HR, 20-05-2014, nr. 12/02460
ECLI:NL:HR:2014:1165
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
12/02460
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1165, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:408, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1165, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/291 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0229
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Meerdaadse samenloop, art. 57 Sv. Falende klacht over toepassing van twee strafbepalingen op de bewezenverklaarde feiten in plaats van kwalificatie van de feiten als voortgezette handeling i.d.z.v. art. 56.1 Sr of eendaadse samenloop i.d.z.v. art. 55.1 Sr. Art. 317 en 282 Sr hebben een verschillende strekking zodat art. 55.1 Sr niet voor toepassing in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor art. 56 Sr omdat geen sprake is van soortgelijke feiten.
Partij(en)
20 mei 2014
Strafkamer
nr. 12/02460
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 april 2012, nummer 20/003452-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, twee strafbepalingen op de bewezenverklaarde feiten heeft toegepast in plaats van deze feiten als een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr, althans als eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr te kwalificeren.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of te Barendrecht en/of te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen (van in totaal 1750 Euro) en een portemonnee (met inhoud) en een creditcard, toebehorende aan [slachtoffer], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader(s)
- [slachtoffer] hebben gedwongen in zijn, [slachtoffer]'s, auto plaats te nemen achter het stuur en
- als passagiers in de auto hebben plaatsgenomen en
- een vuurwapen aan [slachtoffer] hebben getoond en
- een vuurwapen hebben doorgeladen en
- [slachtoffer] hebben gedwongen naar Barendrecht en Rotterdam te rijden en
- [slachtoffer] dreigend hebben toegevoegd: "portemonnee" en "telefoon" en "pinnen, pinnen" en "rijden, rijden";
en
hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of Barendrecht en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) met dat opzet:
- [slachtoffer] gedwongen in de auto van [slachtoffer] (als bestuurder) plaats te nemen en
- tegen de wil van [slachtoffer] als passagiers plaatsgenomen in die auto van [slachtoffer] en
- [slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen naar en door Barendrecht en naar en door Rotterdam te rijden."
2.3.
Omtrent de strafbaarheid van deze feiten heeft het Hof als volgt geoordeeld:
"Het eerste cumulatief bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 317 Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld in artikel 317 juncto artikel 312, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als volgt:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het tweede cumulatief bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als volgt:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden."
2.4.
Het Hof heeft als toepasselijk wettelijk voorschrift onder andere art. 57 Sr vermeld.
2.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Art. 317 en 282 Sr hebben immers een verschillende strekking zodat art. 55, eerste lid, Sr niet voor toepassing in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor art. 56 Sr omdat geen sprake is van soortgelijke feiten. Nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitnotities terzake geen verweer is gevoerd was het Hof ook niet gehouden zijn oordeel dat art. 57 Sr toepasselijk is te motiveren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren, elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014.
Conclusie 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Meerdaadse samenloop, art. 57 Sv. Falende klacht over toepassing van twee strafbepalingen op de bewezenverklaarde feiten in plaats van kwalificatie van de feiten als voortgezette handeling i.d.z.v. art. 56.1 Sr of eendaadse samenloop i.d.z.v. art. 55.1 Sr. Art. 317 en 282 Sr hebben een verschillende strekking zodat art. 55.1 Sr niet voor toepassing in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor art. 56 Sr omdat geen sprake is van soortgelijke feiten.
Nr. 12/02460 Zitting: 1 april 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch heeft bij arrest van 24 april 2012 verdachte wegens “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd een verklaring van getuige [getuige] zoals afgelegd ter terechtzitting nu het verhoor van deze getuige ter terechtzitting niet heeft plaatsgevonden op de door de wet in art. 290, eerste en derde lid, jo. art. 27a Sv Sv voorziene wijze.
4.2.
Art. 290 Sv luidt voor zover voor de beoordeling van het middel relevant als volgt:
“1. De voorzitter stelt voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin. De voorzitter is tevens bevoegd de identiteit van de getuige vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, tweede volzin, indien over zijn identiteit twijfel bestaat. Artikel 29a, tweede lid, is ten aanzien van de getuige van overeenkomstige toepassing.”1.
4.3.
Art. 27a, eerste lid, eerste volzin luidt:
“De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats.”
4.4.
De hiervoor genoemde artikelen zijn op 1 oktober 2010 ingevoerd -27a Sv- respectievelijk gewijzigd -290 Sv-.2.Tot die tijd bepaalde art. 290 Sv:
“1. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn naam en voornamen, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en zijn beroep; of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.”
De opgesomde, door de voorzitter te stellen vragen dienden blijkens de wetsgeschiedenis om de identiteit van de getuige vast te stellen.3.
4.5.
Het wetsvoorstel dat art. 290 Sv wijzigde en art. 27a Sv invoerde, had als hoofddoelstelling het versterken van een juiste, betrouwbare en zorgvuldige vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden in de strafrechtketen.4.In de tweede plaats had het wetsvoorstel tot doel ook getuigen de verplichting op te leggen zich desgevraagd tegenover de rechter te legitimeren.5.Het gevolg van deze wetswijziging is dat per 1 oktober 2010 – de wet kent geen overgangsbepalingen en heeft naar moet worden aangenomen derhalve onmiddellijke werking – de getuige wordt gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats, terwijl tot 1 oktober 2010 slechts gevraagd hoefde te worden naar naam en voornamen, geboortedatum, woon- of verblijfplaats en zijn beroep.
4.6.
Getuige [getuige] is opgeroepen om op de terechtzitting van het Hof van 28 oktober 2011 te verschijnen. Deze oproeping is haar in persoon uitgereikt (zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting), maar zij is desondanks op die terechtzitting niet verschenen. Voor de terechtzitting van 16 november 2011 is getuige [getuige] door de politie aangevoerd op basis van het door het Hof (bij de terechtzitting van 28 oktober 2011) gegeven bevel medebrenging. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 november 2011 houdt onder meer het volgende in:
“ De voorzitter doet hierop de getuige [getuige] voor het hof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
De getuige [getuige], geboren op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats], studente, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:”
4.7.
Inderdaad blijkt, zoals de stellers van het middel in de schriftuur aanvoeren, uit het hiervoor weergegeven citaat van het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 16 november 2011 niet dat de getuige naar haar geboorteplaats, (exacte) GBA-adres en (exact) feitelijk woonadres is gevraagd, zoals art. 290 jo 27a Sv thans wel voorschrijft. Er is derhalve sprake van de schending van een zittingsvoorschrift. Het gaat daarbij, anders dan de stellers van het middel lijken te menen, niet om de vraag of de getuigenverklaring als een onwettig of onrechtmatig verkregen bewijsmiddel van het bewijs moet worden uitgesloten6., maar om de vraag of het onderzoek ter terechtzitting – en dientengevolge het op basis daarvan gewezen arrest – aan nietigheid lijdt.
4.8.
Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, geldt het volgende. Niet-naleving van art. 290 lid 1, eerste volzin, Sv is door de wet niet met nietigheid bedreigd. De aard van het voorschrift is ook niet zodanig, dat (gedeeltelijke) niet-naleving ervan steeds een substantiële nietigheid oplevert.7.Reden om in het onderhavige geval een dergelijke substantiële nietigheid aan te nemen, zie ik niet. De getuige is nota bene in persoon opgeroepen en naar de zitting medegebracht, zodat aangenomen mag worden dat haar adresgegevens bekend zijn en kloppen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt ook niet dat de raadsman bezwaar heeft aangetekend tegen de gebrekkige vaststelling van de personalia of heeft aangevoerd dat hij twijfelde aan de identiteit van de getuige.8.Welk belang de verdachte bij de klacht heeft, is mij dan ook eerlijk gezegd niet duidelijk.
4.9.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of te Barendrecht en/of te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen (van in totaal 1750 Euro) en een portemonnee (met inhoud) en een creditcard, toebehorende aan [slachtoffer], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader(s)- [slachtoffer] hebben gedwongen in zijn, [slachtoffer]'s, auto plaats te nemen achter het stuur en- als passagiers in de auto hebben plaatsgenomen en- een vuurwapen aan [slachtoffer] hebben getoond en- een vuurwapen hebben doorgeladen en- [slachtoffer] hebben gedwongen naar Barendrecht en Rotterdam te rijden en- [slachtoffer] dreigend hebben toegevoegd: "portemonnee" en "telefoon" en "pinnen, pinnen" en "rijden, rijden"; enhij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of Barendrecht en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders) met dat opzet:
- [slachtoffer] gedwongen in de auto van [slachtoffer] (als bestuurder) plaats te nemen en- tegen de wil van [slachtoffer] als passagiers plaatsgenomen in die auto van [slachtoffer] en- [slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen naar en door Barendrecht en naar en door Rotterdam te rijden.”
5.3.
Ter terechtzitting van het Hof van 10 april 2012 heeft de raadsvrouwe van verdachte –overeenkomstig haar op die zitting overlegde pleitnota- onder meer aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onvoldoende betrouwbaar zijn om als bewijs te dienen. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 1] heeft zij aangevoerd dat hij constant wisselden verklaringen heeft afgelegd en de belastende verklaringen die er liggen niet consistent zijn. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 2] heeft zij aangevoerd dat zijn verklaringen door ernstig geheugenverlies, tegenstrijdigheden en duidelijke inconsistenties met de daadwerkelijke gang van zaken onbetrouwbaar zijn om als bewijs gebruikt te worden. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat de beide medeverdachten op hun bij de politie afgelegde verklaringen zijn teruggekomen voor zover zij daarin de verdachte (die zij als “[verdachte]” kenden) als mededader aanwezen en dat [medeverdachte 1] had verklaard dat hij [verdachte] de schuld had moeten geven. Daarnaast heeft de raadsvrouwe de betrouwbaarheid van de al genoemde getuige [getuige] aangevochten en een beroep gedaan op een aantal omstandigheden die zouden maken dat het twijfelachtig is dat verdachte bij de zaak betrokken is geweest. Ik beperk me bij deze beknopte weergave van het pleidooi tot de argumenten die mij het meest zwaarwegend voorkomen. Het eerste argument is dat de aangever, die ruim tweeëneenhalf uur naast de derde dader (niet zijnde [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2], die achterin zaten) in de auto heeft gezeten, die een gedetailleerd signalement van deze dader heeft gegeven en die stelde dat hij deze dader zou herkennen, de verdachte niet heeft herkend tijdens een fotoconfrontatie. Daarbij is tevens aangevoerd dat het signalement niet geheel klopte (de verdachte zou geen haakneus hebben), terwijl belangrijke zichtbare kenmerken van verdachte (tatoeages in de nek en op de handen) door de aangever niet zijn gesignaleerd. Het tweede argument betreft het ontbreken van technisch bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder aangevoerd dat in de auto van aangever [slachtoffer] DNA-sporen zijn veiliggesteld van drie onbekende mannen A, B en C. De sporen A en C, aangetroffen op twee flesjes AA-drink die achterin de auto lagen, zouden van respectievelijk [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn.9.Het spoor van de onbekende man B, aangetroffen op de buitenkant van een panty, matchte niet met het DNA van de verdachte. De verdachte kan dus niet, zo concludeerde de raadsvrouwe, de derde dader zijn.
5.4.
