke autoriteit van de toelaatbaarheid van de overlevering van Dumitru-Tudor Dorobantu aan de Roemeense rechterlijke autoriteit, die op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ2. een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, in eerste instantie met het oog op strafvervolging en in tweede instantie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
2.
In de lijn van de arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru3., en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)4., heeft deze verwijzing betrekking op de invulling van de waarborgen die moeten worden ingevoerd om te verzekeren dat de grondrechten van de op grond van een Europees aanhoudingsbevel overgeleverde persoon worden geëerbiedigd in een situatie waarin het gevangenissysteem van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertoont.
3.
De verwijzende rechter verlangt van het Hof met name een precisering van de intensiteit van de controle die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet verrichten om te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene wegens de omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld, alsmede van de verschillende factoren en criteria die bij die beoordeling in aanmerking moeten worden genomen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.
Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie5. (‘Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’) bepaalt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
5.
De toelichtingen bij het Handvest6. verduidelijken dat ‘[h]et recht van artikel 4 [van het Handvest] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden7.] is gewaarborgd […]. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.’8.
2. Kaderbesluit 2002/584
6.
Het bij kaderbesluit 2002/584 in het leven geroepen Europees aanhoudingsbevel is ontworpen om het klassieke mechanisme van uitlevering, in het kader waarvan er een beslissing moet worden genomen door de uitvoerende macht, te vervangen door een instrument voor samenwerking tussen de nationale rechterlijke autoriteiten dat berust op de beginselen van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, en van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten.9.
7.
Dat kaderbesluit heeft aldus een nieuwe regeling ingevoerd voor de overlevering van veroordeelden of personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd10., die eenvoudiger en efficiënter is omdat de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging beperkt zijn en er termijnen voor het nemen van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel zijn vastgesteld.11.
8.
In de overwegingen 12 en 13 van kaderbesluit 2002/584 staat te lezen:
- ‘(12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [VEU] en zijn weergegeven in het Handvest […], met name in hoofdstuk VI. […]
- (13)
Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.’
9.
Artikel 1 van dat kaderbesluit (‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’) bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
B. Duits recht
10.
Kaderbesluit 2002/584 is in Duits recht omgezet bij §§ 78 tot en met 83k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken)12. van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (wet houdende omzetting van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten)13. van 20 juli 2006.
11.
Krachtens § 29, lid 1, IRG, dat volgens § 78, lid 1, IRG van toepassing is op het Europees aanhoudingsbevel, spreekt het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van een deelstaat, Duitsland) zich op verzoek van de Staatsanwaltschaft (openbaar ministerie, Duitsland) uit over de toelaatbaarheid van de overlevering, wanneer de verdachte niet met de verkorte uitleveringsprocedure heeft ingestemd. Overeenkomstig § 32 IRG wordt de beslissing genomen bij beschikking.
12.
§ 73 IRG bepaalt:
‘Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste […] deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.’
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
13.
Dorobantu is een Roemeens staatsburger met woonplaats in Hamburg (Duitsland).
14.
Bij de Duitse rechterlijke autoriteiten is een verzoek tot overlevering van de betrokkene ingediend op grond van een eerste Europees aanhoudingsbevel dat op 12 augustus 2016 door de Judecătorie Medgidia (rechter in eerste aanleg Medgidia, Roemenië) is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging wegens vermogensdelicten en valsheid in geschrifte.
15.
In het kader van de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) rekening gehouden met concrete aanwijzingen voor structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië. Overeenkomstig de door het Hof in het arrest Aranyosi geformuleerde beginselen heeft die rechterlijke instantie de informatie onderzocht die de Roemeense autoriteiten hadden verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder Dorobantu na zijn overlevering zou worden gedetineerd. Volgens die informatie zou de betrokkene, indien hij in voorlopige hechtenis zou worden geplaatst, worden gedetineerd in een meerpersoonscel voor ofwel vier personen (in welk geval de celoppervlakte 12,30 m2, 12,67 m2 of 13,50 m2 zou bedragen), ofwel tien personen (in welk geval de celoppervlakte 36,25 m2 zou bedragen). In het geval van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf zou Dorobantu daarentegen gedurende een periode van 21 dagen worden gedetineerd in een instelling waar elke gedetineerde een oppervlakte van 3 m2 ter beschikking heeft. Mocht hij daarna in het gesloten regime terechtkomen, dan zouden de detentieomstandigheden dezelfde blijven, maar in het geval dat hij in een open of halfopen regime zou worden geplaatst, zou hij over 2 m2 aan persoonlijke ruimte beschikken.14.
16.
De verwijzende rechter heeft die detentieomstandigheden op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) aan een algehele beoordeling onderworpen. Gelet op de aanzienlijke verbetering van het Roemeense gevangeniswezen, zowel op het vlak van de infrastructuur als op het vlak van de controlemechanismen, heeft hij uiteindelijk geoordeeld dat er geen reëel gevaar bestond dat de betrokkene zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van het arrest Aranyosi.
17.
De verwijzende rechter heeft bovendien vastgesteld dat ingeval de overlevering van Dorobantu zou worden geweigerd, de door hem gepleegde strafbare feiten onbestraft zouden blijven, wat in strijd zou zijn met de doelstelling om de doeltreffendheid van de strafrechtpleging binnen de Europese Unie te waarborgen.
18.
Op grond van de beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 3 en 19 januari 2017 heeft de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) dan ook ermee ingestemd dat Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten zou worden overgeleverd na het uitzitten van de gevangenisstraf waartoe hij wegens andere strafbare feiten in Duitsland was veroordeeld.
19.
Die beschikkingen zijn echter vernietigd bij een beschikking van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) van 19 december 2017. Deze rechterlijke instantie heeft namelijk geoordeeld dat, om de toelaatbaarheid van de overlevering van de betrokkene te kunnen beoordelen, eerst aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen moesten worden gesteld over de factoren die relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.
20.
Het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft derhalve bij beslissing van 8 februari 2018 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Welke minimumeisen moeten in de context van [kaderbesluit 2002/584] op grond van artikel 4 van het Handvest aan de detentieomstandigheden worden gesteld?
- a)
Geldt met name in het licht van het Unierecht een ‘absolute’ ondergrens voor de celoppervlakte, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest?
- i)
Is het bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat?
- ii)
Moet bij het bepalen van de celoppervlakte de oppervlakte in mindering worden gebracht die in beslag wordt genomen door het meubilair (bed, kast enzovoort)?
- iii)
Welke bouwvoorschriften zijn eventueel relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis hebben in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of tot andere ruimten, alsmede de aanwezigheid van koud en warm water, verwarming, verlichting enzovoort?
- b)
In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende ‘detentieregimes’, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan?
