ABRvS, 06-07-2016, nr. 201508186/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1885
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-07-2016
- Zaaknummer
201508186/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1885, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑07‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [verzoeker] om verstrekking van documenten krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
201508186/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van politie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/2791 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
de korpschef.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de korpschef beslist op een verzoek van [verzoeker] om verstrekking van documenten krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij besluit van 22 april 2015 heeft de korpschef het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar bezwaar.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft gronden tegen dat besluit ingediend.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] ingestelde beroep doorgezonden naar de Afdeling.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft de korpschef het besluit van 1 december 2015 aangevuld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Fransen-Rabbering, werkzaam bij de politie, is verschenen.
Overwegingen
1. [verzoeker] heeft, met tussenkomst van [gemachtigde], [juridisch adviseur] te Helmond, aan de korpschef op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid, zijnde de Mulderbeschikking of transactievoorstel met nummer […]. Onder het verzoek wordt in ieder geval begrepen:
- de voor- en achterzijde van de aankondiging van de beschikking dan wel het mini-proces-verbaal, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document, zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;
- alle aktes en processen-verbaal van beëdiging, het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;
- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;
- andere documenten waarvan bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto’s of videomateriaal.
2. De korpschef betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het procesgedrag van gemachtigde [gemachtigde] onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat misbruik is gemaakt van een wettelijke bevoegdheid.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.2. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. De korpschef heeft in dat verband onbetwist gesteld dat hij ongeveer 300 beroepsprocedures met [gemachtigde] heeft gevoerd en dat hij dit jaar tot nu toe ongeveer € 48.000,00 aan proceskosten aan [gemachtigde] heeft moeten uitkeren.
Uit het verzoek van [verzoeker] blijkt dat dit is ingediend in verband met een opgelegde dan wel op te leggen verkeersboete. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 | 201311752/1/A3, 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1623 en 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2446 en ECLI:NL:RVS:2015:2447), moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde], ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de artikelen 11, vierde lid en 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) had kunnen opvragen. Gezien de kennis en ervaring van [gemachtigde] moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de artikelen 11, vierde lid en 19, vierde lid, van de Wahv ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [verzoeker] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans haar gemachtigde [gemachtigde], geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Het verzoek is aldus geformuleerd dat het voor de korpschef niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met ‘documenten die zien op scholing en bekwaamheid’ en met ‘andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid’. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in voormelde uitspraak van 8 juni 2016, doet de vaagheid van het verzoek afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt deze het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. De Afdeling heeft in dat verband [verzoeker] opgeroepen in persoon ter zitting te verschijnen. Zij heeft aan deze oproeping geen gehoor gegeven, hoewel zij hiertoe ingevolge artikel 8:27 van de Awb verplicht was. Aldus is de Afdeling verhinderd om haar vragen te stellen over de achtergrond van het verzoek. De handelwijze van [gemachtigde] komt overeen met die welke onder meer in voormelde uitspraak van 8 juni 2016 is aangemerkt als misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. Deze handelwijze moet aan [verzoeker] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep van de korpschef is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar
4. [verzoeker] heeft bij brief van 22 november 2015 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een nieuw besluit op haar bezwaar naar aanleiding van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft dit beroep op 9 februari 2016 doorgezonden naar de Afdeling. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, is de Afdeling bevoegd op het ingestelde beroep te beslissen. Gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen, zal de Afdeling ook dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Nieuw besluit op de bezwaar
5. Bij besluit van 1 december 2015, aangevuld bij besluit van 13 april 2016, heeft de korpschef, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar. Nu deze besluiten zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, is door vernietiging van die uitspraak de grondslag aan deze besluiten komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom dienen te worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/2791;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep van 22 november 2015 niet-ontvankelijk;
V. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 1 december 2015, kenmerk 15.NP07862;
VI. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 13 april 2016, kenmerk 15.NP07862.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Borman w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
176-818.