Gelet op het feit dat het de loonvordering matigt tot 3 maanden,
HR, 11-07-2008, nr. C07/051HR
ECLI:NL:HR:2008:BD2408
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
C07/051HR
- LJN
BD2408
- Roepnaam
Peters/Fianed
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD2408, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2408
ECLI:NL:HR:2008:BD2408, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2408
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2007
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2008-0434
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0434
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst; matiging loonvordering, art. 7:680a BW geeft de rechter geen matigingsbevoegdheid in een geval waarin loonvordering niet samenhangt met vernietiging opzegging maar gegrond is op doorlopen van overeenkomst na veronderstelde beëindiging met wederzijds goedvinden; derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
Rolnr. C07/051HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 mei 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Fianed Nederland B.V.
Deze zaak heeft betrekking op de (discretionaire) bevoegdheid van de rechter om tot matiging van een loonvordering over te gaan.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], is krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 maart 2002 in dienst getreden van verweerster in cassatie, Fianed, tegen een maandsalaris van € 1.135,- bruto per maand plus 8% vakantietoeslag in de functie van allround adviseur voor een 12-urige werkweek. Tevens was een provisieregeling overeengekomen verband houdend met de jaaromzet van Fianed, jaarlijks vast te stellen door Fianed, en pro rato te verdelen over alle buitendienstmedewerkers.
1.2 Hiernaast werkte [eiser] ook voor [A] B.V., hierna: [A].
1.3 Vanaf 1 september 2002 heeft [eiser] geen salaris meer ontvangen van Fianed.
1.4 Bij kortgedingvonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 27 mei 2003 is Fianed veroordeeld tot betaling aan [eiser] van het over de maanden september, oktober en november 2002 verschuldigde loon.
1.5 Bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 4 februari 2004 is de arbeidsovereenkomst (in ieder geval) ontbonden per 11 februari 2004.
1.6 Bij inleidende dagvaarding van 16 oktober 2003 heeft [eiser] Fianed gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch (sector kanton, locatie Eindhoven) en daarbij gevorderd dat de rechtbank Fianed, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt tot betaling van een bedrag van 70% van € 1.135,- per maand vanaf 1 december 2002(2) tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst op een rechtmatige wijze zal zijn beëindigd, alsmede de hierbij behorende vakantietoeslag en een bedrag van € 5.544,93 (zijnde de bonus over het jaar 2002), te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Daarnaast heeft [eiser] gevorderd dat Fianed hem weer zal toelaten tot zijn werk op straffe van verbeurte van een dwangsom nadat zijn arbeidsongeschiktheid zal zijn opgeheven.
1.7 Fianed heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden en aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] per 1 september 2002 met wederzijds goedvinden is beëindigd. In voorwaardelijke reconventie heeft Fianed, uitvoerbaar bij voorraad, restitutie gevorderd van hetgeen zij op grond van het tegen haar gewezen kortgedingvonnis van 27 mei 2003 aan [eiser] heeft betaald, met wettelijke rente.
[Eiser] heeft de voorwaardelijke vordering van Fianed gemotiveerd bestreden.
1.8 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter Fianed bij tussenvonnis van 29 juli 2004 in de gelegenheid gesteld met alle middelen rechtens, in de eerste plaats met getuigen, feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] per 1 september 2002 is geëindigd. Voorts heeft de kantonrechter, voorzover Fianed niet in dat bewijs slaagt, [eiser] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat en in welke periode hij na 23 december 2002 arbeidsongeschikt was. De kantonrechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9 Fianed heeft daarop drie getuigen voorgebracht. [Eiser] heeft zichzelf als tegengetuige doen horen(3).
1.10 Bij vonnis van 14 april 2005 heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld aan Fianed het loon over 28/30 september 2002 ten bedrage van € 76,27 en het loon over de maanden oktober en november 2002 van € 1.716,85, althans de netto-equivalenten daarvan, te betalen. De kantonrechter heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.11 [Eiser] is, onder aanvoering van vijf grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hij heeft daarbij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen alsmede dat Fianed zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser] van hetgeen hij ter uitvoering van dat vonnis aan Fianed heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.12 Fianed heeft de grieven gemotiveerd bestreden en primair geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Subsidiair heeft Fianed het hof verzocht haar beroep op matiging van een eventuele loonvordering te honoreren.
1.13 Na behandeling van de zaak ter zitting van 6 september 2006, heeft het hof bij arrest van 31 oktober 2006 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie Fianed veroordeeld om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen 70% van zijn salaris van € 1.135,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld vanaf 1 september 2002 tot en met november(4) 2002, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 15% over voormelde bedragen alsmede met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot die der voldoening. In reconventie heeft het hof Fianed veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser] van de bedragen die zij heeft ontvangen uit hoofde van het vonnis in deze zaak waarvan beroep. Voorts heeft het hof in conventie en in reconventie verstaan dat de door [eiser] reeds ontvangen en niet terugbetaalde bedragen wegens salaris over september en/of oktober/november 2002 in mindering komen op de in conventie toegewezen bedragen. Het hof heeft het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard wat betreft de veroordeling tot betaling van geldbedragen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.14 [Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Fianed is verstek verleend.
[Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die uiteenvallen in verscheidene subonderdelen.
2.2 Onderdeel 1(6) is gericht tegen rechtsoverweging 4.6 alsmede tegen de daarop voortbouwende rechtsoverwegingen 4.7.1 tot en met 5. In rechtsoverweging 4.6 heeft het hof - na in de slotzin van rechtsoverweging 4.5 te hebben vastgesteld dat niet in rechte is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Fianed per 1 september 2002 is geëindigd - als volgt geoordeeld:
"Dit leidt tot de conclusie dat [eiser] in beginsel een loonvordering heeft gedurende de arbeidsongeschiktheid, dan wel na herstel tot het moment dat de arbeidsovereenkomst door de ontbindingsbeschikking is geëindigd. Fianed heeft een beroep gedaan op matiging van die vordering. Het hof acht gezien alle omstandigheden van het geval een matiging op zijn plaats. Daarbij wordt meegewogen dat [eiser] niet uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden aan Fianed toen hem bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang noch zich (opnieuw) heeft ziek gemeld bij Fianed, terwijl niet is gebleken of te bewijzen is aangeboden dat hij in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager) en evenmin dat hij toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
Een matiging van de loonvordering tot drie maanden salaris, derhalve tot en met november 2002, [is; toev. WvG] in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.
Ook de ingevolge het kort geding vonnis van 27 mei 2003 gedane salarisbetalingen over september 2002 zijn en blijven verschuldigd.
De krachtens het eindvonnis in reconventie door [eiser] aan Fianed betaalde bedragen dienen door Fianed te worden terugbetaald, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot die der terugbetaling."
