Rb. Den Haag 12 december 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15162, JGZ 2019/9 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
HR, 01-11-2019, nr. 19/01103
ECLI:NL:HR:2019:1691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2019
- Zaaknummer
19/01103
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1691, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:629
ECLI:NL:PHR:2019:629, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1691
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2019
- Vindplaatsen
JGz 2020/4 met annotatie van Dijkers, W.J.A.M.
JBPr 2020/5 met annotatie van Lewin, G.C.C.
NJ 2020/198 met annotatie van J. Legemaate
JBPr 2020/5 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Procesrecht; wraking. Machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Wrakingsverzoek tijdens mondelinge behandeling. Mag de rechter over de verzochte machtiging beslissen, terwijl nog niet is beslist op het wrakingsverzoek? In acht te nemen beslistermijn. Hoor en wederhoor.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01103
Datum 1 november 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,verblijvende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/563887 FA RK 18-8700 van de rechtbank Den Haag van 29 november 2018. Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.
2. Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 21 november 2018 heeft de burgemeester van Den Haag ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven.
(ii) Op 26 november 2018 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen (art. 27 Wet Bopz).
(iii) Op 29 november 2018 heeft een enkelvoudige kamer van de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Tijdens deze zitting heeft betrokkene een verzoek gedaan tot wraking van de rechter. De rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de beslissing op dit wrakingsverzoek. Het proces-verbaal van het horen van betrokkene luidt – voor zover in cassatie van belang – als volgt:
“De rechter:
Ik kom met u praten of u langer in het psychiatrisch ziekenhuis moet blijven.
De betrokkene:
Ik ga mij op preliminaire verweren beroepen. Heeft u onderzocht of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is en of deze rechtbank bevoegd is.
De rechter:
Ja.
De betrokkene:
Ik ben al drie jaar bezig om inzage in mijn dossier van GGZ Rivierduinen te krijgen.
De rechter:
Dat is nu niet aan de orde.
De betrokkene:
Ik ga u nu wraken, als u mij niet wilt laten uitspreken.
De advocaat tegen haar cliënt:
Als u de rechter wraakt dan krijgen we nu een probleem en dan gaat het langer duren.
De betrokkene:
Nee, ze kunnen mij hier niet verzorgen, ik ben grieperig.
De advocaat:
U zegt wraken, dan moet er sprake zijn van een vooringenomenheid van de rechter. Tot nu toe heeft u gesproken en de rechter niet. Sowieso gaat het dan langer voor u duren en moet u langer wachten. Dan kunnen we nu niet inhoudelijk over de zaak praten.
De betrokkene:
Waar zijn de stukken van de psychiaters die mij hebben onderzocht? Ik heb gevraagd waar zijn mijn stukken. Waarom gaan we het bij mij […], anders doen? Ik ben psychologisch getest, daar kwam niets uit.
Als slachtoffer blijf ik roepen ’’help mij”. Het is nooit tot een uitspraak gekomen en er komt steeds een andere rechter.
Ik ben getest. Ik krijg een injectie in mijn bil. Mijn moeder zegt dat ik drie dagen niet thuis ben geweest, ik heb in de separeer gezeten. Ze hebben nooit met mijn moeder gesproken. Ik wraak u, rechter, en dan kan u de zaak niet behandelen.
De advocaat:
Ik weet niet wanneer opnieuw een rechter komt. U heeft gewraakt. Ik ga weg, de rechter gaat ook weg en dan kan ik niets meer doen. U heeft uw spullen ingepakt om weg te gaan. Realiseert u zich wat u heeft gezegd. Iedere keer wordt iets anders gezegd.
De rechter:
[Betrokkene], wilt u na alles wat uw advocaat heeft gezegd, mij nog steeds wraken?
De betrokkene:
Ja.
De psychiater:
Kan iemand die wilsonbekwaam is de rechter wraken?
De advocaat:
Ja, dat denk ik wel.
De rechter:
Dat denk ik ook.
Dan schors ik nu de zitting in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek.”
(iv) Bij beschikking van diezelfde datum heeft dezelfde rechter de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend voor het tijdvak tot en met 20 december 2018. Met betrekking tot het wrakingsincident overwoog zij:
“De betrokkene heeft kort na aanvang van de zitting de rechter gewraakt. Voor de gang van zaken wordt verwezen naar het ter zake opgemaakte proces-verbaal.
Omdat de uiterlijke beslisdatum van het verzoek heden expireert, heeft de rechter na de zitting zich genoodzaakt gezien het verzoek toe te wijzen.”
(v) Bij beschikking van 12 december 2018 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - kort gezegd - dat wraking van een rechter die de zaak al in volle omvang heeft beslist, niet mogelijk is.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Art. 29 lid 5 Wet Bopz bepaalt dat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Niet uitgesloten is dat een daartegen gericht cassatieberoep toch ontvankelijk is, indien erover wordt geklaagd dat de rechtbank een of meer artikelen van de Wet Bopz ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel dat bij de totstandkoming van de uitspraak essentiële vormen zijn verzuimd. Voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op laatstgenoemde grond is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz kan voorts worden doorbroken doordat in cassatie wordt geklaagd over niet-inachtneming van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen, bij of krachtens de wet bepaald.
3.2
Betrokkene klaagt dat de behandelend rechter niet langer bevoegd was om de gevraagde machtiging te verlenen en dat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht is genomen. Betrokkene is daarom ontvankelijk in haar cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel A van het middel klaagt dat de behandelend rechter niet langer bevoegd was om de door de officier van justitie gevraagde machtiging te verlenen vanaf het moment dat het wrakingsverzoek werd gedaan. Volgens onderdeel B waren er geen redenen om aan te nemen dat uitstel van de beslissing door de rechter tegen wie het wrakingsverzoek zich richtte, niet kon worden gedoogd. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.1
Art. 37 lid 5 Rv bepaalt dat aanstonds na een verzoek tot wraking de behandeling van de zaak wordt geschorst. Deze schorsing duurt in beginsel voort totdat de wrakingskamer op het wrakingsverzoek heeft beslist. Onverkorte toepassing van art. 37 lid 5 Rv kan echter in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval in strijd komen met andere wettelijke bepalingen of fundamentele rechtsbeginselen en daarmee gediende belangen. De eisen van een goede procesorde kunnen daarom meebrengen dat, ondanks het bepaalde in art. 37 lid 5 Rv, de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, in de zaak handelingen mag verrichten of beslissingen mag nemen die geen uitstel dulden en ten aanzien waarvan de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht. Gelet op het belang van een procespartij om voordat in haar zaak een beslissing wordt genomen het wrakingsverzoek te laten beoordelen, mag de mogelijkheid om ondanks de schorsende werking van een wrakingsverzoek de zaak zelf te beslissen, alleen bij uiterste noodzaak worden gebruikt. Daarbij valt te denken aan beslissingen ten aanzien van zeer spoedeisende, noodzakelijke voorzieningen. De rechter die geheel of gedeeltelijk de zaak beslist terwijl nog geen beslissing is genomen op een tegen hem gericht wrakingsverzoek, zal in de uitspraak moeten motiveren waarom de beslissing geen uitstel duldt en de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht.