- c)
Mag bij de beoordeling ook rekening worden met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen enzovoort), zoals de verwijzende rechter heeft gedaan in zijn beslissingen over de toelaatbaarheid van de overlevering?
- 2)
Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden vanuit het oogpunt van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip ‘reëel gevaar’ in de zin van [het arrest Aranyosi]?
- a)
Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat aan een allesomvattend onderzoek te onderwerpen, of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing?
- b)
Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht ‘absolute’ eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou een schending van deze minimumeisen dan betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een ‘reëel gevaar’ dat zich tegen de overlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin een eigen afweging maken? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten, de goede werking van de Europese strafrechtspleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning?’
21.
Bij beschikking van 25 september 2018 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg het Hof ervan in kennis gesteld dat Dorobantu inmiddels op 14 juni 2018 door de Judecătorie Medgidia bij verstek was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en vier maanden wegens op het Roemeense grondgebied gepleegde strafbare feiten. De verwijzende rechter heeft het Hof dan ook laten weten dat het Europees aanhoudingsbevel dat op 12 augustus 2016 was uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, was ‘vervangen’ door een nieuw Europees aanhoudingsbevel, dat op 1 augustus 2018 was uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De verwijzende rechter heeft niettemin aan het Hof kenbaar gemaakt zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven, daar de gestelde vragen volstrekt relevant bleven voor de oplossing van het hoofdgeding.
IV. Inleidende opmerkingen
22.
Alvorens in te gaan op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft voorgelegd, lijkt het mij noodzakelijk om twee inleidende opmerkingen te maken.
23.
De eerste opmerking betreft de ‘vervanging’ van Europese aanhoudingsbevelen, waarvan de verwijzende rechter spreekt in zijn beschikking van 25 september 2018. De tweede opmerking heeft betrekking op de stand van de rechtspraak van het Hof, die in mijn ogen het kader bepaalt waarbinnen de onderhavige prejudiciële vragen moeten worden beantwoord.
A. ‘Vervanging’ van Europese aanhoudingsbevelen
24.
Zoals gezegd, heeft de verwijzende rechter het Hof bij beschikking van 25 september 2018 ervan in kennis gesteld dat het aanhoudingsbevel dat de Judecătorie Medgidia tegen Dorobantu had uitgevaardigd met het oog op diens strafvervolging, in de loop van de procedure in het hoofdgeding is ‘vervangen’ door een nieuw Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door dezelfde rechterlijke instantie, ditmaal met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
25.
Hoewel de door de verwijzende rechter gestelde vragen volstrekt relevant blijven in het kader van de tenuitvoerlegging van dat tweede Europees aanhoudingsbevel — wat alle partijen ter terechtzitting hebben bevestigd —, is het niettemin noodzakelijk dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit het eerste Europees aanhoudingsbevel zo snel mogelijk vervallen verklaart en van voren af aan begint met de procedure voor de tenuitvoerlegging van het tweede bevel. Dit is noodzakelijk om te verzekeren dat het rechtszekerheidsbeginsel en de door kaderbesluit 2002/584 aan de gezochte persoon toegekende rechten en waarborgen worden geëerbiedigd.
26.
De aard van dat tweede Europees aanhoudingsbevel en de juridische en materiële voorwaarden voor de uitvoering ervan staan er namelijk aan in de weg dat dat bevel gewoon in plaats van het eerste aanhoudingsbevel ten uitvoer wordt gelegd.
27.
Volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is ‘[h]et Europees aanhoudingsbevel […] een rechterlijke beslissing’. De beweerde ‘vervanging’ kan dus niet verhullen dat het tweede Europees aanhoudingsbevel, dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, gebaseerd is op een nieuw nationaal vonnis en een rechterlijke beslissing vormt die losstaat van de beslissing die ten grondslag ligt aan het eerste Europees aanhoudingsbevel, en die derhalve moet voldoen aan bijzondere juridische en materiële voorwaarden. Zo kan worden volstaan met erop te wijzen dat de tenuitvoerlegging van dat tweede Europees aanhoudingsbevel kan leiden tot een nieuwe periode van vrijheidsbeneming, die niet zal worden gelijkgesteld met een voorlopige hechtenis vóór de uitspraak — wat het geval was onder het eerste Europees aanhoudingsbevel —, maar met het begin van de tenuitvoerlegging van de straf, waarbij die periode in mindering moet worden gebracht op de ten uitvoer te leggen straf.15.
28.
De tenuitvoerlegging van het tweede Europees aanhoudingsbevel verlangt dus van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ten eerste dat zij het eerste Europees aanhoudingsbevel vervallen verklaart, en ten tweede dat zij van voren af aan begint met de procedure voor de tenuitvoerlegging en daarmee toetst of aan alle voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van dat tweede aanhoudingsbevel is voldaan, wat in het hoofdgeding lijkt te kunnen worden opgemaakt uit de door de verwijzende rechter meegedeelde beschikking van 25 september 2018.
B. De Aranyosi-rechtspraak
29.
De tweede opmerking betreft de regels en beginselen die het Hof heeft geformuleerd in het arrest Aranyosi en nadien heeft bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft. Die rechtspraak bepaalt het kader waarbinnen de onderhavige prejudiciële vragen moeten worden onderzocht en beantwoord.
30.
In het arrest Aranyosi heeft het Hof voor het eerst een beperking aanvaard van de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, door van de uitvoerende rechterlijke autoriteit een onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat te verlangen ingeval de betrokkene wegens tekortkomingen van het gevangenissysteem van die staat een reëel gevaar kan lopen om te worden onderworpen aan een met artikel 4 van het Handvest strijdige onmenselijke of vernederende behandeling.
31.
In dat arrest heeft het Hof het kader bepaald waarbinnen dat onderzoek moet worden uitgevoerd, door aan te geven op welke wettelijke grondslag het onderzoek berust, en door het doel, de typologie, de aard en de gevolgen ervan te omschrijven.
32.
Het onderzoek naar de detentieomstandigheden is gebaseerd op artikel 1, lid 3, artikel 5, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en heeft tot doel de eerbiediging te verzekeren van artikel 4 van het Handvest, dat, zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, ‘een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten’ vastlegt16. en ‘een absoluut karakter’ heeft17..
33.
Dat onderzoek vindt uitsluitend plaats wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waarover zij beschikt, vaststelt dat het gevangeniswezen van de uitvaardigende lidstaat gebreken vertoont die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen.18.
34.
In die omstandigheden is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht om ‘concreet en nauwkeurig’ te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene wegens zijn detentieomstandigheden een reëel gevaar zal lopen van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.19.
35.
De vaststelling dat het gevangenissysteem van de uitvaardigende lidstaat fundamentele gebreken vertoont, wordt dus gevolgd door een individuele en gedetailleerde beoordeling van het gevaar waaraan de betrokkene zal worden blootgesteld.