2.3 Het onderdeel klaagt in subonderdeel (i) dat de matiging van art. 7:680a BW, waarop het hof kennelijk zijn uitspraak heeft gebaseerd, blijkens de wettekst alleen mogelijk is bij een vernietigbare opzegging. In dit geval is er geen sprake van een vernietigbare opzegging, maar van een arbeidsovereenkomst die eerst op verzoek van [eiser] is beëindigd op 11 februari 2004 door ontbinding op grond van art. 7:685 BW. Partijen hebben in de feitelijke instanties gestreden over de vraag of op of omstreeks 27 september 2002 een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen; het hof heeft terecht geoordeeld dat dit niet het geval is. Aldus komt het hof op grond van art. 7:680a BW geen matigingsbevoegdheid toe. Het hof heeft dit miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus nog steeds het onderdeel.
2.4 Vervolgens bevatten de subonderdelen (ii) tot en met (v) - samengevat - de klachten dat, indien art. 7:680a BW in dit geval wel van toepassing is, de rechter slechts bevoegd is tot matiging van een vordering tot doorbetaling van loon indien onverminderde toewijzing van de totale loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en dient de rechter daarvan in zijn motivering te doen blijken. Volgens het onderdeel dienen in dit verband aan de stelplicht en bewijslast van de partij die zich beroept op matiging hoge eisen te worden gesteld en heeft Fianed voor een geslaagd beroep op matiging onvoldoende gesteld. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Volgens het onderdeel heeft het hof dit een en ander hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5 Uitgangspunt van onderdeel 1 is dat het hof art. 7:680a BW heeft miskend.
Ingevolge dit artikel is de rechter slechts bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien deze is gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst of daarmee op één lijn te stellen gevallen van het ontbreken van een rechtsgeldige opzegging(7). De rechter is vervolgens bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen, indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt, en daarvan in zijn motivering te doen blijken(8).
2.6 M.i. is het uitgangspunt van het middelonderdeel onjuist.
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging 4.6 geoordeeld dat een matiging van de loonvordering in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid. Aldus heeft het hof kennelijk art. 6:248 lid 2 BW aan zijn oordeel ten grondslag gelegd, volgens welk artikel een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn(9).
2.7 Dit oordeel geeft niet blijk van toepassing van een onjuiste maatstaf(10).
Uit de jurisprudentie en literatuur blijkt dat art. 6:248 lid 2 BW kan worden toegepast op de arbeidsovereenkomst en als grondslag kan dienen voor matiging in andere gevallen dan bij vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst of daarmee op één lijn te stellen gevallen van het ontbreken van een rechtsgeldige opzegging, zoals loonvorderingen in verband met een schorsing, een geschil over het bestaan van een arbeidsovereenkomst, over de expiratie van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en in verband met de beëindiging met wederzijds goedvinden(11).
2.8 Voor het uitgangspunt van het middel dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op art. 7:680a BW wijst het onderdeel op de omstandigheid dat het hof de loonvordering tot drie maanden salaris heeft gematigd, hetgeen de in art. 7:680a BW genoemde ondergrens is. Daarbij ziet het onderdeel over het hoofd dat Fianed haar vordering heeft beperkt "tot de drie maanden die al zijn uitbetaald"(12). De matiging tot drie maanden wijst derhalve niet noodzakelijkerwijs op toepassing van art. 7:680a BW.
2.9 Het middelonderdeel stuit op het voorgaande af.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat het hof zijn matigingsbevoegdheid heeft ontleend aan art. 7:680a BW dan slaagt subonderdeel (i) en dient het verwijzingshof te beoordelen of het beroep van Fianed op matiging voor toewijzing in aanmerking komt op grond van art. 6:248 lid 2 BW.
In de literatuur wordt vrij algemeen aangenomen dat beide maatstaven inhoudelijk niet verschillen en dat beide bepalingen strekken tot vermijding van onaanvaardbare gevolgen(13).
2.10 Subonderdeel (iv) klaagt nog dat Fianed voor een geslaagd beroep op matiging onvoldoende heeft gesteld "(ook indien dat zou zijn gegrond op een andere grond dan artikel 7:680a Rv [bedoeld zal zijn: BW, toev. W-vG], bijvoorbeeld artikel 6:2 tweede lid BW)", hetgeen het hof zou hebben miskend dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het subonderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Fianed heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een beroep op matiging van de loonvordering gedaan(14). Het subonderdeel geeft niet aan waarom bij een beroep op een andere grond dan artikel 7:680a BW een verzwaarde stelplicht en bewijslast zou gelden voor de partij die zich op matiging beroept(15).
2.11 Onderdeel 2(16) is gericht tegen rechtsoverweging 4.4 in combinatie met de hierboven reeds geciteerde rechtsoverweging 4.6 alsmede tegen het daarop voortbouwende dictum. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.4 het volgende geoordeeld:
"Het hof zal eerst ingaan op de grieven 1, 2 en 5. Noch de (onvoorwaardelijke) ontbindingsbeschikking van 4 februari 2004, noch het kort geding vonnis waartegen geen beroep is ingesteld, staan er aan in de weg dat in hoger beroep in de bodemprocedure opnieuw aan de orde is de vraag of de arbeidsovereenkomst in onderling overleg is beëindigd per 1 september 2002. De verzoekschriftprocedure strekkende tot ontbinding heeft een geheel ander karakter en de daarin gegeven beslissing omtrent het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst heeft geen kracht van gewijsde in de bodemprocedure betreffende de loonvordering. Hetzelfde geldt voor de beslissing in kort geding die slechts een voorlopig karakter draagt. Derhalve kan niet worden gesproken over schending van het beginsel van rechtszekerheid. Deze grieven worden derhalve als ongegrond verworpen."
2.12 Het middelonderdeel klaagt dat de door het hof in rechtsoverweging 4.6 gebruikte gronden voor matiging onbegrijpelijk zijn. Daartoe wordt in de eerste plaats in de subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 de klacht aangevoerd dat het hof heeft miskend dat [eiser] de door hem overgelegde rechterlijke uitspraken(17) en de daarin vervatte stellingen (daarmee) aan zijn stelplicht ten grondslag heeft gelegd, zodat deze stukken minimaal mede kunnen dienen ter voldoening aan die stelplicht, dan wel geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. Ter verdere onderbouwing wordt erop gewezen dat [eiser] zich beschikbaar heeft gehouden de bedongen arbeid te verrichten (zodra hij weer was hersteld), hetgeen zowel blijkt uit zijn vordering te worden toegelaten tot het werk na hersteldmelding (vordering in kort geding en in de onderhavige zaak) als uit de correspondentie met betrekking tot zijn sommatie tot betaling van zijn salaris (brief van 19 december 2002). Voorts wordt geklaagd dat niet valt in te zien hoeveel bereidheid [eiser] nog méér had moeten tonen om aan de door het hof toegepaste matiging te ontkomen gelet op het verweer van Fianed in de onderhavige én de kort geding procedure dat er geen arbeidsovereenkomst (meer) bestaat. Ten slotte wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat uit het in het kortgedingvonnis weergegeven door Fianed gevoerde verweer (rov. 3) moet worden afgeleid dat Fianed er wél van uit ging dat [eiser] ziek was en zich dus (ook) bij Fianed had ziek gemeld alsmede dat die ziekte kennelijk ook in de visie van Fianed nog in mei 2003 voortduurde.
