Het beroep is derhalve ingesteld vóór de inwerkingtreding, op 1 oktober 2000, van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467. Die Wet is ingevolge art. VIII daarvan niet op de onderhavige zaak van toepassing.
HR, 10-07-2001, nr. 00169/01U
ECLI:NL:HR:2001:AB2938
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-07-2001
- Zaaknummer
00169/01U
- LJN
AB2938
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2938, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2938
ECLI:NL:HR:2001:AB2938, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2938
- Wetingang
art. 12 Europees Verdrag betreffende uitlevering
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑07‑2001
Partij(en)
Nr. 00169/01 U
mr N. Keijzer
zitting 5 juni 2001
conclusie inzake
[verda[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij uitspraak van 1 september 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam de door Frankrijk verzochte uitlevering van [verdachte] ter strafvervolging ter zake van kort gezegd deelneming aan invoer in Frankrijk van cocaïne, ontoelaatbaar verklaard voorzover het betreft een strafvervolging inzake overtreding van bepalingen uit de Code des Douanes, en toelaatbaar verklaard voorzover de vervolging betrekking heeft op overtreding van (onderdelen) van artikel 422 van de Code Pénal.
2.
De (niet aan de uitspraak maar aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank waar het uitleveringsverzoek is behandeld gehechte) uiteenzetting der feiten houdt, kort samengevat, in dat een zekere C[...] cocaïne in Frankrijk heeft ingevoerd, en dat tevoren [verdachte] aan C[...] had voorgesteld haar, [verdachte], te vergezellen naar Brazilië om uit dat land een kilogram cocaïne mee te brengen, tegen betaling van 10.000 gulden, en dat [verdachte] inderdaad met C[...] is meegereisd naar Brazilië, maar dat C[...] de terugreis alleen moest maken.
3.
Tegen deze uitspraak heeft [verdachte] op 12 september 2000 cassatieberoep ingesteld.1. Het beroep heeft kennelijk geen betrekking op de bestreden uitspraak voorzover de verzochte uitlevering daarbij ontoelaatbaar is verklaard.
4.
Namens [verdachte] heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
5.
Het middel houdt de klacht in dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de verzoekende staat heeft verzuimd de tekst over te leggen van de rechtsvoorschriften die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming.
6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (pleitnotities) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd:
"Niet alleen ontbreken de betreffende wetsbepalingen, maar evenzeer de bepalingen betreffende de strafbare deelnemingsvormen. Hieraan bestaat evenzeer behoefte nu blijkens de stukken sprake is van invoer van verdovende middelen in Frankrijk door getuige c.q. verdachte C[...] en het uitleveringsverzoek melding maakt van een verdenking van het in- of uitvoeren, vervoeren, voorhanden hebben, aanbieden, verkopen, aankopen, gebruiken van verdovende middelen, wederrechtelijk voorhanden hebben, smokkel en betrokkenheid bij fraude. Behoudens de zinsnede betrokkenheid bij fraude wordt geen melding gemaakt van enige deelnemingsvorm."
7.
De Rechtbank heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de opgeëiste persoon heeft - kort samengevat - de navolgende verweren aangevoerd:
- 1.
Bij de officiële uitleveringsdocumenten ontbreken afschriften van de toepasselijke wetsbepalingen die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming.
(...)
ad 1. Tot de documenten bedoeld in artikel 12 van het EUV behoren niet de wettelijke bepalingen die de strafbaarstelling voor bepaalde gedragingen uitbreiden, naast diegenen die persoonlijk alle delictsbestanddelen hebben vervuld, tot anderen die op minder directe wijze bij een delict zijn betrokken. Artikel 18 lid 3 onder c van de Uitleveringswet (UW) stelt evenmin die eis. Aan dit oordeel doet niet af dat dergelijke bepalingen veelal wel (ook in uitleveringsverzoeken van Frankrijk) deel uitmaken van de overgelegde wetsbepalingen."
8.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat tot de stukken waarop art. 12 EUV en art. 18 Uitleveringswet doelen ook de toepasselijke wetsbepalingen behoren waaruit kan worden opgemaakt dat niet alleen degene die persoonlijk alle delictsbestanddelen heeft vervuld maar ook degene die op minder directe wijze bij een delict is betrokken onder het bereik van de strafwet van de verzoekende staat valt.
9.
