Zoals toegesneden op de thans in cassatie aan de orde gestelde vraag; zie de vonnissen van de rb. Breda van 26 september 2000, 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005.
HR, 09-02-2007, nr. C05/319HR1444
ECLI:NL:HR:2007:AZ5833
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2007
- Zaaknummer
C05/319HR1444
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AZ5833
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ5833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5833
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5833
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak; HSL-Zuid. Geschil tussen Staat en grondeigenaar over waardevermindering van na onteigening overblijvende perceelgedeelte (glastuinbouw); afwijking door rechtbank van deskundigenbericht, heroverweging, niet ontijdig bezwaar; compensatie proceskosten in cassatie.
9 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/319HR (1444)
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 14 augustus 2000 verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd ten name van de Staat en ten algemene nutte vervroegd uit te spreken de onteigening van het op de aan de dagvaarding gehechte kaart met een streeparcering aangegeven gedeelte, groot 0.49.00 ha, van het aan [verweerder] in eigendom toebehorend perceel, met de kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A], nummer [001], en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
[Verweerder] heeft zich tegen de gevorderde vervroegde onteigening niet verzet. Het in het exploot herhaalde aanbod van ƒ 975.000,-- heeft [verweerder] evenwel niet aanvaard.
Bij vonnis van 26 september 2000, ingeschreven in de openbare registers op 14 december 2000, heeft de rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] bepaald op ƒ 975.000,--, drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en aan de deskundigen opgedragen de schadeloosstelling te begroten.
Op 27 november 2000 heeft een descente plaatsgevonden, waarbij naast partijen en hun advocaten ook de deskundigen aanwezig waren.
Op 7 mei 2003 hebben de deskundigen hun rapport ter griffie gedeponeerd.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 1 september 2003. Ter terechtzitting hebben partijen hun zaak doen bepleiten en hebben de deskundigen hun rapport nader toegelicht. Bij tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen de belastingschade van [verweerder] te begroten, en iedere verdere beslissing aangehouden.
De deskundigen hebben op 22 april 2004 een aanvullend rapport ter griffie gedeponeerd. Nadat partijen op het aanvullend rapport hadden gereageerd, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 20 oktober 2004 de deskundigen opgedragen haar nader te adviseren, zoals onder 2.16 van dat tussenvonnis overwogen.
De deskundigen hebben op 7 maart 2005 het tweede nadere rapport ter griffie gedeponeerd. Nadat partijen op dit rapport hadden gereageerd en de zaak op 23 mei 2005 opnieuw was bepleit, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 september 2005 het bedrag van de door de Staat aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 552.367,14, de Staat veroordeeld aan [verweerder] te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 109.931,43, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 december 2000 tot 14 september 2005, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over de som van deze bedragen vanaf 14 september 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vonnissen van de rechtbank van 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen voornoemde vonnissen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn cassatieberoep tegen het vonnis van de rechtbank van 14 januari 2004 en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Ten behoeve van de aanleg van, kort gezegd, de Hogesnelheidslijn-Zuid is een gedeelte ter grootte van 00.49.00 ha onteigend van een perceel ter grootte van 1.55.30 ha. Dit perceel vormt feitelijk één geheel met een perceel met een oppervlakte van 00.12.70 ha. Op de percelen bevinden zich een kas, schuren en een bedrijfswoning met ondergrond en aanhorigheden, behorende tot het ter plaatse geëxploiteerde glastuinbouwbedrijf. Het middel betreft de waardevermindering van het overblijvende.
3.2 Die waardevermindering hebben de deskundigen in hun rapport, ervan uitgaande dat de woning met bijbehorend erf en tuin (totale oppervlakte ca. 3.800 m²) geen waardevermindering heeft ondergaan, begroot door op de waarde vóór de onteigening van het bedrijfsgedeelte van het onteigende perceel met een oppervlakte van ca. 1.30.00 ha inclusief de daarop staande kas met installaties, terreinverhardingen en bijgebouwen, in mindering te brengen de te vergoeden waarde van het onteigende en de waarde van het na onteigening overblijvende perceelsgedeelte ter grootte van 8.100 m². Op die basis becijferden zij de waardevermindering van het overblijvende aldus:
- waarde bedrijfsperceel voor onteigening: ƒ 760.000,-- minus:
- waarde onteigende ƒ 216.000,--
- waarde overblijvende na onteigening ƒ 380.000,--
- waardevermindering overblijvende ƒ 164.000,--
De deskundigen hielden bij de waardering van het overblijvende nadrukkelijk rekening met de relatief geringe resterende kasoppervlakte en de beperkte belangstelling die in de markt voor dergelijke kleinere kassencomplexen bestaat.
3.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 januari 2004, in afwijking van de deskundigen, aan het overblijvende na onteigening een waarde toegekend van ƒ 275.500,--, aangezien er naar haar oordeel in praktische zin vrijwel een monopoliepositie bestaat voor de buurman van [verweerder] om te zijner tijd dat overblijvende voor uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf te kopen. Aldus kwam de rechtbank uit op een waardevermindering van ƒ 268.500,--. De Staat heeft vervolgens erop aangedrongen dat de rechtbank de waarde van het overblijvende zou heroverwegen. Hij betoogde in dat kader onder meer dat bij een eventuele beëindiging van de bedrijfsactiviteiten op het overblijvende, waarbij de buurman als potentiële koper in beeld zou kunnen komen, de woning met hetgeen daartoe behoort een aanzienlijk hogere waarde zou hebben dan een bedrijfswoning, en dat daarom de waarde van de bedrijfswoning ten onrechte buiten beschouwing is gelaten bij de waardebepaling van het overblijvende. In rov. 2.12 van haar tussenvonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen grond voor heroverweging aanwezig achtte. Voorzover daarvoor al enige aanleiding zou bestaan, moet het verzoek daartoe reeds worden afgewezen, nu de Staat zijn visie daarop in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen, aldus de rechtbank. Nadat de Staat op 23 mei 2005 bij gelegenheid van de pleidooien nogmaals heroverweging op het punt van de waardevermindering van het overblijvende had verzocht, heeft de rechtbank in rov. 2.3 van het eindvonnis de verzochte heroverweging andermaal afgewezen op de grond dat de Staat dit standpunt in een eerder stadium van de onderhavige procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.