2.13 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 gezien alle omstandigheden van het geval een matiging van de loonvordering op zijn plaats geacht(18) en daarbij de volgende omstandigheden uitdrukkelijk meegewogen:
(a) [eiser] heeft niet uitdrukkelijk zijn arbeid aangeboden aan Fianed toen hem bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang;
(b) [eiser] heeft zich evenmin (opnieuw) ziek gemeld bij Fianed;
(c) niet is gebleken of te bewijzen aangeboden dat [eiser] in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager);
(d) evenmin is gebleken of te bewijzen aangeboden dat [eiser] toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
2.14 Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk (gemotiveerd)(19).
Niet betwist is - ook thans in cassatie niet - dat [eiser], nadat hem op 27 september 2002 was gebleken dat er geen overeenstemming was bereikt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Fianed, niet op dat moment uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden (grond (a)) dan wel zich (opnieuw) heeft ziek gemeld (grond (b)). Eerst bij brief van 19 december 2002 - derhalve bijna drie maanden later - heeft [eiser] zijn arbeid aangeboden. De grond onder (c) is evenmin betwist.
2.15 Met betrekking tot de grond onder (d), waartegen op zichzelf geen klacht is gericht, wordt eraan voorbij gegaan dat, zo Fianed er in de kort gedingprocedure al kennelijk vanuit ging dat de ziekte van [eiser] in mei 2003 nog voortduurde, zij in de onderhavige procedure het verweer heeft gevoerd dat [eiser] voor zijn werk bij [A] per 23 december 2002 arbeidsgeschikt is verklaard en dat de kantonrechter uit deze verklaring van de arbo-arts het vermoeden heeft ontleend dat [eiser] vanaf 23 december 2002 weer arbeidsgeschikt was, welk vermoeden [eiser] diende te ontzenuwen(20). De kantonrechter heeft [eiser] vervolgens in de gelegenheid gesteld met alle middelen rechtens te bewijzen dat en in welke periode hij na 23 december 2002 arbeidsongeschikt was.
2.16 Omdat de kantonrechter na de getuigenverhoren - die betrekking hadden op de bewijsopdracht aan Fianed - Fianed in haar bewijsopdracht geslaagd heeft geacht, is het punt van de arbeids(on)geschiktheid vanaf 23 december 2002 niet meer aan de orde geweest. [Eiser] heeft geen grief tegen de eindbeslissing van de kantonrechter gericht en heeft in hoger beroep (slechts) zijn stelling herhaald dat hij arbeidsongeschikt was en dat Fianed zich niet aan haar verplichtingen als werkgever heeft gehouden door geen enkele inspanning in het kader van reïntegratie te ondernemen(21). Onder deze omstandigheden kon het hof oordelen dat niet is gebleken of te bewijzen aangeboden dat [eiser] toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
De subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 falen dan ook.
2.17 Subonderdeel 2.2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat:
(i) voor de vraag of een werknemer aanspraak kan maken op doorbetaling van loon, de rechter dient te beoordelen voor wiens rekening en risico het feit dient te komen dat de werknemer is verhinderd om zijn werk te doen;
(ii) zelfs indien er geen bereidheid is getoond de situatie zich kan voordoen dat het feit dat de bedongen arbeid niet is verricht in redelijkheid voor rekening en risico van de werkgever dient te komen;
(iii) de werknemer een éénmaal uitgesproken bereidheid niet behoeft te herhalen, ook niet wanneer hij te eniger tijd zou zijn hersteld.
Volgens het subonderdeel is het oordeel van het hof dat de arbeidsovereenkomst doorloopt tot de datum van ontbinding door de kantonrechter (11 februari 2004), doch de loonvordering dient te worden gematigd tot drie maanden, rechtens onjuist althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien op de punten (i) t/m (iii) ten faveure van de werknemer moet worden beslist, is naar de aard geen plaats voor matiging van een loonvordering, althans niet zonder nadere, bijzondere, omstandigheden.
2.18 Het hof heeft geconcludeerd dat, nu in rechte niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Fianed per 1 september 2002 is geëindigd (slotzin rov. 4.5), dit tot gevolg heeft dat [eiser] in beginsel een loonvordering heeft gedurende de arbeidsongeschiktheid, dan wel na herstel tot het moment dat de arbeidsovereenkomst door ontbinding is geëindigd (eerste zin rov. 4.6). Anders dan het subonderdeel veronderstelt, blijkt uit deze overweging dat het hof zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van het onder (i) genoemde uitgangspunt dat de werknemer het recht op loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen (art. 7:628 lid 1 BW). In de vervolgens door het hof aan zijn oordeel tot matiging ten grondslag gelegde omstandigheden van dit geval ligt besloten dat de onder (ii) en (iii) weergegeven gronden zich naar het oordeel van het hof niet voordoen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het subonderdeel faalt daarom.
2.19 In subonderdeel 2.2.4 wordt geklaagd dat het hof had moeten motiveren waarom het belang van de werkgever in dit geval een dergelijke matiging (tot 3/17e van de vordering) meebracht, terwijl het op de weg van de werkgever had gelegen om de arbeidsrelatie door ontbinding of opzegging, al is het maar voorwaardelijk, te beëindigen.
2.20 De aan de rechter toekomende bevoegdheid tot matiging is een discretionaire bevoegdheid en kan daarom in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Dit geldt zowel voor de matigingsbevoegdheid van art. 7:680a BW als die van art. 6:248 lid 2 BW.
De rechter behoeft m.i., indien hij gemotiveerd gebruik maakt van zijn matigingsbevoegdheid, niet óók te motiveren waarom hij tot een bepaalde grens heeft gematigd(22). Het subonderdeel faalt dan ook.
2.21 Onderdeel 3 ten slotte, waarin is gesteld dat toewijzing ook invloed heeft op het bedrag waarover de wettelijke verhoging dient te worden berekend, mist zelfstandige betekenis en behoeft in het licht van het bovenstaande geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Den Bosch van 31 oktober 2006 onder 4.1.
2 In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd in die zin dat primair betaling van 70% van zijn salaris met emolumenten is gevorderd vanaf 1 september 2002 (zie rov. 4.1 van het bestreden arrest).
3 Zie het vonnis van de kantonrechter van 14 april 2005. Het p-v van de voortzetting van het getuigenverhoor en van de contra-enquête op 17 januari 2005 ontbreekt in het procesdossier.