Het Hof heeft enkele van de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen gebezigd tot het bewijs. Voorts heeft het Hof in zijn arrest nog als volgt overwogen:
“(Bewijs)Overwegingen
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van de hem ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de getuige [getuige] niet bruikbaar zijn voor het bewijs omdat deze verklaringen - kort gezegd - inconsistent, tegenstrijdig en onbetrouwbaar zijn. Het hof overweegt ter zake als volgt.Met de verdediging gaat het hof voor de vaststelling van de feiten uit van de lezing van het slachtoffer [slachtoffer], zoals die blijkt uit de aangifte. [slachtoffer] is bij een tankstation in Breda door 3 personen - 1 blanke man en 2 negroïde mannen - gedwongen om in zijn auto te stappen. De blanke man nam voorin op de passagiersstoel plaats, de negroïde personen stapten achterin. Onder bedreiging van een vuurwapen, dat op de schoot van de blanke man met de loop gericht op [slachtoffer] lag, werd hij gedwongen om via de Al6 richting Rotterdam te rijden. De route voerde vervolgens langs Barendrecht, waar [slachtoffer] werd gedwongen om te pinnen. Daarop werd de route vervolgd richting Rotterdam, waar één van de negroïde mannen uitstapte en even later terugkwam met vier flesjes AA-drink. Nadat de route werd vervolgd naar Lombardijen, is de blanke man even weg geweest. De negroïde mannen achterin de auto hebben op dat moment het wapen van de blanke overgenomen. Na terugkomst van de blanke man, heeft één van negroïde mannen de auto verlaten en is niet meer teruggekeerd. Daarna is [slachtoffer] gedwongen naar Barendrecht terug te rijden en heeft hij wederom moeten pinnen. Ten slotte is hij opnieuw gedwongen naar Rotterdam (IJsselmonde) te rijden, alwaar hij voor een derde keer heeft moeten pinnen. De blanke man heeft [slachtoffer], voor hij in de buurt van het Zuider-ziekenhuis in Rotterdam na ruim 2,5 uur werd vrij gelaten, nog gevraagd om zijn persoonsgegevens.Het hof stelt vast dat vorenstaande lezing van [slachtoffer] voor wat betreft de feitelijkheden op essentiële (detail)onderdelen wordt ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Zo bevestigt medeverdachte [medeverdachte 1] in grote lijnen de gereden route, verklaart hij dat hij in Rotterdam voor vier personen een flesje AA-drink heeft gekocht en dat het slachtoffer drie keer heeft moeten pinnen. Daarnaast verklaart [medeverdachte 1] overeenkomstig de aangifte dat de blanke man de auto in Rotterdam even heeft verlaten, dat de blanke man het wapen tijdelijk aan [medeverdachte 2], alias mededader [medeverdachte 2], heeft overhandigd en dat [medeverdachte 2] na terugkomst van de blanke man in Rotterdam is uitgestapt en niet meer is teruggekeerd. [medeverdachte 1] heeft bovendien verklaard over de aanwezigheid van het vuurwapen op de schoot van de blanke man voorin de auto met de loop gericht op het slachtoffer en over het vragen van de blanke man naar de papieren van het slachtoffer voor zij hem in vrijheid lieten. Mededader [medeverdachte 2] verklaart dat de blanke man (die hij kent als [verdachte]) een pistool had, dat dat pistool op de benen van [verdachte] lag met de loop gericht op de bestuurder, dat hij het pistool van [verdachte] heeft overgenomen op het moment dat [verdachte] de auto tijdelijk verliet, dat hij het pistool op het slachtoffer heeft gericht omdat dat van [verdachte] moest maar dat het kan zijn dat het slachtoffer het pistool tegen zijn rug heeft gevoeld. Daarnaast verklaart hij, evenals [medeverdachte 1], dat er AA-drink in de auto is gedronken. Bovendien weet [medeverdachte 2] te vertellen dat de vrouw van het slachtoffer in verwachting was, hetgeen naar het oordeel van het hof duidt op gedetailleerde daderwetenschap. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren beiden over hoe zij in Breda terecht zijn gekomen: ze werden door een vriend van [medeverdachte 1], die volgens [medeverdachte 1] [betrokkene] heet, naar Breda gebracht. Aldaar ontstond er onenigheid en werden [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte zonder vervoer door [betrokkene] achtergelaten. Daarop zijn ze gedrieën gaan lopen en bij het benzinestation uitgekomen. De verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] worden op technisch niveau ondersteund door het door het NFI uitgevoerde sporenonderzoek naar de in de auto aangetroffen flesjes AA-drink. In de auto van het slachtoffer werden drie flesjes aangetroffen: één in het portier van de bestuurder en twee op de achterbank. Dit sluit aan bij de verklaring van [slachtoffer] dat hij zijn flesje in het portiervak had gezet en van [medeverdachte 1] dat de derde dader, die op de passagiersstoel voorin zat, zijn flesje uit het raam heeft gegooid. Op één van de flesjes is DNA-celmateriaal aangetroffen dat matcht met een eerder afgenomen DNA-profiel van [medeverdachte 2]. Dat de verdachte bij de ten laste gelegde feiten betrokken is geweest, baseert het hof op de verklaring van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die hebben verklaard dat de feiten zijn gepleegd door henzelf, en door [verdachte]. [verdachte] is volgens [medeverdachte 1] de alias van de verdachte [verdachte]. Dat '[verdachte] inderdaad de alias van verdachte [verdachte] is, vindt naar het oordeel van het hof steun in de 'nicknames' waarmee de verdachte zich heeft geprofileerd op hyves en in het feit dat zijn contactgegevens zowel in de telefoon van [medeverdachte 1] als in de telefoon van [medeverdachte 2] onder die naam zijn opgeslagen, alsmede in het feit dat [getuige] verdachte [verdachte] als zodanig herkend heeft ter terechtzitting in hoger beroep. Het oordeel dat de verdachte bij de ten laste gelegde feiten betrokken is geweest, grondt het hof voorts op de verklaring van getuige [getuige]. Zij heeft zoals de verdediging heeft aangevoerd weliswaar 'de auditu' geschetst hoe de verdachte [verdachte] bij de afpersing en vrijheidsberoving van [slachtoffer] betrokken zou zijn geweest, maar deze betrokkenheid, die zij zelf uit de mond van verdachte [verdachte] heeft vernomen, omvat zogenaamde daderkennis van [verdachte], waarvan het hof geen enkele aanwijzing heeft dat die kennis door hem was verworven, anders dan door zijn eigen deelname aan het tenlastegelegde feit. Toen [getuige] bij haar toenmalige vriend en mededader Dennis [medeverdachte 2] op bezoek was in het revalidatiecentrum, heeft zij uit de mond van verdachte [verdachte] (die zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangewezen als de [verdachte] die zij in het revalidatiecentrum het verhaal over de ten laste gelegde feiten heeft horen vertellen) zelf gehoord dat hij samen met [medeverdachte 2] (alias [medeverdachte 2]) en [medeverdachte 1] (alias [medeverdachte 1]) een man heeft afgeperst door met het slachtoffer, onder dreiging van een vuurwapen, naar Rotterdam te rijden en hem overal te laten pinnen. Getuige [getuige] heeft bovendien op detailniveau verklaard, in die zin dat zij van verdachte [verdachte] heeft gehoord dat de vrouw van het slachtoffer in verwachting was. Door de verdachte is ontkend dat hij zo'n lezing van het tenlastegelegde feit tegenover [getuige] heeft gegeven, onder meer door in zijn politieverklaring aan te geven dat hij zich niet voor de geest kan halen wie die [getuige] is, dat zij liegt en dat hij alleen in het revalidatiecentrum is geweest om sigaretten te brengen op verzoek van een ander. Deze verklaring van de verdachte acht het hof ongeloofwaardig. Hierbij wijst het hof nog op het feit dat verdachte ook ruimer bekend was met de medeverdachten dan hij wil doen voorkomen, hetgeen naar het oordeel van het hof onder meer blijkt uit de aanwezigheid van het telefoonnummer van de verdachte in de contacten lijst van de telefoon van mededader [medeverdachte 2] en uit de connectie tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 2] anderzijds zoals die op hyves.nl werd aangetroffen en uit het feit dat de verdachte in januari 2009 tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen in een auto ter gelegenheid van een politiecontrole.Anders dan door de verdediging betoogd, is de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige], [medeverdachte 2] en medeverdachte [medeverdachte 1], voor zover laatstgenoemden die bij de politie hebben afgelegd, naar het oordeel van het hof niet in het geding, nu deze in de kern gelijk zijn en de door hen geschetste feitelijke gang van zaken overeenkomt met de bovenomschreven verklaring van het slachtoffer. [getuige] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige onder ede bevestigd dat zij bij de politie naar waarheid heeft verklaard. Dat wat [getuige] verklaart is weliswaar, zoals de verdediging aanvoert 'de auditu', maar haar herkenning van [verdachte] als degene die haar dit heeft verteld is een verklaring uit eigen wetenschap en staat tegenover de ontkenning van de verdachte dat hij dit toen daar in aanwezigheid van [getuige] heeft verteld. Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 2] merkt het hof in het bijzonder nog op dat [medeverdachte 2] weliswaar gezondheidsschade heeft opgelopen tengevolge van een ongeval dat na de onderhavige gebeurtenissen heeft plaatsgevonden, maar dat evenwel niet gezegd kan worden dat zijn verklaring daarmee onbetrouwbaar is. Het hof betrekt daarbij met name de opmerking van de verbalisant [verbalisant] op dossierpagina 231 dat tijdens de verhoren is gebleken dat als [medeverdachte 2] de tijd nam om na te denken, hij over sommige zaken zeer gedetailleerd wist te verklaren, hetgeen naar het oordeel van het hof bevestiging vindt in de inhoud van de betreffende verklaringen.”
5.5.
Het uitgangspunt in cassatie is dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die feitenrechter zijn selectiebeslissing in de regel niet hoeft te motiveren. Op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot de betrouwbaarheid van het bewijs moet echter worden ingegaan. De weerlegging van het gevoerde verweer wordt daarbij in cassatie op begrijpelijkheid getoetst. De vraag die het middel aan de orde stelt, is hoe ver die toetsing op begrijpelijkheid gaat. Is voldoende dat de feitenrechter expliciteert waarom hij van het standpunt van de verdediging is afgeweken of moet de argumentatie ook hout snijden? Aangenomen mag worden dat tenminste vereist is dat de aangedragen argumenten rationeel zijn. Een onzinnige argumentatie levert geen begrijpelijke uitleg op. Maar de vraag is of niet meer zou moeten worden geëist. Dat meer zou kunnen zijn dat de gegeven uitleg overtuigend is in die zin dat op grond van de argumentatie de conclusie kan worden getrokken dat in redelijkheid niet aan de juistheid van de bewijsbeslissing kan worden getwijfeld.
5.6.
De Hoge Raad heeft zich altijd terughoudend opgesteld als het om de waardering van het bewijs gaat.10.Vanzelf spreekt dat niet. Dat het anders kan laat de rechtspraak van het Bundesgerichtshof zien.11.De vraag is of de Hoge Raad, in een tijd waarin de focus gericht heet te zijn op zaken die ertoe doen, niet een beetje in de richting van het Duitse voorbeeld zou moeten opschuiven. Tot de zaken die er wat de rechtsbescherming betreft, toe doen, zou ik in elk geval zaken willen rekenen waarin de verdachte is veroordeeld op een ingetrokken bekentenis die geen steun vindt in bewijs uit andere bron. Ik pleit dus niet voor een aanscherping van de motiveringseis over de hele linie, maar in ieder geval voorlopig voor een serieuze invulling van de motiveringeis in gevallen die daar vanuit een oogpunt van rechtsbescherming om vragen. Het kan daarbij zinvol zijn om criteria te ontwikkelen die aangeven wanneer van zo een geval sprake is.
5.7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof slechts gedeeltelijk is ingegaan op de gevoerde betrouwbaarheidsverweren. Opvallend is inderdaad dat de meeste aandacht van het Hof uitgaat naar het onderdeel van het betoog van de verdediging dat het minst overtuigend is. Aan het daderschap van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] kan, mede gezien het DNA-bewijs, in redelijkheid niet worden getwijfeld. Zij waren er dus de hele tijd bij toen het strafbare feit werd gepleegd. Dat, zoals de raadsvrouwe betoogde, hun verklaringen over het verloop van de gebeurtenissen desondanks inconsistenties vertonen, zegt dan ook weinig. Het illustreert veeleer dat dergelijke inconsistenties aan de betrouwbaarheid van de essentie van verklaringen geen afbreuk hoeven te doen en misschien wel juist het kenmerk van het ware zijn. De keerzijde van die medaille is dat de vaststelling van het Hof dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] over de gang van zaken betrouwbaar moeten worden geacht, weinig zegt over de vraag of zij de waarheid spraken met betrekking tot de identiteit van de derde dader. Op het verweer dat de medeverdachten hun verklaringen op dit cruciale punt hebben ingetrokken en gelogen hebben omdat zij (zoals althans [medeverdachte 1] verklaarde) [verdachte] de schuld moesten geven, gaat het Hof niet in. Het Hof beargumenteert weliswaar uitvoerig dat de medeverdachten met [verdachte] de verdachte hebben bedoeld en dat de verdachte inderdaad deze bijnaam had, maar dat zegt op zich niets over de vraag of de verdachte er door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ten onrechte is bijgelapt.
5.8.
De stellers van het middel erkennen dat art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv volgens de Hoge Raad niet vereist dat op ieder afzonderlijk argument wordt ingegaan. Desondanks menen zij dat het Hof in elk geval had moeten responderen op het verweer dat de medeverdachten hun verklaringen hebben ingetrokken, op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het niet-herkennen van de verdachte door de aangever en het door de aangever opgegeven signalement en op het verweer dat het DNA-spoor van de onbekende man B niet overeenkwam met het DNA van de verdachte. Zij wijzen er daarbij op dat de verdachte door de Rechtbank was vrijgesproken omdat zij van oordeel was dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting “niet eenduidig” naar voren kwam dat de verdachte bij de tenlastegelegde feiten was betrokken. Dat oordeel zou, zo begrijp ik, nopen tot een extra zorgvuldige verantwoording van het bewijsoordeel.
5.9.
