ABRvS, 26-04-2016, nr. 201504216/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1102
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
201504216/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1102, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑04‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij brief van 28 januari 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1A] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) niet-ontvankelijk verklaard.
201504216/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2015 in zaken nrs. 14/4861 en 12/4898 in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 28 januari 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1A] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1B] op grond van de Wob niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 juni 2014 heeft het college de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen de besluiten van 28 januari en 18 februari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] tegen het op hem betrekking hebbende besluit van 5 juni 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Bij dezelfde uitspraak heeft de rechtbank het door [appellant sub 1B] tegen het op hem betrekking hebbende besluit van 5 juni 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden vertegenwoordigd door mr. J.C.L.M.A. van Gemert, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Doorn, werkzaam bij Servicepunt71, bijgestaan door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 11 januari 2014 heeft [appellant sub 1A] bij het college dit verzoek ingediend: "Voor een klein onderzoekje onder een aantal gemeentes wil ik gegevens verzamelen over hoeveel gemeentes nou daadwerkelijk kwijt zijn aan dwangsommen. Ik verzoek u dan ook onder de wob te openbaren hoeveel wobverzoeken uw gemeente verwerkt heeft in 2013. Daarnaast hoeveel ingebrekestellingen er zijn ontvangen en hoeveel dwangsommen er gevorderd zijn in datzelfde jaar. Ook verzoek ik u te openbaren hoeveel dwangsommen er daadwerkelijk zijn overgemaakt. Indien u geen overzichten heeft, dan volstaan de documenten die betrekking hebben op dit verzoek ook. […]"
Bij de brief van 28 januari 2014 heeft het college dit verzoek van [appellant sub 1A] aangemerkt als een vorm van misbruik van de Wob. Om die reden heeft het college het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij brief van 3 februari 2014 heeft [appellant sub 1B] bij het college dit verzoek ingediend: "Bijgaande brief van uw college [te weten voormelde brief van 28 januari 2014] kwam mij onder ogen. Ik verzoek u mij, en daarbij beroep ik mij op de Wet openbaarheid van bestuur, alle documenten te doen toekomen die betrekking hebben op het verzoek dat ten grondslag ligt aan deze brief. Te denken valt aan het verzoek zelf, uw beleid aangaande dergelijke verzoeken alsmede documenten die ten grondslag liggen of hebben gelegen aan de bepaling dat sprake zou zijn van een onrechtmatige daad aan de zijde van deze verzoeker dan wel sprake zou zijn van een oneigenlijk verzoek. Vorenstaande opsomming is illustratief maar niet uitputtend bedoeld. Ik verzoek u mij het voorgaande te presenteren op maximaal vijf bladzijden. […]"
Bij het besluit van 18 februari 2014 heeft het college dit verzoek van [appellant sub 1B] aangemerkt als een vorm van misbruik van de Wob. Om die reden heeft het college het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], hoewel in beroep niet is betwist dat de gevraagde informatie gedeeltelijk niet voorhanden is en voor het overige reeds openbaar is gemaakt, belang hebben bij inhoudelijke beoordeling van hun beroepen, nu de vaststelling of zij misbruik van recht hebben gemaakt rechtstreeks gevolg heeft voor de door de gemeente Leiden aangespannen civiele aansprakelijkheidsprocedures.
3.1. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college het verzoek van [appellant sub 1A] terecht heeft aangemerkt als verzoek op grond van de Wob, nu in dat verzoek uitdrukkelijk en alleen een beroep is gedaan op de Wob en niet valt in te zien dat [appellant sub 1A] niet eerder dan ter zitting in beroep kenbaar kon maken dat het college zijn verzoek verkeerd heeft opgevat.