4.2.2
De regeling van wraking van rechters, neergelegd in de art. 36 - 39 Rv, is ook van toepassing op een machtigingsprocedure op de voet van de Wet Bopz. Indien in een procedure tot het verlenen van een machtiging uit hoofde van de Wet Bopz een wrakingsverzoek wordt gedaan, geldt als uitgangspunt dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, niet op het verzoek tot het verlenen van de machtiging mag beslissen zolang niet op het wrakingsverzoek is beslist. Indien de behandelend rechter niet in de wraking berust, zal zo spoedig mogelijk door een wrakingskamer op het wrakingsverzoek moeten worden beslist. In zodanig geval is art. 48 lid 2 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing totdat op het wrakingsverzoek is beslist en de rechter (bij gegrondbevinding van het wrakingsverzoek: een andere rechter) het noodzakelijke onderzoek ter zake van de gevraagde machtiging heeft kunnen verrichten en daarop heeft beslist. Dit betekent dus dat de geneesheer-directeur tot dat moment geen ontslag verleent uit het ziekenhuis, ondanks het verstreken zijn van de wettelijke beslistermijn. Het belang van betrokkene om vooraf het wrakingsverzoek te laten beoordelen gaat in dat geval boven het belang van een rechterlijke beslissing binnen de wettelijke beslistermijn.
4.2.3
Gelet zowel op het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang dat spoedig wordt beslist op een verzoek tot onvrijwillige vrijheidsbeneming in het algemeen, als op de korte wettelijke beslistermijn die geldt voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het bijzonder (art. 29 lid 3 Wet Bopz), ziet de Hoge Raad aanleiding te bepalen dat in een geval als het onderhavige op laatstgenoemd verzoek moet worden beslist binnen een termijn van vijf dagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het wrakingsverzoek. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing. Indien deze termijn is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van overeenkomstige toepassing. Art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz, dat bepaalt dat de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, geldt vanaf dat moment dus onverkort.
Opmerking verdient nog dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de hiervoor genoemde termijn van vijf dagen in redelijkheid niet haalbaar is en dat de rechter, hoewel op een tegen hem gericht wrakingsverzoek nog niet is beslist, toch op het verzoek van de officier van justitie moet beslissen. In dat geval geldt hetgeen hiervoor in 4.2.1 is overwogen. De rechter zal dan in de beschikking moeten motiveren welke bijzondere omstandigheden meebrengen dat de hiervoor bedoelde termijn niet kan worden gehaald en welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, op het verzoek van de officier van justitie beslist.
4.2.4
In het licht van het voorgaande zijn de hiervoor in 4.1 genoemde klachten van de onderdelen A en B gegrond. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 is overwogen, volgt dat betrokkene gedurende een termijn van vijf dagen na de dag waarop het wrakingsverzoek werd gedaan, niet uit de kliniek kon worden ontslagen. Er bestond dus nog geen noodzaak voor de rechter tegen wie het wrakingsverzoek was gericht, om op het verzoek tot het verlenen van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te beslissen. De overige in de onderdelen A en B geformuleerde klachten behoeven geen behandeling.
4.3.1
Het middel klaagt, in onderdeel C, ook dat aan betrokkene het recht is onthouden om te worden gehoord op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, doordat de rechter – nadat zij ter zitting de behandeling van de zaak had geschorst – diezelfde dag toch op het verzoek heeft beslist zonder de behandeling van de zaak te heropenen. Volgens de klacht is dit in strijd met art. 8 leden 1 en 9 Wet Bopz, in verbinding met de art. 5, 6 en 13 EVRM. Hierin ligt de klacht besloten dat betrokkene in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad, omdat het horen van betrokkene nog niet was voltooid toen de behandeling van de zaak werd geschorst.
4.3.2
Ook deze klacht slaagt. Uit het hiervoor in 2 onder (iii) geciteerde proces-verbaal blijkt dat, nadat betrokkene zelf kort het woord had gevoerd, de behandeling van de zaak is geschorst. Betrokkene en haar advocaat zijn door de schorsing niet in de gelegenheid geweest zich over het verzoek van de officier van justitie uit te laten. Niet is gebleken dat betrokkene of haar advocaat afstand hebben gedaan van het recht om op het verzoek van de officier van justitie te worden gehoord. Door op het verzoek te beslissen zonder dat de mondelinge behandeling was voortgezet, heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
4.4
Opmerking verdient dat het belang dat spoedig wordt beslist over de rechtmatigheid van een onvrijwillige vrijheidsbeneming met zich kan brengen dat de rechter, ondanks een tegen hem gericht wrakingsverzoek, de behandeling ter zitting voltooit, zonder nog de zaak zelf te beslissen. Dit laat onverlet dat indien het wrakingsverzoek gegrond wordt bevonden, betrokkene in beginsel recht heeft op een hernieuwde behandeling ten overstaan van een rechter die alsdan op het verzoek tot het verlenen van de machtiging beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 november 2018;
- -
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 1 november 2019.
Conclusie 03‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Procesrecht; wraking. Machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). Wrakingsverzoek tijdens mondelinge behandeling. Mag de rechter over de verzochte machtiging beslissen, terwijl nog niet is beslist op het wrakingsverzoek? In acht te nemen beslistermijn. Hoor en wederhoor.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01103
Zitting 3 juni 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
[betrokkene]
tegen
Officier van justitie Den Haag
In deze Bopz-zaak is beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking waarbij een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend nadat de rechter ter zitting door de patiënt was gewraakt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 21 november 2018 heeft de burgemeester van Den Haag ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een last tot inbewaringstelling gegeven.