Met de stellers van het middel meen ik dat het uiterst onbevredigend is dat het Hof in zijn motivering enkel aandacht besteedt aan het voor het bewijs gebruikte belastende materiaal, en niet ingaat op het ontlastende materiaal dat daar tegenover staat. Hoe het Hof het belastende en ontlastende bewijsmateriaal tegen elkaar heeft afgewogen, blijft onduidelijk, terwijl een werkelijke verantwoording van de bewijsbeslissing zich op die afweging zou moeten richten. Door de werkwijze van het Hof komt uit de bewijsmotivering “eenduidig” naar voren dat de verdachte de feiten heeft begaan, maar die eenduidigheid is slechts schijn. De redelijke twijfel aan het daderschap dat door de betrouwbaarheidsverweren wordt gewekt, wordt wat mij betreft door die motivering niet weggenomen. Ik merk daarbij op dat het beroep dat het Hof doet op de daderwetenschap die in de verklaring van getuige [getuige] is verwerkt, minder sterk is dan het lijkt. Aan de voor de hand liggende mogelijkheid dat de getuige deze daderwetenschap heeft ontleend aan hetgeen zij van haar toenmalige vriend [medeverdachte 2] heeft gehoord, gaat het Hof voorbij. Waarom dit steunbewijs zwaarder moet wegen dan de niet-match met het DNA-spoor van de onbekende man B blijft in elk geval de vraag.
5.10.
Bij de huidige stand van de jurisprudentie levert dit echter zoals ik al aangaf geen reden op voor cassatie. De vraag die ik mij heb gesteld, is of zich hier een bijzonder geval voordoet waarin vanuit een oogpunt van rechtsbescherming een aanscherping van de geldende motiveringseis zou moeten worden bepleit. Ik beantwoord die vraag met enige aarzeling ontkennend. Ik neem daarbij in aanmerking dat de twijfel die door de gevoerde verweren wordt gewekt, in het licht van het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep minder groot is dan op het eerste gezicht voorkomt. Ik wijs daarbij op het volgende.
5.11.
De medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn op de terechtzitting van het Hof van 28 oktober 2011 als getuigen gehoord. Erg overtuigend komt de intrekking van hun voor de verdachte belastende verklaringen daarbij niet over. De redenen die zij opgeven voor het feit dat zij bij de politie gelogen zouden hebben, lopen uiteen en zijn ook nog eens uiterst summier. Na enig aandringen wil [medeverdachte 1] nog wel verklaren dat hij zich kan herinneren dat hij bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij de verdachte de schuld moest geven en dat hij nog steeds achter die verklaring staat, maar op de vraag van de verdachte waarom hij hem heeft beschuldigd, antwoordt hij dat hij daarover niets kan verklaren. [medeverdachte 2] wil nog wel verklaren dat hij “gejokt” heeft dat [verdachte] erbij was, maar toen daarop werd doorgevraagd, weigerde hij nog iets te zeggen. De mogelijkheid dat de verdachte zijn medeverdachten onder druk heeft gezet, zoals de advocaat-generaal suggereerde12., valt daarbij niet uit te sluiten.
5.12.
De overwegingen van het Hof met betrekking tot de bijnaam van de verdachte krijgen reliëf tegen de achtergrond van het feit dat de verdachte heeft ontkend [verdachte] genoemd te worden (zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en o.m. p. 3 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 10 april 2012). Impliciet geeft het Hof met zijn overwegingen te kennen dat de verklaring van de verdachte dat hij met de feiten niets te maken heeft, door de onjuistheid van de bedoelde ontkenning aan geloofwaardigheid inboet.
5.13.
Dat de aangever bij de derde dader geen tatoeages heeft opgemerkt, kan mogelijk verklaard worden door het feit dat, zoals de verdediging erkende, deze dader handschoenen droeg en de tatoeage in de nek aan de rechterzijde zat. Weliswaar hield het verweer ook in dat deze dader zijn handschoenen volgens de aangever enkele malen heeft uitgetrokken en dat de dader twee keer is uitgestapt, maar of het zo is dat, als de verdachte die dader was, de tatoeages de aangever toen moeten zijn opgevallen, lijkt mij niet zeker. Dat van de derde dader een DNA-spoor ontbrak, kan, zoals de advocaat-generaal in zijn requisitoir aanvoerde, verklaard worden door het feit dat deze dader zijn flesje AA-drink had weggegooid (zie bewijsmiddel 1). Voorts staat niet vast dat het spoor op de panty een daderspoor is. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet wat de panty met het hele gebeuren te maken heeft, terwijl de verdediging daarover ook niets heeft aangevoerd.13.
5.14.
Het zou beter zijn geweest als het Hof mij (en de Hoge Raad) een exercitie als in de vorige drie punten uitgevoerd, had bespaard, te meer omdat die exercitie een wat speculatief karakter draagt. Of het Hof het gestelde in zijn oordeelsvorming heeft betrokken, blijft namelijk de vraag. Maar dat neemt niet weg dat de slotsom toch kan zijn dat het, gelet op de vrijheid die het Hof bij de selectie en waardering van het bewijs toekomt, niet onbegrijpelijk genoemd kan worden dat het Hof, niettegenstaande hetgeen door de verdediging is aangevoerd, de verklaringen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [getuige] dusdanig betrouwbaar heeft geoordeeld dat op basis daarvan een veroordeling verantwoord is te achten.
5.15.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten twee strafbepalingen heeft toegepast, terwijl sprake zou zijn van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr dan wel van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr.
6.2.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard zoals hiervoor onder 5.2 is weergegeven en dit bewezenverklaarde gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 is weergegeven. Onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” in het arrest heeft het Hof onder meer de artikelen 57, 282, 312 en 317 Sr aangehaald. Gelet op de kwalificatie en de aanhaling van art. 57 Sr is het Hof er kennelijk vanuit gegaan dat sprake is van meerdaadse samenloop.
6.3.
Art. 55, eerste lid, Sr bepaalt dat, wanneer één feit in meer dan een strafbepaling valt, slechts een van die bepalingen wordt toegepast; eendaadse samenloop. Een belangrijke voorwaarde om van één feit te kunnen spreken in de zin van art. 55 Sr is een vergelijkbare strekking van de betrokken strafbepalingen die “in één fysiek gebeuren zijn overtreden”.14.Wanneer de strekkingen uiteenlopen is er geen sprake van eendaadse samenloop.15.Van belang bij de beoordeling of sprake is van eendaadse samenloop is voorts eenheid van tijd en plaats alsmede een wezenlijke samenhang in de overtreding van de verschillende strafbepalingen.
6.4.
Staan meerdere feiten in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling dan is sprake van een “voortgezette handeling” in de zin van art. 56 Sr. Om te beoordelen of daarvan sprake is zijn twee criteria van belang: de feiten moeten de uiting zijn van; 1) één ongeoorloofd wilsbesluit en 2) het moet gaan om soortgelijke feiten.16.Van “gelijksoortigheid” kan geen sprake zijn als geen sprake is van “een vergelijkbare strekking”17., maar het feit dat de strekking van de overtreden strafbepalingen gelijk is, wil nog niet zeggen dat sprake is van soortgelijke feiten.18.
6.5.
In casu is geen sprake van onderscheiden feiten die elkaar in de tijd gezien opvolgen. Reeds daarom getuigt het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een voortgezette handeling niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Blijft over de vraag of sprake is van eendaadse samenloop.
6.6.
Art. 282 Sr is geplaatst in Boek 2, Titel XVIII ”Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid”. Het beschermde belang bij art. 282 Sr vormt het voorkomen dat iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid wordt beroofd.19.Art. 317 Sr is geplaatst in Boek 2, Titel XXIII: “Afpersing en afdreiging”. Dwang door geweld en bedreiging – ‘dwangmiddelen’ bij afpersing – zijn als afzonderlijke feiten strafbaar gesteld in dezelfde Titel XVIII waarin ook art. 282 Sr is geplaatst. Art. 317 Sr beschermt daarom zowel de persoonlijke vrijheid als het vermogen.20.Enige overlap in strekking is er dus wel. Daarbij zij echter aangetekend dat het beschermde belang bij art. 282 Sr (de persoonlijke vrijheid) specifieker is dan het beschermde belang bij dwang en bedreiging. Daarom kan niet gezegd worden dat elke bedreiging die in de tijd samenvalt met een vrijheidsberoving, in die vrijheidsberoving opgaat.
6.7.
Er zijn echter gevallen denkbaar waarin de (kortstondige) vrijheidsberoving geheel inherent is aan de bedreiging met geweld waarmee art. 317 Sr wordt gepleegd (bijvoorbeeld bedreiging met een vuurwapen waardoor het slachtoffer tevens wordt verhinderd te gaan en staan waar hij wil). In een dergelijk geval is het naar mijn mening goed verdedigbaar dat gezien de gedeeltelijke overeenkomst in strekking van de strafbepalingen sprake is van eendaadse samenloop. Hetzelfde geldt wellicht als het geweld waarmee het slachtoffer van art. 317 Sr wordt gedwongen, bestaat uit de opsluiting van het slachtoffer, waarbij die opsluiting dus wordt ingezet als middel om het slachtoffer tot afgifte te dwingen.21.
6.8.
In het onderhavige geval behoeft de bewezenverklaring niet zo te worden verstaan dat de vrijheidsberoving een puur instrumenteel karakter had. Bewezenverklaard is niet dat de aangever door ‘geweld’ (bestaande uit vrijheidsberoving) werd gedwongen, maar werd gedwongen door ‘bedreiging met geweld’. De vrijheidsberoving was dus geen dwangmiddel, maar het resultaat van de uitgeoefende dwang. Voorts dwingt de gang van zaken ook niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van een vrijheidsberoving die eenvoudig inherent was aan de afpersing en het daarbij gebezigde dwangmiddel (de bedreiging met geweld). Weliswaar heeft het Hof in het voetspoor van de tenlastelegging geoordeeld dat sprake was van één geval van afpersing, dat begon toen de aangever gedwongen werd in zijn auto plaats te nemen en dat eindigde toen de portemonnee, de geldbedragen en de creditcard waren afgegeven, maar uit de verklaring van de aangever (bewijsmiddel 1) blijkt dat in feite sprake was van tenminste vijf afzonderlijke afpersingsmomenten, die in de tijd ver uit elkaar lagen: eerst moest de aangever zijn portemonnee (met daarin de creditcard) afgeven en later moest hij bij vier verschillende pinautomaten geld trekken. In de tussentijd duurde de vrijheidsberoving voort. Aan die vrijheidsberoving heeft het Hof daarom naar mijn mening zelfstandige betekenis kunnen toekennen. Ik merk daarbij op dat de vrijheidsberoving ook na de laatste gedwongen geldopname nog enige tijd voortduurde, aangezien de aangever toen nog naar station Lombardijen moest rijden, alwaar de daders uitstapten.22.Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van eendaadse samenloop is daarom niet onbegrijpelijk. Nu in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan op art. 55 lid 1 Sr, hoefde het Hof dat oordeel niet nader te motiveren.
7. Alle middelen falen. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2014
“Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het verbeteren en versterken van de vaststelling van de identiteit van verdachten, veroordeelden en getuigen (Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen)” Kamerstukken II 2007/08, 31 436, nr. 2.
In HR 26 februari 1957, NJ 1957/254 was de leeftijd van de getuige niet opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Dit behoefde niet tot nietigheid te leiden. Voorts merk ik op dat de Hoge Raad ook bepaalde dat het niet vragen naar aan-of bloedverwantschap niet tot nietigheid behoeft te leiden HR 2 juni 1936, NJ 1936, 992.
Vgl. HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:123. In die zaak was de deskundige kennelijk niet naar haar persoonsgegevens en beroep gevraagd (middel I). De HR doet het middel af met art. 81lid 1 R.O.
Zie de bewijsmiddelen 18 en 19. Uit bewijsmiddel 19 blijkt overigens alleen dat het spoor van de onbekende man C overeenkwam met het DNA van medeverdachte [medeverdachte 2]. Dat het spoor van de onbekende man A matchte met het DNA van medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt uit de bewijsmiddelen niet en evenmin uit de bewijsoverwegingen van het Hof. Gelet op de plaats waar het DNA-spoor is aangetroffen, is het echter wel aannemelijk dat [medeverdachte 1] de onbekende man A is.
Zie alleen al de volgende recent gewezen arresten, waarin de Hoge Raad telkens in afwijking van de conclusie geen reden zag om te casseren: HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:350 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476.
Zie W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, academisch proefschrift Maastricht 2007, m.n. p. 281-333.
Zie het verhoor van getuige [medeverdachte 1] op de terechtzitting van 10 april 2012 alsmede het requisitoir op diezelfde zitting (proces-verbaal, p. 3 en 6).
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de daders capuchons droegen, niet dat zij bivakmutsen of panty’s op hadden. Een blik achter de papieren muur leert voorts dat de panty achterin de auto lag en dat daarop twee sporen zijn veiliggesteld die mengprofielen bevatten van telkens drie onbekende mannen, onder wie onbekende man A ([medeverdachte 1]).
J. De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 504.
Zie voor een goed voorbeeld: HR 17 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0183 waarin het –kort gezegd- ging om een veroordeling ten aanzien van via het alarmnummer doen van een valse bommelding.
Ontleend aan: J. De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 513.
Zo schrijft de Hullu “hebben de in het geding zijnde strafbepalingen een verschillende strekking – en dat is al vrij snel het geval- dan komt noch eendaadse samenloop noch voortgezette handeling voor toepassing in aanmerking.”