36.
Dat onderzoek kan grote gevolgen hebben voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Zoals het Hof heeft bevestigd, kan het ertoe leiden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstelt of zelfs de overleveringsprocedure beëindigt.20.
37.
Naar aanleiding van het arrest Aranyosi heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Duitsland) zich met twee nieuwe verzoeken om een prejudiciële beslissing tot het Hof gewend. Het eerste verzoek, op 12 september 2016 ingediend in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van twee tegen Pál Aranyosi uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen, heeft geleid tot een beschikking houdende afdoening zonder beslissing, daar die aanhoudingsbevelen hangende de procedure bij het Hof waren ingetrokken.21.
38.
Het tweede verzoek, op 27 maart 2018 ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging van een tegen ML uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, heeft het Hof in de gelegenheid gesteld om in zijn arrest Generalstaatsanwaltschaft de strekking en de reikwijdte te verduidelijken van de beginselen die het had geformuleerd in het arrest Aranyosi22., met name in de context van de individuele en gedetailleerde beoordeling van het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling.
39.
Zo heeft het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft geoordeeld dat artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat ‘wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat […]:
- —
[…]
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar [de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf] volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het [Handvest] zal lopen;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het [Handvest].’
40.
Het arrest Generalstaatsanwaltschaft is gewezen op 25 juli 2018, dat wil zeggen enkele maanden na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het geeft naar mijn mening antwoord op het merendeel van de vragen die de verwijzende rechter zich in de onderhavige zaak stelt.
V. Analyse
41.
Het verdient de voorkeur de vragen te onderzoeken in een andere volgorde dan waarin de verwijzende rechter ze heeft gesteld.
42.
Met zijn eerste vraag en met zijn tweede vraag, onder b), verzoekt de verwijzende rechter het Hof namelijk om zich uit te spreken over de verschillende factoren die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking dient te nemen om de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat concreet en nauwkeurig te beoordelen, maar het lijkt mij noodzakelijk om eerst, zoals de verwijzende rechter het Hof met zijn tweede vraag, onder a), verzoekt, de intensiteit van die controle te bepalen.
A. Intensiteit van de controle van de detentieomstandigheden in de inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd
43.
Met zijn tweede vraag, onder a), verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om duidelijkheid te verschaffen over de intensiteit van de controle die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet verrichten in het kader van de individuele en gedetailleerde beoordeling of de betrokkene wegens de omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat het gevaar zal lopen van een onmenselijke of vernederende behandeling.
44.
Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit een ‘allesomvattend’ onderzoek moet instellen naar de omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd, dan wel of zij integendeel moet volstaan met een ‘marginaal’ onderzoek dat zich beperkt tot de vraag of die omstandigheden ‘kennelijk onaanvaardbaar’ zijn. De verwijzende rechter lijkt zich in dit verband af te vragen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit genoegen mag nemen met de door de uitvaardigende lidstaat gegeven garantie dat de betrokkene niet zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling wegens zijn detentieomstandigheden.
45.
Zoals gezegd, kan deze vraag worden beantwoord aan de hand van de regels en beginselen die het Hof heeft geformuleerd in het arrest Aranyosi en nadien heeft bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft.
46.
Hoewel het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft de reikwijdte ratione loci van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verrichten controle heeft beperkt door te oordelen dat uitsluitend de detentieomstandigheden hoeven te worden onderzocht in de penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene ‘naar alle waarschijnlijkheid’23. of ‘volgens een concreet voornemen’ zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis24., heeft het tegelijkertijd ook duidelijk erop gewezen dat die controle impliceert dat alle relevante materiële aspecten van de detentie moeten worden onderzocht.
47.
Vast staat dat het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest een absoluut recht is, waarvan de schending slechts kan worden vastgesteld nadat alle relevante omstandigheden van het geval zijn onderzocht.
48.
Dit beginsel is om te beginnen impliciet geformuleerd in het arrest Aranyosi, waarin het Hof heeft verklaard dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit ‘concreet en nauwkeurig’25. dient te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandelingen.
49.
Het genoemde beginsel is vervolgens bevestigd in het arrest Generalstaatsanwaltschaft.
50.
In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was het Hof met name gevraagd of de eerbiediging van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 impliceerde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit ‘steeds een allesomvattend onderzoek van de […] detentieomstandigheden’ in de uitvaardigende lidstaat moest uitvoeren, waarbij niet alleen de persoonlijke celoppervlakte per gevangene, maar ook ‘de overige detentieomstandigheden’26. werden bepaald. Ook was het Hof gevraagd of die omstandigheden moesten worden beoordeeld met inachtneming van het arrest van het EHRM van 20 oktober 2016 in de zaak Muršić tegen Kroatië27..
51.
In het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof om te beginnen vastgesteld dat de beoordeling van de minimale mate van ernst die een slechte behandeling moet bereiken om onder artikel 3 EVRM te vallen, afhangt van ‘alle gegevens van het geval’28., wat betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zo nodig moet verzoeken om verduidelijking van ‘de concrete en precieze detentieomstandigheden’ van de betrokkene29..
52.
Wat de detentieomstandigheden betreft, heeft het Hof gerefereerd aan de door het EHRM in zijn arrest Muršić tegen Kroatië expliciet genoemde omstandigheden.30. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet niet alleen rekening houden met de persoonlijke ruimte waarover de gedetineerde gedurende zijn detentie zal beschikken, maar ook met andere relevante aspecten die op de omstandigheden van zijn detentie van invloed kunnen zijn. Zo moet die autoriteit de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte in aanmerking nemen, maar ook de bewegingsvrijheid die de gedetineerde buiten de cel wordt geboden en de activiteiten waaraan hij buiten de cel kan deelnemen. Tot slot moet worden nagegaan of de infrastructuur en de diensten van de betrokken penitentiaire inrichting in het algemeen als decent zijn te kwalificeren. Het Hof heeft daarentegen uitgesloten dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar beoordeling baseert op factoren die niet evident relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden.31.
53.
Gelet op de door het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft geformuleerde beginselen, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus verplicht om bij haar beoordeling of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, alle materiële aspecten van de detentie te onderzoeken die voor die beoordeling relevant zijn. Zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, kan dat onderzoek daarentegen geen betrekking hebben op aspecten die verder gaan dan noodzakelijk is om vast te stellen of dat gevaar bestaat.32.
54.
Met betrekking tot het belang dat moet worden toegekend aan de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekte garantie, merk ik thans op dat het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft geoordeeld dat dit een element is waaraan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ‘niet mag voorbijgaan’.33. Het Hof heeft zich met name op het standpunt gesteld dat bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, gelet op het wederzijds vertrouwen waarop het Europees aanhoudingsbevel berust, moet ‘afgaan op deze garantie’.34.
