HR, 04-06-2004, nr. R03/078HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO6930
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-06-2004
- Zaaknummer
R03/078HR
- LJN
AO6930
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO6930, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6930
ECLI:NL:PHR:2004:AO6930, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6930
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2004
Inhoudsindicatie
4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/078HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], Zwitserland, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
4 juni 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/078HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 februari 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht - met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 13 augustus 1998 - met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift de uitkering tot levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op nihil te stellen, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, en het tot die datum verschuldigde te bepalen op hetgeen in feite is betaald, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 2001 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 2 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 13 augustus 1998 van de rechtbank te Arnhem, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 november 2001 bepaald op ƒ 1.000,-- (€ 454,--) per maand. Voort heeft het hof bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 juli 2003 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet meer mogelijk is, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 13 augustus 1998 is tussen partijen, die op 21 december 1988 met elkaar waren gehuwd, echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 september 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De rechtbank heeft de man veroordeeld om met een bedrag van ƒ 2.350,-- per maand bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft aan de rechtbank verzocht deze onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2001, of zoveel later als de rechtbank juist acht, te stellen op nihil of op een lager bedrag. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de bijdrage over de periode van 1 november 2001 tot 1 juli 2003 bepaald op ƒ 1.000,-- (€ 454,--) per maand en met ingang van 1 juli 2003 op nihil. Daarbij heeft het hof bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 juli 2003 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
3.2 De rechtsklachten van onderdeel I van het middel kiezen terecht tot uitgangspunt dat de beslissing van het hof aldus moet worden verstaan dat deze op de voet van art. 1:157 lid 3 BW een definitief einde maakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de zijde van de man. De gedingstukken laten echter geen andere conclusie toe dan dat de man niet om een dergelijke beslissing heeft verzocht zoals voor de toepassing van deze bepaling, naar uit de tekst ervan blijkt, nodig is. Het onderdeel klaagt dus terecht dat het hof met zijn beslissing blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze bepaling ambtshalve toe te passen.
3.3 Ook onderdeel VI dat zich keert tegen de beslissing van het hof waarbij is bepaald dat verlenging van de termijn na 1 juli 2003 niet mogelijk is, slaagt. De rechter is niet bevoegd te bepalen dat een op de voet van art. 1:157 lid 3 BW vastgestelde termijn niet vatbaar is voor verlenging (HR 30 januari 1998, nr. 8948, NJ 1998, 458).
3.4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding hierna eerst enkele klachten van de onderdelen IV en V die betrekking hebben op de omvang van de door het hof vastgestelde bijdrage in de periode tot 1 juli 2003, te behandelen, omdat deze klachten doel treffen en dit tot gevolg heeft dat de beschikking van het hof ook in zoverre niet in stand kan blijven.
3.4.2 Het hof heeft in rov. 9 van zijn beschikking, samenvattend, overwogen dat "enerzijds de vrouw meer is gaan verdienen zonder dat zij de man daarvan in kennis heeft gesteld [...] terwijl anderzijds de draagkracht van de man sinds zijn verhuizing naar Zwitserland verminderd is". Beide onderdelen van deze overweging die het hof tot zijn bestreden beslissing hebben geleid, berusten echter op onbegrijpelijke oordelen van het hof. De salarisverhoging van de vrouw is immers pas in maart 2001 met terugwerkende kracht verleend en de vrouw heeft daarvan in de procedure bij de rechtbank melding gemaakt. Het hof heeft voorts niet vastgesteld in hoeverre deze verhoging voorzag in de nog bestaande behoefte van de vrouw. Ten slotte is het oordeel van het hof met betrekking tot de draagkracht van de man eveneens onbegrijpelijk. Het hof heeft immers in rov. 6 overwogen dat het rekening houdt met de pensioenvoorziening die de man ten behoeve van zijn echtgenote heeft betaald, waarmee het hof kennelijk het oog heeft gehad op de eerder in zijn beschikking vermelde verplichting van de man ten bedrage van € 1.085,-- per maand. Indien het hof hiermee heeft bedoeld dat deze voorziening volledig ten behoeve van de echtgenote van de man is getroffen, vindt dit oordeel geen steun in de stukken van het geding en is het om deze reden onbegrijpelijk. Indien het hof niet heeft miskend dat deze pensioenvoorziening mede ten behoeve van de man zelf strekt, is zijn oordeel dat daarmee volledig rekening behoort te worden gehouden in het licht van de daartegen door de vrouw gemaakte bezwaren ontoereikend gemotiveerd. De zo-even vastgestelde motiveringsgebreken zijn van dien aard dat de beslissing van het hof over de hoogte van de door de man verschuldigde bijdrage reeds daardoor onbegrijpelijk wordt.
3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, mede in aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 april 2003;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.
