Ook niet naar analogie van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Zie HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6723, NJ 2011/517. Zie voorts HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1723, NJ 2000/93.
HR, 16-12-2014, nr. 13/02332
ECLI:NL:HR:2014:3636, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
13/02332
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3636, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2300, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3636, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/63 met annotatie van J.M. Reijntjes
JIN 2015/17 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2014-0531
NbSr 2015/69
JIN 2015/17 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 68 Sr en 313 Sv. Afwijzing vordering tot wijziging tll. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De aan verdachte primair verweten gedraging is in de tll omschreven als - kort gezegd - doodslag, en in de vordering tot wijziging van de tll als - kort gezegd - diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend. De tll is toegesneden op art. 287 Sr en de vordering tot wijziging van de tll op art. 312.3 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Hoewel de strafbaarstelling van diefstal met geweld in het bijzonder strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, strekt die strafbaarstelling, mede bezien in samenhang met de in art. 312.3 Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid ‘de dood ten gevolge hebbend’, evenals de strafbaarstelling van doodslag tevens ter bescherming van het leven, terwijl de strafmaxima die op doodslag en op diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, zijn gesteld, niet uiteenlopen. De gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl de aard en kennelijke strekking van het tijdens een worsteling opzettelijk afschieten van kogels met een vuurwapen op een lichaam (zoals omschreven in de op art. 287 Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern genomen slechts in beperkte mate afwijkt van het schieten met een vuurwapen terwijl dit de dood van een ander tot gevolg heeft (zoals omschreven in de op art. 312.3 Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tll). Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vordering tot wijziging van de tll een ander feit oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/02332
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 april 2013, nummer 22/004687-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
2.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, voor zover hier van belang, als feit 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen één of meer kogel(s) op het lichaam van [slachtoffer 1] afgeschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- met een doorgeladen vuurwapen een of meer perso(o)n(en) in een woning, gelegen aan de [a-straat], heeft bedreigd, en/of
- (vervolgens) in een worsteling is geraakt met een of meerdere van die perso(o)n(en), waarbij een of meerdere van die perso(o)n(nen heeft/hebben getracht dat vuurwapen van hem, verdachte af te pakken en/of
- dat vuurwapen in die worsteling af heeft laten gaan,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd (en/of dientengevolge een) hoge dwarslaesie en/of spinale shock heeft bekomen, dat deze [slachtoffer 1] aan de gevolgen daarvan is overleden."
2.2.2.
Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang –voorafgaand aan het primair tenlastegelegde wordt toegevoegd:
"dat hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in of uit een woning aldaar aan de [a-straat] weg te nemen een geldbedrag van 15.000 Euro, althans een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 2], althans aan een ander dan aan hem, verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, deze [slachtoffer 2] - voor of nadat hij, verdachte, het geld in handen heeft gekregen - heeft bedreigd met een vuurwapen en/of met dat vuurwapen meerdere malen heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, zulks terwijl dit feit de dood van [slachtoffer 1] - die zich tussen [slachtoffer 2] en verdachte heeft begeven - tot gevolg heeft gehad;
of."
2.2.3.
Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging afgewezen. Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het gerechtshof de vordering wijziging tenlastelegging afwijst, nu toewijzing van de vordering een ander feit zou opleveren in de zin van artikel 68 van het wetboek van Strafrecht, nu het in de vordering omschreven feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het vermogen en het onderhavige ten laste gelegde feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het leven. Voorts merkt het hof op dat in de vordering wijziging tenlastelegging ook een ander slachtoffer genoemd wordt."
2.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
Bij de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van 'hetzelfde feit' (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394).
2.4.
De aan de verdachte primair verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - doodslag, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als - kort gezegd - diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend. De tenlastelegging is toegesneden op art. 287 Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 312, derde lid, Sr.
Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Hoewel de strafbaarstelling van diefstal met geweld in het bijzonder strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, strekt die strafbaarstelling, mede bezien in samenhang met de in art. 312, derde lid Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid 'de dood ten gevolge hebbend', evenals de strafbaarstelling van doodslag tevens ter bescherming van het leven, terwijl de strafmaxima die op doodslag en op diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend, zijn gesteld, niet uiteenlopen. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl de aard en kennelijke strekking van het tijdens een worsteling opzettelijk afschieten van kogels met een vuurwapen op een lichaam (zoals omschreven in de op art. 287 Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern genomen slechts in beperkte mate afwijkt van het schieten met een vuurwapen terwijl dit de dood van een ander tot gevolg heeft (zoals omschreven in de op art. 312, derde lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging).
Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een ander feit oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 68 Sr en 313 Sv. Afwijzing vordering tot wijziging tll. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De aan verdachte primair verweten gedraging is in de tll omschreven als - kort gezegd - doodslag, en in de vordering tot wijziging van de tll als - kort gezegd - diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend. De tll is toegesneden op art. 287 Sr en de vordering tot wijziging van de tll op art. 312.3 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Hoewel de strafbaarstelling van diefstal met geweld in het bijzonder strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, strekt die strafbaarstelling, mede bezien in samenhang met de in art. 312.3 Sr opgenomen strafverzwarende omstandigheid ‘de dood ten gevolge hebbend’, evenals de strafbaarstelling van doodslag tevens ter bescherming van het leven, terwijl de strafmaxima die op doodslag en op diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, zijn gesteld, niet uiteenlopen. De gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl de aard en kennelijke strekking van het tijdens een worsteling opzettelijk afschieten van kogels met een vuurwapen op een lichaam (zoals omschreven in de op art. 287 Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern genomen slechts in beperkte mate afwijkt van het schieten met een vuurwapen terwijl dit de dood van een ander tot gevolg heeft (zoals omschreven in de op art. 312.3 Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tll). Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vordering tot wijziging van de tll een ander feit oplevert, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/02332
Mr. Vegter
Zitting 16 september 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte bij arrest van 12 april 2013 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de bewaring gelast van het nog niet teruggegeven geldbedrag van € 15.000,-. Het bevel tot gevangenneming van de verdachte heeft het Hof opgeheven.
2.1. Tegen deze uitspraak heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof, M. van der Horst, beroep in cassatie ingesteld. Deze heeft eveneens een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
2.2. De raadsman van de verdachte, mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen één of meer kogel(s) op het lichaam van [slachtoffer 1] afgeschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- met een doorgeladen vuurwapen een of meer perso(o)n(en) in een woning, gelegen aan de [a-straat], heeft bedreigd, en/of
- ( vervolgens) in een worsteling is geraakt met een of meerdere van die perso(o)n(en), waarbij een of meerdere van die perso(o)n(en) heeft/hebben getracht dat vuurwapen van hem, verdachte af te pakken en/of
- dat vuurwapen in die worsteling af heeft laten gaan,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd (en/of dientengevolge een) hoge dwarslaesie en/of spinale shock heeft bekomen, dat deze Sucuoglu aan de gevolgen daarvan is overleden.”
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in die zin dat vóór het primair ten laste gelegde wordt toegevoegd:
“dat hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in of uit een woning aldaar aan de [a-straat] weg te nemen een geldbedrag van 15.000 Euro, althans een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 2], althans aan een ander dan aan hem, verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, deze [slachtoffer 2] - voor of nadat hij, verdachte, het geld in handen heeft gekregen - heeft bedreigd met een vuurwapen en/of met dat vuurwapen meerdere malen heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, zulks terwijl dit feit de dood van [slachtoffer 1] - die zich tussen [slachtoffer 2] en verdachte heeft begeven - tot gevolg heeft gehad;
of”
en dat de zinsnede die begint met “subsidiair” zal luiden als volgt:
“subsidiair, indien een van de onderdelen van het primair ten laste gelegde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:”
3.4. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging afgewezen. Het Hof heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
“nu toewijzing van de vordering een ander feit zou opleveren in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu het in de vordering omschreven feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het vermogen en het onderhavige ten laste gelegde feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het leven. Voorts merkt het hof op dat in de vordering wijziging tenlastelegging ook een ander slachtoffer genoemd wordt.”
3.5. Het middel klaagt in de eerste plaats over de afwijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
3.6. In de onderhavige zaak heeft de Advocaat-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 de oorspronkelijke tenlastelegging, behelzende de verwijten primair doodslag (art. 287 Sr) en subsidiair dood door schuld (art. 307 Sr) willen uitbreiden met een aanvullend primair feit, te weten een poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend (art. 312, derde lid, Sr).
