ABRvS, 28-09-2016, nr. 201600978/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:2576
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-09-2016
- Zaaknummer
201600978/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2576, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 december 2014 heeft de minister een door [appellant sub 2] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen.
201600978/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Veiligheid en Justitie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaak nr. 15/2203 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2014 heeft de minister een door [appellant sub 2] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft de minister opnieuw besloten op het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 december 2014 herroepen voor zover daarbij bepaalde gegevens niet openbaar zijn gemaakt, het verzoek om openbaarmaking in zoverre ingewilligd, de minister opgedragen die gegevens alsnog openbaar te maken en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dijkstra, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 2] betoogt dat de minister geen belang bij diens hoger beroep heeft. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de gegevens die de minister naar aanleiding van de aangevallen uitspraak openbaar moet maken, buiten deze procedure om reeds openbaar zijn gemaakt. Daarbij wijst [appellant sub 2] op verschillende documenten waarin een deel van deze gegevens is vermeld.
1.1. In reactie hierop heeft de minister erop gewezen dat uit de documenten waarop [appellant sub 2] zich baseert noch anderszins blijkt dat de betrokken gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) openbaar zijn gemaakt. Daarnaast heeft de minister erop gewezen dat in die documenten niet alle gegevens zijn vermeld die hij naar aanleiding van de aangevallen uitspraak openbaar moet maken. Gezien deze reactie, is de Afdeling van oordeel dat de minister belang bij zijn hoger beroep heeft. Het betoog faalt.
2. De minister betoogt in zijn hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2], gelet op het procesgedrag van diens vertegenwoordiger [gemachtigde], misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. De rechtbank had het beroep van [appellant sub 2] daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
Het door [gemachtigde] namens [appellant sub 2] ingediende, op de Wob gebaseerde verzoek om openbaarmaking van informatie is op identieke wijze geformuleerd als een Wob-verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585. Evenals in deze zaak, was dat Wob-verzoek namens [appellant sub 2] ingediend en werd hij daarbij en in de daaropvolgende procedure door [gemachtigde] vertegenwoordigd. In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het procesgedrag van [gemachtigde], misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en van de bevoegdheid om, daarop voortbouwend, beroep in te stellen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet hierop, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het door [gemachtigde] namens [appellant sub 2] ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
In dit geval zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als de omstandigheden die in de uitspraak van 8 juni 2016 tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid. Daarbij gaat het allereerst om de omstandigheid dat [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten voert en daarbij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Ook in deze zaak heeft [gemachtigde] van een zodanige machtiging gebruik gemaakt, die op gelijke wijze is geformuleerd als de machtigingen die hij heeft gebruikt in de zaak die tot de uitspraak van 8 juni 2016 heeft geleid. Evenals in die zaak, ziet het hier aan de orde zijnde Wob-verzoek op informatie betreffende een verkeersboete met het beweerdelijke doel om een rechtsmiddel tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien echter specifiek voor belanghebbenden in een recht om in het kader van een procedure tegen een verkeersboete de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen. Gelet op zijn ruime kennis en ervaring, moet ervan worden uitgegaan dat [gemachtigde] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geschikte grondslag is en een Wob-verzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 8 juni 2016 heeft overwogen, is het Wob-verzoek aldus geformuleerd dat het voor het aangezochte bestuursorgaan niet mogelijk is om er volledig en toereikend op te kunnen besluiten. De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het procesgedrag van [gemachtigde] geeft daarmee blijk van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
Gelet op het vorenstaande, is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Hieruit vloeit voort dat hetgeen de minister overigens in zijn hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
4. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, houdt het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] misbruik van bevoegdheid in en is het om die reden niet-ontvankelijk.
5. De minister heeft de Afdeling verzocht om [appellant sub 2] te veroordelen tot vergoeding van bij de minister opgekomen proceskosten. De Afdeling zal hier niet toe overgaan, reeds omdat aan de zijde van de minister niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Gelet op de beslissing op de hoger beroepen, ziet de Afdeling geen aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaak nr. 15/2203;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
582.