Conclusie 04‑06‑2004
Inhoudsindicatie
4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/078HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], Zwitserland, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Zaaknummer R03/078HR
Mr. Keus
Parket, 19 maart 2004
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak is de vraag aan de orde of het hof ambtshalve tot limitering van de alimentatie kon overgaan en of het daarbij kon bepalen dat de termijn waarop de alimentatie eindigt, niet vatbaar is voor verlenging. Het cassatieberoep betreft voorts de hoogte van de vastgestelde alimentatie en de weigering van het hof kennis te nemen van bepaalde producties, die volgens het hof te laat waren ingekomen.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
Bij beschikking van 13 augustus 1998 heeft de rechtbank Arnhem tussen partijen, met elkaar gehuwd op 21 december 1988, de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 29 september 1998 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de man een alimentatie ten behoeve van de vrouw van f 2.350,- per maand opgelegd.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de man bij verzoekschrift van 16 februari 2001(2) de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2001, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, op nihil te stellen, althans tot een zodanig bedrag te verlagen als de rechtbank vermeent te behoren. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu hij is verhuisd naar Zwitserland, van baan is veranderd en opnieuw is gehuwd, waardoor zijn draagkracht is verminderd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat een wijziging van omstandigheden is gelegen in de (te) lange duur van de reeds betaalde alimentatie. Gelet op de afspraken tussen partijen ten tijde van de echtscheiding, de leeftijd van de vrouw, haar vooropleiding en arbeidsverleden enerzijds en de krapte op de arbeidsmarkt anderzijds, mag volgens de man in redelijkheid worden aangenomen dat de vrouw niet langer aan een onderhoudsbijdrage behoefte heeft. De vrouw moet heel wel in staat worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus het verzoekschrift. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op 11 september 2001 heeft ten overstaan van de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.4 Bij beschikking van 16 oktober 2001 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ter grootte van f 2.465,- per maand (grief 1) en heeft hij daarnaast bestreden dat hij voldoende draagkrachtig is om maandelijks met genoemd bedrag in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen (grief 2). De vrouw heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Op 5 maart 2003 heeft ten overstaan van het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5 Bij beschikking van 2 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd. Na een beoordeling van de behoefte van de vrouw (rov. 3) en de draagkracht van de man (de rov. 4-8) heeft het hof in rov. 9 als volgt overwogen:
"Het hof overweegt dat, nu enerzijds de vrouw meer is gaan verdienen zonder dat zij de man daarvan in kennis heeft gesteld, en van haar verwacht mag worden dat zij geheel in eigen levensonderhoud zal gaan voorzien, terwijl anderzijds de draagkracht van de man sinds zijn verhuizing naar Zwitserland verminderd is, de alimentatie voor de vrouw in redelijkheid gedurende de periode van 1 november 2001 tot 1 juli 2003 dient te worden vastgesteld op f 1000,- (€ 454,-) per maand en met ingang van 1 juli 2003 op nihil. De bestreden uitspraak moet derhalve worden vernietigd."
In het dispositief van de beschikking heeft het hof bepaald "dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 juli 2003" en "dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is".
1.6 De vrouw heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel omvat zeven (als klachten aangeduide) onderdelen.
2.2 Onderdeel I bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten de beslissing van het hof de alimentatie per 1 juli 2003 te beëindigen.
De rechtsklachten van het onderdeel kiezen als uitgangspunt dat de beslissing van het hof op de voet van art. 1:157 lid 3 BW een definitief einde maakt aan (het recht van de vrouw op) de litigieuze alimentatie (uitzonderingssituaties daargelaten). Een dergelijke beslissing kan slechts worden genomen op verzoek van één van de (gewezen) echtgenoten. In het onderhavige geval heeft de man een dergelijk verzoek niet gedaan. Het hof heeft art. 1:157 lid 3 BW daarom (in strijd met die bepaling) ambtshalve toegepast. Althans is het hof buiten de rechtsstrijd getreden of heeft het gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging, nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat het verzoek van de man tot een beëindiging op de voet van art. 1:157 lid 3 BW strekte en dat zodanige strekking onderwerp van debat tussen partijen is geweest of door het hof mondeling aan de orde is gesteld.
De motiveringsklacht houdt in dat, voor zover het hof in het verzoek van de man om de alimentatie met ingang van 1 januari 2001, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, op nihil te stellen, een verzoek tot vaststelling van een termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW heeft gelezen, die lezing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Een dergelijk verzoek, zo vervolgt de klacht, moet immers tenminste de wijzigingsgrond, de limiteringsfactoren en de verzochte termijn inhouden. Daarbij moet de verzochte termijn aansluiten bij de door de verzoeker aangevoerde limiteringsfactoren. De man heeft evenwel geen wijzigingsgrond, geen limiteringsfactoren en geen termijn genoemd; hij heeft slechts op-nihilstelling van de alimentatie verzocht, aldus het onderdeel.
2.3 Artikel 1:157 lid 3 BW, zoals gewijzigd door de Wet limitering van alimentatie na scheiding (hierna: WLA)(4), bepaalt dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering (tot levensonderhoud) kan toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking eindigt(5). Stelt de rechter bij het vaststellen van de alimentatie geen termijn vast, dan eindigt de verplichting tot levensonderhoud overeenkomstig het vierde lid van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, althans voor zover het betreft gevallen als de onderhavige, waarin de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven ná de inwerkingtreding van de WLA op 1 juli 1994(6). Ook vóór de inwerkingtreding van de WLA was limitering van de alimentatie mogelijk; het destijds geldende artikel 1:157 lid 3 BW luidde als volgt: "De toekenning van de uitkering kan voor bepaalde tijd en onder bepaalde voorwaarden geschieden".
2.4 Van een door de rechter op de voet van art. 1:157 lid 3 BW vastgestelde termijn kan alleen op de voet van artikel 1:401 lid 2 BW wijziging worden gevraagd. Dit is van belang, omdat het wijzigingsregime van artikel 1:401 lid 2 BW stringenter is dan dat van het eerste lid: voor een wijziging op grond van het eerste lid is een wijziging van omstandigheden voldoende, terwijl een wijziging op grond van het tweede lid slechts dan mogelijk is als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. Het maakt voor de alimentatieplichtige een niet verwaarloosbaar verschil, of de rechter bij de vaststelling van de onderhoudsverplichting bepaalt dat deze 12 jaar zal duren, of dat deze termijn van rechtswege geldt(7). In het eerste geval kan de alimentatieplichtige vrijwel niet onder de termijn van 12 jaar uit, in het andere geval is dit wel mogelijk. Voor de alimentatiegerechtigde geldt dat de termijn van 12 jaar alleen verlengd kan worden op de voet van het vijfde lid van art. 1:157 BW.