4 In het licht van de rechtsoverwegingen is, kennelijk per abuis, in het dictum óók de maand december genoemd.
5 De cassatiedagvaarding is op 31 januari 2007 uitgebracht.
6 Cassatiedagvaarding onder 2.1.
7 HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 m.nt. E. Verhulp (rov. 3.5.2), waarin wordt verwezen naar HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322 (vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst) en HR 23 september 2005, NJ 2006, 471 (overeenkomstige toepassing van art. 7:680a BW).
8 Vaste rechtspraak. Zie onder meer HR 13 september 2002, NJ 2002, 496; HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322.
9 Kamerstukken I, Bijlage bij MvA, 1997-1998, 25 263, nr. 132b, p. 16. Kenbaar uit: S.W. Kuip en C.G. Scholtens, Parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid, 1999, p. 809 (alwaar ten onrechte wordt verwezen naar p. 15 van de MvA).
10 Eerst in de schriftelijke toelichting wordt geklaagd dat voorzover het hof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op art. 7:680a BW het hof niet alleen geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent, doch ook de omvang van de rechtsstrijd heeft overtreden en daarmee zijn taak als appelrechter heeft miskend (s.t. onder 2.6). Dit is echter te laat.
11 A.T.J.M. Jacobs, Ontslagrecht en flexibele arbeidsrelaties (Mon. NBW B86), nr. 36. Voorts bijvoorbeeld: HR 1 juli 1993, NJ 1993, 666 m.nt. PAS (op non-actief gestelde werknemer); HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 m.nt. E. Verhulp (geschil of arbeidsovereenkomst van rechtswege is afgelopen).
12 Conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie, p. 5.
13 Onder meer: J.M. van Slooten, Arbeid en loon, 1999, p. 252 en 257; Arbeidsovereenkomst, A.M. Luttmer-Kat, art. 7:680a BW, aant. 4; C.J. Loonstra, W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2008, p. 181. Anders: E. Verhulp in zijn noot onder HR 14 juli 2006, NJ 2007, 101 (onder 5). Volgens Verhulp komt de matigingsgrond van art. 6:248 lid 2 BW slechts in beeld als de loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, terwijl de matiging van de loonvordering op grond van art. 7:680a BW mogelijk is indien de toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Verhulp meent dat het verschil in formulering ook een verschil in toepasbaarheid met zich brengt: de loonmatiging op grond van art. 7:680a BW kent een lichtere toets dan die op grond van art. 6:248 lid 2 BW.
14 Zie de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie, p. 5; conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, p. 3-4; MvA, p. 4 en pleitnotities in hoger beroep onder 6).
15 Pas in de s.t. (onder 2.7, 2.18 en 2.19) wordt op dit aspect ingegaan, hetgeen te laat is.
16 Cassatiedagvaarding 2.2 t/m 2.2.4.
17 Het betreffen het eerdergenoemde kortgedingvonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 27 mei 2003 en de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 4 februari 2004.
18 Relevante omstandigheden kunnen zijn het financieel onvermogen van de werkgever, elders door de werknemer verdiende inkomsten, onvoldoende inspanningen van de werknemer om elders aan de slag te komen, en een wanverhouding tussen de tijd waarover loon moet worden betaald en de tijd waarin feitelijk is gewerkt, zie de conclusie van mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 26 maart 2004, NJ 2004, 322 onder 9 met verdere verwijzingen. Ook de omstandigheid dat de werkgever heeft nagelaten een (voorwaardelijke) ontbinding te verzoeken aan de kantonrechter is een van de omstandigheden die de rechter dient mee te wegen bij beoordeling van de vraag of ten volle toewijzen van een loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zie HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 268 m.nt. PAS.
19 Eerst in de s.t. (onder 2.24) wordt de rechtsklacht geformuleerd dat het hof de matiging heeft gebaseerd op onjuiste matigingsgronden; dit is te laat.
20 Vonnis van 29 juli 2004, rov. 6.4 en 6.5.
21 Zie de memorie van grieven onder 23 en de pleitnota in hoger beroep, p. 3 (bovenaan).
22 Vgl. HR 25 maart 1988, NJ 1988, 682.
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst; matiging loonvordering, art. 7:680a BW geeft de rechter geen matigingsbevoegdheid in een geval waarin loonvordering niet samenhangt met vernietiging opzegging maar gegrond is op doorlopen van overeenkomst na veronderstelde beëindiging met wederzijds goedvinden; derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/051HR
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
FIANED NEDERLAND B.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Fianed.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 16 oktober 2003 Fianed gedagvaard voor de kantonrechter te Eindhoven en gevorderd, kort gezegd;
* Fianed te veroordelen om aan [eiser] te voldoen 70% van zijn salaris ad € 1.135,-- bruto per maand, vanaf 1 december 2002 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd, alsmede de vakantietoeslag en bonus over het jaar 2002,
* Fianed te veroordelen om aan [eiser] te betalen de wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente met ingang van 1 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening over het gevorderde,
* Fianed te veroordelen om [eiser], nadat zijn arbeidsongeschiktheid zal zijn opgeheven, toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden als adviseur, onder verbeurte van een dwangsom.
Fianed heeft de vorderingen bestreden en, in voorwaardelijke reconventie, restitutie gevorderd van hetgeen zij op grond van het tegen haar gewezen kortgedingvonnis van 27 mei 2003 aan [eiser] heeft betaald.
De kantonrechter heeft, na Fianed tot bewijslevering te hebben toegelaten en getuigen te hebben gehoord, bij eindvonnis van 14 april 2005 in conventie, de vorderingen afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld tot betaling van € 76,27 en € 1.716,85 aan Fianed.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie Fianed veroordeeld tot betaling aan [eiser] 70% van zijn salaris van € 1.135,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld vanaf 1 september 2002 tot en met november (december) 2002, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 15% over voormelde bedragen en rente. In reconventie is Fianed veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser] van de bedragen die zij heeft ontvangen uit hoofde van het vonnis in deze zaak waarvan beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Fianed is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat alsmede door mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is met ingang van 1 maart 2002 in de functie van allround adviseur voor een 12-urige werkweek voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Fianed tegen een maandsalaris van € 1.135,- bruto per maand plus 8% vakantietoeslag. Tevens was een provisieregeling overeengekomen verband houdend met de jaaromzet van Fianed, jaarlijks vast te stellen door Fianed, en pro rato te verdelen over alle buitendienstmedewerkers.
(ii) Hiernaast werkte [eiser] ook voor [A] B.V. (hierna: [A]).
(iii) Vanaf 1 september 2002 heeft [eiser] geen salaris meer ontvangen van Fianed.
(iv) Onder meer op 27 september 2002 hebben [eiser] en de bestuurder van Fianed gesproken over beëindiging van het dienstverband in verband met een uitbreiding van het dienstverband van [eiser] met [A].
(v) Bij kortgedingvonnis van de kantonrechter te Eindhoven van 27 mei 2003 is Fianed veroordeeld tot betaling aan [eiser] van het over de maanden september, oktober en november 2002 verschuldigde loon.