De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat [appellant sub 1A] misbruik heeft gemaakt van de aan hem op grond van de Wob toekomende bevoegdheden. Op grond van het verzoek van [appellant sub 1A] van 11 januari 2014 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat evident is dat hij die bevoegdheden heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan een telefoongesprek tussen [appellant sub 1A] en [stadspensionaris], nu van dit gesprek geen verslag is gemaakt en [appellant sub 1A] de juistheid betwist van de door het college gegeven
weergave van dit gesprek. Voorts is voor het aannemen van misbruik van recht onvoldoende dat het verzoek omvangrijk en arbeidsintensief is. Evenzeer is onvoldoende dat [appellant sub 1A] een vergelijkbaar verzoek bij meer gemeenten heeft ingediend, nu de aard van het verzoek dit met zich brengt.
Omdat het college naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [appellant sub 1A] ten onrechte misbruik van recht heeft aangenomen, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] ingestelde beroep gegrond verklaard en het op hem betrekking hebbende besluit van 5 juni 2014 vernietigd. Omdat [appellant sub 1A] ter zitting in beroep heeft aangevoerd dat hij zijn brief van 11 januari 2014 nimmer als verzoek op grond van de Wob heeft bedoeld, is de rechtbank ervan uitgegaan dat hij het college heeft verzocht om een feitelijke handeling te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat het verzoek van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu voormelde brief geen aanvraag tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om het college niet te veroordelen in de door [appellant sub 1A] voor het beroep gemaakte kosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een bezwaar- en beroepsprocedure hadden kunnen worden voorkomen indien [appellant sub 1A] - naar ook van hem mocht worden verwacht - zijn standpunt over het doel en het karakter van zijn brief van 11 januari 2014 eerder aan het college kenbaar had gemaakt, bijvoorbeeld tijdens het telefoongesprek dat naar aanleiding van die brief heeft plaatsgevonden. Het is daarom aan [appellant sub 1A] te wijten dat hij een beroepsprocedure heeft moeten voeren, zodat niet kan worden gesproken van kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
3.2. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat [appellant sub 1B] misbruik heeft gemaakt van de aan hem op grond van de Wob toekomende bevoegdheden. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant sub 1B] op 3 februari 2014, nadat die dag een telefoongesprek had plaatsgevonden tussen [appellant sub 1A] en [stadspensionaris], namens [appellant sub 1A] bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van het college van 28 januari 2014, namens hem een verzoek tot het nemen van een appellabel schadebesluit heeft ingediend en op eigen naam een verzoek op grond van de Wob heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit verzoek van [appellant sub 1B] om openbaarmaking van - onder meer - een document dat hij reeds in bezit had, geen enkel redelijk doel. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant sub 1B], die als gemachtigde optrad voor [appellant sub 1A], vanaf de indiening van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2014 zelf een gemachtigde voor hem heeft laten optreden, waarbij ook om vergoeding van de kosten van deze gemachtigde is verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1B] door deze handelwijze enkel het gemeentelijke apparaat heeft willen frustreren dan wel een proceskostenvergoeding heeft willen verkrijgen.
Omdat het college naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [appellant sub 1B] terecht misbruik van recht heeft aangenomen, heeft de rechtbank zijn beroep ongegrond verklaard.
Incidenteel hoger beroep van het college ten aanzien van [appellant sub 1A]
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 1A] nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. In de civiele procedure heeft de gemeente geen schadevergoeding gevorderd wegens een onrechtmatig besluit dat formele rechtskracht zou kunnen hebben en waarmee de onrechtmatige daad een gegeven zou zijn. De civiele rechter dient daarom zelfstandig een oordeel te geven over de vraag of [appellant sub 1A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd.