2.5 Indien bij de aanvang van de alimentatieverplichting (d.w.z. bij de eerste vaststelling daarvan; in het onderhavige geval bij de echtscheidingsbeschikking) door de rechter geen termijn is vastgesteld, zoals in het thans voorliggende geval, is het mogelijk op de voet van art. 1:401 lid 1 BW alsnog te verzoeken dat een termijn wordt vastgesteld die korter is dan de van rechtswege geldende(8). Daartoe zal dan moeten worden aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het gaat dan in feite om een eerste vaststelling van een termijn. Een dergelijke vaststelling moet alsdan geschieden met inachtneming van art. 1:157 lid 3 BW: de vast te stellen termijn kan de door die bepaling gestelde grenzen niet overschrijden.
2.6 Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter niet het recht om ambtshalve de limitering van de alimentatie uit te spreken. Dit heeft de Hoge Raad onder vigeur van het oude artikel 1:157 lid 3 BW meer dan eens geoordeeld(9). In het thans geldende (en op de onderhavige zaak van toepassing zijnde) artikellid is deze rechtspraak gecodificeerd: het huidige artikel vermeldt uitdrukkelijk dat de uitkering op verzoek van één van de echtgenoten onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn kan worden toegekend. Ook in de literatuur werd en wordt algemeen aangenomen dat het verbinden van een termijn aan de alimentatieverplichting niet ambtshalve kan plaatsvinden(10).
2.7 Het verbinden van een termijn aan de alimentatieverplichting brengt mee, dat de verplichting na ommekomst van die termijn zo goed als zeker ten einde is: uit het reeds gememoreerde art. 1:401 lid 2 vloeit immers voort dat van verlenging van een door de rechter vastgestelde termijn slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn. In verband hiermee geldt dat aan een uitspraak waarbij alimentatie wordt toegekend onder vaststelling van een termijn, hoge motiveringseisen moeten worden gesteld(11). Hoewel het stringente wijzigingsregime van art. 1:401 lid 2 BW is ingevoerd met de WLA, golden hoge motiveringseisen ook reeds onder het oude recht voor een limitering op de voet van het toen geldende artikel 1:157 lid 3 BW, indien de limitering was ingegeven door onveranderlijke (niet financiële) omstandigheden, zodat een wijzigingsverzoek op grond van gewijzigde omstandigheden reeds bij voorbaat geen kans van slagen zou hebben(12).
2.8 Met het verbinden van een termijn aan de alimentatieverplichting wordt bedoeld, dat de verplichting na ommekomst van die termijn eindigt. Verlenging van de termijn is slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogelijk. Het beëindigen van de alimentatieverplichting is, naar kan worden afgeleid uit een tweetal recente beschikkingen van de Hoge Raad(13), niet hetzelfde als het vaststellen van de alimentatie op nihil. Dit laatste betekent, dat de alimentatieverplichting op zichzelf voortbestaat, maar dat de omvang van de verschuldigde alimentatie nihil is in verband met hetgeen omtrent behoefte en draagkracht is gebleken. Indien de rechter de alimentatie op grond van dergelijke financiële overwegingen op nihil stelt, kan - zo lang de alimentatieplicht niet van rechtswege is geëindigd - op de voet van art. 1:401 lid 1 BW, derhalve op grond van wijziging van omstandigheden, wijziging van de (op nihil vastgestelde) alimentatie worden gevraagd. Dit onderscheid brengt ook mee, dat de rechter in een verzoek om op-nihilstelling per direct niet tevens een verzoek om beëindiging op termijn kan lezen, redenerende dat het meerdere het mindere omvat. De beëindiging op termijn is immers, wat de mogelijkheden van wijziging betreft, ingrijpender dan op-nihilstelling per direct, ook al heeft de op-nihilstelling per direct onmiddellijk intredende gevolgen en de beëindiging op termijn niet.
In de genoemde beschikkingen van de Hoge Raad kwam voorts aan de orde dat, indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, het hem vrijstaat daarmee reeds op voorhand rekening te houden door de uitkering met ingang van een moment in de toekomst vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 1, eerste volzin of lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht(14). De rechter kan van deze mogelijkheid ook gebruik maken, aldus de Hoge Raad, indien hij van oordeel is dat de bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op termijn op nihil moet worden vastgesteld(15).
2.9 Terzijde merk ik op dat in dergelijke gevallen eveneens van een verzwaarde motiveringsplicht sprake kan zijn, indien de op-nihilstelling op termijn door onveranderlijke omstandigheden wordt ingegeven. Een dergelijke op-nihilstelling op termijn brengt immers mee dat, hoewel formeel het reguliere wijzigingsregime geldt, van een praktisch definitieve beëindiging van de alimentatie sprake is. De op deze grond verscherpte motiveringseis is in ieder geval aan de orde indien de op-nihilstelling is gegrond op de omstandigheid, dat het aan de vrouw te wijten is dat zij geen eigen inkomsten heeft kunnen verwerven(16). Uit de beide beschikkingen van 30 januari 2004, waarin de Hoge Raad verwijst naar HR 29 maart 1985, NJ 1985, 889, kan worden afgeleid dat de omstandigheid dat van de vrouw op grond van leeftijd en opleiding redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij in haar eigen inkomsten voorziet, niet als onveranderlijk moet worden beschouwd, zodat er geen reden is een op grond van die omstandigheid uit te spreken op-nihilstelling op termijn aan verzwaarde motiveringseisen te onderwerpen.
2.10 In de bestreden beschikking heeft het hof, gezien het dispositief daarvan, daadwerkelijk toepassing gegeven aan art. 1:157 lid 3 BW. Het hof bepaalt immers dat de verplichting eindigt per 1 juli 2003, waaraan het hof nog toevoegt dat die termijn niet vatbaar is voor verlenging.