3.7. De rechter behoeft de beslissing tot afwijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet te motiveren.1.Voor zover het middel daarover klaagt, stelt het een eis die het recht niet kent.
3.9. Diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend is in art. 312, derde lid, Sr onder Titel XXII "Diefstal en stroperij" van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen, terwijl doodslag in het artikel 287 onder Titel XIX "Misdrijven tegen het leven gericht" van dat Boek 2 strafbaar is gesteld. Deze strafbepalingen luiden als volgt:
- art. 287 Sr:
“Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- art. 312 Sr:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
2. Gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd:
1° indien het feit wordt gepleegd hetzij gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat; hetzij op de openbare weg; hetzij in een spoortrein die in beweging is;
2° indien het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
3° indien de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum;
4° indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
5° indien het feit wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken.
3. Gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd, indien het feit de dood ten gevolge heeft.”
3.10. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven feiten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.2.
3.11. Gelet op hetgeen het Hof als motivering voor de afwijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft gegeven, zoals hierboven weergegeven onder 3.4, heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.
3.12. De vervolgvraag is of het Hof blijk heeft gegeven van miskenning van die maatstaf.
3.13. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat van een aanzienlijk verschil in juridische aard van de feiten en gedragingen uit de oorspronkelijke tenlastelegging en de voorgestelde wijziging geen sprake is, gelet op de beschermde rechtsbelangen bij diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend en doodslag, en de overlap van de gedragingen. Voorts wordt gewezen op de maximum strafbedreiging van vijftien jaren op beide strafbepalingen.
3.14. Bij de beoordeling van de verwantschap tussen de delictsomschrijvingen, moet onder meer worden gekeken naar het beschermde rechtsgoed en erop worden gelet dat de strekking van de delictsomschrijvingen ten opzichte van elkaar niet wezenlijk uiteenloopt. Niet is vereist dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen geheel dezelfde is.3.Zolang deze strekking niet wezenlijk uiteenloopt, is uiteraard enige rek daarbinnen toelaatbaar.4.
3.15. Wat betreft de rechtsgoederen die de bescherming in de delictsomschrijvingen van deze misdrijven genieten kan het volgende worden opgemerkt. De door art. 312, derde lid, Sr beoogde beschermde belangen zijn, naast bescherming van het vermogen - in het bijzonder de eigendom en het bezit van roerende zaken - tevens de integriteit van het menselijk lichaam inclusief het leven. Het verschil met een doorsnee-diefstal is dat op gewelddadige wijze wordt gehandeld jegens het slachtoffer, de dood ten gevolge hebbend. Art. 312 Sr bevindt zich daarmee op het grensgebied van een geweldsdelict en een vermogensdelict. Het geweld vormt bij deze strafbepaling het middel om de diefstal mogelijk te maken. Art. 312, derde lid, Sr betreft zo beschouwd een diefstal onder verzwarende omstandigheden, die een strafmaximum verhogend effect hebben.
De strafbaarstelling van doodslag in art. 287 Sr beoogt het menselijk leven als zodanig te beschermen. Het opzettelijk iemand van het leven beroven is in wezen het uitsluitende kenmerk van alle misdrijven tegen het leven gericht. Mishandeling met niet bedoeld dodelijk gevolg is geen misdrijf tegen het leven. In de Code Pénal viel het indertijd wel onder doodslag, maar in het Wetboek van Strafrecht is het naar de titel van mishandeling verwezen.5.Het gaat derhalve dus bij doodslag als vervat in Titel XIX "Misdrijven tegen het leven gericht" primair om bescherming van menselijk leven, terwijl er buiten die titel delicten zijn met een dodelijk gevolg die primair een ander rechtsgoed beschermen.
Aldus beschouwd loopt de strekking van de delictsomschrijvingen uiteen.
3.16. Voor de strafmaxima die op diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend en doodslag zijn gesteld geldt dat op beide misdrijven een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of een geldboete van de vijfde categorie staat. Dit is verklaarbaar, gelet op het gegeven dat bij beide strafbepalingen het feit de dood ten gevolge heeft. De strafmaxima lopen aldus niet uiteen.