55.
Ik kan mij dan ook niet vinden in het standpunt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de betrouwbaarheid van die garantie in twijfel kan trekken en kan controleren, gelet op de gegevens die over de detentieomstandigheden in de betrokken lidstaat beschikbaar zijn.
56.
In plaats van het wederzijdse vertrouwen dat de betrekkingen tussen de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten moet beheersen, zou een dergelijke controle wederzijds wantrouwen wekken en daarmee indirect de vereenvoudigde regeling van overlevering ondermijnen waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.
57.
Voorts herinner ik eraan dat in het Unierecht de door een autoriteit van een lidstaat gedane toezeggingen die lidstaat binden, overeenkomstig de beginselen die van toepassing zijn op het beroep wegens niet-nakoming. Wanneer bijvoorbeeld de toezeggingen die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft gedaan via een autoriteit die onderdeel is van het gevangeniswezen, niet gestand worden gedaan, zodat de betrokkene zou kunnen worden blootgesteld aan met de bepalingen van het Handvest en van het EVRM strijdige onmenselijke of vernederende behandelingen, zou dit de aansprakelijkheid van de uitvaardigende lidstaat teweegbrengen. Bovendien zou de niet-nakoming van een dergelijke toezegging, zoals ik in mijn conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) reeds heb benadrukt35., door de betrokkene kunnen worden aangevoerd voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat.
B. Criteria voor de controle van de detentieomstandigheden in de inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd
58.
De eerste vraag en de tweede vraag, onder b), van de verwijzende rechter moeten samen worden onderzocht. Beide vragen hebben immers betrekking op de criteria aan de hand waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit concreet en nauwkeurig dient na te gaan of er wegens de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling.
59.
De verwijzende rechter legt het Hof om te beginnen de vraag voor of er volgens het Unierecht een absolute ondergrens geldt voor de persoonlijke celoppervlakte waarover de gedetineerde minimaal moet beschikken. Hij verzoekt het Hof ook om te verduidelijken hoe die oppervlakte moet worden berekend in het geval van een eenpersoons- of een meerpersoonscel waarin zich meubilair en sanitaire voorzieningen bevinden.
60.
De verwijzende rechter vraagt voorts naar de andere factoren die bij die beoordeling in aanmerking kunnen worden genomen, waarbij hij in het bijzonder wijst op de infrastructuur van de penitentiaire inrichting, op de aard van het detentieregime en op de juridische en organisatorische verbeteringen die de uitvaardigende lidstaat op het gebied van de tenuitvoerlegging van straffen heeft doorgevoerd.
61.
Voor het geval dat het Hof tot de bevinding zou komen dat het Unierecht ‘absolute’ eisen stelt aan de detentieomstandigheden, wenst de verwijzende rechter tot slot te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan niettemin de noodzaak van eerbiediging van die eisen mag afwegen tegen de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.
62.
Wederom geeft het arrest Generalstaatsanwaltschaft de lijnen aan die het Hof bij de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter moet volgen.
1. Betekenis van het arrest Generalstaatsanwaltschaft
63.
In dat arrest heeft het Hof om te beginnen erop gewezen dat het Unierecht geen minimumregels inzake detentieomstandigheden kent.
64.
Aangezien artikel 4 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 3 EVRM, heeft het Hof zich gebaseerd op de beginselen die zijn af te leiden uit de rechtspraak van het EHRM.36.
65.
Het Hof heeft in het bijzonder verwezen naar het arrest Muršić tegen Kroatië, waarin de Grote kamer van het EHRM de regels en normen heeft samengevat die voortvloeien uit zijn rechtspraak met betrekking tot de overbevolking in gevangenissen, en heeft verduidelijkt in welke omstandigheden het gebrek aan persoonlijke celruimte kan worden geacht in strijd te zijn met artikel 3 EVRM.
66.
Het Hof heeft dus dezelfde benadering gevolgd als in het arrest Aranyosi, waarin het namelijk expliciet had verwezen naar het richtinggevende arrest van het EHRM van 8 januari 2013 in de zaak Torreggiani e.a. tegen Italië37., teneinde te bepalen welke algemene verplichtingen op de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat rusten als het gaat om de detentie van elke gevangene.38.
67.
In het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof derhalve eraan herinnerd dat een slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst moet bereiken. Of dat minimum wordt bereikt, hangt af van een geheel van omstandigheden, met name de duur van die behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer.39.
68.
Het Hof heeft zich vervolgens gericht op de factor ruimte als een van de detentieomstandigheden, waarover het in de punten 92 en 93 van zijn arrest het volgende heeft overwogen:
‘92
Gelet op het belang dat bij de algehele beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, doet het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen ([arrest Muršić tegen Kroatië], § 124).
93
Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden ([arrest Muršić tegen Kroatië], § 138).’
69.
Voorts heeft het Hof zich in de punten 97 tot en met 100 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft uitgesproken over de factor ‘duur van de detentieperiode’, waarbij het met name heeft benadrukt dat ‘de litigieuze behandeling […] door de relatief korte duur van een detentieperiode […] niet automatisch [wordt] onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen’40..
70.
Tot slot heeft het Hof in punt 103 van dat arrest duidelijk gemaakt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling of er een reëel gevaar van een onmenselijke en vernederende behandeling bestaat, niet mag kijken naar aspecten die niet evident relevant zijn voor het onderzoek naar de detentieomstandigheden, zoals de godsdienstuitoefening, de mogelijkheid om te roken, de wijzen van reiniging van kleding en de plaatsing van traliewerk of jaloezieën voor de ramen van de cellen.
71.
Ondanks de kritiek die het arrest Muršić tegen Kroatië ten deel is gevallen41., ben ik van mening dat het Hof bij de huidige stand van het Unierecht een benadering heeft gevolgd die conform het doel van artikel 52, lid 3, van het Handvest zorgt voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM.42.
72.
Die bepaling verhindert weliswaar niet dat het Unierecht een ruimere bescherming biedt dan het EVRM43., maar de materiële voorwaarden daartoe zijn naar mijn mening in het onderhavige geval niet vervuld. Er bestaat immers momenteel geen enkele bepaling die de detentieomstandigheden in de Unie regelt, en het is niet aan het Hof om cijfermatige normen op te stellen voor de persoonlijke ruimte waarover een gedetineerde moet beschikken, ook al zou het daarbij om een minimumstandaard gaan. Het Hof zou daarmee namelijk op de stoel van de wetgever gaan zitten. Bovendien moet worden erkend dat het Hof thans niet over de daartoe benodigde expertise beschikt, in tegenstelling tot het EHRM en de andere organen van de Raad van Europa, die een bijzondere expertise hebben opgebouwd op het terrein van gevangenissystemen en beschikken over praktische kennis aangaande de detentieomstandigheden in de staten, dankzij de door het EHRM behandelde rechtszaken en dankzij de rapporten en de gevangenisbezoeken van de Raad van Europa.