3.4 Hiertegen komen de onderdelen 1 en 1.1 terecht op. Waar de Staat geen bezwaar had tegen de door de deskundigen berekende waardevermindering, kan niet worden gezegd dat hij ontijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het, daarvan afwijkende en op een aanzienlijk hoger bedrag uitkomende, oordeel dienaangaande van de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 januari 2004. De rechtbank had dus moeten ingaan op het betoog van de Staat, temeer nu zij als onteigeningsrechter niet gebonden was aan haar vóór het eindvonnis gegeven beslissingen in tussenvonnissen.
3.5 De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven na het voorgaande geen behandeling.
3.6 [Verweerder] heeft weliswaar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de waardevermindering van het overblijvende uitgelokt, maar hij heeft de beslissingen van de rechtbank in haar vonnissen van 20 oktober 2004 en 14 september 2005 om niet tot heroverweging over te gaan omdat de Staat zijn desbetreffende standpunt eerder naar voren had kunnen en moeten brengen, noch uitgelokt noch verdedigd. De Hoge Raad zal daarom de kosten van de cassatieprocedure compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank te Breda van 20 oktober 2004 en 14 september 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.
Conclusie 17‑11‑2006
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
tegen
[Verweerder]
Het gaat in deze onteigeningsprocedure ten behoeve van de HSL-Zuid in cassatie uitsluitend over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de staat tot heroverweging van het, in een tussenvonnis gegeven, oordeel over de waarde van het deel van het perceel van de onteigende dat na onteigening overblijft.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Bij inleidende dagvaarding van 14 augustus 2000 heeft eiseres tot cassatie, de staat, verweerder in cassatie, [verweerder], gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Breda en daarbij gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de vervroegde onteigening uitspreekt van het aan [verweerder] in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend sectie [A], nummer [001], grondplannummer [002], te Princenhage, met bepaling van een voorschot op de aan [verweerder] toe te kennen schadeloosstelling.
1.2
[Verweerder] heeft zich niet verzet tegen vervroegde onteigening. Wel heeft hij tegen de vordering ingebracht dat de geboden schadeloosstelling niet volstaat.
1.3
Bij vonnis van 26 september 2000 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken, het door de staat te betalen voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ƒ 975.000,- en een drietal, door haar benoemde, deskundigen, opgedragen de schadeloosstelling te begroten.
1.4
Dit vonnis is op 14 december 2000 ingeschreven in de openbare registers.
1.5
Op 27 november 2000 heeft een descente plaatsgevonden, waarbij naast partijen en hun advocaten ook de deskundigen aanwezig waren. Van de descente is proces-verbaal opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende vastgelegd:
‘Vervolgens hebben partijen in overleg met de rechter-commissaris en met instemming van de deskundigen met betrekking tot de te volgen procedure de navolgende afspraken gemaakt:
- —
deskundigen zenden hun concept-rapport uiterlijk maandag 12 maart 2001 toe aan partijen en de rechter-commissaris;
- —
partijen maken hun reacties vóór maandag 9 april 2001 kenbaar aan de deskundigen en in afschrift aan de rechter-commissaris;
- —
deskundigen deponeren het definitieve rapport uiterlijk op maandag 14 mei 2001 ter griffie van de Rechtbank;
- —
de pleidooien zullen plaatsvinden op maandag 25 juni 2001;
- —
bij het volgen van deze procedure zal door partijen geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid bezwaarschriften in te dienen tegen het deskundigenrapport, zonder dat partijen overigens afstand doen van dit recht.’
1.6
Nadat de advocaat van de staat en de advocaat van [verweerder] zich in verband met de begroting van de schadeloosstelling verscheidene malen per brief tot elkaar en tot de deskundigen hadden gewend, en daarbij verschillende keren een beroep hadden gedaan op rapportages die hun zienswijzen kunnen ondersteunen, hebben de deskundigen op 16 juli 2002 een conceptadvies uitgebracht, waarop zowel door de advocaat van de staat als door de advocaat van [verweerder] schriftelijk is gereageerd.
1.7
De advocaat van de staat heeft bij brief van 13 september 2002 aan onder meer de rechter-commissaris en de deskundigen, commentaar geleverd op enkele onderdelen van het conceptadvies. Op de begroting van de waarde van het deel van het perceel dat na onteigening resteert, heeft hij geen kritiek uitgeoefend:
‘De waarde van het overblijvende na onteigening bedraagt — zo wordt door u verondersteld — niet ƒ 365.000,-, maar ƒ 380.000,-.’
1.8
Bij brief van 17 september 2002 heeft de advocaat van [verweerder] het concept rapport als volgt bekritiseerd:
‘Hoe dit zij, gedaagde kan zich niet verenigen met de waarde van het overblijvende op ƒ 380.000,-- of op ƒ 365.000,--. Zijn deskundige de heer Machielsen heeft die waarde van dat overblijvende getaxeerd. Overgelegd wordt zijn taxatierapport van 5 september 2002. Anders dan ing. Vermeulen in zijn rapport stelt (paragraaf 4 slot ‘bedrijfsgrootte voor kleine bedrijven’) is het verkleinde bedrijf niet meer interessant voor verkoop aan derden. De heer Machielsen merkt op (pagina 3 rapport ad punt 8) dat en waarom (buiten de Staat) de buurman de enige gegadigde koper zou zijn. Voor die buurman is nog van belang dat tussen het maaiveld van gedaagde en dat van de buurman 30 cm verschil ligt en dat de kassen van de buurman in 2000 en 2001 zijn vernieuwd zodat deze niet eenvoudig verheeld kunnen worden met de veel lagere overblijvende kas van gedaagde.
(…)
De heer Machielsen taxeert (…) de waarde van het overblijvende op ƒ 275.500,--.’
1.9
De advocaat van [verweerder] heeft zich bij brief van 18 maart 2003 nogmaals uitgelaten over enkele aspecten van het conceptrapport. De advocaat van de staat heeft hierop, bij brief van 15 april 2003, gereageerd. Hierbij is de waarde van het overblijvende niet meer aan de orde geweest.
1.10
Het definitieve deskundigenrapport van 6 mei 2003, waarin melding is gemaakt van en is ingegaan op de reacties van de staat en [verweerder], is bij akte van 7 mei 2003 ter griffie gedeponeerd. De deskundigen houden in dit rapport vast aan hun berekening van de waarde van ƒ 380.000,-- voor het resterende deel van het deels onteigende perceel.
