ABRvS, 28-09-2016, nr. 201600977/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:2577
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-09-2016
- Zaaknummer
201600977/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2577, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 1 juni 2015 en later heeft de minister door [appellant] en anderen ingediende verzoeken om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen.
201600977/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaak nr. 15/2722 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 1 juni 2015 en later heeft de minister door [appellant] en anderen ingediende verzoeken om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 4 september 2015 heeft de minister de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de bestreden besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 31 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 september 2015 vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard, de in bezwaar bestreden besluiten herroepen voor zover daarbij bepaalde gegevens niet openbaar zijn gemaakt, de verzoeken om openbaarmaking in zoverre ingewilligd, de minister opgedragen die gegevens alsnog openbaar te maken en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
De minister en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Dijkstra, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen betogen dat de minister geen belang bij zijn hoger beroep heeft. [appellant] en anderen voeren daartoe aan dat de gegevens die de minister naar aanleiding van de aangevallen uitspraak openbaar moet maken, buiten deze procedure om reeds openbaar zijn gemaakt. Daarbij wijzen [appellant] en anderen op verschillende documenten waarin een deel van deze gegevens is vermeld.
1.1. In reactie hierop heeft de minister erop gewezen dat uit de documenten waarop [appellant] en anderen zich baseren noch anderszins blijkt dat de betrokken gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) openbaar zijn gemaakt. Daarnaast heeft de minister erop gewezen dat in die documenten niet alle gegevens zijn vermeld die hij naar aanleiding van de aangevallen uitspraak openbaar moet maken. Gezien deze reactie, is de Afdeling van oordeel dat de minister belang bij zijn hoger beroep heeft. Het betoog faalt.
2. De minister betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] en anderen, gelet op het procesgedrag van hun vertegenwoordiger [gemachtigde], misbruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. De rechtbank had het beroep van [appellant] en anderen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
De door [gemachtigde] namens [appellant] en anderen ingediende, op de Wob gebaseerde verzoeken om openbaarmaking van informatie zijn op identieke wijze geformuleerd als een Wob-verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585. Evenals in deze zaak, werd degene namens wie het Wob-verzoek was ingediend, door [gemachtigde] vertegenwoordigd. In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het procesgedrag van [gemachtigde], misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en van de bevoegdheid om, daarop voortbouwend, beroep in te stellen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet hierop, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het door [gemachtigde] namens de indiener van het Wob-verzoek ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
In dit geval zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als de omstandigheden die in de uitspraak van 8 juni 2016 tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid. Daarbij gaat het allereerst om de omstandigheid dat [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten voert en daarbij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Ook in deze zaak heeft [gemachtigde] van zodanige machtigingen gebruik gemaakt, die op gelijke wijze zijn geformuleerd als de machtigingen die hij heeft gebruikt in de zaak die tot de uitspraak van 8 juni 2016 heeft geleid. Evenals in die zaak, zien de hier aan de orde zijnde Wob-verzoeken op informatie betreffende verkeersboetes met het beweerdelijke doel om rechtsmiddelen tegen boetebeschikkingen te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien echter specifiek voor belanghebbenden in een recht om in het kader van een procedure tegen een verkeersboete de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen. Gelet op zijn ruime kennis en ervaring, moet ervan worden uitgegaan dat [gemachtigde] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geschikte grondslag is en een Wob-verzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 8 juni 2016 heeft overwogen, zijn de Wob-verzoeken aldus geformuleerd dat het voor het aangezochte bestuursorgaan niet mogelijk is om er volledig en toereikend op te kunnen besluiten. De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het procesgedrag van [gemachtigde] geeft daarmee blijk van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
Gelet op het vorenstaande, is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door de stelling van [appellant] en anderen dat met een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv gebaseerd verzoek niet alle stukken worden verkregen die nodig zijn voor het deugdelijk kunnen aanvechten van een verkeersboete. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987), maakt de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een verkeersboete over bepaalde documenten te beschikken, deel uit van de beoordeling van de boete in administratief beroep of in de procedure bij de bevoegde rechter en kan deze noodzaak zo nodig in die procedures aan de orde worden gesteld. Bovendien wordt met de stelling geen verklaring gegeven voor de hiervoor beschreven handelwijze die een tijdige besluitvorming kon bemoeilijken.
Nu het door [appellant] en anderen ingestelde beroep misbruik van bevoegdheid inhoudt, had de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Hieruit vloeit voort dat hetgeen de minister overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
4. De minister heeft de Afdeling verzocht om [appellant] en anderen te veroordelen tot vergoeding van bij de minister opgekomen proceskosten. De Afdeling zal hier niet toe overgaan, reeds omdat aan de zijde van de minister niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Gelet op de beslissing op het hoger beroep, ziet de Afdeling geen aanleiding om de minister te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] en anderen opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaak nr. 15/2722;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
582.