Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 juni 2018 (blz. 3) heeft betrokkene zijn wrakingsverzoek onderbouwd door het voorlezen van een vooraf geschreven tekst, waarin hij ter zitting de naam van de behandelende zaaksrechter heeft ingevuld. In zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek spreekt de zaaksrechter van een “invuloefening” (zie rov. 2.4 van de beslissing van de wrakingskamer van 3 juli 2018).
HR, 01-02-2019, nr. 18/04296
ECLI:NL:HR:2019:140
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2019
- Zaaknummer
18/04296
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:140, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1472, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1472, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:140, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Rechtbank neemt beslissing meer dan vier weken na het verstrijken van de voorafgaande machtiging. Tijdsverloop veroorzaakt door wrakingsverzoeken betrokkene. Moet rechtbank de intussen verstreken tijd in mindering brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging? Art. 48 lid 1, onder b, Wet Bopz.
Partij(en)
1 februari 2019
Eerste Kamer
18/04296
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET MIDDEN-NEDERLAND,zetelende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/460081/FA RK 18-2663 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 1 februari 2019.
Conclusie 07‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Machtiging tot voortgezet verblijf. Rechtbank neemt beslissing meer dan vier weken na het verstrijken van de voorafgaande machtiging. Tijdsverloop veroorzaakt door wrakingsverzoeken betrokkene. Moet rechtbank de intussen verstreken tijd in mindering brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging? Art. 48 lid 1, onder b, Wet Bopz.
Partij(en)
Zaaknr: 18/04296 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 7 december 2018 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
In deze Bopz-zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf meer dan vier weken na het verstrijken van de voorafgaande machtiging verleend. Dit was het gevolg van opeenvolgende wrakingsverzoeken. Had de rechtbank de intussen verstreken tijd in mindering moeten brengen op de maximale geldigheidsduur van de machtiging?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf van 14 juni 2017, met een geldigheidsduur tot en met 14 juni 2018, opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, de Van der Hoeven Kliniek te Utrecht. Hij lijdt aan een waanstoornis.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland binnengekomen op 15 mei 2018, heeft de officier van justitie verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was, onder meer, een geneeskundige verklaring d.d. 9 mei 2018 gevoegd van de (waarnemend) geneesheer-directeur van genoemd ziekenhuis.
1.3
Op 1 juni 2018 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Ter zitting heeft betrokkene de behandelende rechter gewraakt1.. In verband hiermee is de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging geschorst; zie art. 37 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
1.4
Op 8 juni 2018 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek tot wraking van de zaaksrechter behandeld. Ter zitting heeft betrokkene ook de leden van de wrakingskamer gewraakt. In verband hiermee is de behandeling van het (eerste) wrakingsverzoek geschorst.
1.5
Bij beslissing van 13 juni 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:2656) heeft de wrakingskamer in een andere samenstelling het verzoek tot wraking van de leden van de (eerste) wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft op de voet van art. 39 lid 4 Rv bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen (art. 39 lid 4 Rv). De (tweede) wrakingskamer overwoog, samengevat, het volgende. Het wrakingsverzoek heeft niet specifiek betrekking op de leden van de (eerste) wrakingskamer, maar is gericht tegen het gerecht en de gehele rechterlijke macht. Verder berust het op dezelfde gronden als het verzoek tot wraking van de zaaksrechter. Uit de door verzoeker opgegeven gronden kan op geen enkele manier de (schijn van) partijdigheid van de (eerste) wrakingskamer worden afgeleid (rov. 2.6). Met verwijzing naar het wrakingsprotocol van de rechtbank onder 9.1.d, 9.1.g en 9.1.h, oordeelde de (tweede) wrakingskamer dat het verzoek tot wraking van de leden van de (eerste) wrakingskamer kennelijk niet-ontvankelijk is (rov. 2.7)2.. In het belang van de voortgang van de eerste wrakingsprocedure en van de hoofdprocedure moet worden voorkomen dat betrokkene misbruik maakt van het middel van wraking. Een volgend wrakingsverzoek van betrokkene, betrekking hebbend op deze procedures, zal daarom niet in behandeling worden genomen (rov. 2.8).