(vi) Bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 4 februari 2004 is de arbeidsovereenkomst (in ieder geval) ontbonden per 11 februari 2004.
3.2 Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst per 1 september 2002 in onderling overleg is beëindigd, zodat [eiser] in beginsel een loonvordering heeft vanaf die datum tot 11 februari 2004. Ten aanzien van het beroep dat Fianed gedaan heeft op matiging van die vordering overwoog het hof (rov. 4.6):
"Het hof acht gezien alle omstandigheden van het geval een matiging op zijn plaats. Daarbij wordt meegewogen dat [eiser] niet uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden aan Fianed toen bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang noch zich (opnieuw) ziek heeft gemeld bij Fianed, terwijl niet is gebleken of te bewijzen is aangeboden dat hij in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager) en evenmin dat hij toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
Een matiging van de loonvordering tot drie maanden salaris, derhalve tot en met november 2002, is in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid."
3.3 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 klaagt, onder meer, dat het hof zijn uitspraak kennelijk heeft gebaseerd op art. 7:680a BW, doch ten onrechte, nu de in dat artikel bedoelde matigingsbevoegdheid slechts aan de rechter toekomt in het (zich hier niet voordoende) geval van een loonvordering die gegrond is op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Deze klacht is gegrond. Het hof heeft inderdaad kennelijk over het hoofd gezien dat art. 7:680a de rechter geen matigingsbevoegdheid geeft in een geval als het onderhavige, waarin de loonvordering niet samenhangt met de vernietiging van een opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar gegrond is op het doorlopen van de arbeidsovereenkomst hoewel de werkgever op het standpunt staat dat die met wederzijds goedvinden is beëindigd. In zo'n geval kan de werkgever nog wel verlangen om op grond van art. 6:248 lid 2 BW te matigen, maar uit de uitspraak van het hof valt niet op te maken dat het aan die bepaling toepassing heeft gegeven, nog daargelaten of het in de stellingen van Fianed een - voldoende onderbouwd - beroep erop heeft kunnen lezen dat een integrale toewijzing van de loonvordering van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling meer. Hetzelfde geldt voor de onderdelen 2 en 3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt Fianed in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.052,03 in totaal, waarvan € 2.977,03 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 75,-- aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.
Beroepschrift 31‑01‑2007
Toevoeging verleend door de Raad van rechtsbijstand te 's‑Gravenhage d.d. 8 december 2006 onder nummer 3EN5764
Heden, de éénendertigste januari 2007 (tweeduizendzeven), ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, Karin Thijssen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Anton Cornelis Tiny Paijmans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FIANED NEDERLAND B.V. statutair gevestigd te Amsterdam en zaakdoende te Loenen (Gld) aan de Hoofdweg 72, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann, (Van Zinnicq Bergmann advocaten) kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Peperstraat 8, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en afschrift dezes latende aan:
[DE HEER H.A. FOSE MANDERS]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, achtste (civiele) kamer, d.d. 31 oktober 2006, gewezen onder rolnummer C0500965/HE tussen requirant als appellant, en gerequireerde als verweerster;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de drieëntwintigste februari 2007 (tweeduizendzeven) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan met-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 31 oktober 2006 rolnr. C0500965HE, heeft overwogen en beslist gelijk in 's-Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Het verloop in feitelijke instanties
1.1
Eiser tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘[requirant]’ heeft op 16 oktober 2003 heeft Fianed Nederland B.V gedagvaard, (hierna te noemen ‘Fianed’) om te verschijnen ter zitting van de Kantonrechter te Eindhoven. Daarbij heeft [requirant] met name het volgende gevorderd:
- —
Fianed te veroordelen te voldoen 70% van zijn salaris ad € 1.135,- bruto per maand (te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente), vanaf 1 december 2002 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst op een rechtmatige wijze zou worden beëindigd alsmede de bij het salaris behorende vakantietoeslag alsmede een bedrag van € 5.544,93 zijnde de bonus over het jaar 2002;
- —
Fianed (onder verbeurte van een dwangsom ad € 500,-) te veroordelen om [requirant] toe te laten tot het hervatten van zijn werkzaamheden, nadat zijn arbeidsongeschiktheid zal zijn opgeheven.
1.2
Aan zijn vordering heeft [requirant] (kort weergegeven) het volgende te grondslag gelegd:
- —
[requirant] was krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd per 1 maart 2002 in dienst bij Fianed. [requirant] verrichte werkzaamheden in de functie van allround adviseur. Het salaris van [requirant] bedroeg € 1.135,- bruto per maand bij een 12 - urige werkweek;
- —
Daarnaast had [requirant] recht op uitbetaling van bonus. De hoogte van de bonus werd jaarlijks door de directie van Fianed vastgesteld en bedroeg een percentage van de door Fianed ontvangen provisie. De provisie over het jaar 2002 bedroeg € 5.544,93 zijnde 0,5 % van de jaaromzet van Fianed;
- —
Met ingang van 1 september 2002 heeft Fianed geen salaris meer voldaan, zich stellend op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 september 2002 zou zijn ontbonden. Dit terwijl zij geen verzoek tot ontbinding had ingediend;
- —
De door Fianed overgelegde brief d.d. 27 september 2002 waarin de zogenaamde ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd bevestigd, biedt geen correcte weergave van hetgeen op 5 en 27 september 2002 tussen [requirant] en Fianed was besproken.
- —
Uit de brief van 15 september 2002 blijkt ook dat [requirant] niet akkoord was gegaan met een ontbinding per 30 september 2002. Ook uit de brief van 30 september 2002 blijkt dat [requirant] niet akkoord was gegaan met een beëindiging met wederzijds goedvinden per m.i.v 1 september 2002.
- —
[requirant] was ook in dienst bij [A], doch welke werkzaamheden geenszins opgingen in de werkzaamheden die hij voor Fianed verrichtte.
- —
Voorts is door [requirant] aangegeven dat hij per 12 augustus 2002 arbeidsongeschikt was geworden en bood nogmaals aan zijn werkzaamheden te hervatten nadat de arbeidsongeschiktheid zal zijn opgeheven.
1.3
Hiertegen heeft Fianed verweer gevoerd.
1.4
Bij beschikking van 4 februari 2004 werd de arbeidsovereenkomst met Fianed met ingang van 11 februari 2004 ontbonden.
1.5
Bij conclusie van repliek (tevens houdende antwoord in reconventie) heeft [requirant] aangevoerd dat uit een aantal door hem overgelegde producties dient te blijken dat hij in ieder geval tot medio september 2002 werkzaamheden had verricht voor Fianed. Ook zou uit deze stukken dienen te blijken dat hij steeds contacten onderhield met Fianed en aangaf zodra hij weer beter was, hij zijn werkzaamheden zou hervatten. Ook uit de overgelegd brief van 15 september 2002 blijkt dat [requirant] Fianed had aangegeven dat zodra hij hersteld was, hij zij werkzaamheden zou hervatten. Fianed heeft echter geen enkele reïntegratie-inspanningen verricht noch heeft zij [requirant] opgeroepen om te verschijnen bij de Arbodienst. Voorts heeft [requirant] overgelegd een aantal emailberichten afkomstig van zowel Fianed als hemzelf waaruit blijkt dat zijdens Fianed een discussie over het salaris van [requirant] werd gestart.