Ingevolge art. 12, tweede lid aanhef en onder c, EUV (niet de Uitleveringswet maar het toepasselijke uitleveringsverdrag is te dezen bepalend2.) dient een uitleveringsverzoek vergezeld te gaan van onder meer a copy of the relevant enactments or, where this is not possible, a statement of the relevant law.
10.
Met betrekking tot de dienovereenkomstige bepaling die is vervat in art. 11, tweede lid aanhef en onder c, BUV heeft Uw Raad opgemerkt dat dit vereiste de strekking heeft te voorkomen dat de autoriteiten van de aangezochte staat zouden worden genoopt tot een zelfstandige raadpleging van een voor hen vreemde wetgeving, en in het toen voorliggende geval geoordeeld dat onder andere ook de bepaling waaruit volgt dat uitlokking (van het uitgeven van ongedekte cheques) naar Belgisch recht strafbaar is had moeten worden overgelegd.3. Hieruit leid ik af dat naar het oordeel van Uw Raad deelnemingsbepalingen, indien van toepassing, in het algemeen dienen te worden overgelegd.4.
11.
Ook in de literatuur pleegt dat standpunt te worden ingenomen:
12.
Met verwijzing naar een groot aantal uitleveringsverdragen schreef Schultz:5.
"Wird die Auslieferung verlangt wegen einer als Versuch, Anstiftung oder Gehilfenschaft zu qualifizierenden Handlung, so sind auch die Versuch, Anstiftung oder Gehilfenschaft umschreibenden Bestimmungen des allgemeinen Teiles mitzuteilen."
13.
Voor het Duitse uitleveringsrecht wordt deze opvatting gedeeld door Vogler6. en door Schomburg & Lagodny.7. Hetzelfde standpunt wordt in Nederland ingenomen door Y. Buruma & J.M. Sjöcrona.8.
14.
Om deze redenen ben ik van mening dat de Rechtbank het gevoerde verweer op onjuiste grond heeft verworpen.
15.
Weliswaar heeft Uw Raad wel Rechtbankuitspraken, waarbij de stukken ongenoegzaam waren geoordeeld omdat was verzuimd bepalingen over te leggen waaruit kon blijken dat naar het recht van de verzoekende staat uitlokken dan wel medeplegen van de desbetreffende delicten een strafbaar feit opleverde, vernietigd, maar aan die vernietiging lag telkens een uitleg van de uiteenzetting der feiten ten grondslag als betrekking hebbende op plegen.9. In HR 17 december 1991, NJ 1992, 344 oordeelde Uw Raad dat de verzoekende staat niet gehouden was om wettelijke bepalingen met betrekking tot deelneming over te leggen; ook in dat geval echter konden de feiten als plegen worden opgevat.10.
16.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank aan de uiteenzetting der feiten, blijkens de door haar aan die feiten gegeven kwalificatie - te weten: strafbare deelneming aan het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verboden - en blijkens de vermelding van art. 47 Sr als toepasselijke Nederlandse wetsbepaling, de uitleg gegeven dat [verdachte] wordt beschuldigd van het hebben gehandeld als deelnemer aan de invoer door C[...]. Deze uitleg acht ik niet onbegrijpelijk (ook al worden in het zich bij de stukken bevindende Mandat d'arrêt international de deelnemingsbepalingen van de Code Pénal niet genoemd), zodat ik van die uitleg bij de behandeling van het cassatieberoep eveneens uitga.
17.
Aangezien de verzoekende staat ten tijde van de bestreden uitspraak geen afzonderlijke wetsbepalingen had overgelegd waaruit blijkt dat en onder welke voorwaarden deelneming aan een door een ander gepleegd strafbaar feit naar Frans recht strafbaar is, terwijl er ook geen grond is om aan te nemen dat de strafbaarheid van deelneming aan verboden invoer van narcotica reeds bij de wel overgelegde strafbepalingen is voorzien, heeft de Rechtbank het verweer ten onrechte verworpen. De toelaatbaarverklaring is derhalve niet naar de eis van art. 28, eerste lid, Uitleveringswet met redenen omkleed.
18.
Het middel, dat daarover klaagt, is mitsdien terecht voorgesteld.
19.
Inmiddels is na dezerzijds verzoek door tussenkomst van het Ministerie van Justitie van de Franse autoriteiten afschrift ontvangen van de Franse wetsbepalingen die voorzien in de strafbaarstelling van mededaderschap.11. Het betreft de artikelen 121-6 en 121-7 van de Code Pénal. Deze luiden:
121-6.