Dat er verschil is, blijkt bijvoorbeeld uit de overweging onder 6.4 in HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZD1014. In oudere jurisprudentie werd “gelijksoortigheid” van handelingen strikt opgevat: de handelingen moesten onder dezelfde strafbepaling vallen vgl. C.P.M. Cleiren en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst en Commentaar Strafrecht, Kluwer 2012, aantekening 6 bij art. 57.
Vgl. C.P.M. Cleiren en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst en Commentaar Strafrecht, Kluwer 2012, aantekening 5 bij art. 282.
Vgl. C.P.M. Cleiren en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst en Commentaar Strafrecht, Kluwer 2012, aantekening 1, bij Titel XXIII en aant. 5 bij art. 317.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt voorafgaande aan HR 11 november 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BF0644.
Weliswaar werd de aangever toen nog gedwongen om zijn adresgegevens en pincode te geven, maar de afpersing van gegevens is tenlastegelegd noch bewezenverklaard, zodat van een samenloop van de vrijheidsberoving met de bewezenverklaarde afpersing in zoverre geen sprake kan zijn.
Beroepschrift 22‑04‑2013
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/02460
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 25 februari 2013
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beide advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk zijn gevolmachtigd door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
verblijvende op het adres [adres] ([postcode]) [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/003452-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 24 april 2012 rekwirant ter zake van het medeplegen van afpersing en medeplegen van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 10-693058-06 is door het Hof afgewezen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 4 mei 2012 namens rekwirant ingesteld door mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 EVRM en/of van de artt. 27a. 290, 338, 342, 350, 358, 359, 360 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige [getuige] zoals afgelegd op de zitting van 16 november 2011 in strijd met het recht op een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM aangezien het verhoor van deze getuige niet heeft plaatsgevonden op de door de wet voorgeschreven wijze, meer in het bijzonder conform het in art. 290 lid 1 en 3 Sv bepaalde, doordat van de op die zitting gehoorde getuige Z.O.T. [getuige] niet de identiteit is vastgesteld conform art. 290 lid 1 joart. 27a Sv, althans niet blijkt uit het proces-verbaal terechtzitting dat de identiteit van de getuige is vastgesteld zoals blijkens art. 290 lid 1 jo art. 27a Sv is voorgeschreven, waardoor ervan moet worden uitgegaan dat zulks niet is geschied dan wel doordat het stellen van de vragen zoals bedoeld in art. 290 lid 1 Sv op grond van het in art. 290 lid 3 bepaalde (deels) achterwege is gelaten zonder dat daartoe door het Hof (zoals voorgeschreven door art. 290 lid 3) een (uitdrukkelijke) beslissing is genomen.
Indien er overigens door uw College van uit zou worden gegaan dat getuige [getuige] op grond van het in art. 290 lid 3 Sv bepaalde niet is gevraagd naar haar geboorteplaats, het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven en het adres van haar feitelijke verblijfplaats, dan moet geconcludeerd worden dat het gebruik voor het bewijs van de ter terechtzitting afgelegde verklaring van getuige [getuige] zonder daarover in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven in strijd is met art. 360 lid 1 Sv en (eveneens) nietigheid van het arrest oplevert.
Toelichting
Art. 290 Sv, welk artikel krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, geeft voorschriften omtrent het vaststellen van de identiteit en het beëdigen van de ter terechtzitting verschenen getuige. Volgens het eerste lid van dit artikel dient voorafgaand aan het verhoor de identiteit van de getuige door de voorzitter te worden vastgesteld op de wijze zoals bedoeld in art. 27a Sv, eerste lid, eerste volzin. Voorts bestaat er de bevoegdheid de identiteit vast te stellen zoals bedoeld in het tweede lid van art. 27a Sv, indien over de identiteit twijfels bestaan. Door de verwijzing naar de eerste volzin van het eerste lid van art. 27a Sv zal dus in ieder geval aan de getuige moeten worden gevraagd naar zijn of haar:
- —
naam;
- —
voornamen;
- —
geboorteplaats;
- —
geboortedatum;
- —
het adres waarop hij of zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven; en
- —
het adres van zijn of haar feitelijke verblijfplaats.
Het huidige art. 290 Sv is bij Besluit van 25 maart 20101. in werking getreden en in de Memorie van Toelichting wordt over de algemene doelstelling van het invoeren van identiteitsvaststelling in de strafrechtsketen en in het bijzonder over het invoeren van de identiteitsvaststelling van getuigen het volgende opgemerkt:
‘Rechtmatig en doeltreffend handelen van de overheid in relatie tot de burgers vergt in veel gevallen dat de overheid de identiteit van de betrokkene kent. Daartoe is het nodig dat een aantal identiteitsgegevens op zorgvuldige wijze wordt vastgesteld en voor verificatie beschikbaar is. Een terrein waar dit in bijzondere mate van belang is, is de strafrechtspleging.
Een zorgvuldige vaststelling van de identiteit van de verdachte of veroordeelde is een fundamentele eis en een elementaire voorwaarde voor de rechtmatigheid en doeltreffendheid van het justitieel overheidsoptreden. Strafrechtelijke interventies, zoals de toepassing van dwangmiddelen of de tenuitvoerlegging van straffen of maatregelen, zijn, als zij de verkeerde persoon treffen, ondoelmatig, ondoeltreffend en kunnen ook onrechtmatig zijn. De overheid dient zich er dan ook voor in te spannen dat aan iedere interventie — zeker als zij de rechten of vrijheden van burgers raakt — een zorgvuldige identiteitsvaststelling voorafgaat. Zoals hierna nog uitvoeriger zal worden betoogd, behoeft die identiteitsvaststelling in de strafrechtsketen verbetering en versterking. Hoofddoelstelling van het onderhavige wetsvoorstel is dan ook het versterken van een juiste, betrouwbare en zorgvuldige vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden in de strafrechtsketen. Dit houdt onder andere in dat de identificerende persoonsgegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de werkprocessen in de strafrechtsketen, betrouwbaar zijn en voor alle partners in die keten op een effectieve en efficiënte manier beschikbaar moeten zijn.
(…)
Het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak adviseren dit wetsvoorstel niet alleen aan te grijpen om in het Wetboek van Strafvordering een regeling te treffen voor de vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden, maar ook van de andere procesdeelnemers. Voor de rechter is het naar het oordeel van het College ook van belang om zekerheid te hebben over de identiteit van getuigen, gemachtigden of familieleden van slachtoffers die zich melden om het woord te mogen voeren. De Raad voor de rechtspraak geeft aan dat er in de praktijk behoefte bestaat om in bepaalde gevallen ook de identiteit van getuigen en andere procesdeelnemers te kunnen controleren. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt in haar advies, gelet op het belang van het voorkomen van het zogenaamde ‘liegen voor de verdachte’, eveneens voor de identificatieplicht niet te beperken tot verdachten en veroordeelden. Anders dan het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak stelt de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak voor deze uit te breiden met uitsluitend de getuigen. Zij zouden zich desgevraagd moeten identificeren tegenover rechterlijke ambtenaren (in het bijzonder voor de rechter-commissaris). In dit wetsvoorstel wordt aan de behoefte van de rechterlijke macht gehoor gegeven, voor zover het de behoefte aan verificatie van de identiteit van getuigen betreft. Ook ten aanzien van getuigen acht ik het van belang dat zekerheid bestaat over hun identiteit en dat de rechter de geschikte bevoegdheden heeft om deze te kunnen vaststellen. In dit wetsvoorstel wordt daarom dan ook aan de rechter de bevoegdheid toegekend van getuigen inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht te bevelen (zie artikel I, onder B, C, N, R en T), indien bij de rechter twijfels zijn gerezen over hun identiteit. Indien de rechter een dergelijke bevel geeft, zijn deze personen verplicht zich te legitimeren. Dit geldt ook ten aanzien van deskundigen en slachtoffers die als getuigen optreden.’2.
Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat ook met betrekking tot de getuige een juiste, betrouwbare en zorgvuldige vaststelling van de identiteit dient plaats te vinden voorafgaand aan het verhoor. Dit middel strekt ertoe te betogen dat dat in onderhavige zaak met betrekking tot de getuige [getuige] niet (zonder meer) het geval is geweest. Getuige [getuige] is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehoord. Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 16 november 2011 houdt daarover het volgende in:
‘De raadsvrouwe verklaart dat zij, alvorens van die gelegenheid gebruik te maken, eerst de getuige [getuige] zou willen horen.
De voorzitter die hierop de getuige [getuige] voor het hof verschijnen.
Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in de handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
De getuige [getuige], geboren op [geboortedatum 1] 1990, wonende te [a-plaats], studente, verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt (…)’
Op grond van hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen moet ervan worden uitgegaan dat aan getuige [getuige] door de voorzitter niet alle in art. 27a eerste lid, eerste volzin, genoemde vragen zijn gesteld, althans dat die vragen wel zijn gesteld maar dat er door de voorzitter niet op is toegezien dat (al) die vragen ook werden beantwoord. Dat laatste moet gelijkgesteld worden met het niet stellen van vragen, aangezien het enkel vragen naar bepaalde gegevens niet leidt tot de vaststelling van de identiteit. Pas indien antwoord wordt gegeven en dat antwoord ook wordt verlangd en vastgelegd wordt recht gedaan aan de hier van toepassing zijnde voorschriften met betrekking tot het vaststellen van de identiteit van getuigen.
Volgens het proces-verbaal heeft de getuige op vragen van de voorzitter opgave gedaan omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep en woon- of verblijfplaats en daarmee in ieder geval dus niet omtrent haar geboorteplaats en het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven en het adres van haar feitelijke verblijfplaats (nu tenslotte uit het proces-verbaal slechts blijkt dat zij in Rotterdam woont, zonder opgave van het adres aldaar). In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat haar door de voorzitter ook niet is gevraagd naar haar geboorteplaats en (exacte) GBA-adres, hetgeen in strijd is met hetgeen is voorgeschreven in art. 290 lid 1 Sv, met verwijzing naar de te stellen vragen uit art. 27a lid 1 eerste volzin Sv.
Voor zover er aan getuige [getuige] wel zou zijn gevraagd naar haar geboorteplaats, het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven en/of het adres van haar feitelijke verblijfplaats, zijn die vragen en/of de antwoorden daarop (ten onrechte en in strijd met art. 326 Sv) niet weergegeven in het proces-verbaal, terwijl indien de genoemde vragen wel zijn gesteld, (de voorzitter van) het Hof erop had moeten toezien dat al die vragen ook door de getuige werden beantwoord. Het doel van het invoeren van de identiteitsvaststelling van getuigen is er tenslotte juist is gelegen dat die identiteit op juiste, betrouwbare en zorgvuldige wijze geschiedt. Het hierin onzorgvuldig te werk gaan, bijvoorbeeld door bepaalde vragen achterwege te laten of toe te laten dat bepaalde vragen niet worden beantwoord, zou geen recht doen aan de ratio van deze wettelijk geregelde identiteitsvaststelling. Bovendien waarborgt het zorgvuldig vaststellen van de identiteit van de getuige ook het recht van de verdachte om (op een later moment) te verzoeken getuigen te doen oproepen en te ondervragen. Bij het indienen van (aanvullende) onderzoekswensen zal namelijk steeds zo volledig mogelijk alle persoonsgegevens van de verzochte getuigen moeten worden opgegeven. Doet de verdediging dat niet volledig (genoeg), dan kunnen die verzoeken worden afgewezen. Bij het niet (volledig) vaststellen van de identiteit van de ter terechtzitting verschenen getuige doet zich bovendien het risico voor dat deze getuige nogmaals (en al dan niet op verzoek van de verdediging) moet worden opgeroepen om te worden ondervraagd en de getuige vervolgens onvindbaar is omdat de opgegeven persoonsgegevens niet overeenkomen met de persoonsgegevens van de verschenen getuige. Ook als de vragen zijn gesteld, maar niet is toegezien op de beantwoording daarvan, levert dit kortom een schending van (in ieder geval de strekking van) art. 290 lid 1 eerste volzin Sv op. Naar de mening van rekwirant is de geschetste handelswijze van (de voorzitter van) het Hof (daarmee) tevens in strijd met het recht op een eerlijk proces (zoals bedoeld in art. 6 EVRM), te meer nu de wettelijke regeling bij het horen van getuige [getuige] ter terechtzitting klaarblijkelijk niet is nageleefd en de verklaring van deze getuige vervolgens wel voor het bewijs is gebruikt.
De hierboven genoemde verzuimen leiden ertoe dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is. Op grond van het arrest van uw College van 14 november 2006, NJ 2006, 630 is dat in ieder geval het rechtsgevolg dat moet worden verbonden aan het horen van een niet-beëdigde getuige. Uw College overwoog immers:
‘Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt niet in dat is overgegaan tot beëdiging van deze getuige in de zin van art. 290, tweede lid , Sv. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is geschied. Hoewel het niet naleven van dit voorschrift niet met nietigheid is bedreigd, moet dit verzuim toch nietigheid ten gevolge hebben, aangezien het behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord. Het middel is in zoverre gegrond.’
