HR, 29-04-2005, nr. C04/279HR
ECLI:NL:HR:2005:AS8913
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-04-2005
- Zaaknummer
C04/279HR
- LJN
AS8913
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS8913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS8913
ECLI:NL:HR:2005:AS8913, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS8913
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 457 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 2006, 457 met annotatie van H.J. Snijders
Conclusie 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
29 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/279HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De stichting STICHTING VIE D'OR, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres tevens eiseres in het incident, advocaat: mr. E. Grabandt. t e g e n DE NEDERLANDSE BANK N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen de Stichting Verzekeringskamer), gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, tevens verweerster in het incident, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C04/279HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 maart 2005 (spoed en bij vervroeging)
Conclusie in het incident inzake:
de Stichting Vie d'Or
tegen
De Nederlandsche Bank N.V.,
rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer voorheen genaamd: Stichting Verzekeringskamer
In deze zaak betreffende de aansprakelijkheid van verweerster in het incident, hierna: de Verzekeringskamer, voor de gevolgen van het faillissement van de voormalige N.V. Levensverzekeringsmaatschappij Vie d'Or, Vie d'Or, gaat het thans in cassatie uitsluitend om de vordering van eiseres in het incident, de Stichting, tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2004, waartegen de Verzekeringskamer cassatieberoep heeft ingesteld(1).
Ik volsta daarom met vermelding van enkele feiten en een verkorte weergave van het procesverloop.
1. Feiten(2)
1.1 Vie d'Or oefende vanaf 1 november 1985 het levensverzekeringsbedrijf uit, sinds 26 februari 1988 krachtens een door de Verzekeringskamer verleende vergunning. Op 14 december 1993 heeft de Verzekeringskamer de vergunning van Vie d'Or ingetrokken. Op 15 december 1993 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op aanvraag van de Verzekeringskamer ten aanzien van Vie d'Or de noodregeling uitgesproken en op 11 december 1995 is Vie d'Or failliet verklaard. Bij overeenkomst van 1 augustus 1994 zijn de verplichtingen van Vie d'Or jegens de polishouders overgedragen aan Levensverzekeringsmaatschappij Twenteleven N.V. waarbij die verplichtingen aanzienlijk werden gekort.
1.2 De Stichting is op 19 april 1994 door de Verzekeringskamer opgericht. Haar statutaire doel is het behartigen van de belangen van de voormalige polishouders(3) van Vie d'Or. Elf voormalige polishouders hebben hun (eventuele) vorderingen jegens de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris terzake van de in verband met de déconfiture van Vie d'Or geleden schade, aan de Stichting gecedeerd.
2. Procesverloop
2.1 De Stichting alsmede mr. E.G.J.M. Bogaerts en mr. A.A.M. Deterink in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van N.V. Levensverzekeringsmaatschappij Vie d'Or, hebben bij inleidende dagvaarding van 15 juli 1998 onder meer de Verzekeringskamer gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
De Stichting heeft daarbij - zakelijk weergegeven - en na wijziging van eis(4)
(i) een verklaring voor recht gevorderd dat door gedaagden onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige oud-polishouders van Vie d'Or en dat alle gedaagden(5) deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van schadevergoeding ten bedrage van ƒ 177 miljoen(6);
(ii) gevorderd gedaagden als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 497.120,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, en tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat(7).
De curatoren hebben - voor het geval de vordering van de Stichting als onder (i) vermeld in verband met haar statutaire doelstelling niet door de Stichting kan worden ingesteld -
(iii) namens alle crediteuren van Vie d' Or een verklaring voor recht als door de Stichting onder (i) gevorderd;
(iv) gevorderd gedaagden als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de curatoren van een bedrag van ƒ 177 miljoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede tot betaling van een bedrag ter hoogte van het tekort in de boedel van Vie d'Or, voor zover betrekking hebbende op de voorlopig erkende vorderingen van andere crediteuren dan de oud-polishouders, bestaande uit een vordering van een bedrag van ƒ 296.353,79 (preferent) en een bedrag van ƒ 9.894.436,18 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995, maar te verminderen met het bedrag dat ingevolge sub (ii) aan de Stichting zal worden toegewezen, en tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
(v) voor het geval de hiervoor vermelde onderdelen van de vordering onder (iv) niet kunnen worden toegewezen een verklaring voor recht dat door gedaagden onrechtmatig is gehandeld en dat zij derhalve jegens de gezamenlijke crediteuren van Vie d'Or aansprakelijk zijn.
2.2 De Stichting heeft haar vordering tot verklaring voor recht ingesteld ter bescherming van de, naar zij stelt gelijksoortige, belangen van de oud-polishouders van Vie d'Or(8). Zij heeft zich daarbij gebaseerd op het collectieve actierecht van art. 3:305a BW. Daarnaast heeft de Stichting haar vordering tot vergoeding van schade ingesteld als cessionaris van elf oud-polishouders, die hun vorderingen jegens gedaagden ter zake van de in verband met de déconfiture van Vie d'Or geleden schade aan haar hebben gecedeerd. Aan deze vorderingen heeft de Stichting de stelling ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders en dat zij deswege hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de oud-polishouders geleden schade.
2.3 De curatoren hebben hun vorderingen primair ingesteld namens de gezamenlijke crediteuren van de failliete vennootschap Vie d'Or op grond van onrechtmatig handelen van gedaagden jegens hen. Subsidiair hebben zij hun vorderingen ingesteld namens Vie d'Or zelf op grond van wanprestatie en subsidiair onrechtmatig handelen van gedaagden jegens de vennootschap. De curatoren hebben op basis hiervan het totale tekort in de boedel van Vie d'Or gevorderd, bestaande uit de door de oud-polishouders gezamenlijk geleden schade en de vorderingen van de overige crediteuren op de boedel, te verminderen met de door de elf hiervoor bedoelde oud-polishouders geleden schade, voor zover de vordering tot schadevergoeding van die oud-polishouders wordt toegewezen.
2.4 Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
2.5 Na verdere conclusie- en aktewisseling en pleidooi heeft de rechtbank bij vonnis van 13 juni 2001:
I. de curatoren niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen;
II. de Stichting in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard voor zover die ertoe strekken op te komen voor de belangen van oud-polishouders die hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or niet hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven, dan wel - voor zover zij dat wel hebben gedaan en in dat verband een overeenkomst, dan wel overeenkomsten met Twenteleven hebben gesloten - deze overeenkomst(en) met Twenteleven niet hebben gecontinueerd;
III. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht, voor zover die verklaring zich mede uitstrekt tot de vaststelling van de aansprakelijkheid en hoofdelijkheid daarvan;
IV. voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders van Vie d'Or, voor zover die oud-polishouders hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven en de in dat verband met Twenteleven gesloten (of te sluiten) overeenkomsten van levensverzekering hebben gecontinueerd (of zullen continueren);
V. de accountants - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting te betalen ƒ 12.200,--;
VI en VII. uitvoerbaar bij voorraad de in het dictum opgenomen proceskostenveroordeling uitgesproken en ten slotte het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.6 De Stichting en de curatoren zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Den Haag. Bij memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis hebben de Stichting en de curatoren hun eis gewijzigd als omschreven onder 1.8 van het arrest van het hof van 27 mei 2004.