3.17. Verder dient ter beoordeling van het middel de feitelijke kant van de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging ten opzichte van de inleidende dagvaarding in ogenschouw te worden genomen. De in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde doodslag en in de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging daar aan het primaire feit toegevoegde diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend beschrijven niet dezelfde gedraging. In welke mate verschillen nu de gedragingen van elkaar, zowel naar haar aard en strekking als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht?
3.18. Wat betreft de aard en strekking van de gedragingen bij diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend en doodslag geldt dat ze hierin overeenkomen dat het slachtoffer komt te overlijden. Beide strafbepalingen betreffen misdrijven die gekenmerkt worden door het intreden van een gevolg. Alleen bij art. 312, derde lid, Sr gaat het om een niet beoogd gevolg van handelingen, terwijl bij art. 287 Sr het wel degelijk een beoogd gevolg betreft. In dat kader zij opgemerkt dat de dood bij art. 312, derde lid, Sr een geobjectiveerd gevolg inhoudt - het causaal verband tussen het gedrag en het gevolg is toereikend voor de strafbaarheid – en bij art. 287 Sr is het opzet op de dood gericht en wordt causaal verband aangenomen aan de hand van de leer van de redelijke toerekening.
3.19. Ten aanzien van de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de in de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde doodslag en de gevorderde wijziging van de tenlastelegging daaraan primair toegevoegde diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend zijn beschreven, merk ik het volgende op. In beide ten laste gelegde feiten is de tijd en plaats dezelfde: 23 oktober 2009 te Rotterdam. Bij de omstandigheden ligt dat anders. De aan de verdachte verweten primaire gedraging is in de inleidende dagvaarding omschreven als - kort gezegd - met een vuurwapen een of meer kogels op het lichaam van [slachtoffer 1] afschieten. In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt de verdachte verweten een poging diefstal van een geldbedrag van € 15.000,- toebehorende aan [slachtoffer 2], het bedreigen van deze [slachtoffer 2] met een vuurwapen en/of met dat vuurwapen meerdere malen schieten, zulks terwijl dit de dood van [slachtoffer 1] – die zich tussen [slachtoffer 2] en verdachte begeeft – tot gevolg heeft. Het door wijziging van de tenlastelegging toegevoegde verwijt is gericht op een ander slachtoffer, namelijk [slachtoffer 2]. Bovendien is de verweten handeling niet zozeer gericht op de dood van [slachtoffer 1], maar op het beroven van [slachtoffer 2]. Volgens de steller van het middel bestaat er een overlap in de feitelijke aan de verdachte verweten gedragingen, nu ook in de tekst van de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging de bedreiging met een vuurwapen en een daarmee gelost schot is opgenomen. Echter, de dreiging met het vuurwapen wordt niet vermeld in het primaire feit op de oorspronkelijke tenlastelegging. Wel in het subsidiaire feit, maar de voorgestelde wijziging zag juist op het primaire feit. Naar mijn oordeel zijn de omstandigheden van de verweten gedragingen verschillend te achten.
3.20. Hoewel de strafmaxima overeenkomen, is zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen dermate groot dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde" feit in de zin van art. 68 Sr. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging dus terecht afgewezen.
3.21. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.22. Ten tweede komt het middel op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak inzake het subsidiair ten laste gelegde nu deze beslissing volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen is omkleed.
3.23. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft zich naar de woning van [slachtoffer 2] begeven, kennelijk met de bedoeling om aan hem een hoeveelheid verdovende middelen te verkopen. In de slaapkamer van [slachtoffer 2] is over de prijs van de verdovende middelen een -op dat moment nog mondelinge- strubbeling ontstaan tussen de verdachte en genoemde [slachtoffer 2]. Deze strubbeling is kennelijk op enig moment geëscaleerd en heeft zich daarna verplaatst naar de hal van de woning. Aldaar is deze strubbeling uitgemond in een worsteling tussen hen beiden. De zich op dat moment in de woonkamer van de woning bevindende, broer van [slachtoffer 2], genaamd [slachtoffer 1], is vervolgens naar de hal van de woning gegaan. Enkele van de zich bij hem in de woonkamer bevindende familieleden zijn hem gevolgd naar de hal. [slachtoffer 1] heeft zich hierna gemengd in de worsteling die op dat moment in de hal van de woning plaatsvond. Tijdens deze worsteling zijn er drie schoten met een vuurwapen gelost. Eén van deze schoten heeft [slachtoffer 1] getroffen en hem zodanig verwond, dat hij korte tijd daarna aan de gevolgen van deze schotwond is komen te overlijden.