4.1. Het betoog faalt.
De gemeente heeft [appellant sub 1A] aansprakelijk gesteld wegens onrechtmatige daad. Deze aansprakelijkstelling houdt verband met het door het college gestelde misbruik van recht door [appellant sub 1A]. Hoewel het aan de civiele rechter is om te beoordelen of [appellant sub 1A] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens de gemeente, valt niet in te zien dat in de civiele procedure in het geheel geen betekenis kan toekomen aan het oordeel dat in deze bestuursrechtelijke procedure over misbruik van recht is gegeven. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant sub 1A] nog belang had bij inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
5. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat [appellant sub 1A] misbruik van recht heeft gemaakt. Daartoe voert het college aan dat [appellant sub 1A] in 2013 een vergelijkbaar verzoek om informatie heeft ingediend en naar aanleiding daarvan heeft verzocht om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Verder heeft [appellant sub 1A] in een telefoongesprek met [stadspensionaris] desgevraagd te kennen gegeven dat hij identieke verzoeken bij tientallen andere gemeenten heeft ingediend, diverse dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft verkregen, voorheen bij een gemeente heeft gewerkt en zijn handelwijze in de toekomst zal continueren. [appellant sub 1A] heeft geen gebruik gemaakt van het aanbod van [stadspensionaris] om hem behulpzaam te zijn indien hij zich voor zijn onderzoek tot de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wendt. Voorts heeft [appellant sub 1A] geweigerd een verklaring te ondertekenen waarin - onder meer - te kennen wordt gegeven dat hij zich jegens de gemeente zal onthouden van het indienen van nieuwe verzoeken op grond van de Wob die slechts tot doel hebben om dwangsommen te kunnen incasseren. Bovendien is op 3 februari 2014, direct na een telefoongesprek met [stadspensionaris], namens [appellant sub 1A] door [appellant sub 1B] een bezwaarschrift en een verzoek om een appellabel schadebesluit ingediend en door [appellant sub 1B] op eigen naam een verzoek op grond van de Wob ingediend. Verder is een klacht ingediend tegen [stadspensionaris] en [medewerker], beiden werkzaam bij de gemeente, en tegen [advocaat], die namens de gemeente is opgetreden. Eerst ter zitting in beroep heeft [appellant sub 1A] zich op het standpunt gesteld dat zijn verzoek niet als verzoek op grond van de Wob, maar als publieksvraag moet worden gezien, die bovendien betrekking heeft op reeds openbare informatie. Uit dit alles kan worden afgeleid dat het [appellant sub 1A] niet te doen is om openbaarmaking van de door hem gevraagde informatie.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3), zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Dergelijke gronden kunnen onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Hoewel de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat die bepaling onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Het doel van een Wob-verzoek kan daarom relevant zijn voor de beoordeling of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
5.2. Niet is gebleken dat [appellant sub 1A] zijn Wob-verzoek heeft ingediend met een ander doel dan het kennis nemen van overheidsinformatie. In het verzoek is vermeld dat hij een klein onderzoek onder een aantal gemeenten doet naar de uitgaven aan dwangsommen. Nadien heeft hij te kennen gegeven dat hij de resultaten van dit onderzoek tezamen met een artikel daarover heeft gepubliceerd op een website. Mede omdat [appellant sub 1A] afdrukken van de resultaten en van het artikel heeft overgelegd, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen [appellant sub 1A] heeft gesteld over het onderzoek.
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het telefoongesprek tussen [appellant sub 1A] en [stadspensionaris] geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nu daarvan geen verslag is gemaakt en [appellant sub 1A] de juistheid betwist van de door het college geschetste weergave van dit gesprek. Los daarvan geeft die weergave van het telefoongesprek er, anders dan het college stelt, niet zonder meer blijk van dat [appellant sub 1A] zijn verzoek heeft ingediend met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid dwangsommen te incasseren. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 1A] geen gehoor heeft gegeven aan een verzoek om een verklaring te ondertekenen, inhoudende dat hij zich zou onthouden van het indienen van Wob-verzoeken die slechts tot doel hebben om dwangsommen te incasseren, maakt dit niet anders.