De Verzekeringskamer en de Staat hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
2.7 Na pleidooi op 5 december 2003 heeft het hof bij tussenarrest van 27 mei 2004 geoordeeld dat de Verzekeringskamer niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend toezichthouder mocht worden verwacht en dat de Verzekeringskamer onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft voorts de beslissing op de vorderingen tot schadevergoeding aangehouden tot na de te gelasten inlichtingencomparitie.
Met betrekking tot de positie van de Staat heeft het hof overwogen dat ingevolge de Wet verzelfstandiging Verzekeringskamer per 1 september 1992 geen verplichtingen meer op de Staat rusten, zodat de vorderingen van de Stichting tegen de Staat worden afgewezen.
2.8 Vervolgens heeft het hof een inlichtingencomparitie gelast op 13 oktober 2004 en tussentijds cassatieberoep als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv. opengesteld. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.9 De Verzekeringskamer heeft tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld.
2.10 De Stichting heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Tegelijkertijd heeft de Stichting bij incidentele conclusie de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van 27 mei 2004 gevorderd.
De Verzekeringskamer heeft tot afwijzing van de gevraagde voorziening geconcludeerd.
3. De incidentele vordering en het verweer
3.1 De Stichting vordert bij incidentele conclusie uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van het hof Den Haag van 27 mei 2004. Op die wijze kan met de schadevaststelling van de elf polishouders die als proefpersonen dienen en die representatief zijn voor de 11.000 oud-polishouders van Vie d'Or(10) worden voortgegaan en wordt geen tijd verloren bij de afwikkeling van deze massaschade, aldus de Stichting.
3.2 Volgens de Stichting is het uitgangspunt voor de beoordeling van een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad een belangenafweging tussen partijen. Daarbij dient in de regel de kans van slagen van het ingestelde rechtsmiddel in de hoofdzaak buiten beschouwing te blijven en is de rechter gebonden aan de beslissing in de uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak en de aan die beslissing ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen(11). De mogelijk ingrijpende gevolgen van toewijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, alsmede de duur van de procedure en de omvang van de daarmee gemoeide financiële belangen moeten in de afweging worden betrokken.
3.3 Als belang aan haar zijde voert de Stichting allereerst op dat zij en de 11.000 polishouders voor wie zij opkomt, zeer gebaat zijn bij voortzetting van de procedure als gevolg van tenuitvoerlegging van het arrest. Nu de afwikkeling van het cassatieberoep in de hoofdzaak geruime tijd in beslag kan nemen, zou met het intussen achterwege blijven van de schadevaststelling van de elf polishouders veel kostbare tijd verloren gaan indien de Hoge Raad het arrest van het hof zou bekrachtigen.
Voorts dient daarbij te worden bedacht dat de polishouders reeds meer dan tien jaren op schadevergoeding wachten.
3.4 De kansen in cassatie dienen bij de beoordeling van de vordering niet te worden meegewogen. Daarom moet bij de beoordeling van de incidentele vordering ervan worden uitgegaan dat de Hoge Raad het arrest van het hof zowel kan bekrachtigen als vernietigen. Bij vernietiging is het vrijwel zeker dat terugverwijzing naar het hof zal plaatsvinden. In die situatie is de schadevaststelling door het hof Den Haag niet voor niets geweest aangezien het processuele debat over de wijze van berekening van de schade zich zover zal hebben ontwikkeld dat de discussie over de schade na verwijzing aanmerkelijk zal worden vereenvoudigd. Verder bestaat de mogelijkheid dat de Hoge Raad het arrest van het hof Den Haag slechts ten aanzien van één of enkele verweerders zal vernietigen. Ook in die situatie zal de procedure moeten worden voortgezet ten aanzien van de schadevaststelling en zou het jammer zijn indien inmiddels nodeloos tijd verloren is gegaan.
3.5 De polishouders hebben belang bij een spoedige vaststelling en vergoeding van hun schade nu het hier aanspraken van polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij met betrekking tot hun pensioengeld betreft en de polishouders de schadevergoeding nodig hebben in aanvulling op hun pensioen, dat als gevolg van het faillissement van Vie d'Or en de met zeer aanzienlijke korting gepaard gaande overdracht naar Twenteleven, beduidend minder is geworden.
3.6 Met betrekking tot de door de Verzekeringskamer te maken kosten is de Stichting van mening dat deze relatief beperkt zullen zijn, mede gelet op haar aanzienlijke draagkracht, en dat de kans dat de kosten tevergeefs worden gemaakt niet aanwezig is als de Hoge Raad het arrest van het hof bevestigt, terwijl bij vernietiging schadevaststelling bij het hof zin heeft gehad indien na verwijzing een ander hof tot aansprakelijkheid voor de schade van de polishouders komt. Tot slot doet de Stichting aan de Verzekeringskamer de toezegging dat zij het hof Den Haag zal vragen, totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op de cassatieberoepen van verweerders, uitsluitend de gevorderde schade vast te stellen, maar verweerders nog niet tot vergoeding van die schade te veroordelen.
3.7 De Verzekeringskamer heeft als eerste verweer gesteld dat de vordering niet toewijsbaar is omdat het rechtens niet mogelijk is tussenuitspraken uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan wel omdat in de beslissing van het hof tot het tussentijds openstellen van cassatieberoep besloten ligt dat dit incident niet ter discussie kan worden gesteld, althans slechts toewijsbaar is in bijzondere omstandigheden, die de Stichting evenwel niet heeft aangevoerd.
3.8 In ieder geval past volgens de Verzekeringskamer grote terughoudendheid bij het gebruik van het instrument. Het bezwaar van uitvoerbaarverklaring bij voorraad van tussenuitspraken is volgens haar niet alleen gelegen in het - mogelijk omvangrijke en kostbare - onnodig verrichte werk als het rechtsmiddel slaagt, maar ook in de mogelijke complicaties die het gelijktijdig procederen in twee instanties meebrengt.
3.9 De Verzekeringskamer stelt dat het niet voor de hand ligt om de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenbeslissing te beoordelen aan de hand van de maatstaven die de Hoge Raad voor de beoordeling van zo'n incidentele vordering van een einduitspraak heeft aangelegd, nu de wetgever daarvoor in de plaats uitdrukkelijk het instrument van de uitsluiting van het tussentijds beroep heeft gegeven.
3.10 Met betrekking tot de door de Stichting genoemde belangen, wijst de Verzekeringskamer op het feit dat de omvang van de door de Stichting genoemde tijdwinst niet overdreven moet worden. Deze zal volgens de Verzekeringskamer hooguit een jaar, maar vermoedelijk minder, bedragen.