2.11 Het eerste onderdeel voert terecht aan dat, zoals hiervóór reeds onder 2.6 betoogd, het ambtshalve verbinden van een termijn aan de alimentatieverplichting op de voet van art. 1:157 lid 3 BW niet mogelijk is. Bij de beoordeling van het onderdeel komt het derhalve aan op de vraag, of het hof in het verzoek van de man een verzoek tot limitering heeft gelezen en ook heeft kunnen lezen.
2.12 Het hof heeft de strekking van het inleidende verzoek in het tweede tekstblok van p. 2 van de bestreden beschikking aldus omschreven dat de man heeft verzocht "de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2001, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht en uitvoerbaar bij voorraad, op nihil te stellen, althans tot een zodanig bedrag te verlagen als de rechtbank vermeent te behoren". Voorts is het hof in rov. 2 ingegaan op hetgeen "(d)e man (...) aan het verzoek tot wijziging ten grondslag (heeft) gelegd" en op grond waarvan "de rechter de behoefte en de draagkracht opnieuw (dient) vast te stellen". Noch het een, noch het ander biedt ook maar enige grond aan de veronderstelling dat het hof het verzoek van de man (mede) als strekkende tot een limitering van diens alimentatieplicht heeft opgevat, terwijl ik ook elders in (het lichaam van) de bestreden beschikking geen enkele aanwijzing voor een dergelijke opvatting kan vinden.
2.13 Naar mijn oordeel klaagt het onderdeel terecht dat, als het hof het verzoek van de man niettemin zou hebben uitgelegd als (mede) strekkende tot limitering (zo men wil: beëindiging op termijn), zodanige uitleg zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zou zijn. In dit verband acht ik doorslaggevend dat de man in zijn inleidende verzoekschrift niet de woorden "beëindigen", "limiteren" of "alsnog vaststellen van een termijn" heeft gebruikt, en evenmin naar artikel 1:157 lid 3 BW heeft verwezen. Bij dit alles ware het (door de Hoge Raad in de hiervoor genoemde beschikkingen onderschreven) principiële onderscheid tussen "op-nihilstellen" en "beëindigen" of "toekennen onder vaststelling van een termijn" in aanmerking te nemen. Voor de uitleg van het inleidende verzoek kan naar mijn mening in elk geval geen beslissende betekenis worden toegekend aan het gebruik van de woorden "althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht", hoezeer daarmee ook de mogelijkheid van vaststelling van een termijn wordt geïmpliceerd. Naar ook uit de hiervoor genoemde beschikkingen van de Hoge Raad van 30 januari 2004 voortvloeit, is voor een limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW niet zozeer kenmerkend dat daarbij een termijn wordt vastgesteld(17), maar dat zij tot een (in beginsel definitieve) beëindiging van de alimentatieplicht strekt. Gezien het ingrijpende karakter van het (alsnog) limiteren van de alimentatieplicht tot een termijn, korter dan 12 jaar, meen ik overigens dat een daartoe strekkend verzoek ondubbelzinnig moet worden gedaan. Het moet immers aan de wederpartij duidelijk zijn dat deze zich tegen een verdergaand verzoek dan dat, strekkende tot een op-nihilstelling van de verschuldigde alimentatie, heeft te verweren.
2.14 Als het hof - anders dan ik meen - in het verzoek van de man een verzoek tot limitering heeft gelezen en ook kon lezen (waartoe minst genomen zou zijn vereist dat men uit de motivering van het verzoek zou kunnen afleiden dat de man met de woorden "op nihil stellen" heeft bedoeld "beëindigen"(18)), komt het mij voor dat het hof een dergelijke lezing van het verzoekschrift bij de behandeling van de zaak aan de orde had moeten stellen. Dat is niet gebeurd. Ook daarover klaagt het onderdeel - zij het slechts subsidiair - terecht.
2.15 Onderdeel I slaagt, hetgeen impliceert dat de beslissing van het hof dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken op 1 juli 2003 eindigt, hoe dan ook niet in stand kan blijven. Dit brengt met zich dat de onderdelen II en III geen behandeling behoeven. Onderdeel II betoogt immers dat, indien de man wel moet worden geacht een verzoek tot vaststelling van een termijn op grond van art. 1:157 lid 3 BW te hebben gedaan, het hof met de bedoelde beslissing van een onjuiste rechtsopvatting omtrent stelplicht, bewijslast en motiveringsplicht bij een limiteringsverzoek heeft blijk gegeven en dat de motivering van de (als limiteringsbeslissing op te vatten) beslissing van het hof om een aantal in onderdeel III opgesomde redenen niet aan de daaraan te stellen (hoge) eisen voldoet.
2.16 Van de resterende onderdelen zal ik, in afwijking van de daaraan in het cassatierekest gegeven volgorde, onderdeel VI als eerste behandelen, nu dit onderdeel nauw met de reeds besproken limiteringsbeslissing samenhangt en alle overige klachten op de vaststelling van de omvang van de alimentatie met ingang van 1 november 2001 betrekking hebben. Onderdeel VI klaagt dat het dispositief van de beschikking verlenging van de gestelde termijn na ommekomst daarvan uitsluit, terwijl een dergelijke beslissing niet mogelijk is. De klacht is gegrond. De rechter is niet bevoegd te bepalen dat een op de voet van art. 1:157 lid 3 BW vastgestelde termijn niet vatbaar is voor verlenging. Deze bevoegdheid geldt slechts dan wanneer het gaat om de mogelijkheid van verlenging van een op de voet van art. 1:157 lid 5 (of lid 6) BW vastgestelde termijn, ertoe strekkende te voorkomen dat de verplichting tot levensonderhoud door het verstrijken van de wettelijke duur van rechtswege eindigt. In casu gaat het echter om de vaststelling van een "eerste" termijn (binnen de wettelijke termijn van 12 jaar) op de voet van art. 1:157 lid 3 BW(19).