5.4. De rechtbank is het college voorts terecht niet gevolgd in het betoog dat [appellant sub 1A] misbruik van recht heeft gemaakt door rechtsmiddelen aan te wenden tegen de op hem betrekking hebbende besluiten. Nu het college zich in die besluiten - voor het eerst - op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1A] misbruik heeft gemaakt van de Wob, is het niet onredelijk dat hij daartegen rechtsmiddelen heeft ingesteld. Dat wordt niet anders doordat [appellant sub 1A] ter zitting bij de rechtbank alsnog te kennen heeft gegeven dat zijn verzoek niet als Wob-verzoek was bedoeld. Er zijn overigens geen feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij met het aanwenden van rechtsmiddelen slechts proceskostenvergoedingen beoogde te verkrijgen.
Het betoog faalt.
Hoger beroep van [appellant sub 1A]
6. [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die hij voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het college er zelf van op de hoogte had kunnen zijn dat de door hem verzochte informatie reeds openbaar was. Voorts is er geen enkele zekerheid dat een mededeling van [appellant sub 1A] tijdens een telefoongesprek had geleid tot een ander standpunt van het college over de aard van het door hem ingediende verzoek. Bovendien is het logisch dat iemand rechtsmiddelen aanwendt tegen een besluit waarin misbruik van recht wordt aangenomen. Voorts had de rechtbank het besluit op bezwaar moeten vernietigen en zelf voorziend het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, nu de reactie op een verzoek om reeds openbare informatie geen besluit in de zin van de Awb is.
6.1. Het op [appellant sub 1A] betrekking hebbende besluit op bezwaar van 5 juni 2014 is door de rechtbank vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de zaak verder zelf af te doen. Daarbij diende de rechtbank, met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordeden, te beslissen welk besluit moest worden genomen op het door [appellant sub 1A] gemaakte bezwaar. Hierbij is de rechtbank uitgegaan van het in beroep door [appellant sub 1A] gevoerde betoog dat hij met zijn brief van 11 januari 2014 niet heeft beoogd een Wob-verzoek in te dienen, maar slechts heeft gevraagd om het verrichten van een feitelijke handeling. Uitgaande van deze nieuwe feiten en omstandigheden, die ten tijde van het besluit van 5 juni 2014 nog niet bekend waren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief van [appellant sub 1A] van 11 januari 2014 geen aanvraag tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb bevat. De brief van het college van 28 januari 2014 is daarom geen besluit in de zin van die bepaling. Anders dan [appellant sub 1A] aanvoert, is daartoe niet redengevend dat de verzochte informatie reeds openbaar was, maar dat zijn brief - naar eerst in beroep naar voren is gebracht - geen verzoek op grond van de Wob is.
Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, kan dit gezien het voorgaande redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan als niet-ontvankelijkverklaring van het door [appellant sub 1A] tegen de brief van het college van 28 januari 2014 gemaakte bezwaar.
Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet mocht afzien van veroordeling van het college tot vergoeding van de kosten die [appellant sub 1A] voor het beroep heeft gemaakt. De beroepsprocedure hing immers rechtstreeks samen met het - blijkens [appellant sub 1A]s eigen betoog ter zitting bij de rechtbank - ten onrechte presenteren van zijn verzoek van 11 januari 2014 als verzoek op grond van de Wob. De beroepsprocedure had door [appellant sub 1A] kunnen worden voorkomen, indien hij reeds in zijn brief van 11 januari 2014 of in elk geval reeds in bezwaar duidelijk had gemaakt wat hij werkelijk bedoelde met zijn verzoek.
Het betoog faalt.
Hoger beroep van [appellant sub 1B]
7. [appellant sub 1B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat hij misbruik van recht heeft gemaakt. Hij voert aan dat hij niet slechts heeft verzocht om een document dat hij reeds in bezit had, te weten het verzoek van [appellant sub 1A] van 11 januari 2014, maar om veel meer informatie. Met zijn verzoek beoogde hij openbaarmaking van het gehele dossier dat betrekking had op de reactie van het college op het verzoek om informatie van [appellant sub 1A]. Verder is het niet uitgesloten dat het college bijvoorbeeld aantekeningen had gemaakt op de brief van [appellant sub 1A]. Voorts had hij in zijn hoedanigheid van rechtsbijstandverlener recht op informatie op grond van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Voorts stond het hem vrij om in bezwaar zelf de hulp van een rechtsbijstandverlener in te roepen. Voorts is niet gebleken van handelingen waardoor het gemeentelijk apparaat kon worden gefrustreerd, aldus [appellant sub 1B].