Met verwijzing naar de totstandkominggeschiedenis van het nieuwe art. 290 Sv, in het bijzonder de daarin neergelegde verplichting de getuige ter identificatie dezelfde vragen te stellen als de verdachte ex art. 27a Sv, ligt het niet (zonder meer) in de rede hier qua rechtsgevolg te differentiëren. Het afleggen van de eed of belofte waarborgt namelijk de betrouwbaarheid van de getuige en diens verklaring, met het oog op de mogelijkheid voor de rechter om op grond van die verklaring (mogelijk ingrijpende) beslissingen te nemen in de zaak tegen de verdachte. Nu in de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar het advies van De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, die de identiteitsvaststelling voor getuigen wilde invoeren gelet op het belang van het voorkomen van het zogenaamde ‘liegen voor de verdachte’, moet ervan worden uitgegaan dat ook de identiteitsvaststelling van getuigen er (mede) op is gericht de betrouwbaarheid van de getuige te waarborgen, althans te voorkomen dat een getuige een andere identiteit aanneemt ter beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte (in positieve dan wel negatieve zin).
Voor zover er echter van uit zou moeten worden gegaan dat de voorzitter (met reden) het stellen van een aantal van de in art. 290 lid 1 jo. art. 27a Sv genoemde vragen achterwege heeft gelaten (en de getuige [getuige] op grond van art. 290 lid 3 Sv dus moest worden aangemerkt als een beperkt anonieme getuige), is de getuigenverklaring van [getuige] in strijd met art. 360 lid 1 Sv voor het bewijs gebruikt, nu daarvoor in het arrest niet in het bijzonder de redenen zijn opgegeven, hetgeen in art. 360 lid 4 Sv met nietigheid wordt bedreigd. Uw College heeft overwogen dat de motivering voor het gebruiken voor het bewijs van een verklaring van een beperkt anonieme getuige allereerst de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit moet inhouden en voorts uit die motivering zal moeten blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging.3. Het gebruiken van de verklaring van [getuige] (als bewijsmiddel 12) is in het arrest in het geheel niet nader gemotiveerd. Op grond van art. 360 lid 4 Sv lijdt het arrest dan ook aan nietigheid indien uitgegaan wordt van een (op grond van art. 290 lid 3 Sv) beperkt anoniem gehoorde getuige.
II. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof niet (voldoende) begrijpelijk, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gerespondeerd op het door de verdediging (ook) in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten voor zover dat verweer inhield dat
- —
op grond van de omstandigheid dat de getuigen/medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beide zijn teruggekomen op hun verklaring dat rekwirant degene (de derde man) is geweest met wie zij op 3 februari 2009 slachtoffer [slachtoffer] hebben gedwongen tot afgifte van geldbedragen en die [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid hebben beroofd, en hun verklaringen mede daarom onvoldoende betrouwbaar waren (om de feiten (mede) op grond van hun verklaringen wettig en overtuigend bewezen te verklaren); en
- —
op grond van de door de verdediging aangevoerde indicaties tegen de aannemelijkheid dat rekwirant het feit tezamen en in vereniging met die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gepleegd (onder andere het feit dat een aangetroffen (niet aan de medeverdachten of het slachtoffer toe te schrijven) DNA-spoor niet overeenkomt met het DNA van rekwirant en het slachtoffer hem — anders dan verwacht zou mogen worden — niet heeft herkend) vrijspraak diende te volgen.
Rekwirant heeft de feiten steeds ten stelligste ontkend en is in eerste aanleg ook vrijgesproken, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk heeft overwogen dat de verklaringen van de medeverdachten weliswaar gedetailleerd zijn, maar dat de genoemde indicaties (althans het gebrek aan technisch en/of objectief bewijs) aanleiding gaven om de verklaringen als onvoldoende betrouwbaar aan te merken. Het Hof heeft het (vrijspraak-)verweer verworpen door te overwegen dat die verklaringen wel betrouwbaar zijn, zonder in de oordeelsvorming daaromtrent echter de genoemde indicaties en/of de omstandigheid dat de medeverdachten zijn teruggekomen op hun eerdere verklaringen mee te wegen.
Hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht m.b.t. de onbetrouwbaarheid van (de verklaringen van) de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en het bestaan van contra-indicaties voor het daderschap van rekwirant kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door het tenlastegelegde bewezen te verklaren, zonder daarbij echter in te gaan op de genoemde contra-indicaties en zonder in te gaan op de omstandigheid dat de genoemde medeverdachten ten overstaan van de rechter op hun verklaringen waren teruggekomen. Daardoor heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd gerespondeerd op hetgeen door de verdediging ter motivering van het pleidooi voor vrijspraak naar voren was gebracht.
Toelichting
Het gaat in de onderhavige zaak om het navolgende:
Rekwirant wordt er in onderhavige zaak van verdacht dat hij op 3 februari 2009 tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de heer [slachtoffer] zou hebben gedwongen tot afgifte van geldbedragen door hem te dwingen in zijn eigen auto plaats te nemen, daartoe een vuurwapen te tonen en door te laden en te dwingen naar verschillende plaatsen te rijden en aldaar geldbedragen te pinnen, alsmede dat hij tezamen en in vereniging met voornoemde medeverdachten die [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd heeft. In eerste aanleg is rekwirant door de rechtbank Breda van deze feiten vrijgesproken. In hoger beroep zijn de feiten echter door het Hof wel (en als volgt) ten laste van rekwirant bewezen verklaard:
‘hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of te Barendrecht en/of te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen (van in totaal 1750 Euro) en een portemonnee (met inhoud) en een creditcard, toebehorende aan die [slachtoffer], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader(s)
- —
die [slachtoffer] hebben gedwongen in zijn, [slachtoffer]'s, auto plaats te nemen achter het stuur en — als passagiers in de auto hebben plaatsgenomen en
- —
een vuurwapen aan die [slachtoffer] hebben getoond en
- —
een vuurwapen hebben doorgeladen en
- —
die [slachtoffer] hebben gedwongen naar Barendrecht en Rotterdam te rijden en
- —
die [slachtoffer] dreigend hebben toegevoegd: ‘portemonnee’ en ‘telefoon’ en ‘pinnen, pinnen’ en ‘rijden, rijden’;
en
hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of Barendrecht en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) met dat opzet
- —
die [slachtoffer] gedwongen in de auto van die [slachtoffer] (als bestuurder) plaats te nemen en
- —
tegen de wil van die [slachtoffer] als passagiers plaatsgenomen in die auto van die [slachtoffer]
en
- —
die [slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen naar en door Barendrecht en naar en door Rotterdam te rijden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.’
Rekwirant heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat hij niet degene is geweest met wie medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de feiten hebben gepleegd. Ook heeft hij ontkend dat hij ‘[verdachte]‘ of ‘[verdachte]’ wordt genoemd.
De rechtbank Breda heeft rekwirant van de ten laste gelegde feiten vrijgesproken en daartoe als volgt overwogen:
‘Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat aangever [slachtoffer] door een blanke man en twee donkere mannen bij een benzinestation is overvallen. Hij is door hen gedwongen om in zijn eigen auto plaats te nemen en onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen met hen naar Barendrecht en Rotterdam te rijden om daar te gaan pinnen. Het gepinde geld moest hij vervolgens afstaan aan drie overvallers. De rechtbank overweegt dat in de auto van aangever [slachtoffer], naast het DNA van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], DNA is aangetroffen van een derde onbekende persoon, welk DNA niet van verdachten blijkt te zijn. Daarnaast is verdachte door [slachtoffer] niet herkent tijdens een fotoconfrontatie terwijl [slachtoffer] gedurende de feiten de gehele tijd naast de blanke man in de auto heeft gezeten en [slachtoffer] heeft aangegeven de man waarschijnlijk te kunnen herkennen. Ook komt de neus van verdachte naar het oordeel van de Rechtbank niet overeen met de tekening die [slachtoffer] van de neus van de blanke man heeft gemaakt en heeft [slachtoffer] niets verklaart over tatoeages terwijl verdachte meerdere tatoeages heeft, waaronder een tatoeage in zijn nek en op zijn linkerhand.
De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben belastend over verdachte, die zij ‘[verdachte]’ of ‘[verdachte]’ noemen, verklaart. Hun verklaring zijn gedetailleerd en komen op punten met elkaar overeen. Aangezien echter enig technisch bewijs ontbreekt voor de betrokkenheid van verdachte, dienen die verklaringen naar het oordeel van de rechtbank kritisch te worden bekeken. [medeverdachte 1] heeft wisselend verklaart over verdachte en bij zijn verhoor in raadkamer heeft hij aangegeven dat verdachte niet bij de feiten aanwezig is geweest. [medeverdachte 2] heeft op enig moment verklaart dat de verbalisanten van hem de waarheid niet zouden horen. De rechtbank acht de belastende verklaringen van de medeverdachten, gelet op hetgeen daarover is overwogen, onvoldoende betrouwbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dan ook niet eenduidig naar voren dat verdachte bij de feiten betrokken is geweest. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook daarvan vrijspreken.’
De rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aldus onvoldoende betrouwbaar geacht, nu er geen technisch of ander objectief bewijs in het dossier voorhanden was dat wees in de richting van rekwirant als zijnde de derde betrokkene bij de gepleegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Blijkens de aan het proces-verbaal ter terechtzitting gevoegde pleitnotitie d.d. 10 april 2012 is namens rekwirant, door zijn raadsvrouw mr. M. Verger-Maas, het volgende verweer gevoerd:
‘De vraag is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van cliënt bij het tenlastegelegde feit op grond van verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en getuige [getuige], terwijl de medeverdachten wisselend en niet consistent verklaren, er géén technisch bewijs aanwezig is en aangever [slachtoffer] cliënt niet aanwijst als de dader en de daderomschrijving niet overeenkomt met cliënt. Naar mening van de verdediging is er onvoldoende overtuigend bewijs aanwezig en dient cliënt te worden vrijgesproken.
Verklaringen van medeverdachten en getuige
De verklaringen van de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn onvoldoende betrouwbaar om als (overtuigend) bewijs te dienen. De medeverdachten verklaren wisselend, zijn niet consistent in hun verklaringen en de verklaringen komen niet overeen met de werkelijkheid zoals verklaard door aangever [slachtoffer].
Verklaringen medeverdachte [medeverdachte 1]:
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie en ten overstaande van de rechtbank Breda op 10 september 2010 verklaringen afgelegd over de betrokkenheid van cliënt bij het feit. Deze verklaringen zijn echter niet betrouwbaar om de navolgende drie redenen:
- 1.
[medeverdachte 1] heeft tweemaal tegenstrijdig aan de verklaringen verklaard door ondubbelzinnig te verklaren dat hij [verdachte] de schuld moest geven, maar dat hij niet bij het feit aanwezig was:
- *
tijdens de raadkamerzitting d.d. 23 juni 2010: ‘was zelf bedreigd om daar aan mee te doen. Moest [verdachte] de schuld geven, maar die was er niet bij’.
- *
tijdens de zitting voor Uw Hof op 28 oktober 2011 verklaart [medeverdachte 1] In eerste instantie bij de politie de waarheid te hebben verteld, maar later geeft hij aan niet exact te kunnen herinneren wat hij bij de politie heeft verklaard en dat hij niet helemaal achter de verklaringen staat die bij de politie heeft afgelegd over de medeverdachten. Hij geeft ondubbelzinnig aan dat hij achter zijn verklaring staat die hij op 23 juni 2010 heeft afgelegd voor de raadkamer. ‘Ik heb toen de waarheid verklaard.’ Tevens geeft hij in tegenstelling tot zijn verklaring voor de rechtbank Breda aan dat hij zich niet bedreigd voelt.
Die zogenaamde bedreiging blijkt ook verder niet uit de stukken. Er Is zelfs geen enkel bewijs dat [medeverdachte 1] samen met cliënt in een kamer op de rechtbank heeft gezeten. Er zijn genoeg cellen in de rechtbank, dus het lijkt zelfs onwaarschijnlijk. Zowel [medeverdachte 1] als zijn familie zou zijn bedreigd, maar daar is geen aangifte van gedaan en [medeverdachte 1] komt er pas drie maanden later ten tijde van de zitting In september 2010 mee. Dat lijkt niet betrouwbaar.
- 2.
De politie heeft de naam van cliënt in de mond gelegd van [medeverdachte 1] door vòòr vragen te stellen over het feit te vragen wie [verdachte] is. In het eerste verhoor verklaart [medeverdachte 1] dat hij de papieren heeft gezien en weet waar het over gaat. Er wordt in dit verhoor niet Inhoudelijk gesproken over het feit. In tweede verhoor wordt al vrij snel gevraagd (pag. 297) gevraagd: ‘Wie is [verdachte]?’, waarna [medeverdachte 1] aangeeft dat hij van hem heeft gehoord en een omschrijving geeft. Vervolgens wordt gevraagd wie [medeverdachte 2] en wie [betrokkene 1] zijn. Vervolgens wordt als één van de eerste vragen over het feit gevraagd welke personen met hem betrokken waren bij het feit, waarna [medeverdachte 1] deze drie personen noemt. [medeverdachte 1] heeft niet uit zich zelf de naam van cliënt genoemd. De politie heeft sturende en insinuerende vragen gesteld en de naam van cliënt in de mond gelegd van [medeverdachte 1].