1.6
Fianed heeft met name bij haar conclusie van dupliek aangevoerd dat gelet op het feit dat [requirant] vanaf 12 augustus 2002 arbeidsongeschikt was en hij zich ook niet beter had gemeld, zijn loonvordering (ex art. 7:629 BW en artikel 74 van de arbeidsovereenkomst) tot hooguit 13 augustus 2003 zou kunnen worden toegewezen. Verder heeft Fianed een beroep gedaan op een matiging in die zin dat het reeds betaalde loon over drie maanden, afdoende zou moeten zijn.
1.7
Bij zijn tussenvonnis van 29 juli 2004 heeft de Kantonrechter te Eindhoven Fianed in de gelegenheid gesteld tot bewijs van het door haar gesteld feit dat het contract per 1 september 2002 beëindigd zou zijn. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat gelet op het feit dat de werkzaamheden bij Fianed dezelfde waren als die bij [A] en [requirant] bij [A] per 23 december 2002 arbeidsgeschikt was verklaard, hieruit het vermoeden kan worden afgeleid dat [requirant] ook bij Fianed per die datum arbeidsgeschikt was. Daarbij heeft de kantonrechter [requirant] in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen.
1.8
Ter voldoening van haar bewijslast heeft Fianed tot getuigen laten horen: de heer [getuige 1] (directeur Fianed, hierna te noemen ‘[getuige 1]’), mw. [getuige 2] (directeur [A], hierna te noemen ‘[getuige 2]) alsmede de heer [getuige 3] (directeur [A], hierna te noemen ‘[getuige 3]’). [requirant] heeft zichzelf als tegengetuige laten horen.
1.9
De kantonrechter heeft geoordeeld dat door Fianed in voldoende mate zou zijn aangetoond dat tussen partijen inderdaad afgesproken was dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen. De vordering van [requirant] heeft de rechtbank afgewezen en de vordering van Fianed in reconventie heeft zij (deels) toegewezen.
1.10
Tegen dit vonnis heeft [requirant] tijdig hoger beroep ingesteld. In zijn memorie van grieven heeft [requirant] (kort weergegeven) het volgende aangevoerd:
- —
Dat in de bestreden beslissing niet gesproken wordt over de reeds gevoerde ontbindingsprocedure en dat in de ontbindingbeschikking aangegeven zou zijn dat tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst bestond. De arbeidsovereenkomst was pas beëindigd per 11 februari 2004;
- —
Dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel indien het verweer van Fianed in de bestreden beslissing gehonoreerd zou worden;
- —
Dat hij wel degelijk diverse werkzaamheden voor Fianed had verricht (verwijzend naar een aantal emailberichten);
- —
Dat de beëindiging van het dienstverband in een groter geheel geplaatst dient te worden namelijk in het licht van de overname van de verplichtingen van Fianed door [A]. [requirant] zou nimmer hebben ingestemd met een aanzienlijke achteruitgang in zijn salaris. Hij zou nimmer de brief van [A] d.d. 27 september 2002 hebben ondertekend en geretourneerd.
- —
Dat de kantonrechter uit slechts de getuigenverklaringen niet de conclusie had moeten trekken dat de arbeidsovereenkomst wel per 1 september 2002 zou zijn beëindigd, waarbij [requirant] verwezen heeft naar zijn brieven en de omstandigheid dat hij na de datum waarop de brieven door Fianed/[A] waren verzonden, werkzaamheden verrichtte voor Fianed.
1.11
Fianed heeft hiertegen aangevoerd dat zij in het kader van de ontbindingsprocedure juist bij haar verweerschrift had gesteld dat zij zich niet zou verzetten tegen het ontbindingsverzoek voor het geval mocht blijken dat de arbeidsovereenkomst tussen Fianed en [requirant] al dan niet per 1 september 2002 zou zijn geëindigd.
1.12
Het hof 's‑Hertogenbosch heeft bij zijn arrest van 31 oktober 2006 geoordeeld dat het niet vaststaat dat de arbeidsovereenkomst tussen [requirant] en Fianed per 1 september 2002 geëindigd zou zijn, zodat het overwoog dat [requirant] recht heeft tot loondoorbetaling tot de ontbindingsdatum. Het hof heeft vervolgens de loonvordering van [requirant] gematigd tot 3 maanden ‘op grond van de redelijkheid en billijkheid’.
1.13
[requirant] kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert tegen deze uitspraak de navolgende klachten aan.
Klachten
2
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd zijn r.o. 4.6 t/m 5, waarin het hof zoals hier herhaald en ingelast wordt beschouwd om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
Het hof miskent in r.o. 4.6, waarin het overweegt:
‘Dit leidt tot de conclusie dat [requirant] in beginsel een loonvordering heeft gedurende de arbeidsongeschiktheid, dan wel na herstel tot het moment dat de arbeidsovereenkomst door de ontbindingsbeschikking is geëindigd. Fianed heeft een beroep gedaan op matiging van die vordering.
Het hof acht gezien alle omstandigheden van het geval een matiging op zijn plaats. Daarbij wordt meegewogen dat [requirant] niet uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden aan Fianed toen hem bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang noch zich (opnieuw) heeft ziek gemeld bij Fianed, terwijl niet is gebleken of te bewijzen is aangeboden dat hij in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager) en evenmin dat hij toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
Een matiging van de loonvordering tot drie maanden salaris, derhalve tot en met november 2002, in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.
Ook de in gevolge het kort geding vonnis van 27 mei 2003 gedane salarisbetalingen over september 2002 zijn en blijven verschuldigd. De krachtens het eindvonnis in reconventie door [requirant] aan Fianed betaalde bedragen dienen door Fianed te worden terugbetaald, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot die der terugbetaling.’
alsmede in de daarop voortbouwende r.o. 4.7.1 t/m 5:
- i.
dat de matiging ex artikel 7:680a BW, waarop het hof kennelijk zijn uitspraak heeft gebaseerd1., blijkens de wettekst alleen mogelijk is bij vernietigbare opzegging2.. In casu is er geen sprake van een vernietigbare opzegging, maar, zoals het hof in r.o. 4.5 terecht aanneemt, een arbeidsovereenkomst die eerst is beëindigd op 11 februari 2004 door ontbinding ex artikel 7:685 BW op verzoek van [requirant]. Partijen hebben in eerste aanleg — en ook in hoger beroep — gestreden over de vraag of er op of omstreeks 27 september 2002 een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft met juistheid geoordeeld in r.o. 4.5 dat dit niet het geval is. Aldus komt de rechter op grond van artikel 7:680a BW geen matigingsbevoegdheid toe. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- ii.