2.17 Het slagen van de klachten gericht tegen het verbinden van een termijn aan de alimentatieverplichting heeft naar mijn mening niet tot gevolg, dat ook het oordeel van het hof omtrent de omvang van de alimentatieverplichting, voor zover dit oordeel de periode van 1 november 2001 tot 1 juli 2003 betreft, geen stand kan houden. Dit brengt mee dat de onderdelen IV, V en VII, die (mede) betrekking hebben op de beoordeling van de draagkracht en de behoefte, hun betekenis, ondanks het slagen van onderdeel I, niet hebben verloren.
2.18 Onderdeel IV richt zich tegen de vaststelling van de alimentatie voor de periode van 1 november 2001 tot 1 juli 2003 op f 1000,- (€ 454,-) en klaagt erover dat onaanvaardbaar onduidelijk is of het hof deze beslissing uitsluitend heeft gebaseerd op de (gedeeltelijke) gegrondbevinding van het draagkrachtverweer van de man, dan wel mede op de omstandigheid dat het inkomen van de vrouw is gestegen, als gevolg waarvan de behoefte van de vrouw zou zijn gedaald. Het hof vermeldt immers niet dat de behoefte van de vrouw als gevolg van de inkomensstijging is gedaald, terwijl het hof er wel van uitgaat dat er nog steeds een aan het huwelijk gerelateerde behoefte bestaat. Daardoor blijkt uit de beschikking van het hof onvoldoende van welke gegevens het bij de vaststelling van de alimentatie gebruik heeft gemaakt en voldoet het oordeel van het hof niet aan de (ook aan beschikkingen als de onderhavige) te stellen motiveringseisen.
2.19 Volgens vaste rechtspraak kunnen aan de motivering van uitspraken waarin de hoogte van een bijdrage in het levensonderhoud wordt vastgesteld en die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen, geen hoge eisen worden gesteld(20). Daarnaast geldt, dat de rechter niet gehouden is alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt(21).
Hier tegenover staat, dat de feitenrechter wèl gehouden is op essentiële stellingen van partijen te responderen, ook als deze stellingen betrekking hebben op draagkracht of behoefte van de alimentatieplichtige of -behoeftige(22). Voorts geldt - en dat is niet anders voor een beschikking waarbij de rechter de hoogte van een onderhoudsverplichting vaststelt - dat iedere rechterlijke uitspraak tenminste voldoende moet zijn gemotiveerd om haar zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van een hogere voorziening de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken(23).
2.20 Ik meen dat de klacht, gegeven de hiervóór in 2.19 omschreven motiveringsmaatstaven, niet tot cassatie kan leiden. De motiveringsplicht van het hof gaat niet zo ver dat het hof uitdrukkelijk moest vermelden, dat de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen alimentatie als gevolg van de stijging van haar inkomen is verminderd. Dat zulks (bij overigens ongewijzigde omstandigheden) het geval is, spreekt immers wel vanzelf.
2.21 Het onderdeel klaagt voorts over de in rov. 9 opgenomen vermelding dat de vrouw de man niet in kennis heeft gesteld van het feit dat zij meer is gaan verdienen. Deze vermelding is volgens het onderdeel onbegrijpelijk, nu de vrouw de man in het kader van de rechtbankprocedure van de bedoelde omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, terwijl voorts niet valt in te zien hoe een verzwijging van de bedoelde omstandigheid het oordeel van het hof over de verlaging of op-nihilstelling van de alimentatie kan dragen.
2.22 Uit hetgeen op p. 2 van de bestreden beschikking onder het kopje "Ten aanzien van de vrouw" is opgenomen, blijkt dat het inkomen van de vrouw door een herwaardering van haar functie in maart 2001 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 is verhoogd. In dat licht is de overweging dat de vrouw de man niet van deze verhoging in kennis heeft gesteld inderdaad opmerkelijk, nu de onderhavige procedure door de man in februari 2001 (en dus nog voor de herwaardering van de functie van de vrouw) is ingeleid en de vrouw in haar verweerschrift van 4 april 2001 van de verhoging melding heeft gemaakt. Ik kan niet inzien dat en waarom het op de weg van de vrouw zou hebben gelegen om de man reeds vóór de indiening van het verweerschrift van de verhoging van haar inkomen op de hoogte te stellen. Er heeft zich, nu ten tijde van de herwaardering van de functie van de vrouw al een procedure aanhangig was, niet de situatie voorgedaan waarin zou kunnen worden gezegd dat de vrouw de man bewust onkundig liet van de verhoging van haar inkomen met als doel de op basis van het lagere inkomen vastgestelde alimentatie ongewijzigd te laten doorlopen.
2.23 Uit het oordeel van het hof volgt niet, of en zo ja, welke betekenis het hof bij het vaststellen van de omvang van de alimentatie aan de constatering dat de vrouw de man niet van de verhoging van haar inkomen in kennis heeft gesteld, heeft toegekend. Om die reden voldoet de motivering van de beschikking naar mijn mening niet aan de daaraan te stellen eisen, waaronder de eis dat zij voldoende inzicht geeft in de aan de beschikking ten grondslag liggende gedachtegang. In zoverre slaagt ook onderdeel IV.
2.24 Onderdeel V klaagt erover dat het oordeel van het hof omtrent de draagkracht van de man onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel richt zich in het bijzonder tegen rov. 6, waar het hof heeft overwogen:
"De vrouw heeft niet betwist dat de man hartpatiënt is en kosten moet maken wegens niet vergoede medicijnen. Mede gezien de slechte gezondheid van de man houdt het hof rekening met de voormelde pensioenvoorziening die de man vanaf december 2001 ten behoeve van zijn echtgenote heeft betaald. (...)"