73.
Tot slot herinner ik eraan dat de door het EHRM geformuleerde eisen minimumnormen zijn. Die eisen moeten binnen de Unie, en in het bijzonder in het kader van de Europese strafrechtelijke ruimte, een uniforme ondergrens garanderen die geldt voor alle gevangenissystemen in de lidstaten en die de verschillen daartussen overstijgt, wat het onderlinge vertrouwen dat de lidstaten elkaar moeten schenken, helpt te versterken. Ik breng echter ook in herinnering dat op nationaal niveau elke lidstaat de vrijheid behoudt om voor de detentieomstandigheden in zijn eigen penitentiaire inrichtingen gunstiger normen te hanteren, die hij niet kan tegenwerpen aan zijn buurlanden in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.
74.
Thans moet nader worden ingegaan op de vragen die de verwijzende rechter het Hof heeft voorgelegd.
2. Minimale persoonlijke celoppervlakte per gedetineerde
75.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft het Hof in het arrest Generalstaatsanwaltschaft om te beginnen gepreciseerd dat het Unierecht geen minimumregels inzake detentieomstandigheden kent.44. Ter bepaling van de persoonlijke celoppervlakte waarover elke gedetineerde minimaal moet beschikken, heeft het Hof dan ook aangeknoopt bij de door het EHRM vastgestelde ondergrens, namelijk 3 m2.
76.
Dat is echter geen absolute ondergrens.
77.
De beoordeling van de ondergrens die een slechte behandeling moet bereiken om onder artikel 3 EVRM te vallen, is immers per definitie relatief. De precieze vaststelling van het aantal vierkante meter waarover de gedetineerde moet beschikken, kan in dit verband niet volstaan, aangezien een dergelijke benadering geen rekening houdt met het geheel van de detentieomstandigheden die de dagelijkse realiteit van de gedetineerde bepalen.
78.
Zoals het Hof erkent, is de factor ruimte een belangrijk element.45. Die factor moet echter worden meegenomen in een algehele beoordeling van de detentieomstandigheden, waarbij alle relevante materiële aspecten in aanmerking moeten worden genomen. Een minimale persoonlijke celoppervlakte van minder dan 3 m2 in een meerpersoonscel doet weliswaar een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen, maar dat vermoeden kan worden weerlegd indien er factoren zijn die het gebrek aan persoonlijke ruimte op passende wijze compenseren. Het Hof is hierover in de punten 92 en 93 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heel duidelijk geweest.46.
79.
Het EHRM op zijn beurt oordeelt zeker niet altijd dat een geringe afwijking van de minimumnorm van 3 m2 vloeroppervlakte per gedetineerde in een meerpersoonscel op zichzelf een onmenselijke of vernederende behandeling vormt.
80.
Ook het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: ‘CPT’) pretendeert niet dat de normen inzake de ‘leefruimte per gedetineerde’ die het wenselijk acht, een absoluut karakter hebben. Het acht een geringe afwijking van de norm van 4 m2 leefruimte in een meerpersoonscel of 6 m2 leefruimte in een eenpersoonscel toelaatbaar wanneer er andere — positieve — factoren zijn die, bijvoorbeeld, verband houden met het pakket aan activiteiten waaraan de gedetineerde buiten zijn cel kan deelnemen.47.
81.
Om te bepalen over hoeveel persoonlijke ruimte de gedetineerde minimaal moet beschikken, dienen een aantal factoren in aanmerking worden genomen.
82.
In de eerste plaats hangt het vereiste minimum aan persoonlijke celruimte af van de vraag of de gedetineerde in een eenpersoonscel of in een meerpersoonscel wordt ondergebracht.48.
83.
Het gaat daarbij immers om twee verblijfsvormen die in verschillende opzichten aanleiding kunnen geven tot bezorgdheid en die dus een specifieke beoordeling vergen van de leefruimte van de gedetineerde. Hoewel dikwijls wordt aangenomen dat alleen een verblijf in een eenpersoonscel de waardigheid en de fysieke veiligheid van de gedetineerde kan garanderen, kan een dergelijk verblijf de gedetineerde ook blootstellen aan bijzondere risico's die verband houden met eenzaamheid en een gebrek aan sociale interactie. Bij verblijf in een meerpersoonscel kan de gedetineerde dan weer te maken krijgen met slechte hygiënische omstandigheden en loopt hij een groter risico om te worden blootgesteld aan intimidatie en zelfs aan geweld indien de ruimte zeer krap is. De minimumnormen die het EHRM in het arrest Muršić tegen Kroatië heeft gedefinieerd voor het verblijf in een meerpersoonscel, zijn dus niet als zodanig van toepassing op het verblijf in een eenpersoonscel, wat die rechterlijke instantie overigens heeft erkend.49.
84.
Het CPT op zijn beurt erkent dat de normen voor persoonlijke leefruimte niet alleen verschillen naargelang van het type inrichting, maar ook naargelang van het aantal personen in de cel en van het regime waaraan de gedetineerden zijn onderworpen.50. Wat het tweede punt betreft, maakt het CPT een zeer duidelijk onderscheid tussen eenpersoonscellen en meerpersoonscellen. Wat de bezettingsgraad van de cel betreft, is het CPT overigens van mening dat een cel voor twee personen niet valt te vergelijken met een cel die bedoeld is voor zes tot tien gedetineerden, terwijl het daarnaast nog een onderscheid maakt tussen slaapzalen voor een kleine tien gedetineerden en grote slaapzalen waarin tot wel honderd personen bij elkaar verblijven.
85.
In de tweede plaats blijkt uit de rechtspraak van het EHRM en uit de aanbevelingen van het CPT dat bij de minimale persoonlijke celoppervlakte niet de oppervlakte moet worden meegerekend die wordt ingenomen door het in de cel aanwezige sanitair.51.
86.
Daarentegen moet bij die oppervlakte in beginsel wel de ruimte worden meegerekend die wordt ingenomen door het celmeubilair. Het EHRM houdt echter rekening met de mate waarin de leefruimte van de gedetineerde door het aanwezige meubilair feitelijk wordt verkleind, teneinde zich ervan te vergewissen dat de gedetineerde de mogelijkheid heeft om zich binnen de cel normaal te bewegen of om zich ongehinderd tussen het meubilair te verplaatsen.52.
87.
