Einde inhoudsopgave
Uitleveringswet
Artikel 23 [Vordering tot behandeling uitleveringsverzoek]
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2021
- Bronpublicatie:
03-03-2021, Stb. 2021, 125 (uitgifte: 12-03-2021, kamerstukken: 35535)
- Inwerkingtreding
01-04-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-03-2021, Stb. 2021, 156 (uitgifte: 31-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Buitenlandse Zaken
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Uitlevering en overlevering
1.
Uiterlijk op de derde dag na die waarop hij het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, vordert de officier van justitie schriftelijk, dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen. Hij legt daarbij de stukken aan de rechtbank over. In voorkomend geval vermeldt hij daarbij dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van de Europese Unie waarvan de opgeëiste persoon de nationaliteit heeft, in de gelegenheid zijn gesteld een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen voor dezelfde feiten als die welke aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen.
2.
Een afschrift van de krachtens het vorige lid vereiste vordering wordt aan de opgeëiste persoon betekend. Daarbij wordt hem mededeling gedaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, met vermelding van de tijden en de plaatsen waarop deze zijn begaan, een en ander zoals bij het verzoek tot uitlevering omschreven, alsmede van de staat die het verzoek heeft gedaan. Het voorgaande geldt eveneens in het geval dat de officier van justitie naar aanleiding van een naderhand ontvangen verzoek zijn vordering heeft aangevuld of gewijzigd. Van de ontvangst van aanvullende stukken, die in het dossier worden gevoegd, wordt de opgeëiste persoon mededeling gedaan.
3.
Nadat de stukken aan de rechtbank zijn overgelegd, mag de kennisneming daarvan aan de opgeëiste persoon en diens raadsman niet worden onthouden. Het bepaalde bij en krachtens artikel 32 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.