1.11
Bij brief van 21 augustus 2003 heeft de advocaat van [verweerder] een aanvullend taxatierapport ‘Waardevermindering overblijvende grond’ van de heer Machielsen toegestuurd aan de rechter-commissaris, de deskundigen en de wederpartij. In dit rapport wordt benadrukt dat slechts de buurman van [verweerder] interesse zal kunnen hebben voor het resterende deel van het perceel voor een bedrag van ten hoogste € 125.000,--.
1.12
Ter zitting van 1 september 2003 hebben partijen hun zaak doen bepleiten en hebben de deskundigen hun rapport nader toegelicht.
De advocaat van [verweerder] heeft bij pleidooi onder de aandacht gebracht dat ook de heer Vermeulen, die door de deskundigen is geraadpleegd, zich op het standpunt heeft gesteld dat de buurman de enige potentiële koper is.
De staat heeft tijdens dit pleidooi onder meer opgemerkt geen aanleiding te zien om zich tegen de door deskundigen begrote waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende te verzetten.
1.13
Bij vonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen de belastingschade te begroten en iedere verdere beslissing aangehouden. Met betrekking tot de waarde van het resterende deel van het perceel heeft de rechtbank geoordeeld dat deze, in afwijking van het rapport van de deskundigen, dient te worden gesteld op ƒ 275.500,-.
1.14
Het nadere advies van deskundigen van 22 april 2004 is bij akte van diezelfde datum ter griffie gedeponeerd.
1.15
Partijen hebben vervolgens ieder nog een conclusie en een antwoordconclusie na (nader) deskundigenbericht genomen. De staat heeft de rechtbank in zijn conclusie na nader deskundigenbericht verzocht om op zijn rechtsoverwegingen ten aanzien van de waarde van het overblijvende deel van het perceel terug te komen. Daartoe heeft de staat gesteld dat deskundigen een onjuiste toepassing hebben gegeven aan het in de jurisprudentie neergelegde uitgangspunt dat er bij het bepalen van de waardevermindering voor het overblijvende een vergelijking moet worden gemaakt tussen de werkelijke waarde van het geheel vóór onteigening en de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening, nu de onlosmakelijk met het bedrijf verbonden bedrijfswoning niet in de waardevergelijking is betrokken en de woning als burgerwoning tegen een hogere waarde afgestoten zou kunnen worden.
[Verweerder] heeft de verzochte heroverweging bestreden.
1.16
Bij vonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank vervolgens, voorzover thans van belang, — zakelijk weergegeven — overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor de verzochte heroverweging en dat, zo dit wel het geval zou zijn, het verzoek zou zijn afgewezen omdat de staat zijn stellingen op dit punt in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en behoren te brengen. De rechtbank heeft deskundigen opgedragen de rechtbank op een aantal (in het vonnis genoemde) punten nader te adviseren en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.17
Bij akte van 7 maart 2005 is het nadere advies van deskundigen gedeponeerd.
1.18
Nadat beide partijen hierop schriftelijk waren ingegaan en na pleidooi heeft de rechtbank bij vonnis van 14 september 2005 het bedrag van de aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling bepaald op € 552.367,14 en de staat veroordeeld om [verweerder] het bedrag te betalen waarmee deze schadeloosstelling het bedrag van het voorschot te boven gaat.
1.19
De staat heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De staat heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel is gericht tegen rechtsoverweging 2.12 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis 14 september 2005, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook enkele daaraan voorafgaande overwegingen):
tussenvonnis van 20 oktober 2004
‘2.10
In zijn conclusie na nader deskundigenbericht onder 9 bepleit de Staat een heroverweging van hetgeen in het tussenvonnis van 14 januari 2004 is overwogen met betrekking tot de waarde van het overblijvende. De Staat stelt dat op een onjuiste wijze toepassing is gegeven aan de in de jurisprudentie neergelegde criteria voor het bepalen van de waarde van het overblijvende. In de visie van de Staat is een onachtzaamheid geïntroduceerd in het rapport van deskundigen van 6 mei 2003, op welke onachtzaamheid door partijen en de rechtbank niet eerder acht is geslagen.
2.11
[Verweerder] wijst erop dat beide partijen vanaf de aanvang van de procedure ervan zijn uitgegaan dat door de onteigening de waarde van de woning niet werd beïnvloed en dat er alleen waardevermindering van het overblijvende bedrijfsgedeelte was. Vervolgens hebben ook de deskundigen dit tot uitgangspunt voor hun berekeningen genomen en heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 14 januari 2004 hetzelfde uitgangspunt aangehouden. In de visie van [verweerder] is de relevante jurisprudentie op correcte wijze toegepast.
2.12
De rechtbank acht geen grond aanwezig om te komen tot een heroverweging zoals door de Staat bepleit. Voor zover er al enige aanleiding voor een dergelijke heroverweging zou bestaan, moet het verzoek daartoe reeds worden afgewezen, nu de Staat haar visie daarop in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.’
eindvonnis van 14 september 2005
‘2.2
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de Staat (nogmaals) zijn standpunt bepleit dat de waarde van de (bedrijfs)woning van [verweerder] stijgt als gevolg van het door de rechtbank gekozen en door [verweerder] bepleite uitgangspunt dat uitsluitend de buurman belangstelling zal hebben voor het na onteigening overblijvende, dat wil zeggen het resterende kassencomplex. Immers, de bedrijfswoning zal met (de reeds toegezegde) medewerking van de gemeente de status van burgerwoning krijgen. Deze waardevermeerdering zou zich niet hebben voorgedaan, zo vervolgt de Staat, als de rechtbank, evenals de Staat en de rechtbankdeskundigen, van oordeel zou zijn geweest dat voor het na onteigening overblijvende bedrijf zowel belangstelling zou zijn geweest van startende ondernemers als van tuinders die zich toeleggen op intensieve teelten. De Staat verzoekt de rechtbank dit aspect bij de begroting van de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling alsnog te betrekken.
2.3
De verzochte heroverweging wordt, evenals in het tussenvonnis van 20 oktober 2004, afgewezen, aangezien de Staat dit standpunt in een eerder stadium van de onderhavige procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.’