3.24. Het Hof heeft verdachte van het tenlastegelegde geheel vrijgesproken en overweegt daartoe het volgende:
“Evenals de rechtbank overweegt het hof dat de verdachte vanaf het begin in hoofdlijnen consistent en eensluidend heeft verklaard over de toedracht van het schietincident en het schietincident zelf. Zijn verklaring komt er in de kern op neer dat hij niet heeft geschoten en dat de schoten zijn afgegaan tijdens de worsteling tussen hem en [slachtoffer 2].
Voorts stelt het hof met de rechtbank vast dat de door de familieleden van het slachtoffer afgelegde verklaringen op essentiële onderdelen niet consistent en eensluidend zijn. Ten aanzien van essentiële onderdelen van de gebeurtenissen voorafgaand, tijdens en na de schietpartij wordt wisselend verklaard. Voorts is een aantal van de gehoorde getuigen op een later moment teruggekomen op onderdelen van eerder afgelegde verklaringen of hebben zij hun verklaringen bij gesteld.
Ook [slachtoffer 2], die vanaf het begin direct betrokken is geweest bij het schiet incident, heeft niet consistent en eensluidend verklaard. Zijn verklaringen - inclusief de verklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd - bevatten zowel wat betreft hetgeen aan het schietincident vooraf ging als wat betreft het schietincident zelf, verschillende tegenstrijdigheden en wijken voorts op cruciale onderdelen af van andere stukken in het dossier.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier wel volgt dat de verdachte het vuurwapen op enig moment heeft beetgehad, maar dat het overtuigend bewijs dat de verdachte bewust de voor [slachtoffer 1] fatale kogel heeft afgevuurd dan wel dat het wapen anderszins door zijn toedoen is afgegaan, ontbreekt. Het hof is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrij gesproken.”
3.25. Vooropgesteld dient te worden dat het navolgende inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad is. Indien de feitenrechter op grond van de aan hem voorbehouden beoordeling van de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, behoeft dit oordeel - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering en kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dat betekent ook dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat. Wel brengt artikel 359, tweede lid, Sv, mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.6.
3.26. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 heeft de Advocaat-Generaal het woord gevoerd overeenkomstig het aan het Hof overgelegde requisitoir. Dit requisitoir houdt – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – het volgende in:
“14.1.6 Op grond van deze vaststellingen, beschouwd in onderling verband en samenhang, komt het Openbaar Ministerie tot de gevolgtrekking dat het de verdachte is die op 23 oktober 2009 in de woning aan de [a-straat] te Rotterdam een vuurwapen heeft gehanteerd en verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van het slachtoffer, [slachtoffer 1].
14.2.1 De verdachte heeft, naar uit de bewijsmiddelen volgt, drie keer de trekker overgehaald. Dit is gebeurd tijdens een worsteling. Die is ontstaan nadat verdachte een wapen heeft getrokken en op [slachtoffer 2] gericht heeft gehouden. Het Openbaar Ministerie is van mening dat verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet.
14.2.2 Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] - is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is (...) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de 16 omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
14.2.3 Degene die met een geladen pistool dreigt moet erop bedacht zijn dat degene die hij daarmee bedreigt tot de tegenaanval zal overgaan, als ook dat omstanders te hulp zullen kunnen schieten. Alsdan bestaat ook de kans, die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat dit geladen pistool, indien de bezitter daarvan zijn vinger bij de trekker houdt, tijdens die worsteling zal kunnen afgaan en een omstander dodelijk zal treffen. Die kans heeft de verdachte in dit geval door doelbewust een wapen bij zich te steken, daarmee kennelijk bedreigingen te uiten - wetens en willens - aanvaard en op de koop toegenomen.