1.2
Op 26 november 2018 heeft de officier van justitie in het arrondissement Den Haag aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen (art. 27 Wet Bopz).
1.3
Op 29 november 2018 heeft een enkelvoudige kamer van de rechtbank het verzoek mondeling behandeld, in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat, haar moeder, de (behandelend) psychiater, een coassistent en een verpleegkundige. Tijdens deze zitting heeft betrokkene een verzoek gedaan tot wraking van de behandelende rechter. De rechter heeft de behandeling van de hoofdzaak geschorst in afwachting van de beslissing op dit wrakingsverzoek.
1.4
Bij beschikking van diezelfde datum heeft dezelfde rechter de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend voor het tijdvak tot en met 20 december 2018. Met betrekking tot het wrakingsincident overwoog zij:
“De betrokkene heeft kort na aanvang van de zitting de rechter gewraakt. Voor de gang van zaken wordt verwezen naar het ter zake opgemaakte proces-verbaal. Omdat de uiterlijke beslisdatum van het verzoek heden expireert, heeft de rechter na de zitting zich genoodzaakt gezien het verzoek toe te wijzen.”
1.5
Bij beschikking van 12 december 20181.heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen, na te hebben overwogen als volgt:
“3.2. Uit het procesdossier in de hoofdzaak blijkt dat het verhoor van verzoekster op 29 november 2018 heeft plaatsgevonden en dat verzoekster kort na aanvang van dat verhoor een wrakingsverzoek heeft gedaan, waarna de rechter de zitting heeft geschorst. Vervolgens heeft de rechter op 29 november 2018 alsnog een beschikking gewezen op het verzoek van de officier van justitie. Uit de beschikking blijkt dat de rechter zich na de zitting genoodzaakt heeft gezien het verzoek toe te wijzen, omdat de uiterlijke beslisdatum van het verzoek van de officier van justitie per 29 november 2018 expireerde. Gelet hierop gaat de wrakingskamer er van uit dat de rechter van oordeel was dat de te nemen beslissing geen uitstel gedoogde en dat zij de beslissing heeft genomen op grond van het bepaalde in artikel in artikel 6.2 van het Wrakingsprotocol rechtbank Den Haag. In dit artikel is bepaald dat de rechter zich na het wrakingsverzoek van verdere bemoeiingen met de zaak onthoudt voor zover die uitstel gedogen. Uit de beschikking blijkt verder dat de rechter van oordeel is dat aan de gronden voor de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis is voldaan. Er is machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 20 december 2018. Daarmee is het verzoek van de officier van justitie in volle omvang toegewezen.
3.3
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan slechts een rechter die een zaak behandelt, worden gewraakt. Omdat de rechter reeds in volle omvang op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist, is zij thans geen behandelend rechter meer. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om in die situatie een wrakingsverzoek toe te wijzen en verzoekster kan dan ook niet in het wrakingsverzoek worden ontvangen. Het verzoek zal daarom wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid worden afgewezen. Voor een behandeling van het verzoek ter terechtzitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.”
1.6
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 29 november 2018. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Ingevolge het bepaalde in art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beschikking op het verzoek om een machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling geen cassatieberoep of ander rechtsmiddel open. Zo’n wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien in cassatie wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Specifiek voor het rechtsmiddelenverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz geldt dat dit ook kan worden doorbroken indien in cassatie wordt geklaagd over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen, bij of krachtens de wet bepaald.2.
2.2
Het cassatiemiddel komt primair neer op de klacht dat de behandelend rechter niet langer bevoegd was om de door de officier van justitie gevraagde machtiging te verlenen zolang niet een beslissing was genomen op het wrakingsverzoek. De klacht betreft daarmee het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Ik acht betrokkene daarom ontvankelijk in haar cassatieberoep.
2.3
De regeling van de wraking in de artikelen 36 – 41 Rv is ook van toepassing op een machtigingsprocedure als bedoeld in de Wet Bopz.3.De wrakingsprocedure in het burgerlijk procesrecht komt op hoofdpunten overeen met die in het strafprocesrecht (art. 512 – 516 Sv) en die in het bestuursprocesrecht (art. 8:15 – 8:18 Awb).
2.4
Art. 37 lid 5 Rv bepaalt dat aanstonds na een verzoek tot wraking de behandeling van de hoofdzaak wordt geschorst. Deze schorsing duurt in beginsel voort totdat de wrakingskamer over het wrakingsverzoek heeft beslist.4.Deze regel berust op een keuze van de Nederlandse wetgever: rechtsvergelijkend beschouwd, bestaan in Europa diverse stelsels waarin wel of geen schorsende werking wordt toegekend aan een wrakingsverzoek dan wel een tussenvorm is gekozen, waarbij de behandeling van de hoofdzaak slechts onder bepaalde voorwaarden mag worden voortgezet in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek.5.
2.5
Voorheen bepaalde art. 520 lid 1 (oud) Sv: “De rechter die gewraakt wordt is, in afwachting van de beslissing daaromtrent, in de zaak uitgesloten van bemoeiingen die uitstel gedogen of door andere rechters kunnen worden verricht”. Dit voorschrift is geschrapt bij gelegenheid van de invoering van de eenvormige wrakingsprocedure bij wet van 16 december 1993, Stb. 650. De toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel hield in dat geen behoefte meer bestond aan een stelsel van verboden processuele handelingen; dit werd onnodig bevoogdend geacht en impliceerde in zekere zin geïnstitutionaliseerd wantrouwen.6.A-G Machielse en annotator Lückers hebben uiteengezet dat deze passage in de toelichting ziet op in de wet opgesomde incompabiliteiten die aanleiding tot wraking van een rechter zouden kunnen geven; niet op de situatie waarin een rechter reeds is gewraakt7.. Op grond van een redelijke wetsuitleg wordt aangenomen dat het bepaalde in art. 37 lid 5 Rv over de schorsende werking van een wrakingsverzoek de gewraakte rechter niet verhindert om beslissingen te nemen of handelingen te verrichten die geen uitstel kunnen verdragen8.. Hetzelfde kan worden aangenomen voor de overeenkomstige bepalingen in het strafprocesrecht (art. 513 lid 5 Sv) en in het bestuursprocesrecht (art. 8:16 lid 5 Awb). Een uitzondering voor beslissingen die geen uitstel verdragen komt ook tot uitdrukking in de wrakingsregelingen die de gerechten hebben vastgesteld. De Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken bepaalt onder 6.2:
“De rechter wiens wraking is verzocht, onthoudt zich na het wrakingsverzoek van verdere bemoeiingen met de zaak voor zover die uitstel gedogen of door andere rechters kunnen worden verricht. (…) Handelingen die geen uitstel gedogen dienen te worden uitgevoerd.”9.