2.2
Het middel klaagt, uitgewerkt in drie subonderdelen, dat de oordelen van de rechtbank dat hetgeen de staat na het tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft aangevoerd omtrent de waarde van het overblijvende geen aanleiding vormt voor een heroverweging als door de staat bepleit, omdat de staat zijn visie in een eerder stadium naar voren had dienen te brengen, onjuist althans onbegrijpelijk zijn.
2.3
Voor beantwoording van de vraag tot welk stadium in de (vervroegde) onteigeningsprocedure ruimte dient te bestaan om standpunten naar voren te brengen, is het volgende van belang.
2.4
Zoals uit het proces-verbaal van de descente van 27 november 2000 blijkt, hebben partijen gekozen voor de gang van zaken waarbij door deskundigen een concept-rapport wordt ingediend waarop partijen kritiek kunnen uitoefenen, waarna die kritiek vervolgens in het definitieve rapport, waarover partijen zich bij pleidooi kunnen uitlaten, wordt gepareerd of overgenomen3.. Van de regeling van de bezwaarschriftprocedure van de art. 36 en 36a Ow., die ingevolge art. 54t Ow. van overeenkomstige toepassing is op de procedure tot vervroegde uitspraak over de onteigening, is uitdrukkelijk afgezien.
2.5
Deze bezwaarschriftprocedure, die in de praktijk slechts zelden wordt gevolgd4., verloopt globaal bezien, als volgt. Nadat het rapport ter griffie is gedeponeerd kunnen partijen gedurende een periode van vier weken bij bezwaarschrift uiting geven aan hun commentaar op de bevindingen van deskundigen. De wederpartij en de deskundigen hebben de mogelijkheid om binnen een termijn van vier weken bij verweerschrift op deze kritiek te reageren. De rechtercommissaris heeft de vrijheid om daarna, indien hij dit (op basis van overleg met deskundigen) in het belang van een goede behandeling van de zaak noodzakelijk acht, (zo spoedig mogelijk) een mondelinge behandeling gelasten. Nadien wordt er een tijdstip en een datum bepaald voor pleidooi (dat, indien geen bezwaarschriften zijn ingediend, ingevolge het eerste lid van art. 37 Ow. zal worden gehouden binnen een periode van 6 weken nadat het rapport is gedeponeerd). Binnen de daarop volgende periode van vier weken wijst de rechtbank eindvonnis (over de schadeloosstelling).
2.6
Art. 36a Ow. bepaalt samengevat dat de rechtbank de na indiening van het bezwaarschrift opgekomen bezwaren van partijen tegen het deskundigenrapport in aanmerking moet nemen voorzover deze bezwaren berusten op feiten en omstandigheden die ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift (redelijkerwijs) nog niet bekend waren. Aan andere, later opgekomen bezwaren kan de rechter de betekenis hechten die hem geraden acht.
Dit voorschrift is bij de Wet van 27 oktober 1972, Stb. 578 naar aanleiding van een amendement van het toenmalige Tweede Kamerlid Geurtsen5. in de wet opgenomen. De toenmalige minister van justitie Van Agt, (die zich geen voorstander betoonde van het amendement) merkte het volgende op:
‘Een belangrijk punt is dat de onteigeningsprocedure in één feitelijke instantie wordt gevoerd. Het gaat daarom nogal ver partijen de gelegenheid te ontnemen bepaalde punten bij de behandeling voor de rechtbank ter sprake te brengen. Verder kan de behandeling van de bezwaarschriften ten overstaan van de rechter-commissaris er juist toe leiden dat een partij haar aanvankelijke bezwaar herziet, zodat het bezwaar zoals het bij de pleidooien wordt voorgedragen niet in die vorm in het bezwaarschrift is terug te vinden. Dat bezwaar zou in het stelsel van de heer Geurtsen niet meer kunnen worden voorgedragen. Daarover zou althans discussie kunnen ontstaan.
(…)
Nu moet ik de geachte afgevaardigde de heer Geurtsen toegeven dat het in het stelsel van het wetsontwerp niet uitgesloten is dat partijen en derdebelanghebbenden hun bezwaren tegen het deskundigenrapport niet of niet voldoende in een bezwaarschrift tot uitdrukking brengen, teneinde de werkelijke bezwaren bij verrassing tijdens de pleidooien aan het licht te brengen. Een dergelijke praktijk zou niet stroken met de bedoelingen van het wetsontwerp. Het lijkt mij dat de rechtbank toch wel in staat zal zijn advocaten die deze tactiek bij herhaling mochten beproeven duidelijk te maken dat zij daarvan niet gediend is. Men moet rekenen op een verstandige samenwerking tussen rechter-commissaris, advocaten en deskundigen. Een formele sanctie opnemen, zoals de heer Geurtsen voorstelt, schept te grote complicaties. Ik meen daarom dat het amendement van de heer Geurtsen moet worden ontraden6..
(…)’
2.7
Uit dit citaat komt naar voren dat enerzijds mede vanwege het appelverbod ruimschoots gelegenheid moet bestaan om bezwaren aan te dragen tegen het deskundigenrapport, zoals bij pleidooi, en anderzijds dat het belang van een efficiënte procesvoering zich ertegen verzet dat het debat eindeloos wordt opgerekt, in het bijzonder doordat partijen bezwaren achter de hand houden en deze op een hun welgevallig moment naar voren brengen.
In de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan de verhouding tussen de processuele waarborgen die besloten liggen in de bezwaarschriftprocedure en de in de praktijk gangbare en ook in de onderhavige zaak gevolgde procesgang. Gelet op het systeem van de wet en de waarborgen die zij partijen beoogt te bieden, voert het m.i. evenwel te ver om aan te nemen dat art. 36a Ow. zonder meer buiten werking is gesteld7.
2.8
Voorts is m.i. voor de beoordeling van deze zaak de vaste rechtspraak8. van belang dat in verband met de bijzondere aard van de onteigeningsprocedure de leer van de bindende eindbeslissing niet van toepassing is. In zijn conclusie vóór HR 15 oktober 1952, NJ 1953, 461 betoogde Eggens reeds:
‘Het komt mij nu voor dat het vermelde doeleinde van zo snel — en daarom zo eenvoudig — mogelijk verloop van het geding tot onteigening, dat in de regeling daarvan wordt nagestreefd, medebrengt te aanvaarden dat in dit geding de Rb. spoeds- en eenvoudigheids-halve — als ‘in hoger beroep’ van haar eigen in een interlocutoir vonnis gegeven beschikking — op een zodanige — niet aan hoger beroep, doch eventueel, na het eindvonnis, slechts aan cassatie onderworpen en dus slechts moeilijk en slechts eventueel te redresseren — beschikking moet kunnen terugkomen, indien niet op grond van eventuele bijzondere omstandigheden in een bepaald geding een redelijk belang van een der partijen zich hiertegen verzet.’