7.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het verzoek van [appellant sub 1B] op grond van de Wob kennelijk zonder redelijk doel is gedaan. Als gemachtigde van [appellant sub 1A] beschikte hij reeds over het door [appellant sub 1A] bij het college ingediende verzoek om informatie. Dat [appellant sub 1B] niettemin om openbaarmaking van dat verzoek heeft gevraagd om te kunnen controleren of mogelijk aantekeningen op het verzoek waren geplaatst, is geen aannemelijke verklaring. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 1B] te kennen gegeven dat hij de brief van het college van 28 januari 2014 zo absurd vond, dat hij zich afvroeg of [appellant sub 1A] - die hem had gevraagd tegen die brief bezwaar te maken - hem wel alle met die brief verband houdende stukken had verstrekt. Daargelaten of deze verklaring aannemelijk is, had [appellant sub 1B] in de bezwaarprocedure namens [appellant sub 1A] op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb om deze stukken kunnen verzoeken. Een Wob-verzoek was daartoe niet noodzakelijk. Het recht van een rechtsbijstandverlener op informatie was dan ook, wat er ook van zij, geenszins in het geding. Gelet op de ruime kennis en ervaring van [appellant sub 1B] op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder, moet ervan worden uitgegaan dat hij op de hoogte was van de mogelijkheid om op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb om stukken te verzoeken. Gezien die kennis en ervaring moet er tevens van worden uitgegaan dat hij wist dat een op artikel 7:4, tweede lid, van de Awb gebaseerd informatieverzoek, anders dan een Wob-verzoek, er niet toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van het niet tijdig beslissen op het verzoek, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Tevens moet er van worden uitgegaan dat hij wist dat ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht de door hem voor zichzelf gemaakte kosten niet, maar de kosten van door een derde - in dit geval Van Gemert - beroepsmatig verleende rechtsbijstand wel voor vergoeding in aanmerking konden komen, zodat hij geen proceskostenvergoeding zou kunnen krijgen indien hij zelf de procedure voerde. Voor het inroepen van een rechtsbijstandverlener vanaf het indienen van het bezwaar is geen andere plausibele verklaring gebleken dan de mogelijkheid om proceskostenvergoedingen te ontvangen.
7.2. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant sub 1B] zijn rechten en bevoegdheden op grond van de Wob zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel, dat dit blijk geeft van kwade trouw en derhalve misbruik van recht behelst.
Het betoog faalt.
Incidenteel hoger beroep van het college ten aanzien van [appellant sub 1B]
8. Het college betoogt dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 1B], nu hij misbruik van recht heeft gemaakt, niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
8.1. Het betoog faalt.
[appellant sub 1B] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 5 juni 2014, waarin het college het standpunt handhaaft dat [appellant sub 1B] misbruik van recht heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit standpunt van het college juist bevonden. Gelet daarop is het niet onjuist dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 1B] tegen voormeld besluit van het college ongegrond heeft verklaard.
9. Voorts betoogt het college dat de rechtbank [appellant sub 1B] met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb had moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten die het college voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt, nu hij kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt.
9.1. Het betoog faalt.
Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een besluit waarin een bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat betrokkene misbruik maakt van recht, is in beginsel niet kennelijk onredelijk. Dat is mogelijk anders indien de bestuursrechter op grond van dezelfde of vergelijkbare feiten en omstandigheden reeds eerder heeft aangenomen dat betrokkene misbruik van recht heeft gemaakt, maar die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om [appellant sub 1B] te veroordelen tot vergoeding van de door het college gemaakte kosten voor behandeling van het beroep.
Slotoverwegingen
10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
640.