1.6
Op 19 juni 2018 heeft de (eerste) wrakingskamer de mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking van de zaaksrechter hervat. Ter zitting heeft betrokkene de leden van de wrakingskamer opnieuw gewraakt. De voorzitter van de wrakingskamer heeft aan betrokkene medegedeeld dat dit nieuwe wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen, gelet op het in de beslissing van 13 juni 2018 aan betrokkene opgelegde ‘wrakingsverbod’.
1.7
Bij beslissing van 3 juli 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:3120) heeft de (eerste) wrakingskamer het verzoek tot wraking van de zaaksrechter ongegrond verklaard en bepaald dat de hoofdprocedure dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het (eerste) wrakingsverzoek. De (eerste) wrakingskamer overwoog daartoe, samengevat, het volgende. De wrakingskamer onderzoekt de onpartijdigheid van de rechter. Het gezichtspunt van de procespartij is hierbij van belang, maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is: of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is (rov. 3.2). Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij geen vertrouwen heeft in de rechtspraak in het algemeen. Dit kan, gelet op het bepaalde in art. 36 Rv, geen grond zijn voor wraking van de (zaaks)rechter. Evenmin is gebleken van concrete feiten of omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van deze zaaksrechter kan worden afgeleid (rov. 3.3).
1.8
Op 10 juli 2018 heeft de zaaksrechter de mondelinge behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf hervat. De rechtbank heeft betrokkene, zijn waarnemend raadsman en de behandelaar (GZ-psycholoog) gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend met een geldigheidsduur tot en met 10 juli 2019.
1.9
Namens betrokkene is – tijdig – cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. Deze stellen (uitsluitend) de geldigheidsduur van de verleende machtiging ter discussie. Ingevolge art. 17 lid 3 Wet Bopz heeft een machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd de mogelijkheid van een eerder ontslag uit het ziekenhuis op grond van art. 48 - 49 Wet Bopz3.. De rechtbank heeft deze bepaling toegepast: de machtiging is verleend voor de maximumduur van één jaar na dagtekening van de beschikking.
2.2
In onderdeel 1 klaagt betrokkene dat zijn door wettelijke termijnen beschermde belang meebrengt dat de machtiging tot voortgezet verblijf niet mocht worden verleend voor een langere termijn dan één jaar na de datum waarop de vorige machtiging was verstreken. De machtiging had hoogstens mogen duren tot en met 14 juni 2019 (in plaats van 10 juli 2019, zoals de rechtbank heeft bepaald). Onderdeel 2 klaagt dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover de rechtbank van oordeel is dat de schorsing vanwege het wrakingsverzoek heeft geleid tot opschorting van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Onderdeel 3 klaagt, onder verwijzing naar art. 17 lid 2 Wet Bopz en art. 5 lid 4 EVRM, dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen. Volgens het onderdeel strookt het met het wettelijk stelsel, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de beslistermijn heeft overschreden, door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan één jaar na het eindigen van de beslistermijn4.. Onderdeel 4 sluit af met de hierop voortbouwende klacht dat het voortgezette verblijf van betrokkene in het ziekenhuis op grond van het voorgaande niet voldoet aan de eisen van art. 5, lid 1, onderdeel e, en lid 4 EVRM.
2.3
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. In deze zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht op 15 mei 2018, dus vóór het aflopen van de voorafgaande machtiging (op 14 juni 2018). De Hoge Raad heeft eerder beslist dat uit de strekking van art. 48, lid 1 onder b, in verbinding met lid 2, Wet Bopz volgt dat in die situatie het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis wordt voortgezet op de grondslag van de voorafgaande machtiging, zolang dit voor het onderzoek door de rechter ter zake van de aansluitende machtiging noodzakelijk is5.. De voorafgaande machtiging heeft in die zin ‘nawerking’ gedurende de rechterlijke procedure over de verzochte aansluitende machtiging (mits deze is verzocht vóór het aflopen van de voorafgaande machtiging). Het gevolg kan zijn dat de ‘nieuwe’ machtiging pas na het aflopen van de ‘oude’ wordt verleend, bijvoorbeeld omdat de officier van justitie later dan in de zesde of vijfde week vóór het verstrijken van de voorgaande machtiging zijn verzoek heeft ingediend (art. 17 lid 1 Wet Bopz6.) en/of omdat de rechter de wettelijke beslistermijn van vier weken heeft overschreden (art. 17 lid 2 Wet Bopz), al of niet vanwege een door de betrokkene verzochte contra-expertise (zie art. 48 lid 2 Wet Bopz).