2.6
Daarmee is nog niet onmiddellijk duidelijk wat moet worden verstaan onder ‘bemoeiingen die geen uitstel gedogen’. De zo-even genoemde Aanbeveling wrakingsprotocol bevat in voetnoot 16 de aanwijzing: “Het verdient aanbeveling om de gevallen waarin verdere bemoeiingen geen uitstel gedogen zo beperkt mogelijk te houden”. De onderhavige zaak maakt de ratio van deze aanbeveling aanschouwelijk. Een procespartij heeft recht op behandeling van zijn of haar zaak door een onpartijdige rechter. Achteraf, na de beslissing, kan een procespartij klagen over onvoldoende onpartijdigheid van de rechter die de zaak heeft behandeld, namelijk door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen diens beslissing. Een wrakingsverzoek maakt een toetsing vooraf van de onpartijdigheid van de rechter mogelijk. Een wrakingsverzoek strekt immers ertoe dat een voor de behandeling van de zaak aangewezen rechter die onvoldoende onpartijdig is, wordt vervangen door een andere rechter. De onpartijdigheid van de rechter wordt getoetst aan de hand van een subjectieve en een objectieve maatstaf, ontwikkeld in de rechtspraak van het EHRM.10.Naarmate meer uitzonderingen worden gemaakt op de schorsende werking van een wrakingsverzoek, daalt de mogelijkheid om de toetsing van de onpartijdigheid van de rechter vooraf (vóór de beslissing in de hoofdzaak) te doen plaatsvinden. Door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft een geslaagde wraking geen gevolg nadat de behandeling van de hoofdzaak met een rechterlijke beslissing is geëindigd: de gegrondbevinding van een wrakingsverzoek maakt de uitspraak in de hoofdzaak niet ongedaan.
2.7
Rechtspraak waarin uitdrukkelijk een uitzondering wordt gemaakt op de schorsende werking van een wrakingsverzoek is schaars. Dit kan betekenen dat in de praktijk voor spoedeisende gevallen wel een oplossing wordt gevonden: hetzij doordat de gewraakte rechter, hoewel daartoe niet verplicht, snel in de wraking berust en een collega-rechter de behandeling van de zaak overneemt; hetzij doordat het lukt met grote spoed een (meervoudige) wrakingskamer bijeen te roepen. Een voorbeeld van een uitzondering op de schorsende werking is te vinden in de zo-even al genoemde uitspraak HR 10 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR1143)11.. Het ging toen om een strafzaak waarin de leden van het hof werden gewraakt na de aankondiging dat een proces-verbaal van meineed van een getuige zou worden opgemaakt. De Hoge Raad was van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de schorsing van de behandeling van de zaak niet in de weg stond aan het alsnog opmaken van dit proces-verbaal. Verder zijn voorbeelden te vinden in de lagere rechtspraak, waarin een gewraakte rechter heeft beslist over verlenging van preventieve hechtenis in gevallen waarin de termijn snel zou aflopen12.. De rechtbank te Utrecht nam aan dat de gewraakte rechters (in raadkamer) weliswaar bevoegd waren om op de vordering tot gevangenhouding te beslissen omdat die beslissing geen uitstel gedoogde, maar de gevangenhouding niet had mogen bevelen voor een langere termijn dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de wrakingskamer de gelegenheid te bieden op het wrakingsverzoek te beslissen.13.
2.8
Wat betreft civiele zaken, heeft Hammerstein het voorbeeld genoemd van een kort geding in zaken met een groot en zeer spoedeisend belang.14.Voor toekomstig recht heeft Hammerstein, in navolging van Giesen c.s., een voorkeur uitgesproken voor een systeem waarin de gewraakte rechter de vrijheid heeft om de procedure te schorsen in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek, maar ook de vrijheid heeft om dat niet te doen.15.
2.9
De verhouding tussen de schorsende werking van een wraking en de beslistermijnen in de Wet Bopz is eerder aan de orde geweest in (alinea 2.8 van) de conclusie voor HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:140 (art. 81 lid 1 RO). Ik heb toen het standpunt ingenomen dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat indien een wrakingsverzoek is ingediend, de in art. 17 lid 2 Wet Bopz neergelegde beslistermijn niet doorloopt zolang niet op dat wrakingsverzoek is beslist. De hoofdregel van art. 48 lid 1 Wet Bopz (die inhoudt dat de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis verleent zodra de beslistermijn is verstreken, tenzij opneming als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokken patiënt daartoe bereid is) blijft in deze opvatting gelden, maar kan pas worden toegepast nadat de aldus verlengde beslistermijn is verstreken. Indien de patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, moet een afweging worden gemaakt tussen het belang bij een spoedige rechterlijke beslissing op het verzoek van de officier van justitie en, anderzijds, het belang van de patiënt om vooraf – niet pas achteraf, door het instellen van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing – de onpartijdigheid van de rechter te laten toetsen. Annotator Dijkers (JGZ 2019/9) heeft een “lichte voorkeur” voor de mogelijkheid dat de gewraakte rechter in zeer spoedeisende gevallen zelf een eindbeslissing geeft, ook al is nog niet op het wrakingsverzoek beslist. Tot zover mijn inleidende opmerkingen.
2.10
Met middelonderdeel A klaagt verzoekster dat de rechter niet langer bevoegd was om over het inleidend verzoek van de officier van justitie te beslissen vanaf het tijdstip van indiening van het wrakingsverzoek, althans dat de rechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij wel daartoe bevoegd zou zijn.
2.11
Deze klacht faalt. Zij gaat eraan voorbij dat een uitzondering op de hoofdregel mogelijk is indien de door de rechter te nemen beslissing zodanig spoedeisend is dat een beslissing van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek niet kan worden afgewacht; zie alinea 2.5 hiervoor.