3.11 Voorts vraagt de Verzekeringskamer zich af in hoeverre de elf polishouders representatief genoeg zijn voor de bepaling van de schade. Deze representativiteit zal nog onderwerp kunnen zijn van debat. Dat zou er vervolgens toe kunnen leiden dat het onduidelijk is of in deze procedure snel helderheid kan ontstaan over de schade van de individuele polishouders.
3.12 De Verzekeringskamer meent ook, in tegenstelling tot de Stichting, dat de omvang van het werk dat bij een vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad onnodig verricht is, niet gering zal zijn. Het betreft hier namelijk een buitengewoon omvangrijk dossier waarin ook de schadevaststelling de nodige complexe vragen oproept, zoals de vaststelling van de waarde van de polis. Ook de door het hof genoemde mogelijkheid van een deskundigenbericht zal niet leiden tot een eenvoudige schadevaststelling van relatief geringe omvang.
3.13 Tevens wijst de Verzekeringskamer erop dat, in geval van een vernietiging van het arrest van het hof, het werk met betrekking tot de schadevaststelling wel onnodig is geweest. De Verzekeringskamer voelt er dan ook weinig voor verder te procederen bij het hof hangende het cassatieberoep.
3.14 Voorts zijn er volgens de Verzekeringskamer de complicaties die het procederen in twee instanties met zich brengt, waartoe partijen bij toewijzing van de vordering worden gedwongen. De rechters in beide instanties kunnen niet geheel blind blijven voor het feit dat ook in de andere instantie wordt geprocedeerd, waarbij de lagere rechter zich naar het oordeel van de hogere rechter dient te voegen. Verder is er een probleem indien in de lagere instantie eerder einduitspraak wordt gedaan dan in de hogere instantie. Dit noodzaakt eventueel tot het opnieuw instellen van een rechtsmiddel om onder de einduitspraak, die voortbouwt op de inmiddels vernietigde tussenuitspraak, uit te komen.
4. Bespreking van de incidentele vordering
Is uitvoerbaarverklaring bij voorraad van tussenuitspraken mogelijk?
4.1 Tenzij een arrest door de appelrechter uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het rechtsmiddel van cassatie op de voet van art. 404 Rv. schorsende kracht met betrekking tot de tenuitvoerlegging. Op grond van art. 234 Rv., dat in art. 418a lid 1 Rv. van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de cassatieprocedure, kan echter alsnog een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest worden ingesteld.
4.2 Onder tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak, die door het ingestelde cassatieberoep wordt geschorst, wordt zowel de exécution forcée verstaan, de executie tot afdwinging van de prestatie waartoe de wederpartij bij vonnis is veroordeeld, als de exécution par suite d'instance, het uitvoering geven aan een rechterlijk bevel tot het verrichten van een proceshandeling of tot bewijsvoering.
4.3 Het gaat in het onderhavige geval om de opheffing van de schorsing van laatstgenoemde tenuitvoerlegging van het tussenarrest van het hof waarbij een inlichtingencomparitie is bevolen.
Het meest verstrekkende verweer van de Verzekeringskamer is dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenuitspraak in het geheel niet mogelijk is.
Rechtspraak
4.4 Een middel van deze strekking werd ook aangevoerd in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1924, NJ 1924, blz. 888, W. 11258. De Hoge Raad besliste daarop als volgt:
"O. dat het doen houden van een bij een interlocutoir vonnis gelast getuigenverhoor inderdaad is te beschouwen als de tenuitvoerlegging daarvan, ook al heeft men hier niet te doen met gerechtelijke tenuitvoerlegging - de "exécution forceé" van het Fransche recht, - maar met de zoogenaamde "exécution par suite d'instance"; dat deze laatste vorm van tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in den C. de P.C. wel meer op den voorgrond trad dan in het Wetb. v. B. Rechtsv. -(...)-, maar dat toch ook in het Tweede Boek van laatstgenoemd Wetboek (...) een tweetal gevallen van exécution par suite d'instance worden behandeld, zoodat er geene aanleiding bestaat om aan te nemen, dat in tegenstelling met het vroeger hier te lande gegolden hebbende Fransche recht de artikelen 52, 54, 315 en 350 (...) niet beide wijzen van tenuitvoerlegging zouden betreffen, (...);
dat de verweersters hiertegenover nu wel een beroep hebben gedaan op artikel 337 Rv. en hetgeen met betrekking tot dit artikel bij de behandeling van de Wet Hartogh is voorgevallen, doch niet valt in te zien, waarom de bevoegdheid, den rechter bij voorzegd artikel toegekend om te verklaren, dat van interlocutoire uitspraken alleen tegelijk met de einduitspraak zal worden geappelleerd, niet te vereenigen zoude zijn met den hem elders opgelegden plicht of toegekende bevoegdheid om in de daar genoemde gevallen de voorloopige tenuitvoerlegging van nog niet in kracht van gewijsde gedane interlocutoire vonnissen te gelasten."
4.5 Ook de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het middel op dit punt omdat de wet van geheel algemene strekking is en geen onderscheid maakt tussen voorlopige tenuitvoerlegging van eindvonnissen en die van interlocutoire vonnissen.
4.6 Als enige andere rechtspraak op dit punt kunnen het vonnis van de president van de rechtbank Den Haag (4 januari 1978, NJ 1978, 411) en het appelvonnis van de rechtbank Arnhem (6 april 1989, NJ 1990, 206) worden vermeld, waarin uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een interlocutoir vonnis mogelijk werd geacht.
Aangezien er geen verdere jurisprudentie op het punt van uitvoerbaar bij voorraad verklaren van tussenuitspraken is, komt het in de praktijk kennelijk weinig voor.
Literatuur
4.7 De literatuur geeft een verdeeld beeld te zien.
Verheijen(12) heeft het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 1924 bestreden op de grond dat daarin wordt uitgegaan van het begrip tenuitvoerlegging in plaats van de uitlegging van het woord vonnis en dat indien wordt uitgegaan van uitlegging van het begrip vonnis wetshistorische, processuele en praktische argumenten zich ertegen verzetten dat ook interlocutoire vonnissen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Onder de wetshistorische en processuele argumenten begrijpt Verheijen het verband tussen art. 52 en 53 Rv. oud over voorlopige tenuitvoerlegging en art. 337 lid 2 Rv. oud, dat bij de Lex Hartogh werd geïntroduceerd, betreffende de mogelijkheid om te bepalen dat niet dan tegelijk met het eindvonnis van een tussenvonnis kan worden geappelleerd. De ongeclausuleerde redactie van art. 337 lid 2, dat het principe van de continuïteit van de instantie dient, verstaat zich niet met de opvatting dat art. 52 Rv. oud ook voor interlocutoire vonnissen geldt, aldus Verheijen.
4.8 Verheijen werd bijgevallen door Star Busmann-Rutten-Ariëns(13) en Van Rossem-Cleveringa(14), die ook beiden een beroep doen op de regeling van art. 337 en de wetsgeschiedenis.