(…)
III. Strafbaarheid feit; strafbaarheid van de verdachte
Het door het Openbaar Ministerie bewezen geachte feit – het primair tenlastegelegde - is strafbaar. De verdachte is dat ook. Feiten en omstandigheden die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een straf- of schulduitsluitingsgrond zijn vooralsnog niet aannemelijk geworden.”
3.27. Het Hof heeft het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het Hof is afgeweken van dit standpunt en heeft in zijn hiervoor onder 3.24 weergegeven overwegingen tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel het wettige bewijs ontbreekt ten aanzien van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde. Gelet op hetgeen onder 3.25 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en tegen de achtergrond van hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof in het requisitoir is aangevoerd, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
3.28. Daarbij zij het volgende nog opgemerkt. Het Hof heeft de verdachte integraal vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat hij – evenals de Rechtbank – niet de feitelijke toedracht heeft kunnen achterhalen. In zijn requisitoir heeft de Advocaat-Generaal zich gericht op het primaire feit en concludeert uiteindelijk dat bewezenverklaring voor het primair tenlastegelegde kan volgen. Slechts zijdelings wordt iets gezegd over het subsidiair ten laste gelegde feit (dood door schuld ex art. 307 Sr). Volgens de steller van het middel sluit het meerdere (opzet) het mindere (culpa) in en richt het requisitoir zich aldus ook op het subsidiair ten laste gelegde. In het bestreden arrest heeft het Hof overwogen dat het overtuigend bewijs dat de verdachte bewust de voor [slachtoffer 1] fatale kogel heeft afgevuurd dan wel dat het wapen anderszins door zijn toedoen is afgegaan, ontbreekt. Nu het Hof toereikend gemotiveerd vrijspreekt voor zowel het primaire als het subsidiaire feit, is - anders dan de steller van het middel meent - er geen sprake van een motiveringsgebrek.
3.29. Ook dit onderdeel van het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2014
Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma.
HR 2 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3838, NJ 2000/174 (Tjoelker) m.nt. De Hullu.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 525-531.
NLR, aant. 1 bij Titel XIX “Misdrijven tegen het leven gericht” (bijgewerkt tot 9 februari 2009).
Zie bijvoorbeeld HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8527, HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2101 en HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4103, NJ 2008/422.
Beroepschrift 31‑10‑2013
OPENBAAR MINISTERIE
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 22-004687-10
Zaaknummer HR: S 13/02332
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 12 april 2013, waarbij het gerechtshof het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 september 2010 heeft vernietigd en de verdachte
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
na een vordering wijziging tenlastelegging te hebben afgewezen — heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Met de afwijzing van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging, alsmede met de door het Hof gegeven vrijspraak kan rekwirant zich niet verenigen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, doordat het Hof
- (a)
de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft afgewezen op gronden die blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting nopens het begrip ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen en
- (b)
de verdachte heeft vrijgesproken van — meer in het bijzonder — het subsidiair tenlastegelegde op gronden die deze vrijspraak evenmin kunnen dragen.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is het volgende ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen één of meer kogel(s) op het lichaam van die [slachtoffer 1] afgeschoten, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- —
met een doorgeladen vuurwapen een of meer perso(o)n(en) in een woning, gelegen aan de [a-straat], heeft bedreigd, en/of
- —
(vervolgens) in een worsteling is geraakt met een of meerdere van die perso(o)n(en), waarbij een of meerdere van die perso(o)n(en) heeft/hebben getracht dat vuurwapen van hem, verdachte af te pakken en/of
- —
dat vuurwapen in die worsteling af heeft laten gaan,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1] zodanig letsel, te weten een schotwond in het hoofd (en/of dientengevolge een) hoge dwarsleasie en/of spinale shock heeft bekomen, dat deze [slachtoffer 1] aan de gevolgen daarvan is overleden;
2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde en daartoe het volgende overwogen:
‘Evenals de rechtbank overweegt het hof dat de verdachte vanaf het begin in hoofdlijnen consistent en eensluidend heeft verklaard over de toedracht van het schietincident en het schietincident zelf. Zijn verklaring komt er in de kern op neer dat hij niet heeft geschoten en dat de schoten zijn afgegaan tijdens de worsteling tussen hem en [slachtoffer 2].