2.12
Onderdeel B gaat – subsidiair aan onderdeel A − uit van de mogelijkheid dat de gewraakte rechter in spoedeisende gevallen beslissingen mag nemen die geen uitstel gedogen. De klacht houdt in dat de rechtbank in dat geval ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, tot het oordeel is gekomen dat de beslissing op het inleidend verzoek van de officier van justitie geen uitstel gedoogde. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat betrokkene ter zitting akkoord is gegaan met uitstel van de beslissing in de hoofdzaak in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek.
2.13
Blijkens het proces-verbaal is betrokkene ter zitting door haar advocaat gewaarschuwd dat als zij bij haar wrakingsverzoek blijft, het langer gaat duren. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat zij niettemin in haar wrakingsverzoek volhardde. Ik stel voorop dat de gewraakte rechter niet de toestemming van de betrokken procespartij nodig heeft om de behandeling van de hoofdzaak te schorsen in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek: de hoofdregel van schorsing van de behandeling van de hoofdzaak volgt rechtstreeks uit de wet. Wel lijkt mij juist, dat er “in casu geen redenen waren om aan te nemen dat uitstel niet gedoogd kon worden”. De wettelijke beslistermijn kon geen argument zijn om een uitzondering op de hoofdregel van de schorsende werking van een wrakingsverzoek te maken, indien moet worden aangenomen dat de beslistermijn als bedoeld in de Wet Bopz wordt verlengd totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Zo opgevat, is het middelonderdeel gegrond en kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven. Daartoe zal deze conclusie strekken. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het indienen van een wrakingsverzoek geen wijziging brengt in de wettelijke beslistermijn (art. 29 lid 3 Wet Bopz), heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat de beslissing geen uitstel gedoogde.
2.14
In het kader van onderdeel B is voorts aangevoerd dat in noodgevallen een andere rechter ingeschakeld had kunnen worden. Dat lijkt mij geen houdbaar argument: het inschakelen van een andere rechter zou neerkomen op een berusting in de wraking. Tot berusting in de wraking kan de voor de behandeling van de zaak aangewezen rechter niet worden verplicht.
2.15
Tot slot is in het kader van onderdeel B aangevoerd dat de rechter zich niet heeft “beperkt tot een (deel)beslissing over de vrijheidsberoving via de voortzetting van de inbewaringstelling van een paar dagen in plaats van voor de volle drie weken termijn”. De steller van het middel doelt hiermee kennelijk op de mogelijkheid van een deelbeschikking, waarbij de gewraakte rechter – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – het verzoek van de officier van justitie toewijst voor een korter tijdvak dan de wettelijke maximumduur van drie weken (zie art. 30 Wet Bopz). In dat korte tijdvak kan dan een (meervoudige) wrakingskamer bijeen worden geroepen; vgl. het slot van alinea 2.7 hiervoor.
2.16
Een deelbeschikking komt in het familie- en jeugdprocesrecht wel voor; bijvoorbeeld indien verlenging van een ondertoezichtstelling is verzocht en de kinderrechter besluit om dit verzoek niet meteen voor de maximumtermijn toe te wijzen, maar voor een korte periode in afwachting van nader onderzoek of nieuwe ontwikkelingen, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. In Bopz-zaken heeft een deelbeschikking nauwelijks praktische betekenis, omdat een beslissing tot vrijheidsbeneming op de in art. 5, lid 1 onder e, EVRM bedoelde grond (geestelijke stoornis) steeds moet berusten op actuele medische gegevens. Hoe dan ook, voor de onderhavige zaak lijkt een deelbeschikking mij geen oplossing. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat een beslissing op het wrakingsverzoek gevolgen heeft voor het gedeelte van het verzoek in de hoofdzaak waarover de gewraakte rechter al een eindbeslissing heeft genomen. Een toewijzing van het wrakingsverzoek zou uitsluitend voor het nog onbesliste gedeelte van het inleidende verzoek van de officier van justitie de consequentie hebben dat een andere rechter voor de behandeling van de hoofdzaak wordt aangewezen. In de wetenschap dat een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, gelet op art. 30 Wet Bopz, een geldigheidsduur kan hebben van ten hoogste drie weken, heeft het splitsen van het verzoek in de hoofdzaak in een gedeelte waarvoor de wraking wel en een gedeelte waarvoor de wraking geen gevolgen heeft, niet of nauwelijks zin.
2.17
Onderdeel C, behelst kort samengevat de klacht dat, toen de rechter – na ter zitting de behandeling van de hoofdzaak te hebben geschorst in verband met het wrakingsverzoek – bij nader inzien had besloten diezelfde dag toch een eindbeslissing in de hoofdzaak te geven, aan betrokkene het recht is onthouden om over het verzoek van de officier van justitie te worden gehoord. Volgens de klacht is dit in strijd met art. 8 lid 1 en lid 9 Wet Bopz, in verbinding met art. 5, 6 en 13 EVRM.