Indien de gedetineerde over minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte beschikt in een meerpersoonscel, onderzoekt het EHRM het cumulatieve effect van de overige materiële detentieomstandigheden, teneinde na te gaan of die omstandigheden, doordat zij tekortschieten, als verzwarend moet worden beschouwd, dan wel of zij daarentegen wegens hun overeenstemming met de vastgestelde standaarden ‘het gebrek aan persoonlijke ruimte op adequate wijze [kunnen] compenseren’53. en daarmee het vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kunnen weerleggen.
88.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof daarom om een precisering van die andere materiële aspecten van de detentie die relevant zijn voor de beoordeling van de concrete detentieomstandigheden.
3. Andere materiële aspecten van de detentie
89.
In punt 93 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof enkele aspecten genoemd die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te onderzoeken om te beoordelen of het gebrek aan persoonlijke ruimte wel of niet gepaard gaat met materiële detentieomstandigheden die in overeenstemming zijn met de grondrechten van de gedetineerde.
90.
Het eerste aspect betreft de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte.
91.
In de punten 97 tot en met 100 van het arrest Generalstaatsanwaltschaft heeft het Hof aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop die duur en die omvang moeten worden beoordeeld. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM heeft het Hof eraan herinnerd dat de duur van de detentieperiode een relevante factor is. Niettemin heeft het gepreciseerd dat de relatief korte duur van een detentieperiode of de tijdelijke of voorlopige aard van de detentie op zichzelf niet het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling uitsluit, wanneer andere elementen volstaan om de behandeling van de gedetineerde onder artikel 3 EVRM te laten vallen.
92.
Het tweede aspect betreft de bewegingsvrijheid die de gedetineerde geniet en de activiteiten die hem buiten de cel worden aangeboden.
93.
Dit betekent dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling van de persoonlijke ruimte die de gedetineerde ter beschikking staat, rekening moet houden met de tijd die de gedetineerde in zijn cel doorbrengt. Het Hof heeft in het arrest Generalstaatsanwaltschaft niet nader aangegeven hoe dit aspect van de detentie moet worden beoordeeld. Hiervoor kan echter aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het EHRM, zoals deze is samengevat in het arrest Muršić tegen Kroatië. Volgens het EHRM moeten de gedetineerden een redelijk deel van hun dag buiten hun cel kunnen doorbrengen in het kader van arbeid, scholing of sportactiviteiten, maar ook om te luchten, waarvoor het EHRM kwalitatieve en kwantitatieve criteria hanteert. Het EHRM houdt daarbij rekening met de inrichting van de buitenfaciliteiten, die voldoende ruim en open moeten zijn.
94.
Het derde aspect ten slotte betreft de vraag of er in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden.
95.
Het arrest Generalstaatsanwaltschaft bevat evenmin aanwijzingen voor de wijze waarop dit aspect moet worden beoordeeld. Uit de door het EHRM in het arrest Muršić tegen Kroatië gegeven preciseringen valt evenwel op te maken dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dit verband moet onderzoeken hoe de cel er uitziet, alsmede hoe het gesteld is met de essentiële diensten en de essentiële infrastructuur van de penitentiaire inrichting waar de betrokkene naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd.54.
96.
Ik benadruk het ‘essentiële’ karakter van de diensten en de infrastructuur die voor die beoordeling relevant zijn. De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag namelijk geen onderzoek instellen naar — en daartoe aanvullende informatie opvragen over — aspecten van de detentie die volstrekt niet relevant zijn uit het oogpunt van artikel 4 van het Handvest. Dat was het geval in de zaak die heeft geleid tot het arrest Generalstaatsanwaltschaft. Het Hof heeft toen met zoveel woorden opgemerkt dat enkel aanvullende gegevens kunnen worden opgevraagd over de aspecten van de detentie die relevant zijn voor de beoordeling van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde wegens zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat. Zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft het Hof aldus uitgesloten dat aanvullende informatie wordt opgevraagd over aspecten als de godsuitoefening, de mogelijkheid om te roken, of diensten zoals de reiniging van kleding.55.
97.
Ik wijs erop dat bij de beoordeling van die verschillende factoren noodzakelijkerwijs rekening moet worden gehouden met het soort penitentiaire inrichting waar de gedetineerde gevangen wordt gehouden, alsmede met het regime waaraan hij voor het uitzitten van zijn straf wordt onderworpen.
98.
De detentieomstandigheden van een gedetineerde die gevangen wordt gehouden in een ‘gesloten inrichting’, dat wil zeggen in een instelling voor langgestraften en voor personen die een bijzonder risico opleveren, zijn zeer verschillend van die van een gedetineerde die in een halfopen of open inrichting is geplaatst. Het EHRM is dan ook van oordeel dat voor gedetineerden in gesloten inrichtingen gunstiger regelingen moeten gelden als het gaat om bewegingsvrijheid binnen de inrichting en het aanbod van activiteiten buiten de cel (werk, ontspanning, scholing). Dat is ook logisch, aangezien gedetineerden in een halfopen of open inrichting de inrichting overdag mogen verlaten om te werken of om een opleiding of een reclasseringstraject te volgen.
99.
Met inachtneming van die verschillende aspecten moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit beoordelen of het gebrek aan persoonlijke ruimte al dan niet door adequate materiële detentieomstandigheden wordt gecompenseerd.
100.
Ik herinner eraan dat in een situatie als in het hoofdgeding, waarin uit de door de uitvaardigende lidstaat verstrekte informatie blijkt dat de persoonlijke celoppervlakte van de betrokkene 3 m2 of minder zal bedragen56., de factor ruimte beslissend is en een sterk vermoeden van schending van artikel 4 van het Handvest doet rijzen. De beoordeling van het cumulatieve effect van die verschillende aspecten moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan in staat stellen om te bepalen of dat vermoeden kan worden weerlegd.
101.
De situatie is daarentegen volledig anders wanneer de persoonlijke celoppervlakte van de gedetineerde tussen 3 en 4 m2 bedraagt. Hoewel de factor ruimte een belangrijk element blijft, doet hij geen vermoeden van schending rijzen. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet dan nagaan of dat gebrek aan persoonlijke ruimte gepaard gaat met materiële detentieomstandigheden die adequaat zijn dan wel of die omstandigheden integendeel onverenigbaar zijn met de grondrechten van de gedetineerde, zodat schending van artikel 4 van het Handvest moet worden vastgesteld.
4. Relevantie van de factoren die verband houden met de wettelijke en structurele maatregelen die een verbetering inhouden van de wijze waarop in de uitvaardigende lidstaat straffen ten uitvoer worden gelegd
102.
De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening mag houden met de verbeteringen die de uitvaardigende lidstaat heeft doorgevoerd, zowel op het vlak van zijn gevangenisinfrastructuur als op het vlak van zijn mechanismen voor toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen.