2.9
De Hoge Raad kwam in die zaak niet aan een beslissing op dit punt toe, maar in zijn arrest van 14 november 1962, NJ 1963, 17 wel. Daarin overwoog hij:
‘dat naar luidt van het laatste lid van art. 37 de Rb. binnen den aldaar aangegeven termijn uitspraak moet doen over de onteigening en over de schadeloosstelling;
Dat uit deze regeling, welke in menig opzicht afwijkt van die, gegeven in de achtste afdeling van boek I. titel III van evengenoemd Wetboek (bedoeld wordt Rv., toevoeging W-vG), en waarin met name aan deskundigen een gewichtiger en zelfstandiger plaats en taak zijn toebedeeld, moet worden afgeleid dat, zolang deskundigen hun taak niet volledig hebben beëindigd met inbegrip van het in art. 37 bepaalde, de Rb., die deskundigen tot het laatst toe vrijheid dient te laten in het naar eigen inzicht ‘opnemen’ van de schade in haar geheel, zich niet, althans niet zó dat zij niet vrij meer zoude zijn in haar eindvonnis desgewenst het advies van deskundigen volledig te volgen, over het geheel of een gedeelte van de schade vermag uit te spreken vóór het eindvonnis, waarin over de onteigening en de schadeloosstelling uitspraak wordt gedaan;
dat dit ook geldt indien pp. tijdens den loop der procedure het met betrekking tot een of meer van de schadefactoren — al dan niet in overeenstemming met het gevoelen van deskundigen — eens mochten zijn geworden en de Rb. zich te dien aanzien voldoende ingelicht mocht achten;’
2.10
Dat de rechter de vrijheid heeft op zijn eerdere beslissingen terug te komen, brengt tevens mee dat hij alsdan ook nog een (vervolg)onderzoek kan gelasten. Dit blijkt uit het arrest van 9 januari 1966, NJ 1966, 225 m.nt. NJP waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
‘dat immers de Onteigeningswet een bepaling, welke de rechter aldus zou binden aan een beslissing als door de Rb. in haar tweede tussenvonnis gegeven, niet kent en de aard van de onteigeningsprocedure integendeel medebrengt, dat de rechter gedurende de gehele loop van het geding, indien hij zulks voor de juiste vaststelling van de schadeloosstelling wenselijk mocht achten, een onderzoek moet kunnen instellen naar feiten welke hij ter zake van belang mocht achten;’
2.11
In de zaak die leidde tot bovenstaand arrest uit 1966 vernietigde de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank dat zij in het stadium van de zaak op dat moment niet meer zou ingaan op enkele opmerkingen van de onteigenden ‘omdat deze waren gericht tegen hetgeen de rechtbank reeds als eindbeslissing in het tussenvonnis had gegeven en waarop zij niet meer zou terugkomen.’ De onteigenden hadden bedoelde opmerkingen gemaakt na en naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in een tussenvonnis had overwogen en beslist over de inkomensschade.
Deze zaak laat m.i. zien dat partijen, met het oog op vaststelling van de schade, in beginsel het recht hebben om gedurende de gehele procedure nieuwe stellingen naar voren te brengen, welke nieuwe of nadere stellingen de rechtbank aanleiding zouden kunnen geven een eerder geveld oordeel te herzien.
2.12
In zijn arrest van 18 oktober 2000, NJ 2001, 96 heeft de Hoge Raad als volgt gemotiveerd waarom de rechter in een onteigeningsprocedure op eerdere bindende eindbeslissingen mag terugkomen (rov. 3.2):
‘Ingevolge artikel 54t in verbinding met artikel 37, lid 2, van de Onteigeningswet is de onteigeningsrechter gehouden bij een en hetzelfde vonnis uitspraak te doen over de totale aan de onteigende partij en aan de derdenbelanghebbenden toekomende schadeloosstellingen. Daarbij past niet dat de rechter zou zijn gebonden aan vóór het eindvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in tussenvonnissen in die zin dat hij daarvan in een later stadium van de procedure niet meer zou mogen terugkomen.’
2.13
Het feit dat de onteigeningsrechter niet gebonden is aan zijn eerder gegeven eindbeslissingen heeft voor partijen echter ook de keerzijde dat zij daarop bedacht moeten zijn en dat van hen onder omstandigheden zelfs mag worden verwacht dat zij op deze koerswijziging anticiperen, zoals m.i. blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2005, NJ 2005, 315, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
‘3.5
Middel II, dat terecht ervan uitgaat dat de onteigeningsrechter niet gebonden is aan zijn vóór het eindvonnis gegeven beslissingen in tussenvonnissen, klaagt dat de rechtbank in haar eindvonnis niet had mogen terugkomen van hetgeen zij in haar tussenvonnis met betrekking tot de grootte van de te bouwen vervangende woning had overwogen zonder partijen in de gelegenheid te hebben gesteld hun standpunt omtrent deze wijziging van haar oordeel kenbaar te maken. Deze klacht faalt. De rechtbank was niet gehouden partijen zodanige gelegenheid te bieden. Partijen in een onteigeningsprocedure dienen steeds rekening ermee te houden dat de onteigeningsrechter, die de toe te kennen schadeloosstelling met behulp van deskundigen zelfstandig bepaalt, in een later stadium van de procedure kan afwijken van zijn eigen beslissingen in tussenvonnissen, ook al zijn die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven en heeft geen van de partijen bezwaar daartegen naar voren gebracht. Hekman heeft rekening kunnen houden met de uiteindelijk door de rechtbank aanvaarde opvatting met betrekking tot de grootte van de te bouwen vervangende woning en heeft voldoende gelegenheid gehad deze te bestrijden. Het uiteindelijke oordeel van de rechtbank komt immers overeen met hetgeen dienaangaande reeds door de deskundigen in hun eerste rapport werd geadviseerd, terwijl zij daarvan in hun nadere rapport niet zijn teruggekomen en ook op de pleitzitting van 2 september 2003, naar valt af te leiden uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, gebleven zijn bij hun advies dat moet worden uitgegaan van een vervangende woning van 585 m3 plus berging.’