Overigens blijkt dat dit ook is gebeurd met de betrokkenheid van [betrokkene 1]. [medeverdachte 1] stelt eerst dat hij samen met de medeverdachten, [betrokkene 1] Netten en diens vader in een busje naar Breda zijn gereden. Getuige [betrokkene 1] ontkent dit en ook medeverdachte [medeverdachte 2] bevestigt dat dit niet [betrokkene 1] is geweest. [medeverdachte 1] verklaart voor de rechtbank Breda in zijn verklaring van 10 september 2010 daar heel anders over: ‘een andere man kwam ons ophalen. Ik kende de man niet. Hij heeft ons naar een industrieterrein in Breda gebracht’. Dit is ook een bevestiging van de stelling dat er namen in de mond zijn gelegd van [medeverdachte 1].
- 3.
Ten derde zijn de verklaringen die [medeverdachte 1] bij de politie en voor de rechtbank Breda op 10 september 2010 heeft afgelegd niet consistent en komen ze op belangrijke details niet overeen met de gang van zaken zoals blijkt uit het dossier en dan met name de verklaring van aangever [slachtoffer]:
- —
hij stelt in eerste instantie geen wapen te hebben gezien, terwijl [medeverdachte 2] die dicht naast hem op de achterbank zat het wapen vast heeft gehad. Pas in latere verklaringen komt hij hierop terug.
- —
de route zoals [medeverdachte 1] hem beschrijft, komt niet geheel overeen met de aangifte. Zo stelt [medeverdachte 1] dat ze niet zijn teruggereden naar Barendrecht om te bezien of het pasje van [slachtoffer] nog in de automaat zat, terwijl [slachtoffer] dit duidelijk in de aangifte omschrijft.
- —
eerste stelt hij C 150 te hebben gehad van [verdachte], terwijl hij voor de rechtbank verklaart het geld te hebben gehad van [medeverdachte 2].
- —
uit de verklaring op 17 juni 2010 blijkt dat uit politiegegevens blijkt dat hij dezelfde avond betrokken Is geweest bij een overval op een juwelier In EttenLeur. Dat strookt ook niet met gang van zaken op die avond zoals door [medeverdachte 1] beschreven.
- —
tenslotte bagatelliseert hij zijn eigen aandeel. Hij stelt dat hij haast niet gesproken heeft en geen aandeel heeft gehad, terwijl uit de aangifte van [slachtoffer] een actievere rol blijkt.
[medeverdachte 1] heeft constant wisselende verklaringen afgelegd en de belastende verklaringen die er liggen zijn ook niet consistent en komen op belangrijke details met overeen met de werkelijke gang van zaken zoals uit het dossier blijkt. De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] over de betrokkenheid van dient zijn niet voldoende betrouwbaar om als overtuigend bewijs te dienen.
Verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 2]:
De verklaringen van [medeverdachte 2] zijn tevens onvoldoende betrouwbaar en wel om de navolgende redenen:
1.
De vraag is wat uit de eigen herinnering van [medeverdachte 2] Is. [medeverdachte 2] heeft een ernstig ongeluk gehad, heeft 3 maanden In coma gelegen en lijdt aan geheugenverlies.
Hij geeft In zijn verklaringen bij de politie van begin af aan dat hij het niet weet en dat hij zijn geheugen verloren heeft. Ook de ex-vriendin van [medeverdachte 2] [getuige] verklaart ter zitting voor Uw Hof op 16 november 2011 dat [medeverdachte 2] zelf niets meer weet van de periode voor het ongeval. Het is onvoldoende duidelijk wat uit eigen herinnering Is en wat hem is verteld.
2.
[medeverdachte 2] verklaart meerdere malen dat hij bij de politie niet de waarheid heeft verklaard en dat hij heeft gelogen over de betrokkenheid van [verdachte]:
- —
verklaring van 21 juni 2010 (pag. 249): ‘ik zeg de waarheid niet. Ik doe dit, omdat Ik de waarheid niet wil zeggen.’
- —
getuigenverklaring op zitting d.d. 28 oktober 2011: ‘Ik heb gejokt dat [verdachte] erbij was’, ‘Ik heb dit gezegd, omdat ik naar huis wilde’ en ‘Ik weet helemaal niets meer’.
3.
De politie stelt dat de verklaringen van [medeverdachte 2] bij de politie consistent en zeer gedetailleerd waren en overeen kwamen met de aangifte van [slachtoffer] en daardoor betrouwbaar zijn. Dit is echter niet het geval: de verklaringen zijn op vele punten Inconsistent, hij omschrijft de route niet, hij weet niet hoeveel keer en waar precies is gepind, wie heeft gepind, details uit de gang van zaken In de auto komen niet overeen en zelfs de gedronken frisdrank komt niet eens overeen:
- —
zo geeft hij in zijn eerste verklaring op 14 april 2010 aan dat hij denkt dat de overval op een taxi was, dat hij denkt voorin te hebben gezeten (terwijl hij een paar vragen later aangeeft achterin te hebben gezeten), hij niet weet wie erbij waren (maar paar vragen verderop aangeef: ‘Ik denk [verdachte] en [betrokkene 2]?’, hij aangeeft dat de bestuurder geld uit zijn portemonnee aan [verdachte] gaf, terwijl hij later spreekt over het geven van de portemonnee en dat [verdachte] het geld eruit haalt (terwijl aangever verklaart dat zijn portemonnee direct door de blanke man aan de negers werd gegeven).
- —
op 15 april 2010 verklaart [medeverdachte 2] aan de politie dat de bestuurder geen geld in zijn portemonnee had, dat hij niet weet wie is gaan pinnen (terwijl uit de aangifte blijkt dat de bestuurder dit telkens zelf heeft gedaan), dat de AA-drank is gekocht in Breda en dat de andere Goedemorgendrinkontbijt dronken en dat [verdachte] Redbull heeft gekocht.
- —
overigens spreekt [medeverdachte 2] enkel over ‘[verdachte]’, zonder de echte naam te noemen en komt de omschrijving niet overeen met cliënt:
- —
hij denkt dat hij [leeftijd] Is (cliënt is en lijkt ouder);
- —
hij stelt eerst witte haren en In de laatste verklaring zwarte haren;
- —
spreekt eerst over een dun, daarna over een beetje breed en tenslotte over een vol postuur;
- —
hij stelt eerst géén tatoeages, maar zegt In de volgende verklaring dat er op de linkerhand ‘[verdachte]’ staat (is overigens niet bij cliënt) en vervolgens misschien in de nek aan de linkerkant (terwijl de tatoeage in de nek aan de rechterkant bij cliënt heel erg opvalt);
[medeverdachte 2] zou cliënt al vier jaar kennen, dan kan je hem toch wel omschrijven?
De verklaringen van [medeverdachte 2] zijn door zijn ernstige geheugenverlies, tegenstrijdigheden en duidelijke inconsistenties met de daadwerkelijke gang van zaken onbetrouwbaar om als bewijs gebruikt te worden.
Verklaringen getuige [getuige]:
Getuige [getuige] heeft een verklaring ‘van horen zeggen’. Het is algemeen bekend dat dit soort verklaringen minder betrouwbaar zijn dan directe getuigenverklaringen. Er zijn een aantal zaken opmerkelijk aan haar verklaring:
- —
[getuige] geeft in haar verklaring bij de politie aan dat ze denkt dat hij [betrokkene 3] heet, terwijl cliënt niet zo heet. De zus van [medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat [getuige] haar [verdachte] In het revalidatiecentrum heeft aangewezen en omschrijft hem als zwart en van Antilliaanse afkomst.
- —
zij heeft ter zitting op 16 november 2011 cliënt op foto aangewezen als [verdachte]. Dit kan uitgelegd worden als dat zij de persoon die het verhaal heeft verteld op het revalidatiecentrum op de foto herkend. Zij kent echter cliënt ook. Zij heeft hem dus niet aangewezen enkel op uiterlijke kenmerken die zij nog weet van de vertellende persoon. Zij weet dat hij [verdachte] Is die door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] Is aangewezen als derde dader. Het wil dus niet zeggen dat zij de persoon op de foto alleen zou herkennen van het verhaal In het revalidatiecentrum.
- —
het is tevens opvallend dat [medeverdachte 2], die bij de politie heeft verklaard het verhaal gehoord te hebben van [getuige], nimmer heeft verklaard dat [verdachte] in het revalidatiecentrum dit aan hem zou hebben verteld. [getuige] heeft in haar verklaring voor Uw Hof op 16 november 2011 aangegeven dat het geheugen van [medeverdachte 2] na zijn coma redelijk is, dus dan zou hij zich dit moeten herinneren. [getuige] stelt in deze verklaring voor Uw Hof dat [medeverdachte 2] alles weet van [verdachte], terwijl [medeverdachte 2] stelt van [getuige] en dit later naar [betrokkene 2] wijzigt. [medeverdachte 2] bevestigt niet dat hij hel verhaal van [verdachte] In het revalidatiecentrum heeft gehoord.
- —
[getuige] verklaart dat zij [verdachte] een (overdreven) versie van het hele gebeuren heeft horen vertellen. Zij was echter niet bij het tenlastegelegde feit en kan derhalve niet bevestigen dat cliënt daadwerkelijk betrokken is geweest. De enkele verklaring van [getuige] is onvoldoende om als wettig en overtuigend bewijs te dienen.
Conclusie
Zijn de belastende verklaringen van [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] tezamen met de getuigenverklaring van [getuige] voldoende om als wettig en overtuigend bewijs te dienen? Nee. De verklaringen zijn onbetrouwbaar, inconsistent en tegenstrijdig. Beide medeverdachten hebben verklaard dat cliënt niet betrokken Is geweest bij het feit. Maar waarom verklaren de medeverdachten dan over hem?
- —
[medeverdachte 2] heeft al aangegeven dat hij gewoon naar huis wilde en daarom dit heeft verklaard;
- —
[medeverdachte 1] heeft aangegeven dat ze [verdachte] de schuld moesten geven; — en het lijkt er tevens sterk op dat de medeverdachten de derde dader uit de wind willen houden en om deze reden [verdachte] de schuld hebben willen geven, zodat zij de echte dader niet bekend hoefden te maken.
Opmerken:
Aangever spreekt niet over de naam ‘[verdachte]’..Deze bijnaam komt niet van aangever af. Het Is de naam die de medeverdachten geven.
De rechtbank heeft gelijk: er moet kritisch gekeken worden naar de verklaringen van de medeverdachten. Om tot de overtuiging te komen dat cliënt daadwerkelijk de derde man was, Is onafhankelijk (technisch) bewijsmateriaal nodig. Die is er niet. Sterker nog: een aantal zaken pleiten voor de stelling van cliënt dat hij er niet bij betrokken was:
- 1.
De aangever herkent cliënt niet op de fotoconfrontatie:
Aangever heeft 2 ½ uur met de daders in de auto gezeten; gereden van Breda (22.39 uur), naar Barendrecht, Rotterdam (lang rondgereden), terug naar Barendrecht, IJsselmonde en een eind in Rotterdam Zuid (tot 01.00 uur). Dan zal hij toch wel de daders herkennen. Hij verklaart over de kleinste details tijdens de rit, bijvoorbeeld dat het AA-flesje door de blanke man was weggegooid. Zegt voor de fotoconfrontatie dat hij de blanke man wel herkend op de foto. Als cliënt de derde man zou zijn geweest, dan zou hij hem wel hebben herkend.
- 2.
De aangever omschrijft de blanke man vrij nauwkeurig met kleine details, maar het komt niet geheel overeen met cliënt en de omschrijving mist hele belangrijke zichtbare kenmerken van cliënt:
- —
spreekt over een haviksneus; lijkt niet op de neus van cliënt
- —
verklaart niets over opvallend tatoeages:
- —
op handen; aangever verklaart dat de blanke man zijn handschoenen een aantal keer heeft uitgedaan. Als het cliënt was geweest, dan zou hij de tatoeages op de handen van cliënt moeten hebben gezien.
- —
Cliënt heeft een opvallende tatoeage In zijn nek;
Weliswaar aan de rechterkant, maar aangever vertelt dat ze twee keer zijn uitgestapt (om de pinpas te zoeken en om in IJsselmonde te pinnen). Dan zou dat het slachtoffer toch opgevallen zijn.
De aangever omschrijft de blanke man In details: de haarkleur, de neus, donkere ogen, de kleding tot aan dat de spijkerbroek op de linkerknie kapot was. Als cliënt daadwerkelijk de blanke dader zou zijn geweest, dan had aangever na 2,5 uur samen in de auto de specifieke kenmerken van cliënt kunnen geven. De aangever omschrijft niet cliënt.