2.4
Volgens de jurisprudentie kan de rechter rekening houden met een dergelijk tijdsverloop tussen opeenvolgende machtigingen, door dat tijdsverloop (geheel of gedeeltelijk) in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging. Tot een dergelijke ‘aftrek’ van dagen is de rechter echter niet verplicht. De rechter behoeft het achterwege laten daarvan in beginsel ook niet te motiveren. Anders ligt het in het (hier niet aan de orde zijnde) geval dat de officier van justitie pas ná het aflopen van de voorgaande machtiging een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verzocht. In dat geval heeft een titel voor onvrijwillig verblijf in de tussentijd ontbroken. Dan moet de rechter de tijd die na het aflopen van de ‘oude’ machtiging is verstreken, in mindering brengen op de geldigheidsduur van de ‘nieuwe’ machtiging7..
2.5
Voor zover het middel deze jurisprudentie principieel ter discussie wil stellen, door als algemene regel te bepleiten dat een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf steeds voor niet meer dan één jaar na het verstrijken van de voorafgaande machtiging mag worden verleend, faalt het. Voor een dergelijke koerswijziging, die al eerder vergeefs is bepleit8., zie ik geen grond, temeer nu de Wet Bopz binnenkort zal worden vervangen door de Wet verplichte ggz9.die op dit punt een andere regeling kent10..
2.6
Ik begrijp het middel aldus dat het voor dit gevalstype – een vertraging in het rechterlijke beslisproces als gevolg van (opeenvolgende) wrakingsverzoeken – een verfijning van de besproken jurisprudentie bepleit. In een beschikking van 2 september 2016 heeft de Hoge Raad voor een ander geval inderdaad een verfijning aangenomen. Het ging in die zaak om een tijdig verzochte machtiging tot voortgezet verblijf, die door een ongebruikelijk lange duur van de contra-expertise11.pas ruim zes maanden na het aflopen van de voorafgaande machtiging was verleend. Aanknopend bij de door de rechtbank bepaalde termijn van twee maanden voor het uitbrengen van het rapport van de contra-expertise, oordeelde de Hoge Raad dat de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer mag worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden (rov. 3.2.4). Toegespitst op het destijds voorliggende geval overwoog de Hoge Raad in rov. 3.3.2:
“Het gaat hier om een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen. Het strookt met het wettelijk stelsel, dat erop gericht is telkens uiterlijk een jaar na de verleende machtiging een herbeoordeling te laten plaatsvinden of de gedwongen opneming moet voortduren, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de geldende beslistermijn heeft overschreden, en wel door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan een jaar na de dag waarop zij uiterlijk de beslissing op het verzoek van de officier van justitie had moeten geven.”12.
Dijkers signaleert in punt 5 van zijn annotatie “een breuk met de jurisprudentie” en meent dat de rechter “voortaan steeds verplicht is om ‘aftrek’ toe te passen”. Legemaate – die niet de kritiek van Dijkers deelt – meent dat de beschikking “past in de lijn van de jurisprudentie” (punt 4 van zijn NJ-noot). Ook ik ben geneigd de beschikking van 2 september 2016 niet als een breuk met eerdere jurisprudentie te beschouwen, maar als een contextgebonden verfijning daarvan.