2.14
De staat heeft in deze zaak tweemaal om heroverweging verzocht van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de waarde van het overblijvende. Over deze waarde heeft de rechtbank in haar vonnis van 14 januari 2004 onder 2.8 als volgt overwogen:
‘De rechtbank is, in afwijking van de deskundigen, van oordeel dat de waarde van het overblijvende dient te worden gesteld op f 275.500,--, aangezien er in praktische zin vrijwel een monopoliepositie bestaat voor de buurman om te zijner tijd het overblijvende te kopen. De omstandigheid dat de buurman voor uitbreiding van zijn bedrijf in belangrijke mate juist is aangewezen op aankoop van het na onteigening overblijvende, heeft naar het oordeel van de rechtbank slechts in beperkte mate een prijsopdrijvende werking, zolang onvoldoende aannemelijk is dat zich daadwerkelijk andere geïnteresseerde kopers voor het overblijvende zullen aandienen. Aangezien partijen zich niet hebben verzet tegen de door de deskundigen geschatte waarde van het bedrijf van [verweerder] vóór onteigening van f 760.000,--, zal de rechtbank, nu zij deze waarde juist acht, dit bedrag overnemen. De waardevermindering van het overblijvende bedrijfsperceel bedraagt derhalve:
- —
waarde vóór onteigening f 760.000,--
- —
waarde onteigende f 216.000,--
- —
waarde overblijvende na onteigening 275.500,-- totaal f 268.500,--.’
2.15
Onder 2.1 heb ik de door het middel bestreden rechtsoverwegingen weergegeven waarin de rechtbank de verzoeken tot heroverweging afwijst. De formulering van de afwijzing van het verzochte in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 verschilt van die uit het eindvonnis van 14 september 2005.
Rechtsoverweging 2.12 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 zou zo gelezen kunnen worden dat de rechtbank het verzoek tot heroverweging op twee verschillende, zelfstandig dragende gronden heeft afgewezen, namelijk ten eerste omdat er volgens de rechtbank geen reden bestaat voor heroverweging en ten tweede omdat de staat de stellingen waarop hij zijn verzoek heeft doen steunen, in een eerdere fase van de procedure naar voren had kunnen en behoren te brengen. Dit zou kunnen worden afgeleid uit de zinsnede ‘voor zover er al enige aanleiding voor een dergelijke heroverweging zou bestaan’.
In haar eindvonnis van 14 september 2005 heeft de rechtbank haar afwijzing van het verzoek tot heroverweging echter uitsluitend doen steunen op de grond dat de staat zijn visie daarop in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.
2.16
Ik wil daarom geen al te groot gewicht toekennen aan de motivering in het tussenvonnis9., temeer nu de rechtbank op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom zij geen reden ziet om op de aangevallen overweging terug te komen. De rechtbank heeft, doordat zij dit heeft nagelaten, geen recht gedaan aan het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig wordt gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken10.. Voorzover de afwijzing berust op de overweging dat er geen aanleiding is om op het eerder gegeven oordeel terug te komen, is deze beslissing dan ook niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.17
De staat heeft ter onderbouwing van zijn klacht aangevoerd dat zijn nadere stellingname over de waarde van het overblijvende pas relevant zijn geworden door het tussenvonnis van 14 januari 2004 en dat hij niet kon voorzien dat de rechtbank met betrekking tot de waarde van het overblijvende van de zienswijze van deskundigen zou afwijken. Volgens de staat had, toen eenmaal tot uitgangspunt werd genomen dat de buurman de enige potentiële koper was, in ogenschouw moeten worden genomen dat de bedrijfswoning een waardevermeerdering zou ondergaan, nu de buurman geen behoefte zou hebben aan deze woning en de gemeente bereid zou zijn de bestemming hiervan te wijzigen in die van burgerwoning, hetgeen in dit geval, aldus de staat, een waardeopdrijvend effect zou hebben en nog niet bekend was ten tijde van het tussenvonnis van 14 januari 2004.
2.18
In het afwijzend oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de staat zodanig op een van het oordeel van de deskundigen afwijkend oordeel van de rechtbank had moeten anticiperen dat hij niet alleen de afwijking maar ook de reden van afwijking bij voorbaat had moeten bestrijden.
Dit oordeel legt een te strenge maatstaf aan. Om de schade te kunnen begroten, moet vrijwel steeds acht worden geslagen op een samenstel van op elkaar ingrijpende factoren, waarvan partijen, deskundigen en de rechter dikwijls niet direct een compleet beeld hebben en waarover zij ook nog eens dikwijls van mening verschillen. Er is menigmaal sprake van voortschrijdend inzicht.
Dit brengt enerzijds mee dat de rechter, die pas bij eindvonnis tot een definitieve schadevaststelling komt, niet gebonden is aan een eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing. Anderzijds is partijen, vanwege het appelverbod, een ruime mogelijkheid vergund om hangende het geding nieuwe stellingen te betrekken11..
2.19
Deze vrijheid is evenwel niet onbeperkt. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, mag een partij haar bezwaren niet achter de hand houden om vervolgens de wederpartij daarmee bij verrassing te confronteren. M.i. wordt een andere grens gevormd door de eisen van een goede procesorde12..
Zo zou de rechtbank bij een invulling van de goede procesorde een rol hebben kunnen laten spelen dat na een zeer omstandige behandeling van het concept- en het definitieve rapport, na pleidooi en tussenvonnis, toen in wezen nog maar één vooruitgeschoven kwestie resteerde, namelijk de post belastingschade, en partijen zich hangende het onderzoek van deskundigen herhaalde malen over de uitgangspunten hadden kunnen uitlaten, pas in een laat stadium van het geding is aangevoerd dat de juridische fundamenten onjuist zijn13., terwijl de hypothese dat de buurman de enige gegadigde is voor de aankoop van het resterende deel van het perceel, reeds in een vroeg stadium van het geding door [verweerder] is geopperd en is onderschreven door de door deskundigen geraadpleegde expert, de heer Vermeulen. Dat had de staat op de gedachte kunnen brengen dat de woning na verkoop aan de buurman mogelijkerwijs een andere functie zou krijgen en mitsdien in waarde zou kunnen stijgen.