- 3.
Het sporenonderzoek bij het tankstation en het buurtonderzoek levert geen aanwijzingen op. Beelden van het tankstation zijn door een storing niet bereikbaar en er zijn geen beelden van de pinautomaten wegens verkeerde cameraopstelling.
- 4.
Er is geen wapen oid in de woning van cliënt aangetroffen.
- 5.
Er is geen DNA-spoor van cliënt in de auto! Wel van drie mannen (sporen A, B, en C). A=[medeverdachte 1], C=[medeverdachte 2]. Van wie is B dan? In ieder geval niet van cliënt. Het DNA van onbekend man B zat op de buitenzijde van de panty. Dat Is dus de derde dader en niet cliënt. Cliënt heeft vrijwillig meegewerkt met het DNA-onderzoek, omdat hiermee aangetoond kan worden dat hij niet in de auto aanwezig is geweest.
Conclusie:
De verklaringen van de medeverdachten en getuige zijn onbetrouwbaar, er ontbreekt technisch bewijs (waarbij wel een derde DNA-profiel onbekend blijft), de aangever wijst cliënt niet aan als de derde dader en de omschrijving van de blanke dader door aangever komt niet overeen met de kenmerken van cliënt. Er is daarmee onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat cliënt betrokken is geweest bij de afpersing en opzettelijke vrijheidsberoving. Vrijspraak en verzoek afwijzing TUL.’
Het genoemde proces-verbaal houdt voorts nog in dat de raadsvrouw op een aantal punten enigszins van haar pleitnota is afgeweken, in die zin dat zij daaraan heeft toegevoegd:
‘Na de eerste alinea op pagina 7:
Er is sprake van tijdsverloop tussen het feit, de aanhoudingen en de verklaring van getuige [getuige]. De verklaring wordt pas na een jaar afgelegd. Dat doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring, er is immers een mogelijkheid geweest voor overleg over de verklaringen.
Na punt 1. op pagina 7:
Daarbij merk ik op dat de aangever een intelligente man is, die zich de zaken wel goed zal herinneren.
Na punt 2. op pagina 7:
Op de rechterhand heeft de verdachte opvallende tatoeages.
De capuchon moet op een bepaald moment af zijn geweest, want het was warm in de auto, maar bovendien geeft de aangever bij het signalement een haarkleur. Hij heeft de haren dus gezien.
Na de eerste alinea op pagina 8:
De andere specifieke kenmerken van de verdachte zijn: flaporen, een litteken onder zijn oog, en opvallende wenkbrauwen.
Na de derde volzin onder punt 5. Op pagina 8:
Mijn cliënt heeft vrijwillig meegewerkt aan een DNA-test. Hij wilde aantonen dat hij deze persoon niet is.’
Namens rekwirant is kortom uitvoerig betoogd dat de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onvoldoende betrouwbaar zijn om als bewijs voor de betrokkenheid van rekwirant bij de gepleegde feiten te dienen. De inconsistenties in die verklaringen en tegenstrijdigheden met onder andere de aangifte zijn uiteengezet en daarbij is aandacht besteed aan het feit dat zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] zijn teruggekomen op hun verklaring dat rekwirant bij de gepleegde feiten betrokken is geweest. Voorts is namens rekwirant nog opgemerkt dat er een vijftal punten is pleitend tegen het aannemen van betrokkenheid van rekwirant bij de ten laste gelegde feiten. Die punten behelzen kort gezegd:
- —
dat rekwirant niet door de aangever is herkend tijdens een fotoconfrontatie, terwijl dat gelet op de inhoud van zijn aangifte wel verwacht had mogen worden indien rekwirant de derde dader zou zijn ([slachtoffer] heeft 2 uur naast die derde man gezeten en heeft verklaard deze man te kunnen herkennen);
- —
de omschrijving van de derde man door de aangever komt niet overeen met het signalement van rekwirant;
- —
er zijn geen beelden van het tankstation en de pinautomaten om technische redenen;
- —
er is geen wapen in de woning van rekwirant aangetroffen; en
- —
het aangetroffen DNA-spoor van onbekende man B komt niet overeen met het DNA van rekwirant.
Het Hof heeft ondanks het gevoerde verweer de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], alsmede de verklaring van getuige [getuige], gebezigd voor het bewijs. De desbetreffende bewijsmiddelen 2, 3, 5 6, 7, 11 en 12 houden voor zover voor het middel relevant het volgende in:
‘2.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] d.d. 9 juni 2010, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], brigadier van politie, doorgenummerde pagina's 295–312, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
V = vraag verbalisanten A = antwoord verdachte
V. Wat is de bijnaam van [verdachte]?
A: [verdachte]. Jongens in de buurt noemen hem [verdachte].
V: welke van jouw vrienden gaan met elkaar om? A: [betrokkene 1], [verdachte] en [medeverdachte 2].
V: wat is het minst leuke dat jullie met elkaar hebben meegemaakt?
A: Ja, dat is waarvoor ik nu hier zit. ijk denk dat het over een man gaat met een auto bij een benzinestation in Breda.
V: Hoe zijn jullie die avond naar Breda gegaan?
A: in een busje van [betrokkene 1]. [het hof begrijpt: [betrokkene 1]]
V: wie waren daar bij?
A; [verdachte], ik [medeverdachte 2], [betrokkene 3].
V: Wiens idee was het om naar Breda te gaan? A: van [betrokkene 3] als het goed is.
V: Wat hebben jullie na aankomst in Breda gedaan?
A : We zijn ergens in Breda uitgestapt en daarna hebben we veel gelopen, zeker een half uur of drie kwartier. [betrokkene 3] en die oudere man zijn daarna weggegaan.
V: Wat hebben jullie daar afgesproken?
A: We zeiden dat we naar huis moesten gaan. We zijn gewoon ingestapt.
V: Waar stond [verdachte]? A: ook bij mij.
V: Wie is er als eerste naar de auto gelopen?
A: [verdachte] is als eerste in de auto gestapt met [medeverdachte 2].
V: Wie zat er naast de bestuurder? A: [verdachte].
V: Hoe wist de bestuurder waar hij heen moest rijden? A: Dat vertelde [verdachte] de hele tijd.
V: welke snelweg zijn jullie opgereden? A: richting Rotterdam
V: En waar nog meer naar toe?
A: Ik moest op verzoek van [verdachte] drinken halen en nog naar de coffeeshop de ‘Challenger’ in Rotterdam. Daarvoor waren we naar de pinautomaten geweest.
V: Waar zijn jullie langsgereden?
A: Bij de Beijerlandselaan. Ik moest ook nog naar de coffeeshop en drinken halen. Als het goed is was dat AA. Die man moest pinnen. Hij moest wel drie keer pinnen.
V: Wat hebben jullie in de auto gegeten?
A: Niets, ik heb wel AA-drinken gehaald. Dat moest van [verdachte].
A: de bestuurder moest gewoon ineens naar de pinautomaat rijden. Dat moest van [verdachte]. Na de pinautomaat moest de bestuurder geld afgeven. Hij gaf aan [medeverdachte 2] zijn geld. Ik zag [medeverdachte 2] geld tellen.
V: Wie van jullie is er onderweg nog uit de auto gestapt?
A: Ik. ik moest naar de coffeeshop en drinken halen. En [verdachte]. Die was met het geld weggegaan.
V: Waarom ging die man pinnen?
A: hij moest pinnen. Als het goed is heeft [verdachte] dat tegen hem gezegd. [verdachte] heeft hem ook de weg gewezen naar Rotterdam.
3.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 1] d.d. 10 juni 2010, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 3], beiden hoofdagent van politie, doorgenummerde pagina's 317–326, voor zover — zakelijk weergegeven inhoudende:
V = vraag verbalisanten A = antwoord verdachte
O =• opmerking verbalisanten
Aan de verdachte wordt de foto uit bijlage 1 getoond.
V: Wie is dit? A: Dat is [verdachte].
O: deze foto wordt als bijlage 1 bij dit proces-verbaal gevoegd en betreft een foto van:
Achternaam | [verdachte] |
Voornaam | [verdachte] (roepnaam [verdachte]) |
Geboorteplaats | [a-plaats] |
Geboortedatum | [geboortedatum] 1982 |
Adres | [a-straat] [1] te [a-plaats] |
V: wat had jij op je hoofd toen je vanaf bij het tankstation naar de auto van de bestuurder liep?
A: capuchon als het goed is.
V: waarom had je een capuchon op?
A: ik zag die twee jongens, [verdachte] en [medeverdachte 2], dat ook doen, ik was later achter hen aangekomen.
Ik heb de capuchon opgedaan en ben naar de auto toegegaan en ben ingestapt.
V: waar is [verdachte] uit de auto gegaan?
A: bij Vreewijk in Rotterdam. [verdachte] is alleen uitgestapt en was heel snel weer terug. Ik wil ook zeggen dat ik dat wapen wel heb gezien bij [verdachte]. [verdachte] is uitgestapt in het paadje gelopen en gelijk teruggekomen.
V: wat gebeurde er toen?
A: [medeverdachte 2] moest uitstappen van [verdachte]. Ik heb [medeverdachte 2] daarna niet meer teruggezien.
V: Wanneer heb jij het wapen voor het eerst gezien? A: in de auto.
V: wat deed [verdachte] daarmee?
A: hij had hem gewoon op zijn schoot gelegd. Het lag gewoon op zijn benen met de loop richting de man.
V: wat heeft [verdachte] met betrekking tot het wapen gezegd tegen de man? A: Dat de man moest gaan rijden richting Rotterdam.
V: wie van jullie, daarmee bedoel ik jij of [medeverdachte 2], heeft het vuurwapen die avond in zijn hand gehad?
A: [medeverdachte 2]. Hij heeft hem bij die man nog 1 keer gericht. [verdachte] was even weggegaan. [medeverdachte 2] heeft het wapen ergens op de rug van de bestuurder gedaan. Hij heeft het wapen gericht op de stoel van de bestuurder.
V: Gisteren heb je verteld dat [medeverdachte 2] op een gegeven moment uit de auto is gestapt en niet meer is terug gekomen in de auto. Wat moest de bestuurder toen gaan doen van [verdachte]? A: Rijden.
V: wat heeft [verdachte] aan jou gevraagd voordat jullie uitstapten en d bestuurder lieten gaan? A: Ik moest de gegevens opnoemen van die bestuurder van [verdachte]. Die papieren lagen op de achterbank gewoon. Toen heb ik ze opgenoemd, zijn naam ofzo, zijn achternaam.
V: Zijn er nog andere dingen die jij ons zou willen vertellen?
A: [betrokkene 3] en die andere man hebben ons naar Breda gebracht. Toen we, [verdachte], [medeverdachte 2] en ik, in Oslo zaten, is het idee ontstaan om naar Breda te gaan om kampers te gaan overvallen.
V: Wie heeft het initiatief genomen om naar Breda te gaan? A: Kom ik ga jullie brengen, zei [betrokkene 3].
V: Wat was de rol van [betrokkene 3] en die oude man?
A: ze waren ineens weg. Ze zouden ons alleen brengen en dan ergens gaan wachten op ons.
V: Jij vertelt dat [betrokkene 3] en dus jullie vervoer naar Rotterdam weg was. Wat hebben jullie toen gedaan?
A : lopen.
5.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2], opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, en [verbalisant 5], brigadier van politie, d.d. 14 april 2010 doorgenummerde pagina's 217–222, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
V = vraag
A = antwoord
0 = opmerking verbalisanten
V: welke overval zou jij kunnen hebben gepleegd waarvoor je hier zit?
A: We stonden bij een tankstation en daar kwam die man en die bracht ons naar Rotterdam
V: Wie waren er bij?
A: Ik denk [verdachte] en [betrokkene 2].
V: Wat kun je ons vertellen over [verdachte]?
A: Hij is Nederlander. Hij heeft een blanke huidskleur en hij woont in [a-plaats].
V: Wat heeft [verdachte] gedaan tijdens de overval?
A: [verdachte] liep als eerste naar de auto toe. [verdachte] heeft toen tegen die man gezegd dat die man ons naar Rotterdam moest brengen. Ik ben toen in de auto gestapt. [verdachte] was voorin de auto gestapt, ik zat samen met [betrokkene 2] achterin de auto.
V: Wat was de rol van [verdachte] tijdens de overval?
A: [verdachte] vroeg de bestuurder van die auto geld.
V: Wie van jullie had wapens bij zich?
A: Alleen [verdachte], hij had een pistool. Ik had dat pistool voor het eerst gezien in de auto van die man. [verdachte] hield dat pistool in zijn hand.
V: Wat deed [verdachte] met het pistool?
A: Hij zette dat pistool bij de man, [verdachte] vroeg geld en de man gaf zijn portemonnee aan [verdachte], [verdachte] heeft de portemonnee aangepakt. Op het moment dat [verdachte] de portemonnee leeghaalde, legde hij het pistool op zijn benen.