Voorts stelt het hof met de rechtbank vast dat de door de familieleden van het slachtoffer afgelegde verklaringen op essentiële onderdelen niet consistent en eensluidend zijn. Ten aanzien van essentiële onderdelen van de gebeurtenissen voorafgaand, tijdens en na de schietpartij wordt wisselend verklaard. Voorts is een aantal van de gehoorde getuigen op een later moment teruggekomen op onderdelen van eerder afgelegde verklaringen of hebben zij hun verklaringen bijgesteld.
Ook [slachtoffer 2], die vanaf het begin direct betrokken is geweest bij het schietincident, heeft niet consistent en eensluidend verklaard. Zijn verklaringen — inclusief de verklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd — bevatten zowel wat betreft hetgeen aan het schietincident vooraf ging als wat betreft het schietincident zelf, verschillende tegenstrijdigheden en wijken voorts op cruciale onderdelen af van andere stukken in het dossier.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier wel volgt dat de verdachte het vuurwapen op enig moment heeft beetgehad, maar dat het overtuigend bewijs dat de verdachte bewust de voor [slachtoffer 1] fatale kogel heeft afgevuurd danwel dat het wapen anderszins door zijn toedoen is afgegaan, ontbreekt. Het hof is dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
3.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de tenlastelegging zal worden gewijzigd, in dier voege dat daaraan een primair zal worden toegevoegd. De tekst van dit voorgestelde primair tenlastegelegde luidt:
dat hij op of omstreeks 23 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in of uit een woning aldaar aan de [a-straat] weg te nemen een geldbedrag van 15.000 Euro, althans een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer 2], althans aan een ander dan aan hem, verdachte, en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, deze [slachtoffer 1] — voor of nadat hij, verdachte, het geld in handen heeft gekregen — heeft bedreigd met een vuurwapen en/of met dat vuurwapen meerdere malen heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid,
zulks terwijl dit feit de dood van [slachtoffer 1] — die zich tussen [slachtoffer 2] en verdachte heeft begeven — tot gevolg heeft gehad;
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bevat als beslissing van het Hof:
‘De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het gerechtshof de vordering wijziging tenlastelegging afwijst, nu toewijzing van de vordering een ander feit zou opleveren in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu het in de vordering omschreven feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het vermogen en het onderhavige ten laste gelegde feit onder een delictsomschrijving valt ter bescherming van het leven. Voorts merkt het hof op dat in de vordering wijziging tenlastelegging ook een ander slachtoffer genoemd wordt.’
5.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in het kader van een wijziging tenlastelegging heeft de Hoge Raad meermalen geoordeeld:
2.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr (vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).
6.1
Van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en gedragingen uit de bestaande tenlastelegging en de voorgestelde wijziging is, naar de mening van rekwirant, geen sprake. Immers, ook het delict ‘diefstal met geweld, de dood ten gevolgde hebbend’ beschermt, naast aan anderen, niet zijnde verdachte, toebehorende rechtsgoederen, het recht op leven en kent — gelijk ook het misdrijf ‘doodslag’ — een maximum gevangenisstraf van 15 jaren. Daarnaast bestaat er een overlap in de feitelijke aan de verdachte verweten gedragingen. Ook in tekst van de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging betreft het de bedreiging met een vuurwapen en een daarmee gelost schot.
6.2
Het Hof heeft nog opgemerkt dat het in de voorgestelde wijziging om een ander slachtoffer gaat. Ten aanzien van deze kennelijk kennelijk ten overvloede gegeven opmerking geldt dat bij het opzettelijk, dan wel culpoos doden van [slachtoffer 1] enkel [slachtoffer 1] als slachtoffer is vermeld. In de voorgestelde wijziging is niet [slachtoffer 1], maar [slachtoffer 2] het primaire slachtoffer. Echter de dood van [slachtoffer 1] is in de gevorderde wijziging een geobjectiveerd gevolg. Het causaal verband tussen het gedrag van verdachte en het dodelijke gevolg is derhalve in zijn algemeenheid toereikend voor de strafbaarheid van die gedraging en van de verdachte. Niet valt in te zien — en het Hof legt dit ook niet uit — waarom zijn ten overvloede gegeven en de beslissing niet dragende opmerking aan de toewijzing van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging in de weg zou moeten staan.