103.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag rekening houden met alle wettelijke of structurele maatregelen die de uitvaardigende lidstaat heeft genomen om van hun vrijheid beroofde personen beter te beschermen tegen het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandelingen. Zo zijn de erkenning van een aan de gedetineerde toekomend klachtrecht, de invoering van een effectief stelsel van rechtsmiddelen bij de autoriteiten van het gevangeniswezen en bij de autoriteiten die zijn belast met het toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen, en de instelling van een onafhankelijk orgaan dat tot taak heeft toe te zien op de eerbiediging van de mensenrechten in gevangenissen, stuk voor stuk maatregelen die ertoe bijdragen dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de grondrechten worden gerespecteerd.
104.
Echter, zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije)57., zijn die maatregelen mogelijk toch niet voldoende indien de uitvoerende rechterlijke instantie gegronde twijfels heeft over de mogelijkheid dat de betrokkene onmiddellijk kan worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, ongeacht of deze schade nadien wordt hersteld door middel van doeltreffende rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat. Wat de aard van die maatregelen ook is, zij blijven dus in beginsel van algemene strekking en kunnen als zodanig niet het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling compenseren dat de betrokkene zou lopen wegens de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd.
5. Relevantie van de factoren die verband houden met de algemene beginselen waarop de Europese strafrechtelijke ruimte gebaseerd is
105.
Voor het geval dat het Hof tot het oordeel zou komen dat het Unierecht ‘absolute’ eisen stelt aan de detentieomstandigheden, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag, onder b), te vernemen of de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van zijn beoordeling of er sprake is van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, een afweging mag maken door rekening te houden met de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.
106.
Het Unierecht voorziet weliswaar in een absoluut vereiste, maar dit betreft niet de normen voor de detentieomstandigheden, maar de eerbiediging, overeenkomstig de artikelen 1 en 4 van het Handvest, van de menselijke waardigheid en van het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen wegens die detentieomstandigheden.
107.
Het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het recht om gevrijwaard te blijven van onmenselijke of vernederende behandelingen, zijn absolute rechten, wat op zichzelf elke belangenafweging uitsluit. Het Hof heeft dit in herinnering gebracht in het arrest Aranyosi, waarin het heeft opgemerkt dat het EVRM foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in alle omstandigheden, ook in het kader van de strijd tegen het terrorisme en georganiseerde misdaad, in absolute termen verbiedt, ongeacht de gedragingen van de betrokkene.58. Het is dus uitgesloten dat die rechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest worden beperkt.
108.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag derhalve in het kader van de controle van de detentieomstandigheden geen afweging maken tussen enerzijds de noodzaak om te garanderen dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, en anderzijds de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking te verzekeren van het stelsel waarop het Europees aanhoudingsbevel berust.
109.
De inaanmerkingneming van die factoren is bovendien uitgesloten wegens de aard van het onderzoek dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel moet instellen. Zoals uit het arrest Aranyosi volgt, vormt dat onderzoek op zichzelf een uitzondering op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, en kan het slechts betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat — zowel de algemene detentieomstandigheden in die staat als de precieze omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die staat zal worden gedetineerd —, zodat geen rekening kan worden gehouden met andere overwegingen die verband houden met de beginselen waarop de Europese strafrechtelijke ruimte gebaseerd is.
110.
Gelet op een en ander staat het thans aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om aan de hand van de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verschafte informatie te beoordelen of de omstandigheden waarin Dorobantu na zijn overlevering zal worden gedetineerd, geen risico van schending van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht inhouden.
111.
Ik merk in dit verband op dat de twijfel omtrent de toelaatbaarheid van de overlevering van Dorobantu door de uitvoerende rechterlijke autoriteit was weggenomen, voordat de beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 door het Bundesverfassungsgericht werden vernietigd omdat een prejudiciële verwijzing naar het Hof achterwege was gebleven.
112.
Ik wijs erop dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van het hoofdgeding de omstandigheden waaronder Dorobantu na zijn overlevering zou worden gedetineerd, aan een algehele beoordeling had onderworpen, waarbij zij de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie had beoordeeld vanuit het oogpunt van de rechtspraak van het EHRM.
113.
Ik merk tevens op dat de Roemeense regering ter terechtzitting heeft bevestigd dat Dorobantu na zijn overlevering in een halfopen regime zou terechtkomen. Hij zou dus veel bewegingsvrijheid genieten en daarnaast de mogelijkheid hebben om te werken, waardoor de tijd die hij in zijn cel zou doorbrengen, beperkt zou zijn.
VI. Conclusie
114.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten als volgt worden uitgelegd:
- —
wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit over gegevens beschikt waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, is zij verplicht om na te gaan of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen wegens zijn detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar hij naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, waartoe zij alle materiële aspecten van de detentie die voor die beoordeling relevant zijn, dient te onderzoeken;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet daarbij in het bijzonder belang hechten aan de factor ruimte, dat wil zeggen aan de persoonlijke celoppervlakte waarover de betrokkene gedurende zijn detentie minimaal zal beschikken. Bij gebreke van Unierechtelijke normen op dit gebied moet hiervoor de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vastgestelde ondergrens, die geen absoluut karakter heeft, als maatstaf worden genomen;
- —
bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte waarover de betrokkene minimaal zal beschikken, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking nemen of de cel waarin die persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden ondergebracht, een eenpersoons- of een meerpersoonscel is. Bij die minimale persoonlijke celoppervlakte moet wel de door het celmeubilair ingenomen ruimte worden meegerekend, maar niet de ruimte die wordt ingenomen door het sanitair;
- —
indien uit de door de uitvaardigende lidstaat verschafte informatie blijkt dat de persoonlijke celruimte waarover de betrokkene minimaal zal beschikken, 3 m2 of minder bedraagt, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de andere materiële aspecten van de detentie het gebrek aan persoonlijke ruimte op adequate wijze kunnen compenseren en het vermoeden van schending van artikel 4 van het Handvest kunnen weerleggen. Die autoriteit moet daarbij met name kijken naar aspecten als de indeling van de cel waarin de betrokkene zal worden ondergebracht, de bewegingsvrijheid die hij buiten de cel zal genieten en de activiteiten waaraan hij buiten zijn cel zal kunnen deelnemen, en nagaan of de essentiële diensten en infrastructuur van de betrokken penitentiaire inrichting in het algemeen als decent zijn te kwalificeren;
- —
bij de beoordeling van die verschillende aspecten moet noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met de duur en de omvang van de beperking van de persoonlijke ruimte, met het soort penitentiaire inrichting waar de betrokkene zal worden gedetineerd, en met het regime waaraan hij voor het uitzitten van zijn straf zal worden onderworpen;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag tevens rekening houden met de wettelijke en structurele maatregelen die een verbetering inhouden van de wijze waarop in de uitvaardigende lidstaat straffen ten uitvoer worden gelegd. Wegens hun algemene strekking kunnen die maatregelen echter als zodanig geen compensatie vormen voor het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling waaraan de betrokkene wegens zijn detentieomstandigheden in de betrokken penitentiaire inrichting zou worden blootgesteld;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag in het kader van haar beoordeling geen afweging maken tussen enerzijds de noodzaak om te garanderen dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, en anderzijds de noodzaak om de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning in acht te nemen en om de goede werking van de Europese strafrechtspleging te verzekeren.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Besluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit 2002/584’).