2.7
Wat ervan zij, in deze zaak zie ik geen aanleiding voor de in het middel bepleite verfijning. Art. 37 lid 5 Rv, dat ook in verzoekschriftprocedures van toepassing is, bepaalt dat aanstonds na een verzoek tot wraking de behandeling geschorst wordt. Anders dan onderdeel 2 betoogt, gaat het hier niet slechts om een schorsing van de mondelinge behandeling: de schorsende werking houdt in dat, tenzij de rechter in de wraking berust, de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden voortgezet − ook niet in een andere samenstelling van de kamer of door een andere rechter − totdat op het wrakingsverzoek is beslist13.. Gedurende de loop van het wrakingsincident mogen geen beslissingen in de hoofdzaak worden genomen, behoudens beslissingen die geen verder uitstel gedogen14.. Dit laat onverlet dat de termijnen voor proceshandelingen doorlopen gedurende het wrakingsincident15.. De gewraakte rechter staat evenwel buitenspel.
2.8
In een geval als dit kan geen machtiging (tot voortgezet verblijf) worden verleend zolang niet op het wrakingsverzoek is beslist. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de in art. 17 lid 2 Wet Bopz neergelegde beslistermijn wordt opgeschort. Dienovereenkomstig heeft de (eerste) wrakingskamer in het dictum van haar beslissing van 3 juli 2018 bepaald dat de hoofdprocedure dient te worden hervat “in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek”.
2.9
Gelet op het voorgaande, is in deze zaak geen sprake van een overschrijding van de wettelijke beslistermijn, laat staan een aanzienlijke overschrijding, zoals aan de orde was in de genoemde beschikking van 2 september 2016. De rechtbank heeft één week na afwijzing van het wrakingsverzoek beslist. Dat was nog binnen de beslistermijn die resteerde na aftrek van de schorsingsperiode. De beslistermijn als bedoeld in art. 17 lid 2 Wet Bopz begon te lopen op 15 mei 2018 met de indiening van het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie. De beslistermijn werd geschorst op 1 juni 2018 als gevolg van het verzoek tot wraking van de zaaksrechter. Die schorsing eindigde op 3 juli 2018 met de uitspraak van de (eerste) wrakingskamer. De verzochte machtiging werd verleend op 10 juli 2018. Aldus heeft de beslissing in totaal acht weken in beslag genomen, maar meer dan de helft daarvan viel in de schorsingsperiode. De slotsom is dat de rechtbank tijdig heeft beslist.
2.10
Het voorgaande betekent niet zonder meer dat is voldaan aan het vereiste in art. 5 lid 4 EVRM, dat spoedig (‘speedily’) moet worden beslist over de rechtmatigheid van een detentie. De beoordeling daarvan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval16.. Dijkers werpt de vraag op of de eis van een voortvarende afhandeling ook geldt voor reguliere verlengingsprocedures ingeval de betrokkene “niet zelf ten spoedigste een beslissing van de rechter verlangt”17.. Het lijkt mij niet uitgesloten dat een ongebruikelijk lange (reeks van) wrakingsprocedure(s) leidt tot een zodanige vertraging van het geding, dat niet meer kan worden gesproken van een spoedige beslissing in de zin van art. 5 lid 4 EVRM18.. In dit geval echter, waarin twee opeenvolgende wrakingsverzoeken binnen 32 dagen zijn afgewikkeld en waarin circa drie weken zijn verstreken tussen het verstrijken van de voorafgaande machtiging en het verlenen van de aansluitende machtiging, zie ik geen aanknopingspunten voor dat oordeel19.. Bij lezing van de beslissingen van de wrakingskamer dringt zich de conclusie op dat de beide wrakingsverzoeken op voorhand kansloos waren en dat de wrakingskamer, door te bepalen dat verdere wrakingsverzoeken niet in behandeling werden genomen, betrokkene juist heeft behoed voor verdere, aan hemzelf toe te rekenen vertraging.