dat, overigens, indien en voor zover dit artikel 7:680a BW wèl op de onderhavige situatie van toepassing zou zijn, dan nog de rechter op grond van dat artikel en van vaste jurisprudentie slechts bevoegd is tot matiging van een vordering tot doorbetaling van loon, indien onverminderde toewijzing van de totale loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bij zijn oordeel in hoeverre aan dit vereiste is voldaan, dient de rechter een mate van terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en dient de rechter daarvan in zijn motivering te doen blijken. (HR 26 maart 2004, NJ 2004/322). Het hof heeft door te oordelen om redenen als genoemd in r.o. 4.6 dat een matiging van de loonvordering tot drie maanden in overeenstemming is met de redelijkheid en billijkheid, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het in r.o. 4.6 in elk geval niet gemotiveerd waarom onverminderde toewijzing van de volledige som naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- iii.
dat, gelet op de in het vorige punt genoemde wet en jurisprudentie aan matiging van een loonvordering te stellen eisen, ten aanzien van de maatstaf en motivering van de uitspraak van de rechter, aan de stelplicht en bewijslast van een partij die zich op die matiging beroept even hoge eisen dienen te worden gesteld. Anders gezegd kan een rechter slechts tot het oordeel komen en dat als zodanig motiveren dat onverminderde toewijzing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, indien de partij die zicht daarop beroept, daartoe ook voldoende heeft gesteld — en bij betasting bewezen —. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd3.. Bij Memorie van Antwoord stelt Fianed (in het petitum aan de voet van die memorie) niet meer dan:
‘Eis
- 1.
te bekrachtigen het vonnis va 14 april 2005, subsidiair beroep op matiging van eventuele loonvordering te honoreren.
- 2.
(…)’
en bij pleidooi (in punt 6 pleitnota mr G. Nieuwenhuis):
‘6
Voor het geval uw hof van oordeel mocht zijn dat er toch een loondoorbetalingsverplichting door Fianed bestaat dan doet zij nogmaals een beroep op uw hof deze vorderingen te matigen. Zoals eerder vermeld is onbevoegd de arbeidsovereenkomst met Fianed afgesloten. Verder heeft [requirant] vanaf 12 augustus 2002 geen dag meer voor Fianed gewerkt en heeft hij zich verder ook niet gelegen laten liggen aan Foaned als werkgever, terecht constateerde de kantonrechter in de ontbindingsvbeschikking dat hij geheel van het bedrijf vervreemd is. Het is om die reden dat er een beroep wordt gedaan op loonmatiging.’
- iv.
Hieruit kan niet worden opgemaakt dat Fianed stelt dat matiging moet plaatsvinden omdat onverminderde toewijzing van de complete loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ook niet met toepassing van artikel 25 Rv. Het hof heeft dan ook hetzij miskend dat Fianed voor een geslaagd beroep op matiging onvoldoende heeft gesteld (ook indien dat zou zijn gegrond op een andere grond dan artikel 7:680a Rv, bijvoorbeeld artikel 6:2 tweede lid BW), hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dat punt. Dat klemt temeer daar [requirant] zowel bij kort geding (vide productie 12 bij inleidende dagvaarding) als in onderhavige procedure (petitum inleidende dagvaarding punt 3) wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom vordert èn het feit dat uiteindelijk [requirant] ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gevraagd. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
- v.
Althans had het hof onder die omstandigheden minstens moeten motiveren waarom het in weerwil van alle omstandigheden en met name met het oog op deze omstandigheden, desalniettemin van mening was dat onverminderde toewijzing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is het oordeel in r.o. 4.4, waarin het hof overweegt:
‘4.4
Het hof zal eerst ingaan op de grieven 1, 2 en 5.
Noch de (onvoorwaardelijke) ontbindingsbeschikking van 4 februari 2004, noch het kort geding vonnis waartegen geen beroep is ingesteld, staan er aan in de weg dat in hoger beroep in de bodemprocedure opnieuw aan de orde is de vraag of de arbeidsovereenkomst in onderling overleg is beëindigd per 1 september 2002. De verzoekschrift procedure strekkende tot ontbinding heeft een geheel ander karakter en de daarin gegeven beslissing omtrent het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst heeft geen kracht van gewijsde in de bodemprocedure betreffende de loonvordering. Hetzelfde geldt voor de beslissing in kort geding die slechts een voorlopig karakter draagt. Derhalve kan niet worden gesproken over schending van het beginsel van rechtszekerheid. Deze grieven worden derhalve als ongegrond verworpen.’
in combinatie met r.o. 4.6:
‘4.6
Dit leidt tot de conclusie dat [requirant] in beginsel een loonvordering heeft gedurende de arbeidsongeschiktheid, dan wel na herstel tot het moment dat de arbeidsovereenkomst door de ontbindingsbeschikking is geëindigd. Fianed heeft een beroep gedaan op matiging van die vordering.
Het hof acht gezien alle omstandigheden van het geval een matiging op zijn plaats. Daarbij wordt meegewogen dat [requirant] niet uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden aan Fianed toen hem bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang noch zich (opnieuw) heeft ziek gemeld bij Fianed, terwijl niet is gebleken of te bewijzen is aangeboden dat hij in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager) en evenmin dat hij toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.
Een matiging van de loonvordering tot drie maanden salaris,derhalve tot en met november 2002, in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.
Ook de in gevolge het kort geding vonnis van 27 mei 2003 gedane salarisbetalingen over september 2002 zijn en blijven verschuldigd.
De krachtens het eindvonnis in reconventie door [requirant] aan Fianed betaalde bedragen dienen door Fianed te worden terugbetaald, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot die der terugbetaling.’