4.9 In zijn toelichting op art. 337 van de Wet van 7 juli 1896, Stb. 103 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (de Lex Hartogh)(15) heeft Hartogh vermeld dat in het oorspronkelijke voorstel door een toevoeging aan art. 53 Rv. aan de rechter de bevoegdheid was gegeven om zijn incidentele of interlocutoire uitspraak voorlopig uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, van welke bevoegdheid de rechter gebruik zou kunnen hebben maken indien hij van oordeel was dat het rechtsmiddel voornamelijk werd aangewend om de eindbeslissing op te houden. Dit doel werd door de Commissie van Voorbereiding gebillijkt, maar deze commissie voorzag moeilijkheden indien het geding tegelijkertijd in eerste aanleg en in appel werd behandeld. Om toch het gewenste doel te bereiken werd vervolgens het tweede lid van art. 337 Rv. oud geredigeerd.
4.10 In zijn proefschrift is Ras(16) ingegaan op het wetshistorisch argument van Verheijen. Hij acht dit niet sterk en is van mening dat de wetsgeschiedenis geen uitsluitsel biedt. Anders dan Verheijen acht Ras de bevoegdheid van art. 337 lid 2 Rv. oud en de verplichting respectievelijk de bevoegdheid van de art. 52 en 53 Rv. oud naast elkaar bestaanbaar, waarbij hij uitvoerbaarverklaring bij voorraad ziet als het mindere van het uitsluiten van tussentijds appel.
Volgens Ras is voor de beantwoording van de vraag of uitvoerbaarverklaring bij voorraad van tussenvonnissen mogelijk is, doorslaggevend dat de artikelen 52 en 53 Rv. (oud) geplaatst zijn in de afdeling, die blijkens het opschrift handelt van vonnissen in het algemeen, en dat zij geheel in het algemeen spreken van de voorlopige tenuitvoerlegging 'der vonnissen'. Dit vormt volgens Ras een argument om onder de in deze artikelen bedoelde vonnissen ook tussenvonnissen, met name ook interlocutoire vonnissen, te begrijpen.
Een andere vraag is volgens Ras of uitvoerbaarverklaring bij voorraad van interlocutoire vonnissen praktisch is. Deze vraag zou hij in het algemeen ontkennend willen beantwoorden.
4.11Volgens Asser en Numann in hun bewerking van respectievelijk de art. 52-54 Rv. oud en art. 233-235 Rv.(17) maakt de praktijk der rechtspraak zelden gebruik van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenvonnis, maar gaat deze anderzijds stilzwijgend uit van de mogelijkheid tot onmiddellijke tenuitvoerlegging daarvan.
4.12 Volgens Snijders, Ynzonides, Meijer(18) kunnen ook tussenuitspraken uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Bij provisionele vonnissen is uitvoerbaar bij voorraadverklaring de enige mogelijkheid om de schorsende werking van een tussentijds appel (art. 337 lid 1 Rv.) te doorbreken. Bij de overige tussenuitspraken is volgens deze schrijvers de behoefte aan uitvoerbaar bij voorraadverklaring miniem, nu tussentijds appel of cassatieberoep tegen een andere dan provisionele tussenuitspraak slechts mogelijk is als de rechter die het desbetreffende vonnis of arrest heeft gewezen, uitdrukkelijk een dergelijk beroep tegen zijn uitspraak heeft toegestaan (art. 335 lid 2 resp. 401a lid 2).
4.13 Ook Van Rossum(19) meent dat tussenvonnissen naar heersende opvatting uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard.
4.14 Ik zie in het bovenstaande geen aanleiding voor de Hoge Raad om terug te komen op zijn arrest van 1924, waarin de uitvoerbaarheid bij voorraad van een tussenuitspraak mogelijk werd geacht. De door Verheijen geschetste geschiedenis van art. 337 lid 2, die ik met Ras geen uitsluitsel vind bieden, is reeds door de Hoge Raad in zijn overwegingen van destijds betrokken.
Bij de invoering van de art. 52-54 Rv. oud in 1992 is door de wetgever geen aandacht besteed aan uitvoerbaarheid bij voorraad van tussenuitspraken en ook bij de vernieuwing van het burgerlijk procesrecht in 2002 is het punt onbesproken gebleven. De wet sluit het dus geenszins uit.
Als wetssystematisch argument kan bovendien gelden dat ook in het huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bepalingen omtrent de uitvoerbaarheid bij voorraad zijn opgenomen in de algemene paragraaf van de titel over het vonnis.
4.15 Ik meen daarnaast dat in het openstellen door het hof van de mogelijkheid van tussentijds appel niet het oordeel besloten hoeft te liggen dat met het uitvoering geven aan de in het vooruitzicht gestelde comparitie dient te worden gewacht totdat op het ingestelde cassatieberoep is beslist.
Het kan ook zijn dat het hof niet heeft stilgestaan bij deze consequentie van zijn verklaring als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv. of dat het hof heeft gemeend dat over de aansprakelijkheid in cassatie kan worden gestreden terwijl over de schadevaststelling tegelijkertijd bij het hof kan worden doorgeprocedeerd.
4.16 Nu ik uitvoerbaarverklaring van een tussenuitspraak mogelijk acht, meen ik, anders dan de Verzekeringskamer, dat bij de beoordeling van de incidentele vordering daartoe allereerst de criteria voor de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een einduitspraak moeten worden toegepast. Dit brengt, zoals ik hierna zal schetsen, een belangenafweging mee.
4.17 Naast die belangenafweging dient m.i. tevens onder ogen te worden gezien of uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenuitspraak wellicht op andere gronden achterwege moet blijven.
De gevolgen van het uitvoering geven aan een tussenuitspraak zoals hier, waarbij een gecompliceerde inlichtingencomparitie in het vooruitzicht is gesteld, zijn ingrijpender dan wanneer slechts een veroordeling tot betaling van een geldsom uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Naast het belang van partijen zijn m.i. tevens de eisen van een doelmatige rechtspleging in het geding, omdat door toewijzing van de incidentele vordering de lagere rechter tegelijk met de hogere rechter aan het werk wordt gezet.
Dit leidt er m.i. toe dat een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenuitspraak zoals de onderhavige minder snel moet worden toegewezen dan die van een einduitspraak.
Maatstaf beoordeling incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.18 Allereerst dient de incidenteel eiser belang te hebben bij de vordering(20). Dat kan zijn gelegen in de hoogte van het toegewezen bedrag, de duur van het geding of in persoonlijke omstandigheden, zoals de leeftijd van incidenteel eiser(21). Een ander voorbeeld is het belang dat niet behoeft te worden gewacht tot de veroordeling onherroepelijk is geworden(22).
Het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad mag in het algemeen worden aangenomen ingeval uitvoerbaarverklaring wordt verlangd van een veroordeling tot betaling van een geldsom(23).
4.19 Vervolgens vindt een belangenafweging plaats in het licht van de omstandigheden van het geval(24). Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist(25).
4.20 Een voorbeeld van een dergelijke belangenafweging die in het nadeel van incidenteel eiser uitviel, is het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1998, NJ 1998, 710, m.nt. JBMV.