2.18
Voor zover de klacht inhoudt dat aan betrokkene in het geheel het recht is onthouden om over het verzoek van de officier van justitie te worden gehoord, mist de klacht feitelijke grondslag. Zowel uit de bestreden beschikking als uit het proces-verbaal volgt immers dat betrokkene ter zitting van 29 november 2018 door de rechtbank is gehoord, in het bijzijn van haar advocaat. Betrokkene heeft ter zitting in eerste aanleg aangevoerd dat zij al geruime tijd bezig was om inzage te verkrijgen in haar dossier bij GGZ Rivierduinen. Haar verzoek aan de rechter om dat dossier bij het psychiatrisch ziekenhuis op te vragen, heeft de rechtbank nog tijdens de zitting afgewezen. Die tussenbeslissing is in cassatie onbestreden. Blijkens het proces-verbaal heeft verzoekster zich ook inhoudelijk uitgelaten over het verzoek van de officier van justitie. Indien met deze klacht is bedoeld dat de rechtbank na heropening van het geschorste onderzoek betrokkene nogmaals had moeten horen, volgt dat niet uit de in het middel genoemde wettelijke bepalingen en verdragsbepalingen. De fundamentele regel van hoor en wederhoor (zie art. 19 Rv) zou de rechtbank hebben genoodzaakt tot het nader horen van betrokkene indien de rechtbank tussentijds informatie zou hebben ingewonnen waarover betrokkene en haar advocaat zich nog niet hadden kunnen uitlaten, maar in cassatie is niet aangevoerd dat die situatie zich hier heeft voorgedaan
2.19
Voor het geval dat de Hoge Raad het middelonderdeel opvat in die zin dat in de klacht besloten ligt dat betrokkene in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad door de procedurele gang van zaken (eerst schorsen vanwege het ingediende wrakingsverzoek, vervolgens toch diezelfde dag beslissen in de hoofdzaak)16., merk ik het volgende op. In het cassatieverzoekschrift is niet uitdrukkelijk gesteld dat de verdediging nog niet was voltooid toen de behandeling van de hoofdzaak werd geschorst. De beschrijving van de gang van zaken in het proces-verbaal rechtvaardigt evenwel de gevolgtrekking dat, nadat betrokkene zelf het woord had gevoerd, de behandeling van de hoofdzaak is onderbroken. Haar advocaat is, als gevolg van de schorsing van de behandeling wegens het wrakingsverzoek, niet meer toegekomen aan een mondelinge toelichting over de inhoud van het verzoek van de officier van justitie. Na de hervatting van de behandeling diezelfde dag is aan de advocaat geen gelegenheid meer gegeven om haar pleidooi af te maken; ook blijkt niet dat betrokkene of haar advocaat daarvan afstand hebben gedaan. Bij deze interpretatie van het cassatieverzoekschrift zou onderdeel C slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2019
Zie bijv. HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2104, NJ 2018/451, JGZ 2019/6.
Vgl. W.J.A.M. Dijkers, SDU-commentaar Wet Bopz, Inleidend commentaar bij Hoofdstuk II Wet Bopz, aant. C.7.5 en C.7.6.
Zie hierover onder meer: A. Hammerstein, Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 37, aant. 4; Asser Procesrecht/Giesen I 2015/279.
Zie I. Giesen e.a., Op weg naar een nieuwe wrakingsprocedure, NJB 2013/384 (par. 3); I. Giesen e.a., De wrakingsprocedure. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de mogelijkheden tot herziening van de Nederlandse wrakingsprocedure, Research Memoranda Raad voor de Rechtspraak 2012/5, blz. 106.
MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 112 – 113.
Zie de conclusie van de A-G Machielse voor HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1143; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, noot onder dezelfde uitspraak in JIN 2012/41.
P.A.M. Mevis, in zijn noot onder HR 10 januari 2012, NJ 2012/439, vindt een ‘redelijke wetsuitleg’ een nogal magere basis en pleit daarom voor een uitdrukkelijke wettelijke regeling.
De aanbeveling, vastgesteld door de vergadering van gerechtspresidenten, is te raadplegen via rechtspraak.nl. Het wrakingprotocol van de rechtbank Den Haag (vastgesteld op 28 november 2017) bevat onder 6.2 een gelijkluidende bepaling.
Zie over de wrakingsgronden laatstelijk en met verwijzing naar eerdere vindplaatsen: M.L.C.C. Lückers, Wraking in familiezaken, wanneer wel en wanneer niet?, EB 2019/47.
NJ 2012/439 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie bijv. Gerechtshof Arnhem 25 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX2863; Rb. Dordrecht 2 mei 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:BW4464; Rb Amsterdam 23 april 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:9138; J.M. Reijntjes, Minkenhof’s Nederlandse Strafvordering 2017/8.9 (voetnoot 26). Het wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag (2014) noemt onder 6.2 (voetnoot 16) als voorbeeld van een bemoeiing die geen uitstel gedoogt: “de beslissing op een vordering tot verlenging van de gevangenhouding kort vóór het verstrijken van een termijn”.
Rb. Utrecht 12 juli 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1636).
Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 37, aant. 4 (A. Hammerstein). Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2928, vernietigde vonnissen van een voorzieningenrechter, gewezen na wraking, omdat niet was komen vaststaan dat “het bijzonder spoedeisend karakter van de zaak een uitzondering rechtvaardigde op de hoofdregel dat de behandeling van de zaak na een verzoek tot wraking wordt geschorst”.
A. Hammerstein, Onpartijdigheid in het geding, Trema 2014, blz. 148 e.v., in het bijzonder blz. 153 (punt d). Zie, in het kader van de discussie over wetswijziging ter bestrijding van oneigenlijke wrakingsverzoeken, hierover ook: P. Smits, Waar wringt het bij de wraking?, TCR 2014, blz. 21 e.v., in het bijzonder blz. 23 – 24.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat tussen de rechtbank en partijen hierover overleg heeft plaatsgehad. De rechtbank vermeldt dat de beslissing door de griffier telefonisch is medegedeeld aan de advocaat en aan het psychiatrisch ziekenhuis.
Beroepschrift 28‑02‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 29 november 2018 onder zaaknummer C/09/563887 FA RK 18-8700 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek machtiging tot voortzetting inbewaringstelling van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis toegewezen tot en met 20 december 2018. Die beschikking met het verzoek aan de officier van justitie van 26 november 2018 met episode journaal, de beschikking van de burgemeester van Den Haag van 21 november 2018, de geneeskundige verklaring van de (anios) arts van 21 november 2018,de aanvulling op de geneeskundige verklaring van 21 november 2018, het uittreksel uit de justitiële documentatie, mutatierapporten , het procesverbaal van de zitting van onbekende datum, alsmede beslissing van de wrakingskamer van 12 december 2018 legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Weliswaar is kassatie tegen beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in een psychiatrisch ziekenhuis volgens artikel 29 lid 5 van de wet BOPZ niet mogelijk, maar in casu is er een problematiek, die dusdanig klemmend is gelet op artikel 5 lid 1 sub e EVRM dat deze zaak toch aan uw Hoge Raad wordt voorgelegd en dat er naar de mening van verzoekster redenen zijn om het kassatieverbod in deze zaak te doorbreken.
- 3.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 29 november 2018 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Den Haag, ten aanzien van het verzoek machtiging tot voortzetting inbewaringstelling van 26 november 2018 heeft overwogen, zoals in de beschikking van 29 november 2018 staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘… De rechtbank heeft de betrokkene op 29 november 2018 gehoord. De betrokkene werd bijgestaan door haar advocaat. (…)
De betrokkene heeft kort na de aanvang van de zitting de rechter gewraakt. Voor de gang van zaken wordt verwezen naar het terzake opgemaakte proces-verbaal.