7.1
Aan de verdachte is subsidiair ten laste gelegd — kort gezegd — het culpoos doden van [slachtoffer 1].
7.2.1
Blijkens diens op schrift gestelde en aan het Hof overgelegde rekwisitoiraantekeningen heeft de advocaat-generaal betoogd:
‘De verdachte heeft (…) drie keer de trekker overgehaald. Dit is gebeurd tijdens een worsteling. Die is ontstaan nadat verdachte een wapen heeft getrokken en op [slachtoffer 2] gericht heeft gehouden. Het Openbaar Ministerie is van mening dat verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet.’
7.2.2
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring, inhoudend dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doden van [slachtoffer 1]. Opzet en culpa betreffen verschillende geestesgesteldheden. Aangezien er vanuit mag worden gegaan dat het meerdere (opzet) het mindere (culpa) insluit, kan, in navolging, althans in de lijn van het rekwisitoir worden gesteld dat de verdachte in ieder geval schuld heeft gehad aan de dood van [slachtoffer 1].
7.2.3
Het onder 7.2.1 geciteerde gedeelte uit het rekwisitoir van de advocaat-generaal, beschouwd tegen de achtergrond van het aan de verdachte subsidiair ten laste gelegde, houdt, kort samengevat, in dat aan de verdachte wordt verweten dat hij een pistool heeft getrokken en daarmee (in ieder geval) [slachtoffer 2] heeft bedreigd. Een dergelijk handelen is, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, een aanzienlijke afwijking van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm (en kan mitsdien culpa opleveren). In de tenlastelegging is dit vertaald in de twee gedachtestreepjes, te weten dat hij, verdachte:
- —
(vervolgens) in een worsteling is geraakt met een of meerdere van die perso(o)n(en), waarbij een of meerdere van die perso(o)n(en) heeft/hebben getracht dat vuurwapen van hem, verdachte af te pakken en/of
- —
dat vuurwapen in die worsteling af heeft laten gaan,
7.2.4
Het Hof laat op zich in het midden of het de verdachte, dan wel [slachtoffer 2] is geweest die het vuurwapen, waardoor [slachtoffer 1] dodelijk is getroffen, heeft getrokken. Uit 's Hofs overwegingen volgt diens vaststelling dat verdachte het vuurwapen (tijdens een worsteling) heeft beetgehad. Het Hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan of verdachte bewust met het wapen heeft geschoten of dat het wapen door zijn toedoen, dus als gevolg van zijn handelen, is afgegaan. Rekwirant begrijpt laatstgenoemde overweging aldus dat de zinsnede ‘dan wel het wapen door zijn toedoen is afgegaan’ ziet op de culpoze variant in de tenlastelegging. Naar de mening van rekwirant is 's Hofs overweging dat niet is komen vast te staan dat het wapen door toedoen van de verdachte is afgegaan in het licht van het feit dat het Hof in het midden laat wie het vuurwapen heeft getrokken niet zonder meer redengevend voor de gegeven vrijspraak en is er, indien dit juist is, sprake van een motiveringsgebrek. Immers, het ‘af laten gaan’ van het pistool vereist in zijn algemeenheid niet dat dit uitsluitend ‘door toedoen van verdachte’ moet zijn geschied. Het kan bijvoorbeeld zijn — en het Hof sluit zulks niet expliciet uit — dat tijdens de worsteling het slachtoffer van de aanvankelijke bedreiging, [slachtoffer 2], de trekker heeft overgehaald. Echter, de kern van het verwijt is dat de verdachte heeft bijgedragen aan het ontstaan van een uiterst risicovolle confrontatie met [slachtoffer 2] en wel onder omstandigheden die er toe hebben geleid dat het pistool — waarvan het Hof, nogmaals, in het midden laat of dit door verdachte, dan wel [slachtoffer 2] is getrokken — is afgegaan en de ter plaatse gekomen [slachtoffer 1] dodelijk heeft getroffen. Het Hof heeft blijkens de motivering van de gegeven vrijspraak blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nopens het begrip ‘schuld’, dan wel heeft het Hof de gegeven vrijspaak van het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel, of een onderdeel daarvan, doel treft zal het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 31 oktober 2013
M. van der Horst,
Advocaat-generaal bij het ressortsparket