- Sera puni comme auteur le complice de l'infraction, au sens de l'article 121-7.
121-7.
- Est complice d'un crime ou d'un délit la personne qui sciemment, par aide ou assistance, en a facilité la préparation ou la consommation.
Est également complice la personne qui par don, promesse, menace, ordre, abus d'autorité ou de pouvoir aura provoqué à une infraction ou donné des instructions pour la commettre.
20.
De Raadsman, mr Franken, heeft afschrift ontvangen van het bedoelde afschrift, en naar aanleiding daarvan bij brief van 28 mei 2001 onder meer opgemerkt:
"Het lijkt mij dat thans de Franse wetsbepalingen beschikbaar zijn, waaruit kan worden opgemaakt dat in de verzoekende staat - kort gezegd - ook anderen strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld dan degene die zelf alle delictsbestanddelen heeft vervuld."
21.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken, met inbegrip van de tekst van de artikelen 121-6 en 121-7 van de Code Pénal, kunnen naar het mij voorkomt in het licht van art. 12, tweede lid, EUV thans genoegzaam worden geoordeeld.
22.
Uw Raad zal, na vernietiging van de bestreden uitspraak voorzover de gegrondheid van het middel daartoe noopt, op de voet van art. 31, achtste lid, Uitleveringswet moeten doen wat de Rechtbank had behoren te doen, zij het met inachtneming van de inmiddels aan het dossier toegevoegde wetstekst. De vraag moet daarom thans worden beantwoord of Uw Raad de zaak zelf kan afdoen zonder ter openbare zitting in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden.
23.
Het thans aan het dossier toegevoegde afschrift van de artikelen 121-6 en 121-7 van de Code Pénal vormt een nieuw feit; op zichzelf genomen rechtvaardigt dit een 'feitelijke behandeling' op de voet van de artikelen 23-26 Uitleveringswet door Uw Raad. Lettende op de evenweergegeven reactie van de raadsman, en in aanmerking nemende dat de Rechtbank bij de bestreden beschikking, voorzover aan het oordeel van Uw Raad onderworpen, de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, zodat een toelaatbaarverklaring door Uw Raad niet als reformatio in peior kan gelden, meen ik echter dat daarvan in het onderhavige geval kan worden afgezien. Ook in het geval van HR 2 mei 1978, NJ 1979, 7, is van een 'feitelijke behandeling' kennelijk afgezien. In het geval van HR 8 juni 1993, DD 94.015 werd de verdediging door Uw Raad in de gelegenheid gesteld om zich over het ingekomen stuk uit te laten; in casu heb ik die gelegenheid reeds geboden.
24.
Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel gegrond achtende concludeer ik daarom dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover daarbij is verzuimd de ten tijde van die uitspraak door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam te oordelen en ten aanzien van de toelaatbaarverklaring voorzover aan het oordeel van Uw Raad onderworpen, dat Uw Raad het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen, en dat hij voorts, optredende als feitenrechter, de door de verzoekende staat overgelegde stukken met inbegrip van de inmiddels overgelegde tekst van de artikelen 121-6 en 121-7 van de Code Pénal genoegzaam zal oordelen, en de vernietigde toelaatbaarverklaring alsnog zal herstellen.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2001
Vgl. Vademecum Strafzaken, § 58.1.2.
HR 18 januari 1980, NJ 1980, 218.
Vademecum Strafzaken, § 58.7.1.h.
H. Schultz, Das Schweizerische Auslieferungsrecht, Basel, 1953, blz. 167/168.
Th. Vogler in: H. Grützner & P-G. Pötz, Internationaler Rechtshilfeverkehr in Strafsachen, Heidelberg, losbladig, RN 11 bij § 10 IRG.
W. Schomburg & O. Lagodny, Internationale Rechtshilfe in Strafsachen, derde druk, München, 1998, blz. 91 (RN 10).
Y. Buruma & J.M. Sjöcrona in: C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer, T&C Strafvordering, derde druk, 1999, blz. 2000, aant. 3h op art. 18 Uitleveringswet.
HR 24 januari 1989, NJ 1990, 430; HR 24 januari 1989, NJ 1990, 430; HR 21 maart 1989, NJ 1990, 136.
Aldus ook reeds HR 5 september 1978, DD 78.252.
De Rechtbank zou er goed aan hebben gedaan, zelf reeds de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen tot het verstrekken van nadere gegevens.