Omdat de uiterlijke beslisdatum van het verzoek heden expireert, heeft de rechter na de zitting zich genoodzaakt gezien het verzoek toe te wijzen… ’
Waarna de rechtbank het verzoek voor de maximale termijn heeft toegewezen te weten tot en met 20 december 2018, ondanks het feit dat het verzoek ter zitting niet was behandeld en verzoekster over het verzoek zelf niet was gehoord, verzoeksters advocaat haar niet had kunnen verdedigen, en ondanks het feit dat verzoekster de rechter gewraakt had, de gewraakte rechter buiten spel stond, de behandeling geschorst was en nog geen zitting van de wrakingskamer had plaats gevonden, welke gang van zaken in strijd is met de hoorplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Wet Bopz en in strijd met het recht om zelf of via zijn advocaat haar zienswijze kenbaar te maken als bedoeld in artikel 8 lid 9 Wet Bopz , in strijd met artikel 37 lid 5 Rv. jo. artikel 6.2 van het wrakingsprotocol van de rechtbank Den Haag, alsmede in strijd met artikel 6 jo. 5 jo. 13 EVRM.
(A) Bevoegdheid gewraakte rechter
Verzoekster heeft ter zitting de rechter gewraakt zoals uit het proces-verbaal van de zitting blijkt en de rechter heeft uiteindelijk de zitting geschorst in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek.
Omdat — zo staat vermeld in de beschikking — de uiterlijke beslistermijn van het verzoek op die dag expireert heeft de rechter van de zitting zich genoodzaakt gezien het verzoek toe te wijzen.
Door de wraking was de behandeling van het verzoek van de officier van justitie van rechtswege geschorst ingevolge artikel 37 lid 5 Rv. in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek en was de rechter dus niet meer bevoegd te beslissen op het verzoek. De wrakingsprocedure vormt een incident in de hoofdzaak en de behandeling van de hoofdzaak wordt aangehouden tot dat op het wrakingsverzoek is beslist.
Blijkens het proces-verbaal is aan verzoekster ook verteld dat het langer ging duren.
Voor verzoekster is het dan ook volstrekt onbegrijpelijk dat de rechter, die zij gewraakt had, desondanks na de schorsing van de zitting in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer, op dezelfde dag in volle omvang op het verzoek van de officier van justitie heeft beslist.
De wraking van de rechter betekent dat de behandeling wordt aangehouden — ook als er een termijn van 3 dagen voor staat — naar de mening van verzoekster en er is dus geen enkele rechtvaardiging voor de rechter die gewraakt is alsnog op het verzoek te beslissen en wel in volle omvang.
Dusdoende heeft de rechtbank de schorsing van rechtswege miskend, waardoor er niet op het verzoek kon worden beslist en zeker niet door de betreffende rechter.
Verzoekster verwijst naar de conclusie van de Advocaat-generaal Langemeijer van 7 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1472) sub 2.7:
‘… Anders dan onderdeel 2 betoogt, gaat het hier niet slechts om een schorsing van de mondelinge behandeling : de schorsende werking houdt in dat, tenzij de rechter in de wraking berust, de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden voortgezet — ook niet in een andere samenstelling of door een andere rechter — totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Gedurende de loop van het wrakingsincident mogen geen beslissingen in de hoofdzaak worden genomen, behoudens beslissingen die geen verder uitstel gedogen. Dit laat onverlet dat de termijnen voor proceshandelingen doorlopen gedurende het wrakingsincident. De gewraakte rechter staat evenwel buitenspel…’
Niet blijkt dat de rechter heeft berust in de wraking. Niet blijkt dat er op 29 november 2018 is beslist op het wrakingsverzoek. De rechter was derhalve niet meer bevoegd op het verzoek te beslissen. De gewraakte rechter bleef dus buiten spel staan.
Ten onrechte heeft de rechter dan ook beslist op het verzoek, terwijl zij niet meer bevoegd was op te treden in deze procedure, althans heeft de rechtbank niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom zij meende bevoegd te zijn over het verzoek in volle omvang te beslissen.
(B) Beslissingen die geen verder uitstel gedogen
Zoals het wrakingsprotocol van de Rechtbank Den Haag in artikel 6.2 zegt, onthoudt de rechter wiens wraking is verzocht na het wrakingsverzoek zich van verdere bemoeiingen met de zaak voor zover die uitstel gedogen of door andere rechters kunnen worden verricht.
Verzoekster meent dat er in casu geen redenen waren om aan te nemen dat uitstel niet gedoogd kon worden.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2018 blijkt dat aan de orde is geweest dat het langer zou gaan duren. Verzoekster heeft echter — gelet op het proces-verbaal — volhard in de wraking. In feite is verzoekster dus op voorhand vanwege de wraking akkoord gegaan met een uitstel van de beslissing.
Het gemakkelijkste was natuurlijk geweest als de rechter op donderdag 29 november 2018 in de wraking had berust als bedoeld in artikel 38 Rv., zodat het verzoek van de officier van justitie weer op de route van de rechtbank Den Haag had kunnen worden gezet op vrijdag 30 november 2018 of eventueel maandag 3 december 2018, op welke dagen andere rechters de BOPZ zaken behandelden en dus verzoekster door een andere rechter kon worden gehoord en dat ook die andere rechter na verdediging door verzoeksters advocaat op het verzoek had kunnen beslissen.
Maar ook ingeval er van uitgegaan zou moeten worden dat er in casu een beslissing moest worden genomen die geen uitstel kon gedogen, is er naar de mening van verzoekster geen enkele reden om die beslissing door de rechter te laten nemen die gewraakt was en dus buiten spel stond.
In noodgevallen had een andere rechter ingeschakeld kunnen worden om te beslissen, en dus niet de rechter, die door de wraking buiten spel werd gezet.
Bovendien was er dan geen reden om een beslissing te nemen voor de hele duur van de voortzetting van de inbewaringstelling, en had er hoogstens sprake kunnen zijn van een (deel) beslissing voor kortere duur in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.
