ABRvS, 19-07-2017, nr. 201603660/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:1942
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-07-2017
- Zaaknummer
201603660/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1942, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑07‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bij brief van 19 maart 2015 heeft [wederpartij] een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) ingediend.
201603660/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2016 in zaak nr. 15/3319 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 19 maart 2015 heeft [wederpartij] een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) ingediend.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de minister geweigerd informatie te verstrekken.
Bij uitspraak van 6 april 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het verzoek neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door S. el Hankouri, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de brief van 19 maart 2015, gericht aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, heeft [gemachtigde] voor [wederpartij] het volgende verzoek ingediend:
"In de bovengenoemde kwestie treed ik op namens [wederpartij] te [plaats]. In het kader van de Wet openbaarheid van bestuur verzoek ik u om openbaar te maken voor eenieder en mij toe te zenden alle documenten die betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid, zijnde de beschikking met CJIB nummer […]. Onder het verzoek wordt in ieder geval en niet beperkt tot de voornoemde aangelegenheid begrepen:
- de voor en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;
- alle aktes en pv's van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;
- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;
- andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto's of videomateriaal."
De in het verzoek vermelde beschikking is een [wederpartij] wegens een verkeersovertreding opgelegde strafbeschikking. Bij het besluit van 16 juni 2015 heeft de minister geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken, omdat daarop niet de Wob, maar uitsluitend artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich niet onder verwijzing naar die bepaling op het standpunt heeft mogen stellen dat de Wob niet van toepassing is, omdat de desbetreffende stukken ten tijde van het verzoek en het besluit nog niet aan de strafrechter waren voorgelegd en het verzoek van [wederpartij] ook ziet op stukken die bij een eventuele strafzaak geen deel zullen uitmaken van het strafdossier. De rechtbank heeft daarom het tegen het besluit van 16 juni 2015 gerichte beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat misbruik van recht is gemaakt. Volgens de minister had de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 16 juni 2015 wegens dat misbruik niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.1. [wederpartij] stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4185, op het standpunt dat het verzoek van 19 maart 2015 geen Wob-verzoek is, zodat zich geen misbruik van recht kan voordoen. De Afdeling volgt dit standpunt niet. De uitspraak van 19 november 2014 ziet op een verzoek om informatie dat in een administratief beroepschrift, waarin de Wob niet was genoemd, tegen een verkeersboete was vervat. Het verzoek van 19 maart 2015 noemt de Wob uitdrukkelijk en maakt geen deel uit van een geschrift waarmee een rechtsmiddel tegen de [wederpartij] opgelegde strafbeschikking wordt aangewend.
2.2. Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: "Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."
Het derde lid luidt: "De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen."
Artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt: "Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt."
Het tweede lid luidt: "Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen."
Artikel 15 luidt: "[Artikel 13 vindt] buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet."
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.4. De Afdeling heeft in een groot aantal uitspraken (onder meer de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1623, 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2446 en ECLI:NL:RVS:2015:2447, 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1102, 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585, 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1884 en ECLI:NL:RVS:2016:1885, 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016:1957, 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2050, 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2312, 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2576, ECLI:NL:RVS:2016:2577 en ECLI:NL:RVS:2016:2578, 3 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2845, en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2856, ECLI:NL:RVS:2016:2857 en ECLI:NL:RVS:2016:2858) ten aanzien van soortgelijke Wob-procedures als in deze zaak waarbij [gemachtigde] is betrokken, geoordeeld dat misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en een rechtsmiddel in te stellen. Aan dat oordeel heeft de Afdeling in een aantal van die uitspraken onder meer ten grondslag gelegd dat [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener veel procedures over Wob-verzoeken voert, waarbij hij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Van een dergelijke machtiging heeft hij ook in deze zaak gebruik gemaakt. De minister heeft in deze zaak bij brief van 8 mei 2015 om een machtiging gevraagd, welke [gemachtigde] eerst op 4 juni 2015, nadat hij op 29 mei 2015 beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit had ingesteld, heeft overgelegd. [gemachtigde] heeft het verzoek voorts op de Wob gebaseerd, terwijl de artikelen 30 tot en met 33 Sv juist voorzien in de kennisneming van processtukken in strafzaken. Gelet op zijn ruime ervaring met procederen over verkeersovertredingen, moet worden aangenomen dat dit een bewuste keuze is geweest. Zoals de Afdeling voorts onder meer in voormelde uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585, heeft geoordeeld over een vergelijkbaar Wob-verzoek als in deze zaak, doet de vaagheid ervan afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.
2.5. Uit het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden blijkt dat [gemachtigde] heeft beoogd de besluitvorming naar aanleiding van het ingediende Wob-verzoek te compliceren en vertragen, met als motief het incasseren van dwangsommen en proceskostenvergoedingen. Hij heeft de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep bij de rechtbank in te stellen, nu het ingestelde beroep, waaronder begrepen het van rechtswege ontstane beroep, niet los kan worden gezien van het doel waarmee hij de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [wederpartij] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen voor [wederpartij] heeft verricht en [wederpartij] hem daartoe heeft gemachtigd. Het verweer van [wederpartij] in zijn nader stuk gaat er ten onrechte vanuit dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften op de opgelegde strafbeschikking van toepassing is, en kan reeds daarom aan het voorgaande niet afdoen. De rechtbank had het beroep derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd, heeft bepaald dat de minister een nieuw besluit op het verzoek van 19 maart 2015 neemt, heeft bepaald dat de minister aan [wederpartij] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 vergoedt en de minister tot een bedrag van € 1.116,00 in de proceskosten heeft veroordeeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2016 in zaak nr. 15/3319, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 16 juni 2015 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd, heeft bepaald dat de minister een nieuw besluit op het verzoek van 19 maart 2015 neemt, heeft bepaald dat de minister aan [wederpartij] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 vergoedt en de minister tot een bedrag van € 1.116,00 in de proceskosten heeft veroordeeld;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Slump w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
620.