Daartegenover staat dat de rechtbank dit geschilpunt gemakkelijk had kunnen oplossen door partijen en deskundigen eerst uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten en de rechtbank voor te lichten.
2.20
De rechtbank heeft echter in het geheel niet uiteengezet waarom zij van oordeel is dat de staat de desbetreffende stellingen in een eerdere fase van het geding had kunnen aanvoeren. Als de rechtbank de (ruime) bevoegdheid om in een laat stadium van het geding nog nieuwe stellingen in te nemen niet heeft miskend, heeft de rechtbank haar beslissing op dit punt in ieder geval niet naar behoren gemotiveerd.
2.21
Het middel slaagt mitsdien. Nu evenwel geen van de klachten is gericht tegen het tussenvonnis van 14 januari 2004, kan de staat niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep tegen deze uitspraak14..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot
- —
tot niet-ontvankelijkverklaring van de staat in zijn cassatieberoep tegen het vonnis van de rechtbank Breda van14 januari 2004 en voor het overige
- —
tot vernietiging en verwijzing
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2006
Blijkens een akte van de rechtbank te Breda van 27 september 2005 is op die datum (derhalve binnen de voorgeschreven termijn van twee weken na de dag der uitspraak), conform art. 52 Ow, namens de staat ter griffie verklaard dat cassatie wordt ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005. Vervolgens is binnen de (in art. 53 Ow) voorgeschreven termijn van 6 weken, namelijk op 9 november 2005, een cassatiedagvaarding uitgebracht.
Losbladige Onteigening, eigendomsbeperking en kosten verhaal, B, hoofdstuk V, par. 17. Zie voorts: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, Kluwer Deventer 2003, derde druk, p. 64 en Praktijkboek Onroerend goed, deel 5, VB, nr. 47.
Zoals bijvoorbeeld naar voren komt uit de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 10 590. Zie bijvoorbeeld Handelingen TK, 1971–1972, 10 590, p. 2479. Zie ook: Losbladige Onteigening, eigendomsbeperking en kosten verhaal, B, hoofdstuk V, par. 17. Zie voorts: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, Kluwer Deventer 2003, derde druk, p. 64 en Praktijkboek Onroerend goed, deel 5, VB, nr. 47.
Het amendement kende een enigszins andere tekst dan het uiteindelijk aangenomen voorstel.
Handelingen TK, 1971–1972, 10 590, p. 2711.
Losbladige Onteigening, eigendomsbeperking en kosten verhaal, B, hoofdstuk V, par. 17.
Zie naast de hieronder besproken arresten ook nog HR 12 juli 2002, NJ 2003, 285, m.nt. PCEvW.
Deze grond wordt in cassatie niet apart bestreden.
Dit is staande jurisprudentie. In dit verband kan onder meer worden gewezen op: HR 14 juli 2006, RvdW 2006, 738, HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37 en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
Zie hiervoor onder 2.6 en 2.7.
Zie ook W.J.I. van Wijmen in zijn commentaar in BR 1980, p. 369 op HR 10 januari 1979, NJO 1980, 4: ‘het is een eis van proces-economie dat een voortgaande discussie over zaken, waarover zowel deskundigen als partijen het hunne hebben kunnen zeggen, vermeden wordt. Dit neemt niet weg, dat partijen zich nog moeten kunnen uitlaten over een nadere toelichting van deskundigen op hun advies, maar alleen dan wanneer die toelichting een novum bevat.’
De staat heeft aan zijn verzoek om terug te komen op rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 14 januari 2004 (mede) ten grondslag gelegd dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtstoepassing. In cassatie is de staat niet tegen deze rechtsoverweging opgekomen met daartegen gerichte rechtsklachten.
Uitaard kan het cassatieberoep, indien de klachten die zijn aangevoerd tegen de rechtsoverwegingen 2.12 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en 2.3 van het eindvonnis van 14 september 2005 slagen, tot gevolg hebben dat de rechtbank, na heroverweging, alsnog terugkomt op zijn oordeel over de waardevermindering van het overblijvende, vervat in het tussenvonnis van 14 januari 2004.
Beroepschrift 09‑11‑2005
Heden de negende november tweeduizendvijf,
ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantare van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik, [Mary-Jane Jacoba Anna Paulina UijtdeHaag, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Maria Gesina Helena Langes, gerechtsdeurwaarder in het arrondissement Breda met als vestigingsplaats de gemeente Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Koninginnestraat 104;]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Breda, aan de Sophiastraat 22–28 (Postbus 3404, 4800 DK), ten kantore van de procureur mr. R.A.H. Post, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 27 september 2005 latende aan: [mevr C.M.T. Spring in 't Veld]
aldaar ten kantore werkzaam;
1
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de na te noemen vonnissen;
2
BETEKEND:
een verklaring van 27 september 2005, waarbij eiser verklaard heeft cassatie in te stellen tegen de door de rechtbank te Breda gewezen en op 14 januari 2004, 20 oktober 2004 en 14 september 2005 uitgesproken vonnissen in de onteigeningsprocedure met rolnummer 87446 / HA ZA 00-1493 tussen mijn requirant als eiser en de gerequireerde als gedaagde,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vijfentwintigste november tweeduizendvijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde vonnissen te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de rechtbank op grond van de in de vonnissen, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van het eindvonnis vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is de beslissing van de rechtbank onder 2.12 van haar tussenvonnis van 20 oktober 2004 en onder 2.3 van haar eindvonnis van 14 september 2005 dat hetgeen de Staat na het tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft aangevoerd omtrent de waarde van het overblijvende geen aanleiding vormt voor een heroverweging als door de Staat bepleit, nu, voor zover er al enige aanleiding voor een dergelijke heroverweging zou bestaan, de Staat zijn visie daarop in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen.
1.1
In het tussenvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank onder 2.5 en 2.6 vastgesteld dat de deskundigen bij de bepaling van de waardevermindering van het overblijvende tot uitgangspunt hebben genomen dat er in de markt minder belangstelling is voor kleine tuinbouwbedrijven als de onderhavige. De deskundigen hebben in dat verband opgemerkt dat alleen telers met bijzondere producten/intensievere teelten, startende ondernemers en de eigenaar van het aangrenzende kassencomplex daar belangstelling voor hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat zich niet tegen de door de deskundigen berekende waardevermindering heeft verzet.