Het onderdeel voert aan dat in de stellingen van de man niet te lezen valt dat de man de bedoelde pensioenvoorziening met het oog op zijn slechte gezondheid heeft gesloten en dat de uitleg die het hof aan die stellingen heeft gegeven, daarom onbegrijpelijk is. Althans is het hof door aldus te overwegen buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Voorts valt volgens het onderdeel niet uit de stellingen van de man en de door hem overgelegde pensioenbescheiden op te maken dat de door hem opgevoerde pensioenvoorziening ad € 1.085,- per maand volledig strekt ten behoeve van de nieuwe partner van de man. Ook in zoverre heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van de man gegeven, en is het althans ook in zoverre buiten de rechtsstrijd getreden. Volgens het onderdeel is althans onbegrijpelijk dat het hof de volledige pensioenvoorziening ten laste van de draagkracht van de man heeft gebracht, zonder in rov. 9, ondanks de gemotiveerde betwisting van de vrouw dienaangaande, te hebben vastgesteld dat het gerechtvaardigd is de pensioenvoorziening ten laste van de draagkracht van de man te brengen, ook voor zover die voorziening ten behoeve van de man zelf is getroffen.
2.25 Het onderdeel mist feitelijke grondslag waar het klaagt over een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van de man, die volgens het onderdeel niet heeft gesteld dat hij de pensioenvoorziening met het oog op zijn slechte gezondheid heeft gesloten. In het oordeel van het hof ligt immers niet besloten, dat de man een dergelijk verband tussen zijn gezondheidstoestand en het sluiten van de pensioenverzekering zou hebben gesteld. Het hof heeft slechts overwogen, dat het de pensioenpremie van de man in aanmerking neemt, gegeven de (onbetwist vaststaande) slechte gezondheidstoestand van de man. Aldus oordelende is het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden; het stond het hof vrij om over de consequenties van de bedoelde voorziening voor de draagkracht van de man te beslissen met inachtneming van alle door de man aan zijn verzoek tot op-nihilstelling of vermindering van de door hem verschuldigde alimentatie ten grondslag gelegde (en als onbetwist vaststaande) feiten en omstandigheden.
In rov. 6 heeft het hof overwogen dat het "(...) rekening (houdt) met de voormelde pensioenvoorziening die de man vanaf december 2001 ten behoeve van zijn echtgenote heeft betaald". Alhoewel rov. 6 daarover niet met zoveel woorden uitsluitsel biedt, meen ik dat het daarin gestelde aldus moet worden verstaan dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man met de volledige voor de bedoelde pensioenvoorziening verschuldigde premie heeft rekening gehouden, en niet slechts met een proportioneel deel daarvan, voor zover de bedoelde kosten geacht moeten worden ten voordele van de echtgenote van de man te strekken (vergelijk in dit verband rov. 7, waarin het hof de door de man opgevoerde autokosten als bovenmatig heeft beoordeeld en het lagere bedrag waarmee het wèl rekening heeft gehouden, uitdrukkelijk heeft genoemd). Als het hof zich hierop heeft gebaseerd dat de bedoelde pensioenvoorziening slechts ten behoeve van de echtgenote van de man is gesloten, vindt het bestreden oordeel inderdaad geen steun in de stukken: uit de stukken valt inderdaad af te leiden dat de pensioenvoorziening mede ten behoeve van de man zelf strekt(24). Als het hof dit laatste niet zou hebben miskend, valt, gelet op de betwisting door de vrouw van de noodzaak van de pensioenvoorziening, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien hoe het feit dat die voorziening mede ten behoeve van de echtgenote van de man strekt, als redengeving kan dienen om bij de bepaling van de draagkracht van de man met de volledige premiekosten rekening te houden. In zoverre acht ik ook onderdeel V gegrond.
2.26 Onderdeel VII klaagt, dat het hof de door de vrouw bij brief van 27 februari 2003 toegezonden stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het onderdeel voert daartoe aan dat de termijn voor het indienen van nadere stukken van zeven dagen voorafgaand aan de zitting niet in de uitnodigingsbrief voor de zitting is vermeld. De toetsing dient dan aldus te zijn, zo vervolgt het onderdeel, dat het hof nagaat of de handelwijze van de vrouw in strijd is met de goede procesorde en in het bijzonder of de man door het alsnog in behandeling nemen van die nadere stukken in zijn verdediging zou worden geschaad. Uit de beschikking blijkt evenwel niets van een dergelijke toetsing, waardoor de beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet.
2.27 In het door de vrouw aan de Hoge Raad overgelegde procesdossier bevinden zich een kopie van een brief van 26 februari 2003 van de advocaat van de vrouw aan het hof met daarbij een aantal stukken, alsmede een originele brief van 27 februari 2003, eveneens van de advocaat van de vrouw aan het hof en eveneens vergezeld van een aantal stukken. Uit de op de laatste brief door het hof gestempelde datum valt af te leiden dat het hof deze brief op (vrijdag) 28 februari 2003 heeft ontvangen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2003 heeft de voorzitter de man met betrekking tot de van de vrouw ingekomen stukken het volgende medegedeeld:
"Naar aanleiding van uw protest tegen de te laat ingekomen stukken van de vrouw merk ik op dat het hof de stukken die bij brief van 26 februari j.l. zijn opgestuurd en bij het hof op 27 februari 2003 zijn ingekomen als tijdig heeft geaccepteerd, maar de stukken die daarna nog zijn ingekomen als te laat ingekomen heeft geretourneerd".
In cassatie kan er derhalve van worden uitgegaan dat het hof de op (vrijdag) 28 februari 2003 ingekomen stukken, die bestemd waren voor de zitting van (woensdag) 5 maart 2003, terzijde heeft gelaten. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de man tegen de indiening van deze stukken heeft geprotesteerd.
In het door de vrouw aan de Hoge Raad overgelegde dossier bevinden zich voorts de brieven van het hof, houdende mededeling van de datum van de mondelinge behandeling (de mondelinge behandeling is tweemaal verdaagd). Deze brieven vermelden niets met betrekking tot de termijn, waarop stukken ter kennis van het hof kunnen worden gebracht.
