ABRvS, 19-11-2014, nr. 201400889/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4185
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-11-2014
- Zaaknummer
201400889/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4185, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑11‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door [appellant] ingediend verzoek om verstrekking van stukken betreffende een aan [appellant] opgelegde verkeersboete.
201400889/1/A3.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 in zaak nr. 13/4408 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de minister vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een door [appellant] ingediend verzoek om verstrekking van stukken betreffende een aan [appellant] opgelegde verkeersboete.
[appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar heeft hij beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 november 2013 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2012 ingetrokken en alsnog een dwangsom toegekend aan [appellant].
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [juridisch adviseur] te [plaats], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat in het beroepschrift is vermeld dat beroep wordt ingesteld namens "[naam 1] te [plaats]". Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), overwogen dat de omstandigheid dat beroep is ingesteld namens een persoon van wie de identiteit niet kenbaar is, geen vormverzuim is dat hersteld kan worden. Om deze reden heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat bij het ontbreken van dit verzuim zij het beroep om een andere reden niet-ontvankelijk zou hebben verklaard. In dat verband heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10241). Die uitspraak ziet op zeven beroepen, welke volgens de rechtbank met de zaak van [appellant] vergelijkbare zaken betreffen. In die zaken heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geoordeeld dat de eiser, dan wel diens gemachtigde, misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Wegens het volgens de rechtbank aldus aanwezige misbruik van recht zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat zich de vraag opdringt of de gemachtigde procedeert uit eigenbelang of wegens het belang van de eiser.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat uit het beroepschrift niet kon worden afgeleid namens wie beroep was ingesteld.
3.1. In het beroepschrift is vermeld dat het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bijgevoegd bezwaarschrift. In dat bezwaarschrift is vermeld dat namens "[naam 2] te [plaats]" bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit tot vaststelling dat geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een informatieverzoek. Bij het beroepschrift zijn tevens het informatieverzoek en een wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar ingediende ingebrekestelling gevoegd. In deze twee stukken is vermeld dat deze worden ingediend namens "[naam 2]", wonend op een concreet omschreven adres te [plaats]. Verder is bij het beroepschrift een machtiging gevoegd die is ingevuld en ondertekend door " [appellant]" onder vermelding van hetzelfde adres te [plaats] als woonadres.
3.2. Gezien het voorwerp van het beroep en de grote gelijkenis tussen de namen "[naam 1]", "[naam 2] " en "[appellant]", is aannemelijk dat met "[naam 1]" de persoon is bedoeld die in de bij het beroepschrift gevoegde stukken "[naam 2]" of "[appellant]" wordt genoemd en dat de vermelding van [woonplaats] als woonplaats een vergissing is. Dat in de machtiging de schrijfwijze [appellant] is gebruikt en in de andere bij het beroepschrift gevoegde stukken de schrijfwijze [naam 2], is onvoldoende reden voor twijfel aan de identiteit van de insteller van het beroep. Het is immers niet ongebruikelijk dat bij een achternaam waarin de lettercombinatie ij voorkomt, deze lettercombinatie in de praktijk wordt geschreven als y, en omgekeerd. Overigens is ter zitting bij de Afdeling onweersproken gesteld dat [appellant] de juiste schrijfwijze is.
3.3. Gezien het voorgaande, is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat uit het beroepschrift niet kon worden afgeleid namens wie beroep was ingesteld. Het betoog slaagt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft gesuggereerd dat [juridisch adviseur] niet wegens zijn belang, maar uit eigenbelang procedeert.
4.1. Het beroep strekte ertoe dat de minister alsnog een besluit zou nemen op een door [appellant] gemaakt bezwaar tegen een jegens hem genomen besluit. Het bezwaar strekte ertoe dat de minister alsnog een dwangsom aan [appellant] zou betalen. Gelet hierop, is er geen reden om te oordelen dat [appellant] geen belang bij het instellen van beroep had. Anders dan de rechtbank heeft gesuggereerd, wordt daaraan niet afgedaan doordat [appellant] proceshandelingen niet persoonlijk heeft verricht en mogelijk niet wist dat namens hem proceshandelingen werden verricht. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] [juridisch adviseur] van tevoren heeft gemachtigd om die handelingen namens hem te verrichten. Het betoog slaagt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
5.1. Hieromtrent wordt ambtshalve als volgt overwogen.
5.2. Het hiervoor onder "Procesverloop" vermelde verzoek om verstrekking van stukken is neergelegd in een brief met als onderwerp "Beroep tegen beschikking". In de eerste alinea van de brief is vermeld dat namens [appellant] administratief beroep wordt ingesteld tegen een aan hem opgelegde verkeersboete. In de tweede alinea is vermeld dat het nog niet mogelijk is om de gronden van het administratief beroep in te dienen en dat in dat kader wordt verzocht om stukken betreffende de verkeersboete aan de gemachtigde van [appellant] te verstrekken en openbaar te maken. In de brief wordt de Wob niet genoemd. Gezien deze omstandigheden, moet het verzoek niet worden begrepen als een op de Wob gebaseerd verzoek, maar als een verzoek dat is gedaan op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb, welke bepaling specifiek voor belanghebbenden voorziet in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Dat in het verzoek de term "openbaar maken" is gebruikt, doet daar niet aan af, nu in het verzoek uitdrukkelijk slechts in het kader van het kunnen aanvoeren van de gronden van het administratief beroep is verzocht om openbaarmaking. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het in de Wob voorziene toetsingskader ter beoordeling of stukken voor een ieder openbaar gemaakt kunnen worden, niet dienstig is aan het doel waarmee het verzoek is ingediend. De Afdeling sluit met dit oordeel aan bij haar uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201207315/1/A3.
5.3. Reeds gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. Het betoog slaagt reeds daarom. Hetgeen [appellant] ter motivering van het betoog heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling opnieuw op het beroep beslissen. Daartoe wordt ambtshalve als volgt overwogen.
7. Bij het besluit van 29 november 2013 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2012 ingetrokken en alsnog een dwangsom toegekend aan [appellant]. [appellant] heeft in beroep noch in hoger beroep aangevoerd dat dit besluit op bezwaar niet geheel aan het beroep tegemoetkomt. Derhalve is het belang bij het beroep komen te vervallen.
8. Het beroep is niet-ontvankelijk.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 in zaak nr. 13/4408;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.095,75 (zegge: duizendvijfennegentig euro en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Polak w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
582.