C-404/15 en C-659/15 PPU (EU:C:2016:198; hierna: ‘arrest Aranyosi’).
C-220/18 PPU (EU:C:2018:589; hierna: ‘arrest Generalstaatsanwaltschaft’).
Hierna: ‘Handvest’.
PB 2007, C 303, blz. 17.
Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’).
Zie de toelichting ad artikel 4.
Artikel 82, lid 1, eerste alinea, VWEU en de overwegingen 5, 6, 10 en 11 van kaderbesluit 2002/584.
Zie arresten van 29 januari 2013, Radu (C-396/11, EU:C:2013:39, punt 34), en 26 februari 2013, Melloni (C-399/11, EU:C:2013:107, punt 37).
Zie arrest van 30 mei 2013, F (C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punten 57 en 58).
BGBl. 1982 I, blz. 2071.
BGBl. 2006 I, blz. 1721 (hierna: ‘IRG’).
Deze gegevens staan vermeld in de beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 3 en 19 januari 2017, die zijn toegevoegd aan het nationale dossier waarover het Hof beschikt. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Roemeense regering verduidelijkt dat de tijd die Dorobantu in die ruimte van minder dan 3 m2 zal doorbrengen, zeer beperkt zal zijn, daar hij in een halfopen regime zal worden geplaatst en dus de mogelijkheid zal hebben om zich zonder begeleiding te verplaatsen en om te werken.
Zie artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
Arrest Aranyosi (punt 87).
Arrest Aranyosi (punt 85).
Zie arrest Aranyosi (punt 89).
Zie arrest Aranyosi (punt 92).
Zie arrest Aranyosi (punten 98 en 104).
De zaak ‘Aranyosi II’ is daarmee zonder voorwerp geraakt, zoals het Hof heeft verklaard in zijn beschikking van 15 november 2017, Aranyosi (C-496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866).
In het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586), heeft het Hof met betrekking tot het reële gevaar van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat in gevaar brengen, dezelfde beginselen toegepast en dezelfde gedachtegang gevolgd als in de arresten Aranyosi en Generalstaatsanwaltschaft.
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 117).
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 87).
Arrest Aranyosi (punt 92).
Ik gebruik hier de bewoordingen die het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing had gebezigd.
CE:ECHR:2016:1020JUD000733413 (hierna: ‘arrest Muršić tegen Kroatië’).
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 91).
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 101).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punten 92 en 93).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 103).
Conclusie in de zaak Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C-220/18 PPU, EU:C:2018:547, punten 62 en 76).
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 111).
Arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 112).
C-220/18 PPU (EU:C:2018:547, punt 64).
Het Hof heeft zijn redenering met name gebaseerd op de bewoordingen van artikel 52, lid 3, van het Handvest (zie punt 5 van de onderhavige conclusie).
CE:ECHR:2013:0108JUD004351709, § 65.
Zie arrest Aranyosi (punt 90).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 91).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 98).
Zie in dit verband de aan dat arrest gehechte dissenting opinions, alsmede, in de rechtsleer, Tulkens, F., ‘Cellule collective et espace personnel, un arrêt en trompe-l'œil (obs. sous Cour eur. dr. h., Gde Ch., arrêt Muršic c. Croatie, 20 octobre 2016)’, Revue trimestrielle des droits de l'homme, nr. 112, Anthemis, Waver, 2017, blz. 989-1004; Robert, A-G., ‘Conséquences du manque flagrant d'espace personnel’, AJ Pénal, Dalloz, Parijs, 2017, blz. 47.
Zie de toelichting ad artikel 52 van het Handvest (zie voetnoot 6 van de onderhavige conclusie).
Zie arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C-203/15 en C-698/15, EU:C:2016:970, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 62-67), waarin het Hof zich voor de vaststelling van de inhoud van artikel 47 van het Handvest, dat het recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht waarborgt, met name heeft gebaseerd op het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 90).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 92).
Zie punt 68 van de onderhavige conclusie.
Zie de door het CPT opgestelde normen voor de ‘Living space per prisoner in prison establishments’ van 15 december 2015, beschikbaar op het volgende internetadres: https://rm.coe.int/16806cc449 (punt 21).
Over hoeveel persoonlijke ruimte de betrokkene minimaal moet beschikken, hangt ook af van de vraag of hij in isolatie of in een daarmee vergelijkbaar detentieregime is geplaatst, en of hij wordt vastgehouden in een wachtruimte of in een vergelijkbare ruimte die wordt gebruikt voor zeer korte perioden (politiebureaus, psychiatrische inrichtingen, centra voor vreemdelingenbewaring) [zie arrest Muršić tegen Kroatië (§ 92)]. Die kwestie is echter in casu niet aan de orde gesteld.
Zie in die zin arrest Muršić tegen Kroatië (§ 92).
Zie de in voetnoot 47 van de onderhavige conclusie aangehaalde CPT-normen (punt 7).
Arrest Muršić tegen Kroatië (§ 114), alsmede de in voetnoot 47 van de onderhavige conclusie aangehaalde CPT-normen (punt 10).
Zie in dit verband EHRM, 2 februari 2010, Marina Marinescu tegen Roemenië (CE:ECHR:2010:0202JUD003611003, § 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 10 januari 2012, Ananyev e.a. tegen Rusland (CE:ECHR:2012:0110JUD004252507, § 148).
Arrest Muršić tegen Kroatië (§ 126).
Die factoren worden bedoeld in het arrest Muršić tegen Kroatië (§§ 132-135).
Zie arrest Generalstaatsanwaltschaft (punt 103).
Ik herinner eraan dat blijkens de beschikking van 3 januari 2017, die is toegevoegd aan het nationale dossier waarover het Hof beschikt, Dorobantu zijn straf zou moeten uitzitten in een cel met 3 m2 aan persoonlijke ruimte ingeval hij in het gesloten regime zou terechtkomen, en in een cel met minder dan 3 m2 aan persoonlijke ruimte ingeval hij in het halfopen regime zou worden geplaatst.
C-220/18 PPU, EU:C:2018:547 (punt 57).
Zie arrest Aranyosi (punt 87), waarin het Hof heeft verwezen naar EHRM, 28 september 2015, Bouyid tegen België (CE:ECHR:2015:0928JUD002338009, § 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).