De rechtbank is onder 2.8 van haar tussenvonnis echter afgeweken van het oordeel van de deskundigen en heeft de waardevermindering op een hoger bedrag bepaald omdat volgens de rechtbank in praktische zin vrijwel een monopoliepositie bestaat voor de buurman om te zijner tijd het overblijvende te kopen.
De Staat heeft naar aanleiding van deze overweging van de rechtbank betoogd (zie de conclusie na nader deskundigenbericht van 30 juni 2004, onder 6–9) dat de waarde van de bedrijfswoning ten onrechte buiten beschouwing is gebleven nu deze woning bij aankoop van het overblijvende door de buurman als burgerwoning tegen een hogere waarde afgestoten zou kunnen worden.
De Staat heeft daaraan toegevoegd (zie de pleitnotities van mr. [advocaat] van 23 mei 2005, onder 3–5) dat uitgaande van de redenering van de deskundigen niet onlogisch is dat zij de waardevermeerdering van de bedrijfswoning buiten beschouwing hebben gelaten nu zij er van zijn uitgegaan dat het bedrijf inclusief bedrijfswoning zou worden verkocht en de onteigening in dat geval weinig invloed heeft op de waarde van de bedrijfswoning. De Staat heeft aangevoerd dat nu de rechtbank is uitgegaan van verkoop aan de buurman, uitgangspunt moet zijn dat alleen het kassencomplex wordt verkocht aan de buurman en [gerequireerde] de woning behoudt nu de buurman daaraan geen behoefte heeft. Voorts heeft de Staat betoogd dat uit de informatie van [gerequireerde] blijkt dat de Gemeente Breda aan een wijziging van de bestemming van de woning in burgerwoning zal meewerken. De Staat heeft op grond daarvan aangevoerd dat de rechtbank had moeten onderzoeken wat de gevolgen van de benadering dat alleen de buurman belangstelling had voor het overblijvende waren voor de waarde van de bedrijfswoning.
In het licht van deze stellingen van de Staat is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, het oordeel van de rechtbank dat de Staat, voor zover er al enige aanleiding voor een dergelijke heroverweging zou bestaan, deze stellingen al voor het tussenvonnis van 14 januari 2004 naar voren had kunnen en moeten brengen. De Staat heeft zich er immers op beroepen dat het door hem aangevoerde na dit tussenvonnis pas relevant is geworden doordat de rechtbank in dit tussenvonnis het oordeel van de deskundigen omtrent de waardevermindering van het overblijvende — waartegen de Staat zich niet heeft verzet — niet heeft gevolgd en heeft gekozen voor een benadering waarin alleen de buurman als potentiële koper werd aangemerkt met een grotere waardevermindering van het overblijvende als gevolg. Niet valt dan ook in te zien waarom de Staat deze stelling eerder naar voren had kunnen en moeten brengen. Van de Staat kon immers niet worden verwacht dat hij op dit — van het oordeel van de deskundigen afwijkende — oordeel van de rechtbank in haar tussenvonnis van 14 januari 2004 zou anticiperen.
1.2
Indien het oordeel van de rechtbank onder 2.12 van haar tussenvonnis van 20 oktober 2004 en onder 2.3 van haar eindvonnis van 14 september 2005 aldus moet worden begrepen dat zij toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 36a Onteigeningswet (Ow), dan heeft de rechtbank miskend dat de Staat naar voren heeft gebracht dat de rechtbank bij het bepalen van de waardevermindering van het overblijvende ten onrechte is voorbijgegaan aan de waardevermeerdering van de bedrijfswoning. Daarmee heeft de Staat niet na het onderzoek door de deskundigen een nieuw feitelijk bezwaar als in art. 36a Ow bedoeld naar voren gebracht, maar heeft hij aan de orde gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtstoepassing aangaande de waardebepaling van het overblijvende nu de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de waardevermeerdering van de bedrijfswoning. Op dergelijke bezwaren van juridische aard ziet art. 36a Ow niet. Daarom valt niet zonder meer in te zien waarom art. 36a Ow in het onderhavige geval van toepassing zou zijn.
1.3
Indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan art. 36a Ow en dit artikel van toepassing is in gevallen als de onderhavige, dan heeft de rechtbank miskend dat sprake is van feiten en omstandigheden die ten tijde van het onderzoek door de deskundigen niet bekend waren of konden zijn. Art. 36a Ow brengt mee dat met dergelijke feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden.
De rechtbank is onder 2.8 van haar tussenvonnis van 14 januari 2004 immers afgeweken van het oordeel van de deskundigen en heeft de waardevermindering op een hoger bedrag bepaald omdat volgens de rechtbank in praktische zin vrijwel een monopoliepositie bestaat voor de buurman om te zijner tijd het overblijvende te kopen. Het door de rechtbank gepasseerde betoog van de Staat is een reactie op deze — van het oordeel van de deskundigen afwijkende — overweging van de rechtbank. De door de Staat naar voren gebrachte feiten en omstandigheden hadden dan ook niet eerder naar voren gebracht kunnen worden nu, naar de Staat heeft aangevoerd (zie de pleitnotities van mr. [advocaat] van 23 mei 2005, onder 3–5), uitgaande van de redenering van de deskundigen niet onlogisch is dat zij de waardevermeerdering van de bedrijfswoning buiten beschouwing hebben gelaten. Het lag daarmee niet in de rede de door de Staat aangevoerde feiten en omstandigheden naar aanleiding van het oordeel van de deskundigen naar voren te brengen. Doordat de rechtbank in haar tussenvonnis van het oordeel van de deskundigen is afgeweken, werden de door de Staat na dit tussenvonnis aangevoerde feiten en omstandigheden echter relevant.
Daarom valt niet zonder meer in te zien waarom de rechtbank aan de door de Staat na het tussenvonnis van 14 januari 2004 aangevoerde feiten en omstandigheden voorbij heeft kunnen gaan op de grond die zij daarvoor heeft gehanteerd.
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen de vonnissen waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 71,93]
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
deurwaarder
[mw. M-J.J.A.P. UijtdeHaag
Tgv. Kand. Gerechtsdeurwaarder]
[behandeld door M.W. Scheltema
Correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 34 83
Fax (070) 515 33 57
e-mail mw. scheltema@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10014000]