In deze zaak werd in cassatie - bij incident - alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad gevorderd van de door het hof uitgesproken veroordelingen die, naast een verklaring voor recht, ertoe strekten dat verweerder in het incident gehouden is om bepaalde documenten en informatie te verstrekken en om medewerking te verlenen aan het verifiëren daarvan.
Volgens de Hoge Raad was het door eiser in het incident aangevoerde belang vooral gelegen in het boeken van tijdwinst bij het onderzoek dat hij wil verrichten, waartegenover staat dat de verweerder in het incident bij de uitvoering van de veroordelingen grotendeels afhankelijk is van de medewerking en de inspanning van derden, zoals degene aan wie de onderneming van de vennootschap is overgedragen, en de accountants van beide partijen, en dat niet denkbeeldig is dat een groot deel van de bedoelde documenten niet meer kan worden achterhaald. Verder is het vooralsnog onzeker of het onderzoek enig resultaat zal opleveren. Een en ander afwegend oordeelde de Hoge Raad dat het belang van verweerder in het incident bij opschorting van de uitvoering totdat op het cassatieberoep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van eiser in het incident bij dadelijke uitvoering van het arrest van het hof.
4.21 De mogelijk ingrijpende gevolgen van toewijzing van de vordering, die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, staan op zichzelf aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in de weg, maar dienen te worden meegewogen(26).
4.22 Vaste rechtspraak is dat bij de beoordeling van een dergelijke vordering de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing dient te blijven(27).
De vaste omschrijving in de arresten van de Hoge Raad dat "de omstandigheden van het geval geen aanleiding geven af te wijken van de regel dat bij de beoordeling van de vordering de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing blijven" brengt m.i. evenwel mee dat er omstandigheden van het geval zijn waarin de kans van slagen wel in het oordeel moet worden betrokken.
4.23 De Stichting heeft, zoals hiervoor vermeld, aan haar incidentele vordering ten grondslag gelegd dat middels een uitvoerbaarverklaring bij voorraad met de schadevaststelling van de elf polishouders, proefpersonen voor elfduizend gedupeerden, kan worden voortgegaan en dat zo geen tijd verloren gaat bij de afwikkeling van de schade.
4.24 Het gaat de Stichting derhalve om het boeken van tijdwinst. Deze klemt volgens de Stichting temeer nu het hier aanspraken van polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij met betrekking tot hun pensioengeld betreft en de polishouders de schadevergoeding nodig hebben in aanvulling op hun pensioen, dat als gevolg van het faillissement van Vie d'Or en de met zeer aanzienlijke korting gepaard gaande overdracht naar Twenteleven, beduidend minder is geworden.
De Verzekeringskamer heeft daartegenover aangevoerd dat de tijdwinst niet moet worden overdreven.
4.25 De datum voor schriftelijke toelichting in de hoofdzaak is bepaald op 8 april 2005. Vermoedelijk zal dan in december 2005 door de P-G worden geconcludeerd, waarna op een termijn van twee of drie maanden arrest zal worden gewezen. De beslissing op dit incident is, nu bij vervroeging wordt geconcludeerd, waarschijnlijk in het voorjaar te verwachten, waarmee de tijdwinst op ongeveer tien maanden kan worden gesteld(28). Onbekend is evenwel op welke termijn het hof de comparitie zou kunnen gelasten.
4.26 De Stichting meent voorts dat met de schadevaststelling van de elf proefpersonen, die mede maatgevend zal zijn voor de schadevaststelling van de overige polishouders, sneller duidelijkheid zal ontstaan over de schadevaststelling.
4.27 Dit lijkt een wat voorbarige conclusie. Bij de beoordeling van de vordering moet van de beslissing in de uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak en de aan die beslissing ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen worden uitgegaan(29). Het hof wil eerst nog onderzocht hebben of de situaties van de genoemde elf polishouders voldoende representatief zijn voor de gehele groep van polishouders die aanspraak kunnen maken op schadevergoeding en zo nee, of het vanuit een oogpunt van proceseconomie niet de voorkeur zou verdienen deskundigen op te dragen zich tevens over andere voldoende representatieve gevallen uit te laten (rov. 9.10). De door het hof gewenste duidelijkheid zal, gezien de omvang van de zaak, de nodige tijd kosten, zeker als zal blijken dat een eventueel deskundigenonderzoek nodig zal zijn.
4.28 Dat met het uitvoering geven aan de in het vooruitzicht gestelde comparitie tot het geven van de inlichtingen zoals in het tussenarrest omschreven, veel kosten gepaard gaan, lijkt mij evident.
Het hof heeft in rechtsoverweging 9.5 aangegeven dat de comparitie, die met het oog op de begroting van de schade zal worden gelast, mede zal kunnen dienen om andere aspecten vast te stellen dan het aspect van de toezegging door Vie d'Or aan sommige polishouders van een gegarandeerd rendement, terwijl dat bij Twenteleven niet het geval is. In rechtsoverweging 9.10 wordt daarnaast in het vooruitzicht gesteld dat de comparitie zal worden benut voor overleg over een deskundigenbericht en de aan de deskundigen te stellen vragen alsmede over de vraag of de situaties van de elf polishouders voldoende representatief zijn voor de gehele groep van polishouders die aanspraak kunnen maken op schadevergoeding.
Deze kosten zijn alleen dan niet voor niets gemaakt, indien de Hoge Raad de cassatieberoepen tegen het tussenarrest verwerpt.
4.29 Zoals gezegd betreft het voorgaande de maatstaf die wordt aangelegd bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een einduitspraak.
Aan het door de hogere rechter uitvoerbaar bij voorraad verklaren van een tussenuitspraak van de lagere rechter kleven echter enkele bijzonderheden, die ik daarnaast bij de afweging zou willen betrekken onder de noemer van het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de eisen van een goede procesorde.
Ras(30) heeft in dit verband als bezwaar genoemd dat de procedure tegelijk in twee instanties loopt en dat reeds eindvonnis in de lagere instantie kan zijn gewezen voordat in hogere instantie uitspraak is gedaan op het beroep tegen het tussenvonnis(31).
4.30 Uitvoerbaarverklaring bij voorraad behoort in het normale geval tot de discretionaire bevoegdheid van de rechter die het vonnis wijst (art. 233 Rv.), mits gevorderd en op grond van de wet of de aard van de zaak niet onmogelijk. Die verklaring dient het belang van de winnende partij(32).
Bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad als beslissing op een incidentele vordering bij de hogere rechter (art. 234 Rv.) wordt een belangenafweging vereist van een rechter die op dat moment nog niet de hoofdzaak beoordeelt, maar die de hoofdzaak uiteindelijk wel beslist. Bij de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring van een tussenvonnis zoals de onderhavige zijn daarentegen zowel de lagere als de hogere rechter bij de lopende hoofdzaak betrokken. De hogere rechter dient dan te waken voor het voor de voeten lopen van de lagere rechter. Slechts indien de hoofdzaak gesplitst kan worden in duidelijk van elkaar te onderscheiden en niet met elkaar samenhangende beslispunten, is dit gevaar minder groot of zelfs afwezig.