alsmede het daarop voortbouwende dictum om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Vooropgesteld dient te worden dat noch een kort geding, noch een 7: 685 BW procedure zich naar de aard lenen voor diepgaand feitenonderzoek4.. Dat betekent echter niet dat de overgelegde rechterlijke uitspraken5. voor wat betreft de weergave van de door partijen in die procedures ingenomen standpunten of ingestelde vorderingen, in een bodemprocedure als de onderhavige geheel zonder enige bewijskracht zijn. Dergelijke stukken (en daarin vervatte stellingen) hebben minimaal de vrije bewijskracht van een onderhandse akte6.. Dat betekent dat, indien een partij, zoals in casu [requirant], deze stukken ten grondslag legt aan zijn stelplicht, die stukken minimaal kunnen dienen mede ter voldoening aan die stelplicht. Het hof heeft dat hetzij miskend hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.2.2
Uit het als productie 12 bij inleidende dagvaarding overgelegde kort gedingvonnis blijkt immers dat [requirant] in mei 2003 vordert hem weer toe te laten na hersteldmelding tot zijn werk. Deze vordering wordt in punt 3 van de inleidende dagvaarding in onderhavige procedure (uitgebracht op 16 oktober 2003) herhaald. Aldus wordt een dergelijke getoonde bereidheid in de vorm van het instellen van een rechtsvordering in de bodemzaak onderschreven door een eerdere rechtsvordering in een kort gedingvonnis. Daarnaast had [requirant], zo blijkt uit productie 3 t/m 11 bij inleidende dagvaarding middels een uitgebreiede correspondentie Fianed gesommeerd tot betaling van zijn salaris over te gaan. Ook heeft hij zich toen reeds beschikbaar gehouden de bedongen arbeid te verrichten zodra hij weer was hersteld7.. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt is dan ook onbegrijpelijk, dat het hof aan zijn matiging ten grondslag legt in r.o. 4.6:
‘Daarbij wordt meegewogen dat [requirant] niet uitdrukkelijk zijn arbeid heeft aangeboden aan Fianed toen hem bleek dat op 27 september 2002 geen overeenstemming was bereikt over een overgang noch zich (opnieuw) heeft ziek gemeld bij Fianed, terwijl niet is gebleken of te bewijzen is aangeboden dat hij in oktober of november 2002 werkzaamheden voor Fianed heeft verricht (de overgelegde fax van 7 oktober 2002 is daartoe te mager) en evenmin dat hij toen hij (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt werd bevonden in december 2002, zijn werkzaamheden bij Fianed heeft hervat.’
Het wordt nog onbegrijpelijker indien we het verweer van Fianed in het kort geding vonnis en in de bodemprocedure daarbij betrekken. In het kort geding voert Fianed aan dat er geen arbeidsovereenkomst met Fianed bestaat omdat een zekere heer [getuige 3] niet bevoegd was een arbeidsovereenkomst voor Fianed met [requirant] af te sluiten.(kg vonnis r.o. 3). Vervolgens wijst de kort gedingrechter de wedertewerkstelling niet toe. Ook blijkens de stellingen en de proceshouding in de bodemprocedure (punt 19 van de inleidende dagvaarding en punt 5 van de CvA zijdens Fianed) stelt Fianed zich op het standpunt dat er geen overeenkomst (meer) tussen partijen bestaat. Aldus valt er ook niets te hervatten. Werkelijk valt in dit verband niet in te zien hoeveel bereidheid [requirant] nog méér had moeten tonen — in de visie van het hof — om aan een dergelijke matiging tot ongeveer 1/6 van zijn vordering te ontkomen. Tenslotte miskent het hof dat blijkens het kort gedingvonnis d.d. 27 mei 2003, dat Fianed blijkens r.o. 3 als verweer heeft gevoerd:
- ‘—
dat [requirant] vanaf 12 augustus 2002 arbeidsongeschikt is zodat hij krachtens het contract slechts recht heeft op 70% van het salaris (…)’
waaruit geen andere conclusie kan volgen dan dat:
- —
Fianed er zelf wèl van uit ging dat [requirant] ziek was en zich dus (ook) bij Fianed ziek had gemeld
- —
Die ziekte kennelijk ook in de visie van Fianed in mei 2003 nog voortduurde.
Aldus zijn de hierboven uit r.o. 4.6 geciteerde gronden die het hof gebruikt als motivering voor de matiging van de loonvordering tot drie maanden onbegrijpelijk.
2.2.3
Het hof miskent bovendien in r.o. 4.6 t/m 5 dat:
- i.
voor de vraag of een werknemer aanspraak kan maken op doorbetaling van loon, de rechter dient te beoordelen voor wiens rekening en risico het feit dient te komen dat de werknemer verhinderd is om zijn werk te doen8.;
- i.
zelfs indien er geen bereidheid is getoond de sitiuatie zich kan voordoen dat het feit dat de bedongen arbeid niet is verricht in redelijkheid voor rekening en risico van de werkgever dien te komen9.;
- ii.
de werknemer een éénmaal uitgesproken bereidheid niet behoeft te herhalen, ook niet wanneer hij te eniger tijd zou zijn hersteld10..
waardoor het oordeel van het hof dat de arbeidsovereenkomst doorloopt tot de datum van ontbinding door de kantonrechter (11 februari 2004), doch de loonvordering dient te worden gematigd tot drie maanden rechtens onjuist is, althans is het oordeel indien het hof deze punten in zijn beoordeling heeft meegenomen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Immers, er is — hoe dan ook — voor matiging (of dit nu op grond van artikel 7:680a BW, of via de derogerende werking van artikel 6:2 BW tweede lid is) noodzakelijk dat onverminderde toewijzing van de gehele loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent dat er feitelijk voor de voor de situatie, waarin de punten i t/m iii van dit onderdeel ten faveure van de werknemer moet worden beslist naar de aard geen, althans niet zonder nadere, bijzondere omstandigheden plaats is voor matiging van een loonvordering. Althans had het hof in elk geval op elk van deze punten moeten motiveren hoe het daarmee is omgegaan en van welke invloed elk van deze punten is geweest op de vraag of en zo ja in welke mate er moet worden gematigd.
2.2.4
Het hof had bovendien moeten motiveren waarom het belang van de werkgever in casu een dergelijke matiging (tot 3/17 van de vordering) meebracht, terwijl het op de weg van de werkgever had gelegen om de arbeidsrelatie door ontbinding of opzegging, al is het maar voorwaardelijk te beëindigen. In casu heeft [requirant] dat nota bene gedaan.
2.3
Toewijzing heeft uiteraard ook invloed op het bedrag waarover de wettelijke verhoging dient te worden berekend.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 70,85 in debet] ([DEURWAARDER [LEES:)]
Mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.
[K. Thijssen
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2007
Zie ook Kluwer Losbladige editie Arbeidsovereenkomst aantekening 5 op artikel 6: 680a BW
HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158, Spector/Fotoshop
Al ben ik het met A-G Huydecoper in zijn conclusie zijn conclusie vóór HR 18 juni 2004, JAR 2004, 168,eens (zie mijn artikel ArbeidsRecht nr. 8/9, 2002, p. 72–80) dat dit, gelet op de Baijings-leer, voor wat betreft de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW niet meer van deze tijd is en hier een taak ligt voor de wetgever.
KG-vonnis d.d. 17 mei 2003: productie 12 bij inleidende dagvaarding en de ontbindingsbeschikking d.d. 4 februari 2004, overgelegd als productie 1 bij MvG zijdens [requirant].
Er is immers sprake van een rechter die heeft opgetekend dat een partij een bepaalde uitlating heeft gedaan. Dit moet tenminste worden beschouwd als een onderhandse akte en als zodanig als bewijsmiddel worden beschouwd.
Productie 6 brief van 19 december 2002 van E.A. Oostrom-Parijs aan Fianed met bijlage.
Zie bijvoorbeeld: HR 19 december 2003, NJ 2004, 269Hema/O.P.
HR 19 januari 2001, NJ 2001, 264Gerritsen/De Bie B. V.