2.28 De beschikking van de rechtbank dateert van 16 oktober 2001, terwijl het beroepschrift blijkens de daarop gestempelde datum van ontvangst op 14 december 2001 bij het hof is ingekomen. Op de procedure bij het hof is derhalve op de voet van art. VII lid 1 van de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 580), het oude recht van toepassing.
Het wettelijke kader wordt gevormd door de algemene regeling inzake de verzoekschriftprocedure (art. 429a-429t (oud) Rv), alsmede de bijzondere bepalingen met betrekking tot de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht (art. 798-828 (oud) Rv). In zaken van levensonderhoud wordt aan de belanghebbenden op de voet van art. 801 Rv een termijn gegund voor het indienen van een verweerschrift; indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, kan een mondelinge behandeling achterwege blijven. Evenmin als de algemene regeling inzake de verzoekschriftprocedure bevatte de regeling met betrekking tot de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht regels voor het indienen van (nadere) producties. Producties kunnen aan het rekest of het verweerschrift worden gehecht, maar ook separaat aan de rechter worden gezonden(25). Of producties tijdig in het geding zijn gebracht, wordt vooral aan de hand van het beginsel van hoor en wederhoor beoordeeld(26). De Hoge Raad heeft dit beginsel in verband met het overleggen van stukken in de verzoekschriftprocedure in zijn beschikking van 29 juni 1990, NJ 1990, 732, als volgt gepreciseerd:
"3.2 (...) dat ook in verzoekschriftprocedures het beginsel geldt dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd zal, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dit geldt evenwel niet, wanneer het gaat om een stuk als boven weergegeven, waarvan de enkele omvang reeds noopt tot de conclusie dat het zich voor een behoorlijke kennisneming van de inhoud daarvan ter terechtzitting niet leent zonder dat daartoe door een bijzondere maatregel, zoals een onderbreking van de behandeling van de zaak van voldoende duur, de gelegenheid is gegeven. In een zodanig geval dient, met het oog op de controle in cassatie van de naleving van voormeld beginsel, uit de beschikking of het proces-verbaal te blijken hetzij dat door een maatregel als bovenbedoeld gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het stuk heeft bestaan, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zal kunnen houden. (...)"
In HR 27 juni 1997, NJ 1998, 328, m.nt. HJS, oordeelde de Hoge Raad nader:
"3.7 (...) Een verzoekschriftprocedure als de onderhavige, waarop de art. 429a e.v. Rv. van toepassing zijn, bestaat uit een schriftelijke fase en een mondelinge behandeling. Bewijsstukken en andere bescheiden dienen door partijen in de schriftelijke fase in het geding te worden gebracht, opdat de rechter en de wederpartij daarvan vóór de mondelinge behandeling kunnen kennisnemen. De eisen van een goede rechtspleging verzetten zich evenwel niet ertegen dat de rechter in een verzoekschriftprocedure bij zijn beslissing mede rekening houdt met bij de mondelinge behandeling voor het eerst overgelegde bescheiden, mits het gaat om bescheiden waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe de gelegenheid krijgt (vgl. HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732 en HR 4 november 1994, NJ 1995, 98). Een partij die bij de mondelinge behandeling nog een stuk in het geding wil brengen, legt dit stuk over aan de rechter en geeft haar wederpartij dadelijk een afschrift daarvan ingeval zij haar niet reeds op voorhand een afschrift heeft gezonden, waarna de rechter nagaat of aard en omvang van het stuk geen beletsel als hiervoor bedoeld vormen. Is zodanig beletsel aanwezig, dan blijft het stuk buiten het geding, tenzij de rechter reden ziet om de behandeling van de zaak te onderbreken of tot een later stadium aan te houden (...)".
Deze lijn werd bestendigd in de kort-gedingprocedure die leidde tot HR 29 november 2002, RvdW 2002, 189(27). De Hoge Raad overwoog dat de rechter ook ambtshalve is gehouden te onderzoeken of de wederpartij heeft kunnen kennisnemen van en adequaat heeft kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd.
2.29 Door de hoven wordt in rekestprocedures in familiezaken het "Uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken" (Stcrt. 1999 nr. 251, p. 47) gehanteerd. De daarin neergelegde regels gelden met ingang van 1 januari 2000. Art. 5 lid 5 van dit reglement luidt:
"Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken.
Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten."
2.30 Ook bij de uitleg van het Uniform reglement, dat recht is in de zin van art. 79 (99 oud) RO, blijft de hierboven geciteerde rechtspraak van belang(28). In het bijzonder geldt dat de rechter ook onder vigeur van het Uniform reglement (ambtshalve) dient te toetsen of partijen voldoende gelegenheid hebben gehad kennis te nemen van en te reageren op door de wederpartij overgelegde stukken. Het Uniform reglement kan worden gezien als een uitwerking van hetgeen de eisen van een goede procesorde meebrengen: in het algemeen geldt immers dat voor stukken die niet "kort en eenvoudig te doorgronden" zijn, een voorbereidingstermijn van tenminste vijf hele werkdagen redelijk is te achten.
2.31 Tegen de achtergrond van de in het Uniform reglement vervatte regeling was het hof naar mijn mening niet gehouden de weigering van stukken van enige omvang die ná de daarvoor door het reglement gestelde, uiterste termijn zijn overgelegd (en die het hof kennelijk niet als "kort en eenvoudig te doorgronden" heeft beoordeeld) nader te motiveren. Dat het hof, zoals in de klacht ligt besloten, de uiterste termijn voor het overleggen van stukken niet in de oproep voor de zitting heeft vermeld, doet daaraan niet af. Het Uniform reglement, dat is gepubliceerd in de Staatscourant, mag immers bekend worden verondersteld bij de (advocaat en de) procureur die de vrouw in hoger beroep heeft (hebben) bijgestaan. Tot een nadere motivering noopte naar mijn mening evenmin dat het hof een eerdere (overigens minder omvangrijke) zending, die naar de normen van het Uniform reglement eveneens te laat was ingekomen, wèl in aanmerking heeft genomen.