Uitspraak 10‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 juli 2001
Strafkamer
nr. 00169/01 U
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 september 2000, parketnummer 00/9865, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kaap-Verdië) op [geboortedatum] 1945, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Amerswiel" te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [verdachte] aan de Republiek Frankrijk deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2.Geding. in cassatie
Het beroep - dat kennelijk geen betrekking heeft op de bestreden uitspraak voorzover de verzochte uitlevering daarbij ontoelaatbaar is verklaard - is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover daarbij is verzuimd de ten tijde van die uitspraak door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam te oordelen en ten aanzien van de toelaatbaarverklaring voorzover aan zijn oordeel onderworpen, dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen en voorts optredende als feitenrechter de door de verzoekende staat overgelegde stukken met inbegrip van de inmiddels overgelegde tekst van de artikelen 121-6 en 121-7 van de Code Pénal genoegzaam zal oordelen en de vernietigde toelaatbaarverklaring alsnog zal herstellen.
3.Beoordeling van het middel
- 3.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de verzoekende staat heeft verzuimd de tekst over te leggen van de rechtsvoorschriften die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming.
- 3.2.
De van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank deel uitmakende pleitnotities houden in dat aldaar door de raadsman onder meer is aangevoerd:
"Niet alleen ontbreken de betreffende wetsbepalingen, maar evenzeer de bepalingen betreffende de strafbare deelnemingsvormen. Hieraan bestaat evenzeer behoefte nu blijkens de stukken sprake is van invoer van verdovende middelen in Frankrijk door getuige c.q. verdachte C[...] en het uitleveringsverzoek melding maakt van een verdenking van het in- of uitvoeren, vervoeren, voorhanden hebben, aanbieden, verkopen, aankopen, gebruiken van verdovende middelen, wederrechtelijk voorhanden hebben, smokkel en betrokkenheid bij fraude. Behoudens de zinsnede betrokkenheid bij fraude wordt geen melding gemaakt van enige deelnemingsvorm".
De Rechtbank heeft dat verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de opgeëiste persoon heeft
- -
kort samengevat - de navolgende verweren aangevoerd:
- 1.
Bij de officiële uitleveringsdocumenten ontbreken afschriften van de toepasselijke wetsbepalingen die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming.
(...)
ad 1. Tot de documenten bedoeld in artikel 12 van het EUV behoren niet de wettelijke bepalingen die de strafbaarstelling voor bepaalde gedragingen uitbreiden, naast diegenen die persoonlijk alle delictsbestanddelen hebben vervuld, tot anderen die op minder directe wijze bij een delict zijn betrokken. Artikel 18 lid 3 onder c van de Uitleveringswet (UW) stelt evenmin die eis. Aan dit oordeel doet niet af dat dergelijke bepalingen veelal wel (ook in uitleveringsverzoeken van Frankrijk) deel uitmaken van de overgelegde wetsbepalingen".
- 3.3.
Ingevolge art. 12, tweede lid onder c, EUV had de verzoekende Staat, gelet op de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, wetsbepalingen moeten overleggen die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming in Frankrijk.
De Rechtbank heeft het gevoerde verweer dus op onjuiste grond verworpen. Het middel is derhalve terecht voorgesteld maar kan op grond van het navolgende geen doel treffen.
- 3.4.
De Hoge Raad kan doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen. Bij de beoordeling van de genoegzaamheid van de door de verzoekende staat overgelegde toepasselijke wettelijke bepalingen slaat de Hoge Raad mede acht op het - op verzoek van de waarnemend Advocaat-Generaal door tussenkomst van het Ministerie van Justitie van de Franse autoriteiten ontvangen - afschrift van de art. 121-6 en 121-7 van de Code Pénal die voorzien in de strafbaarstelling van deelneming.
- 3.5.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft een afschrift van die bepalingen ontvangen en daarop in zijn brief van 28 mei 2001 zijn standpunt kenbaar gemaakt.
- 3.6.
De Hoge Raad oordeelt dat thans voldaan is aan het in art. 12, tweede lid onder c, EUV gestelde vereiste dat de verzoekende staat afschrift overlegt van de toepasselijke wetsbepalingen.
- 4.
Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop
de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd brengt het vorenoverwogene mee dat de door de Rechtbank uitgesproken toelaatbaarverklaring van de uitlevering in stand kan blijven en dat moet worden beslist als volgt.
5.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.