2.11
De slotsom is dat het middel faalt. Geheel ten overvloede ga ik nog in op het verzoek dat in het cassatierekest aan de Hoge Raad wordt gedaan, om “uit te maken dat een foutief bepaalde geldigheidsduur door de rechtbank krachtens art. 31 Rv zelf kan worden hersteld”20.. Art. 31 lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid van verbetering van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent21.. Variërend op deze zaak, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een geval waarin een machtiging tot voortgezet verblijf zou zijn verleend met een geldigheidsduur tot en met “10 juli 2029”. Discussies over eventuele ‘aftrek’ van de tijd die tussen opeenvolgende machtigingen is verstreken lenen zich niet voor eenvoudig herstel op de voet van art. 31 lid 1 Rv. Hoe dan ook, er is in deze zaak geen aanleiding voor herstel: van een foutief bepaalde geldigheidsduur is geen sprake.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2018
Wrakingsprotocol Rechtbank Midden-Nederland d.d. 1 mei 2018 (te raadplegen via <www.rechtspraak.nl>).
Het middelonderdeel gaat uit van een beslistermijn van een maand gerekend vanaf de hoorzitting van 1 juni 2018, eindigend op (zondag) 1 juli 2019. In de redenering van het middelonderdeel zou passen: een beslistermijn van vier weken na de ontvangst van het verzoekschrift op 15 mei 2018, eindigend op 12 juni 2018.
Zie HR 13 december 1996, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3; zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 15 (2014), aant. C.3.2.
De wetgever heeft aan deze termijn bewust geen sanctie verbonden. Zie bijv. HR 19 januari 1996, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer, rov. 3.3, onder verwijzing naar MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 18.
Zie HR 23 februari 1996, NJ 1996/618, m.nt. J. de Boer, rov. 3.3 en 3.5.2; zie ook W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 17 (2014), aant. C.4.2. Vgl. de conclusie voor HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, onder 2.8 e.v., waar meer gevalstypen worden besproken.
Zie bijv. HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7755, JVggz 2013/5, waar vergelijkbare klachten met toepassing van art. 81 RO werden verworpen.
Wet van 24 januari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399; iwtr. 1 januari 2020).
De rechterlijke beslistermijnen zijn neergelegd in art. 6:2 Wvggz. Art. 6:5 regelt de maximumduur van de zorgmachtiging. Art. 6:6, aanhef en onder a, komt te luiden: “De zorgmachtiging vervalt, indien: a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel e”. Zie hierover de annotatie van W. Dijkers bij HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, JVggz 2017/3, onder 3.
De rechtbank had de zaak twee maanden aangehouden voor contra-expertise. Ruim vijf maanden later had de expert zijn opdracht ‘teruggegeven’, waarna de rechtbank alsnog de machtiging verleende.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2016, NJ 2016/475 m.nt. J. Legemaate; JVggz 2016/26 m.nt. W. Dijkers.
Het in voetnoot 2 genoemde wrakingsprotocol noemt als voorbeeld de beslissing op een vordering tot verlenging van de gevangenhouding kort vóór het verstrijken van een termijn (blz. 6, noot 16); zie voor een ander voorbeeld (opmaken proces-verbaal van meineed): HR 20 jan. 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1143, NJ 2012/439 m.nt. P. Mevis. De beslissing tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf kan daarmee niet op één lijn worden gesteld, nu dat een beslissing is waarmee de hoofdzaak wordt afgedaan (toewijzing van het verzoek).
Zie HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, NJ 2012/513 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.
Zie nader de conclusie voor HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2014/5 m.nt. W. Dijkers, alinea 2.6 e.v.; ECHR (Guide on Article 5 of the European Convention on Human Rights (www.echr.coe.int), versie 31 augustus 2018, blz. 37 e.v.
W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 17 (2014), aant. C.3.2 (voetnoten 9 en 17).
Vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2014/5 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.3.2: mede gezien art. 5 lid 4 EVRM mag geen “(zeer) geruime tijd” verstrijken voordat op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt beslist.
Vgl. in de context van art. 5 lid 1 EVRM EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland), punt 49 (tijdsverloop van twee weken tussen opeenvolgende machtigingen niet “unreasonable or excessive”) en EHRM 2 september 1998, NJ 1999/624 m.nt. G. Knigge (Erkalo/Nederland), punten 57 - 60 (tijdsverloop van 82 dagen doet de detentie “unlawful” zijn).
Zie blz. 1-2 van het cassatierekest.