Het onderdeel klaagt er niet over, dat het hof de geweigerde stukken ten onrechte niet als "kort en eenvoudig te doorgronden" heeft aangemerkt. Evenmin klaagt het onderdeel dat er bijzondere (en ten overstaan van het hof aangevoerde) redenen waren die meebrachten dat de betreffende stukken, ondanks de late inzending daarvan, toch in aanmerking hadden moeten worden genomen.
Het onderdeel kan om deze redenen niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de feiten, weergegeven onder het kopje "Vaststaande feiten" in de bestreden beschikking van het hof.
2 Een ongedateerde versie van het verzoekschrift bevindt zich als prod. 1 bij het beroepschrift van de man.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 1 juli 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
4 Wet van 28 april 1994, Stb. 324 en 325.
5 Vaststelling van een langere termijn, op verzoek van de alimentatiegerechtigde, is uitsluitend mogelijk op de voet van artikel 1:157 lid 5 BW.
6 Art. II lid 1 WLA.
7 Losbladige Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 5 op art. 1:157 (p. 157-85 bovenaan).
8 Losbladige Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 7 op art. 1:401.
9 HR 22 april 1977, NJ 1978, 497; HR 18 mei 1979, NJ 1979, 598; HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 811, rov. 3.2.
10 Asser-De Boer (2002), p. 447; Losbl. Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 5 op art. 1:157 (p. 157-78-84); M. Pel, Beperking van de alimentatieduur door de rechter, Trema 1995, p. 201-208, in het bijzonder voetnoot 1 en p. 206. De vraag of ambtshalve limitering van alimentatie mogelijk is, is ook in een tweetal recente conclusies ontkennend beantwoord. Ik verwijs naar de conclusies van 10 oktober resp. 28 november 2003 van mijn ambtgenoten Verkade en Wesseling-Van Gent in de zaken met de rekestnummers R03/038HR (onder 3.3) en R03/063HR (onder 2.6); in beide zaken heeft de Hoge Raad op 30 januari 2004 uitspraak gedaan (LJN-nummer AL8626 resp. AO1335; zie voor R03/063HR RvdW 2004, 24).
11 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32; HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458; HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233.
12 HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, rov. 3.2.
13 HR 30 januari 2004, rekestnummer R03/038HR, LJN-nummer AL8626; HR 30 januari 2003, rekestnummer R03/063HR, LJN-nummer AO1335, RvdW 2004, 24.
14 HR 29 maart 1985, NJ 1985, 889; HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384.
15 HR 30 januari 2004, rekestnummer R03/038HR, LJN-nummer AL8626; HR 30 januari 2003, rekestnummer R03/063HR, LJN-nummer AO1335, RvdW 2004, 24.
16 HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595, m.nt. EAAL onder NJ 1983, 596; HR 11 juni 1982, NJ 1983, 596, m.nt. EAAL; HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233.
17 Ook bij de vaststelling van een gewijzigde alimentatie kan de rechter een termijn stellen, waarop de gewijzigde alimentatie ingaat; blijkens HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW, komt hem daarbij overigens een grote vrijheid toe.
18 Althans enkele van de door de man in zijn inleidende verzoekschrift aangevoerde argumenten zouden ook ter adstructie van een limiteringsverzoek kunnen worden gehanteerd. Zo heeft de man gesteld dat het partijen bij de echtscheiding voor ogen heeft gestaan dat de alimentatieverplichting van beperkte duur zou zijn (inleidend verzoekschrift onder 8 en 9). Daarnaast heeft de man aangevoerd dat de vrouw gezien haar leeftijd, haar opleiding en haar doorlopende arbeidsverleden in staat is zich voldoende inkomsten te verwerven (inleidend verzoekschrift onder 10), en dat hij inmiddels lang genoeg alimentatie heeft betaald. De verminderde draagkracht als gevolg van wijzigingen in zijn persoonlijke situatie heeft de man bovendien (meer) subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd (inleidend verzoekschrift onder 11 e.v.).
19 HR 30 januari 1998, NJ 1998, 458. Losbladige Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 5 op art. 1:157 (p. 157-78-84).
20 Zie onder meer HR 24 november 1995, NJ 1996, 260, rov. 3.3.; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672, rov. 3; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3; HR 9 februari 2001, R00/047HR, JOL 2001, 103, rov. 3.3.
21 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313, rov. 3.4.
22 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333, rov. 3.4; zie ook HR 4 september 1998, NJ 1998, 827, rov. 3.5 (motiveringsklacht die is gericht tegen een vergissing in de vaststelling van de feiten op een punt dat in de redenering van het hof essentieel is, slaagt).
23 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7, rov. 3.5; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494 (in verband met terugvordering bijstand).
24 Vergelijk proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2003 ten overstaan van het hof, waarin is opgenomen dat de man heeft verklaard dat hij moet zorgdragen voor een pensioen voor hemzelf en voor mevrouw Davenport.
25 Snijders, Ynzonides en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), p. 276, nr. 303 (zie ook de tweede druk van 1997, p. 254, nr. 303).
26 Dit ligt mijns inziens ook besloten in art. 45 (oud) Rv.
27 JOL 2002, 638, besproken door M.A.J.G. Janssen, JBPr 2003, 22 en D.M. Thierry, Het overleggen van producties, Advocatenblad 2003, p. 802 e.v..
28 Aldus ook A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie voor HR 20 februari 2004, R03/039HR, LJN-nummer AO1327.