In het wrakingsprotocol wordt in artikel 5.4 vermeld dat wrakingsverzoeken die vanwege hun spoedeisendheid niet op een reguliere zitting kunnen worden aangebracht, worden behandeld door een ad hoc samengestelde wrakingskamer. Artikel 8.4. van het wrakingsprotocol van de Haagse rechtbank voorziet zelfs in een behandeling van het wrakingsverzoek op dezelfde dag.
Artikel 6.2 van het wrakingsprotocol vermeldt:
‘Vervolgens wordt de behandeling ter zitting geschorst onder de mededeling dat het wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk zal worden behandeld door een wrakingskamer en dat het onderzoek in de hoofdzaak na de beslissing in het wrakingsincident zal worden voortgezet, dan wel door een andere kamer zal worden aangevangen. Indien de behandeling van het wrakingsverzoek en de voortzetting/aanvang van het onderzoek niet op dezelfde dag kunnen plaats vinden, of in geval van berusting, wordt — indien mogelijk — een nieuw zittingsdag aangezegd… ’
In casu heeft de rechter echter na de wraking en de schorsing van rechtswege in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek — onbevoegd — alsnog op het verzoek in volle omvang beslist, zonder zelfs maar enige opmerking te maken over de behandeling van het wrakingsverzoek.
Zoals uit de beslissing van de wrakingskamer van 12 december 2018 1. blijkt, is het gevolg van het feit dat de gewraakte rechter alsnog op het verzoek in volle omvang heeft beslist, dat zij thans geen behandelend rechter meer is, om welke reden verzoekster in haar wrakingsverzoek niet kan worden ontvangen. Dat is in strijd met artikel 6 jo. 13 EVRM.
De wrakingskamer onthoudt zich aldus doende — ten onrechte — van een oordeel of de gewraakte rechter zich met het verzoek had mogen bemoeien na de wraking en of er daadwerkelijk sprake was van een situatie die geen uitstel gedoogde.
Ten onrechte is de rechtbank er dus kennelijk van uitgegaan dat de beslissing geen uitstel gedoogde zonder aan te geven waarom dat zo zou zijn, althans is onvoldoende gemotiveerd waarom de rechtbank gehandeld heeft zoals zij gehandeld heeft.
Ten onrechte heeft de rechtbank — indien aangenomen zou moeten worden — quod uitdrukkelijk non ! — dat er niet gewacht kon worden met een beslissing — ten eerste geen andere rechter ingeschakeld voor die beslissing en ten tweede zich niet beperkt tot een (deel) beslissing over de vrijheidsberoving via de voortzetting van de inbewaringstelling van een paar dagen in plaats van voor de volle drie weken termijn, terwijl er nog geen beslissing van de wrakingskamer was , althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank de hele wraking in de wind heeft geslagen en in volle omvang heeft beslist zonder een andere rechter in te schakelen dan de rechter die door de wraking buiten spel stond, althans heeft de rechtbank onvoldoende duidelijk gemaakt waarom aldus is gehandeld en beslist.
(C) Redenen van de wraking/ voorbij gaan aan de wraking/ hoorplicht recht op verdediging door een advocaat
Verzoekster maakte een opmerking dat zij al drie jaar bezig was om inzage in haar dossier van GGZ- Rivierduinen te krijgen, maar de rechter vond dat niet aan de orde. De vraag is echter of de aanwezigheid van de achtergrond informatie niet van wezenlijk belang is voor de vraag of er bijvoorbeeld sprake is van een stoornis van de geestvermogens.
Als de betrokkene de stukken wil hebben van de psychiaters die haar hebben onderzocht, is dat een belangrijke vraag, waar de rechter tijdens een zitting iets in kan betekenen, ook vanuit het belang voor het onderzoek naar de vraag of er sprake is van een stoomis van de geestvermogens. Die gegevens zijn in het kader van de vraag naar de stoornis wel degelijk aan de orde naar de mening van verzoekster.
De rechtbank heeft verzoekster echter blijkens het proces-verbaal direct afgekapt met de woorden : ‘ Dat is nu niet aan de orde.’
Daarom heeft verzoekster de rechter gewraakt.
Verzoekster heeft zich bij de wrakingskamer niet kunnen verdedigen omdat de rechter — die vanwege de wraking in ieder geval toen niet meer bevoegd was te beslissen zolang de wrakingskamer niet had beslist — daarna in volle omvang heeft beslist, zonder een en ander zelfs aan verzoekster mede te delen nadat zij de suggestie had gewekt dat de behandeling was aangehouden — en er dus niet beslist zou worden — in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.
Door de beslissing waartegen dit kassatieverzoek zich richt, heeft de rechtbank verzoekster ook nog het recht om gehoord te worden over het verzoek van de officier van justitie onthouden alsmede verzoekster alle rechten van verdediging ontnomen, in strijd met artikel 8 lid 1 en artikel 8 lid 9 Wet Bopz jo. artikel 6 jo. 5 en 13 EVRM.
Nu ter zitting aan de orde is geweest dat de procedure langer zou duren en verzoekster desondanks volhard heeft in haar wrakingsverzoek, de rechter heeft aangegeven dat de zitting geschorst was in afwachting van de behandeling van het wrakingsverzoek conform artikel 37 lid 5 Rv. , is deze wijze van behandeling van een verzoek betreffende vrijheidsberoving voor drie weken dus ook is strijd met de artikel 8 lid 1 en artikel 8 lid 9 Wet Bopz, in strijd met de wrakingsbepalingen en in strijd met artikel 6 jo. 5 jo. 13 EVRM althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
De behandeling wordt van rechtswege geschorst in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer, die zo spoedig mogelijk op de wraking moet beslissen als de rechter niet in de wraking berust, maar door de beslissing van de rechter is de hele wraking zelfs illusoir gemaakt, want de rechter had al — zoals de beslissing van de wrakingskamer vermeldt — in strijd met de wet en in strijd met het wrakingsprotocol over de vrijheidsberoving en in strijd met artikel 6 jo. 5 jo. 13 EVRM beslist voor de maximale termijn.
De wijze waarop verzoekster behandeld is , is naar haar mening een flagrante schending van het recht.
Weshalve
Het de hoge raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 november 2018 met zodanige beschikking als uw hoge raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 28 februari 2019
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2019
Verzoekster overweegt die beslissing in hoger beroep aan het gerechtshof voor te leggen.