4.31 Daarnaast zijn de consequenties van een vernietiging van de hoofdzaak door de hogere rechter ingrijpender indien een tussenuitspraak als de onderhavige uitvoerbaar bij voorraad is verklaard dan bij een einduitspraak omdat bij het laten plaatsvinden van de inlichtingencomparitie of bewijsverrichtingen ook de lagere rechter en zijn gehele justitiële apparaat betrokken zijn.
4.32 Gelet op het in het voorgaande besproken belang van de Stichting, dat van de Verzekeringskamer, alsmede het belang van een behoorlijke rechtspleging meen ik dat de vordering moet worden afgewezen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie ook de zaken tegen de accountants (C04/281) en de actuaris (C04/286), waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Zie het arrest van het hof Den Haag van 27 mei 2004 onder 1.3 en 1.7.
3 Het begrip 'voormalig polishouder' is in de statuten als volgt omschreven: "de persoon wiens rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met de vennootschap Vie d'Or krachtens machtiging van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch zijn of zullen worden overgedragen aan (...) Twenteleven (...), voor zolang deze persoon deze overeenkomsten van levensverzekering met (...) Twenteleven continueert", zie het arrest van het hof van 27 mei 2004 onder 1.7.
4 Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2001, rov. 2.1.
5 Naast de Verzekeringskamer zijn dit de Staat, de accountants en de actuaris.
6 Zie nr. 411 van de inleidende dagvaarding.
7 Zoals omschreven in de nrs. 415, 416 en (pro rata parte) alsmede sub 413 in de inleidende dagvaarding.
8 Zie rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank van 13 juni 2001.
9 De cassatiedagvaarding is op 25 augustus 2004 uitgebracht.
10 Incidentele conclusie onder 1.4.
11 HR 26 april 1991, NJ 1991, 456.
12 A.J.B. Verheijen, De grondslagen der uitvoerbaarverklaring bij voorraad, 1961, nr. 29 ev.
13 Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, derde druk 1972, nr. 427a.
14 Verklaring van het Nederlands Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, vierde druk 1972, art. 52, aant. 4.
15 Hartogh en Cosman, 's-Gravenhage, 1897, p. 123 e.v.
16 H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht, 1966, nr. 108.
17 Burgerlijke Rechtsvordering oud, Asser, art. 52 t/m 55, aant. 2 en Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 233-235, aant. 3.
18 Snijders, Ynzonides, Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2002, nr. 245.
19 A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, p. 10.
20 HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512.
21 Zie de conclusie van P-G Ten Kate vóór HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591.
22 Zie HR 17 maart 2000, NJ 2000, 353.
23 HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512.
24 Zie de Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3,5 en 6), p. 30.
25 HR 29 november 1996, NJ 1997, 684.
26 HR 28 mei 1993, NJ 1993, 468.
27 HR 19 juni 1992, NJ 1992, 626; HR 28 mei 1993, NJ 1993, 468; HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591; HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413, m.nt. HER; HR 3 november 1995, NJ 1996, 258; HR 29 november 1996, NJ 1997, 684; HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512.
28 Volgens Vranken is goed denkbaar dat de ingrijpendheid en onomkeerbaarheid van de gevolgen anders worden gewogen wanneer de onherroepelijke beslissing van de Hoge Raad nog slechts een halfjaar op zich laat wachten dan wanneer de procedure nog in de eerste aanleg of het appel verkeert, zie zijn noot onder HR 10 april 1998, NJ 1998, 710.
29 HR 26 april 1991, NJ 1991, 456.
30 A.w., nr. 81.
31 Zie ook de praktische argumenten van Verheijen, a.w., nr. 34.
32 Van Rossem-Cleveringa, art. 52, aant. 3.
Uitspraak 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
29 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/279HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De stichting STICHTING VIE D'OR, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres tevens eiseres in het incident, advocaat: mr. E. Grabandt. t e g e n DE NEDERLANDSE BANK N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen de Stichting Verzekeringskamer), gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, tevens verweerster in het incident, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties...
29 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/279HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De stichting STICHTING VIE D'OR,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres tevens eiseres in het incident,
advocaat: mr. E. Grabandt.
t e g e n
DE NEDERLANDSE BANK N.V., rechtsopvolgster onder algemene titel krachtens juridische fusie van de stichting Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen de Stichting Verzekeringskamer),
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, tevens verweerster in het incident,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - en mr. Emile Gerard Joseph Marie Bogaerts, wonende te Helvoirt, gemeente Haren, en mr. Aloysius Antonius Maria Deterink, wonende te Son, gemeente Son en Breugel, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van N.V. Levensverzekeringmaatschappij Vie d'Or - verder te noemen: de curatoren - hebben bij exploten van 15 juli 1998 (1) de rechtsvoorgangster van thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Verzekeringskamer -, (2) de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage - verder te noemen: de Staat -, (3) de openbare maatschap Deloitte & Touche, kantoorhoudende te Rotterdam, (4) [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], (5) [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], en (6) [betrokkene 3], wonende te [woonplaats] - verder te noemen: de accountants - en (7) [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en (8) [betrokkene 4], wonende te [woonplaats], - verder in enkelvoud te noemen: de actuaris - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige oud-polishouders van Vie d'Or en dat alle voornoemde gedaagden deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van schadevergoeding als omschreven onder nrs. 411 en 413 van de dagvaarding;
b. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bedrag van ƒ 497.120,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, en tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, als omschreven onder nrs. 415, 416 en (pro rata parte) 413 van de dagvaarding, zulks voor het geval de hierna te vermelden vordering van de curatoren onder d., voor zover mede betrekking hebbend op het genoemde bedrag van ƒ 497.120,-- (inclusief de gevorderde wettelijke rente), niet zal worden toegewezen.
De curatoren vorderden in deze procedure, voor zover mogelijk zakelijk weergegeven en na wijziging van eis:
c. voor het geval de vordering van de Stichting als onder a. vermeld in verband met haar statutaire doelstelling niet door de Stichting kan worden ingesteld: een verklaring voor recht als door de Stichting onder a. gevorderd, doch alsdan niet slechts namens de oud-polishouders van Vie d'Or doch namens alle crediteuren van Vie d'Or;
d. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen:
- tot betaling aan hen van een bedrag van ƒ 177.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede
- tot betaling van een bedrag ter hoogte van het tekort in de boedel van Vie d'Or, voor zover betrekking hebbende op de voorlopig erkende vorderingen van andere crediteuren dan de oud-polishouders, welk bedrag bestaat uit een vordering van ƒ 296.353,79 (preferent) en overigens ƒ 9.894.436,18, zulks onder de opschortende voorwaarde dat (en voor zover) die vorderingen ter verificatievergadering of na een renvooiprocedure zullen worden geverifieerd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995, maar te verminderen met het bedrag dat ingevolge onderdeel b. van de vordering aan de Stichting zal worden toegewezen,
- alsmede tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat (aan de curatoren) als omschreven onder nr. 413 van de dagvaarding en (aan de Stichting) als omschreven onder nrs. 415 en 416 van de dagvaarding;
e. voor het geval de hiervoor vermelde onderdelen van de vordering onder d. niet kunnen worden toegewezen: een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld en dat zij deswege jegens de gezamenlijke crediteuren van Vie d'Or aansprakelijk zijn, zulks op grond van de vorderingen van de elf ten processe bedoelde polishouders, wier vorderingen aan de Stichting zijn gecedeerd.
De Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 juni 2001:
I. de curatoren niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen;
II. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor zover die ertoe strekken op te komen voor de belangen van oud-polishouders die hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or niet hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven, dan wel - voor zover zij dat wel hebben gedaan en in dat verband een overeenkomst, dan wel overeenkomsten met Twenteleven hebben gesloten - deze overeenkomst(en) met Twenteleven niet hebben gecontinueerd;
III. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht, voor zover die verklaring zich mede uitstrekt tot de vaststelling van de aansprakelijkheid en hoofdelijkheid daarvan;
IV. voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders van Vie d'Or, voor zover die oud-polishouders hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven en de in dat verband met Twenteleven gesloten (of te sluiten) overeenkomsten van levensverzekering hebben gecontinueerd (of zullen continueren);
V. de accountants veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting te betalen ƒ 12.200,--;
VI. de accountants veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Stichting;
VII. de Stichting en de curatoren veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Staat en de Verzekeringskamer, alsmede aan de zijde van de actuaris;
VIII. dit vonnis wat betreft de onderdelen V, VI en VII uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
IX. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de Stichting en de curatoren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben de Stichting en de curatoren hun eis in hoger beroep gewijzigd en heeft de Stichting daarbij gevorderd:
1.a een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige polishouders van Vie d'Or en dat zij, alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die de polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;
2.a de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 225.583,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, althans tot betaling van schadevergoeding in goede justitie door het hof te bepalen;
2.b de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ter zake van het door polishouders nr. 3, 8 en 10, vermeld op productie 1 bij conclusie van eis, misgelopen gegarandeerde rendement op de premies die zij na 1 augustus 1994 bij Vie d'Or zouden hebben ingelegd;
2.c voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris te veroordelen bepaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente (een en ander zoals gespecificeerd in het petitum van de
memorie van grieven) aan de Stichting te betalen ter zake van de door de Stichting gemaakte kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en tot verkrijging van voldoening buiten rechte, met dien verstande dat deze vordering subisidiair is ingesteld ten opzichte van de (hierna te vermelden) vordering onder 3 van de curatoren, voor zover het instellen van deze vordering (2c) aan toewijzing van de vordering van de curatoren in de weg zou staan.
De vordering onder 1.a is door de Stichting ingesteld op de voet van art. 3:305a BW. De vorderingen onder 2.b en 2.c heeft de Stichting ingesteld als cessionaris van de genoemde elf voormalige polishouders.
De curatoren hebben bij memorie van grieven gevorderd:
1.b voor zover het onder 1.a gevorderde niet (geheel) toewijsbaar is, voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle crediteuren van Vie d'Or en dat zij, alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die deze crediteuren in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;
3. voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van € 80.319.098,--, te verminderen met het ingevolge de vordering sub 2 toe te wijzen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede van € 4.624.378,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995.
De accountants hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd, kort gezegd, dat de tegen hen ingestelde vordering alsnog wordt afgewezen.
Bij tussenarrest van 27 mei 2004 heeft het hof een inlichtingencomparitie van partijen bevolen, bepaald dat de Stichting uiterlijk 1 september 2004 de in rov. 9.10 van het arrest bedoelde berekeningen aan de raadsheer-commissaris, met afschrift aan de wederpartijen, zal toezenden, op de voet van art. 401a lid 2 Rv. bepaald dat tegen het arrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Verzekeringskamer beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld en een incidentele vordering gedaan tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissing van het hof, als weergegeven in het dictum van zijn arrest. De cassatiedagvaarding, de conclusie van antwoord tevens inhoudende het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, alsmede de incidentele conclusie houdende de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en de Verzekeringskamer heeft geconcludeerd tot afwijzing van voormelde incidentele vordering.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
3.1 De Stichting legt aan haar incidentele vordering het volgende ten grondslag. Het hof heeft in zijn tussenarrest de schadevergoeding die de Stichting als cessionaris van de elf hiervoor onder 1 bedoelde, voor de 11.000 oud-polishouders representatieve polishouders heeft gevorderd, in beginsel toewijsbaar geoordeeld, maar overwogen dat die niet kan worden berekend op de wijze waarop de Stichting dat wil, een maatstaf gegeven voor de wijze waarop de schade moet worden vastgesteld en een comparitie van partijen gelast, teneinde tot schadevaststelling te geraken. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussenarrest maakt het mogelijk met de vaststelling van de schade van die elf polishouders voort te gaan, waarmee het belang van alle 11.000 gedupeerde polishouders is gediend. De Stichting, die de belangen behartigt van vrijwel alle oud-polishouders van Vie d'Or, wier belangen derhalve aan de zijde van de Stichting moeten worden meegewogen, heeft groot belang bij voortzetting van het geding bij het hof hangende het cassatieberoep, opdat het tijdverlies kan worden voorkomen dat het gevolg zou zijn wanneer de schadevaststelling wordt vertraagd met de duur van de cassatieprocedure. De polishouders wachten reeds meer dan tien jaar op vergoeding van hun schade, terwijl het bovendien in de meeste gevallen pensioenaanspraken betreft en de polishouders de schadevergoeding nodig hebben ter aanvulling van hun pensioen, dat als gevolg van het faillissement van Vie d'Or beduidend minder is geworden. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal geen ingrijpende of niet meer terug te draaien gevolgen hebben, in welk verband de Stichting heeft toegezegd het hof te zullen vragen, in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad op het cassatieberoep, de Verzekeringskamer nog niet tot schadevergoeding te veroordelen. Tegenover deze belangen staat slechts het belang van de Verzekeringskamer geen proceskosten te maken die nodeloos blijken indien het cassatieberoep mocht slagen en, na verwijzing, een beslissing volgt die meebrengt dat de schadevaststelling door het hof niet meer relevant is.
3.2 De Verzekeringskamer voert in de eerste plaats aan dat aan de mogelijkheid van uitvoerbaarverklaring bij voorraad van tussenuitspraken geen behoefte bestaat, zeker niet meer onder het huidige procesrecht, waarin tussentijds beroep slechts mogelijk is indien de rechter dat uitdrukkelijk heeft opengesteld, omdat in een beslissing van een hof tot het openstellen van tussentijds cassatieberoep, zoals hier geschied is, het oordeel besloten ligt dat het ongewenst is dat in de lopende instantie verder wordt geprocedeerd alvorens door de hogere rechter omtrent de tussenuitspraak is beslist. Neemt men het bestaan van de mogelijkheid niettemin aan, dan past daarbij in elk geval grote terughoudendheid, gelet op de bezwaren van uitvoering van een tussenuitspraak hangende een rechtsmiddel: het mogelijk omvangrijke en kostbare werk dat nodeloos blijkt te zijn verricht als het rechtsmiddel slaagt, alsmede de mogelijke complicaties die het gelijktijdig procederen in twee instanties meebrengt. De Verzekeringskamer betoogt dat het niet voor de hand ligt om de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenbeslissing te beoordelen aan de hand van de maatstaven die de Hoge Raad heeft aangelegd voor de beoordeling van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een einduitspraak, en bepleit die uitvoerbaarheid te beperken tot zeer specifieke gevallen waarin daarvoor een noodzaak bestaat. Wat de door de Stichting ingeroepen belangen betreft, voert de Verzekeringskamer aan dat de te bereiken tijdwinst tot hooguit omstreeks een jaar beperkt blijft. Daarbij staat de representativiteit van de elf polishouders (ook) naar het oordeel van het hof nog niet vast, zodat de door de Stichting gewenste duidelijkheid nog geruime tijd op zich kan laten wachten, ook indien thans bij het hof wordt voortgeprocedeerd. Daar staat tegenover dat de omvang van het werk dat bij een vernietiging van het arrest van het hof nodeloos verricht is, niet gering zal zijn, nu het een buitengewoon omvangrijk dossier betreft waarin ook de schadevaststelling de nodige complexe vragen oproept, waarvoor naar het oordeel van het hof mogelijk een deskundigenbericht zal moeten worden ingewonnen.
3.3.1 Art. 234 Rv. biedt de mogelijkheid een incidentele vordering in te stellen tot tenuitvoerlegging bij voorraad van een niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak, indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend. Dat voorschrift is ingevolge art. 418a lid 1 Rv. ook op de cassatieprocedure van toepassing. Er bestaat geen grond die mogelijkheid, opgenomen in de afdeling die handelt over vonnissen in het algemeen, beperkt te achten tot einduitspraken. Weliswaar brengt het sedert 1 januari 2002 geldende stelsel, zoals het is neergelegd in art. 337 lid 2 Rv., mee dat - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - een tussentijds beroep tegen een tussenvonnis slechts openstaat ingevolge een daartoe strekkende beslissing van de rechter die het gewezen heeft, doch een zodanige beslissing impliceert niet noodzakelijkerwijs dat die rechter van oordeel is dat, hangende een eventueel tussentijds aangewend rechtsmiddel, voortprocederen in dezelfde instantie ongewenst is. Een andersluidend oordeel kan met name in de rede liggen indien het tussentijds beroep is opengesteld met het oog op een in de tussenuitspraak gegeven beslissing die niet onlosmakelijk samenhangt met het geschilpunt waaromtrent na het tussenvonnis voortgeprocedeerd dient te worden. Bovendien is het oordeel van de rechter die de tussenuitspraak heeft gewezen niet doorslaggevend, nu de beslissing op de incidentele vordering aan de hogere rechter is opgedragen. Ook aan de omstandigheid dat hetgeen ter uitvoering van de tussenuitspraak is verricht, bij slagen van het rechtsmiddel nutteloos blijkt te zijn geweest, komt geen beslissende betekenis toe voor de uitsluiting van de toepasselijkheid van art. 234 Rv., nu ingevolge de eerdergenoemde, sedert 1 januari 2002 geldende regel van art. 337 lid 2 Rv. tussentijdse beroepen uitzonderingen vormen, zodat in aanzienlijk meer gevallen dan vroeger een met succes, doch na de einduitspraak, ingesteld rechtsmiddel tegen een tussenuitspraak hetzelfde gevolg teweegbrengt.
3.3.2 De maatstaf die bij de beoordeling van een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een tussenuitspraak gehanteerd moet worden, is in beginsel geen andere dan die welke geldt voor een einduitspraak. Dat betekent dat uit de aard van de zaak niet mag voortvloeien dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in aanmerking komt (art. 233 lid 1 Rv.). Voor toewijzing van de incidentele vordering is voorts vereist dat de eisende partij belang heeft bij de door haar verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat de wederpartij niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij achterwege blijven van zodanige verklaring (vgl. HR 27 februari 1998, nr. 16758, NJ 1998, 512). De rechter dient bij de beoordeling van de incidentele vordering voorts uit te gaan van de beslissingen in de uitspraak waarvan de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt gevorderd, en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14588, NJ 1991, 456). Er kunnen evenwel bezwaren verbonden zijn aan het voort-procederen in dezelfde instantie hangende de appel- of cassatieprocedure tegen een tussenuitspraak, zoals de reeds besproken kans dat de in het kader van de verdere instructie verrichte inspanningen en gemaakte kosten achteraf nutteloos blijken te zijn geweest, alsmede de mogelijkheid van onderling onverenigbare uitspraken in de beide instanties. De rechter dient daarom bij de toepassing van art. 234 Rv. op tussenuitspraken terughoudendheid in acht te nemen.
3.4 Met betrekking tot de onderhavige vordering wordt het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat uit de aard van de onderhavige zaak voortvloeit dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het tussenarrest niet in aanmerking komt. De Stichting beroept zich op het belang van de elf polishouders dat zij als cessionaris behartigt, en daarmee, indirect, op dat van alle 11.000 polishouders, te voorkomen dat bij de vaststelling van de door het hof in beginsel toewijsbaar geoordeelde schadevergoeding tijdverlies optreedt. Zij wijst daarbij nog op de omstandigheid dat het om pensioenverzekeringen gaat. De Verzekeringskamer betoogt terecht dat de met toewijzing van de vordering te boeken tijdwinst beperkt is: in de hoofdzaak zijn op 8 april 2005 de schriftelijke toelichtingen gegeven. Dat betekent dat de conclusie van de Procureur-Generaal voor het eind van dit jaar zal worden genomen, zodat de uitspraak in cassatie binnen een jaar na heden verwacht kan worden. Een einduitspraak van het hof zal hoogstwaarschijnlijk niet eerder kunnen volgen. Tegenover deze beperkte tijdwinst, die, gelet op de toezegging van de Stichting, ook bij een voor hen gunstige afloop niet tot onmiddellijke betalingen aan de gedupeerden zal leiden, staat het door de Verzekeringskamer ingeroepen belang onnodige kosten te vermijden. De Hoge Raad acht aannemelijk dat de ingevolge het tussenarrest te maken kosten tot zeer aanzienlijke omvang zullen kunnen oplopen, nu partijen omvangrijke nieuwe berekeningen zullen moeten maken en mogelijk behoefte zal bestaan aan het inwinnen van een deskundigenbericht, mede over de vraag of de elf polishouders representatief te achten zijn voor alle 11.000 gedupeerden (rov. 9.10). Afweging van deze over en weer bestaande belangen, de hiervoor aan het slot van 3.3.2 bedoelde terughoudendheid in aanmerking genomen, leidt tot het oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
wijst de incidentele vordering af;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het incident in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Verzekeringskamer begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 april 2005.