V: In welke richting wees de loop van het pistool?
A: De loop van het pistool wees in de richting van de bestuurder van de auto.
V: Wanneer heb jij [betrokkene 2] voor het laatst gezien?
A: Dat was toen hij samen met [verdachte] mij in december 2009 op kwam zoeken in Rijndam (het Hof begrijpt revalidatiecentrum Rijndam).
6.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2], opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, en [verbalisant 5], brigadier, d.d 15 april 2010, doorgenummerde pagina's 223–230, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
V= vraag
A = antwoord
0 = opmerking verbalisanten
V: Hoe zijn jullie naar Breda gegaan?
A: we zijn met de auto van een vriend van [betrokkene 2] vanuit Rotterdam naar Breda gegaan.
V: Hoe zijn jullie bij dat tankstation gekomen?
A: We zijn lopend naar het tankstation gegaan. Ik, [verdachte] en [betrokkene 2].
V: Wij willen graag weten van jou wat er allemaal is gebeurd in de rit van Breda vanaf het tankstation naar Rotterdam.
A: De man had geen geld in zijn portemonnee maar hij had wel een pasje.
V: Wat is er allemaal gebeurd?
A: iemand is gaan pinnen
V: Wat heb jij in die auto gedronken?
A: Ik heb AA gedronken.
V: waar zat die AA in?
A: AA zat in een flesje.
V: Wie hebben er nog meer in de auto gedronken?
A: [betrokkene 2], [verdachte] en die meneer van de auto.
V: Wat kun je nog meer herinneren wat er tijdens de autorit is gebeurd?
A: die meneer vertelde dat zijn vrouw zwanger was.
V: waar was het pistool ten [verdachte] iets ging ophalen of kopen?
A: bij mij denk ik.
V: Hoe kwam jij aan dat pistool?
A: Van [verdachte].
V: Wat heb jij met dat pistool gedaan?
A: ik heb het pistool vastgehouden. Ik heb op die man gericht.
V: wat is het telefoonnummer van [verdachte]?
A. Die heb ik op mijn telefoon
V: Wat heb jij voor een telefoon?
A: een LG Prepaid
V: Je hebt verklaard dat je het pistool van [verdachte] hebt gehad en dit op de man hebt gericht. Hoeveel afstand zate er tussen de man en het wapen toen jij op hem hebt gericht?
A: ongeveer 5 centimeter.
V: De aangever verklaart dat hij het pistool in zijn schouder heeft gevoeld. A: Ik weet niet. Het kan.
7.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2], opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, en [verbalisant 5], brigadier, d.d. 21 april 2010,
doorgenummerde pagina's 232–242 voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
V = vraag
A = antwoord
V Hoe staat het telefoonnummer van [verdachte] in jouw telefoon?
A als [verdachte].
8.
Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2], opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie, en [verbalisant 5], brigadier van politie, d.d. 6 mei 2010, doorgenummerde pagina's 246–248, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
V = vraag
A = antwoord
V: omschrijf [verdachte] nog eens zo gedetailleerd mogelijk.
A: Ik schat zijn lengte op 1.90 meter. Hij is wit van huidskleur en hij heeft kort blond haar. Hij heeft een lange neus.
V: Wij denken te weten wie [verdachte] is en die persoon heeft meer tatoeages dan alleen op zijn hand. Waar heeft [verdachte] nog meer tatoeages?
A. op zijn hand. Misschien heeft hij bij zijn nek een tatoeage.
V: waarom misschien?
A: omdat hij nooit zijn jas uit doet
11.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 28 april 2010, opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier van politie, en C.F.P. van den Broek, hoofdagent van politie, doorgenummerde pagina's 199–201, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
In voorkomend geval zal de vraag-antwoord methodiek toegepast worden waarbij de V staat voor ‘Vraag’, de A voor ‘Antwoord’ en de O voor ‘Opmerking verbalisanten’.
Ik heb de advocaat van [medeverdachte 2] [het hof begrijpt [medeverdachte 2]] gesproken en die
vertelde mij dat [medeverdachte 2] vast zit voor gijzeling enzo. Toen ik dat hoorde, dacht ik nog ‘oh ja’.
V: Waarom dacht jij toen ‘oh ja’?
A: Omdat toen [medeverdachte 2] in het revalidatiecentrum Rijndam lag er vaak vrienden op bezoek kwamen. Een van die vrienden, genaamd ‘[verdachte]’, kwam een keer op bezoek bij [medeverdachte 2]. Ik was daar toen bij aanwezig. Ik hoorde [verdachte] toen met [medeverdachte 2] praten over iets dat was gebeurd.
Ik hoorde [verdachte] toen tegen ons, tegen [medeverdachte 2] en mij, vertellen over het idee van [betrokkene 1] [het hof begrijpt: [betrokkene 1]] om in Breda een paar kampers te gaan beroven. [medeverdachte 2] is toen, volgens mij was het na het nieuwe jaar van 2009, met [verdachte] en nog een jongen, genaamd [betrokkene 2], door [betrokkene 1] naar Breda gebracht met een auto. Toen zij in Breda aan waren gekomen, was [betrokkene 1] boos geworden. [betrokkene 1] heeft toen kennelijk [medeverdachte 2], [verdachte] en [betrokkene 2] achtergelaten.
Ik hoorde [verdachte] vertellen dat ze bij een tankstation aan waren gekomen en dat daar een auto had gestaan met een man erbij. [verdachte] had toen de handel van het pistool naar achteren gehaald en de man bedreigd [verdachte] vertelde ook dat hij als eerste naar de man van die auto was gelopen en tegen [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] had gezegd dat als hij die handel naar achteren zou halen, zij na het horen van het geluid achter in de auto moesten gaan zitten. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij het pistool tegen het hoofd van de bestuurder had gehouden en dat die man was gedwongen om naar Rotterdam te gaan rijden. Onderweg had de man moeten pinnen. Ook waren ze langs alle banken gereden, zo hoorde ik [verdachte] zeggen. Dus gingen ze overal pinnen. Ook hoorde ik [verdachte] zeggen dat hij allerlei vragen had gesteld aan de bestuurder van die auto. Zo had de man tegen [verdachte] verteld dat zijn vrouw in verwachting was.
V: Wat heeft [medeverdachte 2] voor bijnamen?
A: [medeverdachte 2].
V: Wie is [verdachte]?
A: [verdachte] is een blanke jongen, ongeveer 28 jaar oud. Ik schat zijn lengte op langer dan 1.95 meter. Hij heeft een dun postuur. Hij heeft donkerblond kort haar. Op zijn nek en op zijn rechterhand heeft hij een tatoeage. [verdachte] woont in [b-plaats]. [verdachte] heeft wel Hyves.’
Voorts heeft het Hof over het gebruik van deze bewijsmiddelen en de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten het volgende overwogen:
‘(Bewijs)Overwegingen
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van de hem ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de getuige [getuige] niet bruikbaar zijn voor het bewijs omdat deze verklaringen — kort gezegd — inconsistent, tegenstrijdig en onbetrouwbaar zijn.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
Met de verdediging gaat het hof voor de vaststelling van de feiten uit van de lezing van het slachtoffer M. [slachtoffer], zoals die blijkt uit de aangifte. [slachtoffer] is bij een tankstation in Breda door 3 personen — I blanke man en 2 negroïde mannen — gedwongen om in zijn auto te stappen. De blanke man nam voorin op de passagiersstoel plaats, de negroïde personen stapten achterin. Onder bedreiging van een vuurwapen, dat op de schoot van de blanke man met de loop gericht op [slachtoffer] lag, werd hij gedwongen om via de Al 6 richting Rotterdam te rijden. De route voerde vervolgens langs Barendrecht, waar [slachtoffer] werd gedwongen om te pinnen Daarop werd de route vervolgd richting Rotterdam, waar één van de negroïde mannen uitstapte en even later terugkwam met vier flesjes AA-drink. Nadat de route werd vervolgd naar Lombardijen, is de blanke man even weg geweest. De negroïde mannen achterin de auto hebben op dat moment het wapen van de blanke overgenomen. Na terugkomst van de blanke man, heeft één van negroïde mannen de auto verlaten en is niet meer teruggekeerd.’ Daarna is [slachtoffer] gedwongen naar Barendrecht terug te rijden en heeft hij wederom moeten pinnen. Ten slotte is hij opnieuw gedwongen naar Rotterdam (IJsselmonde) te rijden, alwaar hij voor een derde keer heeft moeten pinnen. De blanke man heeft [slachtoffer], voor hij in de buurt van het Zuider-ziekenhuis in Rotterdam na ruim 2,5 uur werd vrij gelaten, nog gevraagd om zijn persoonsgegevens.
Het hof stelt vast dat vorenstaande lezing van [slachtoffer] voor wat betreft de feitelijkheden op essentiële (detail)onderdelen wordt ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Zo bevestigt medeverdachte Mohamedhoesem in grote lijnen de gereden route, verklaart hij dat hij in Rotterdam voor vier personen een flesje AA-drink heeft gekocht en dat het slachtoffer drie keer heeft moeten pinnen. Daarnaast verklaart [medeverdachte 1] overeenkomstig de aangifte dat de blanke mem de auto in Rotterdam even heeft verlaten, dat de blanke man het wapen tijdelijk aan [medeverdachte 2], alias mededader [medeverdachte 2], heeft overhandigd en dat [medeverdachte 2] na terugkomst van de blanke man in Rotterdam is uitgestapt en niet meer is teruggekeerd. [medeverdachte 1] heeft bovendien verklaard over de aanwezigheid van het vuurwapen op de schoot van de blanke man voorin de auto met de loop gericht op het slachtoffer en over het vragen van de blanke man naar de papieren van het slachtoffer voor zij hem in vrijheid lieten.
Mededader [medeverdachte 2] verklaart dat de blanke man (die hij kent als [verdachte]) een pistool had, dat dat pistool op de benen van [verdachte] lag met de loop gericht op de bestuurder, dat hij het pistool van [verdachte] heeft overgenomen op het moment dat [verdachte] de auto tijdelijk verliet, dat hij het pistool op het slachtoffer heeft gericht omdat dat van [verdachte] moest maar dat het kan zijn dat het slachtoffer het pistool tegen zijn rug heeft gevoeld. Daarnaast verklaart hij, evenals [medeverdachte 1], dat er AA-drink in de auto is gedronken. Bovendien weet [medeverdachte 2] te vertellen dat de vrouw van het slachtoffer in verwachting was, hetgeen naar het oordeel van het hof duidt op gedetailleerde dadenwetenschap.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren beiden over hoe zij in Breekt terecht zijn gekomen: ze werden door een vriend van [medeverdachte 1], die volgens [medeverdachte 1] [betrokkene 1] heet, naar Breda gebracht. Aldaar ontstond er onenigheid en werden [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte zonder vervoer door [betrokkene 1] achtergelaten. Daarop zijn ze gedrieën gaan lopen en bij het benzinestation uitgekomen.
De verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] worden op technisch niveau ondersteund door het door het NFI uitgevoerde sporenonderzoek naar de in de auto aangetroffen flesjes AA-drink. In de auto van het slachtoffer werden drie flesjes aangetroffen: één in het portier van de bestuurder en twee op de achterbank. Dit sluit aan bij de verklaring van [slachtoffer] dat hij zijn flesje in het portiervak had gezet en van [medeverdachte 1] dat de derde dader, die op de passagiersstoel voorin zat, zijn flesje uit het raam heeft gegooid. Op één van de flesjes is DNA-celmateriaal aangetroffen dat matcht met een eerder afgenomen DNA-profiel van [medeverdachte 2].
Dat de verdachte bij de ten laste gelegde feiten betrokken is geweest, baseert het hof op de verklaring van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die hebben verklaard dat de feiten zijn gepleegd door henzelf,en door [verdachte]. [verdachte] is volgens [medeverdachte 1] de alias van de verdachte [verdachte] Dat ‘[verdachte] inderdaad de alias van verdachte [verdachte] is, vindt naar het oordeel van het hof steun in de ‘nicknames’ waarmee de verdachte zich heeft geprofileerd op hyves en in het feit dat zijn contactgegevens zowel in de telefoon van [medeverdachte 1] als in de telefoon van [medeverdachte 2] onder die naam zijn opgeslagen, alsmede in het feit dat [getuige] verdachte [verdachte] als zodanig herkend heeft ter terechtzitting in hoger beroep.
Het oordeel dat de verdachte bij de ten laste gelegde feiten betrokken is geweest, grondt het hof voorts op de verklaring van getuige [getuige]. Zij heeft zoals de verdediging heeft aangevoerd weliswaar ‘de auditu’ geschetst hoe de verdachte [verdachte] bij de afpersing en vrijheidsberoving van [slachtoffer] betrokken zou zijn geweest, maar deze betrokkenheid, die zij zelf uit de mond van verdachte [verdachte] heeft vernomen, omvat zogenaamde daderkennis van [verdachte], waarvan het hof geen enkele aanwijzing heeft dat die kennis door hem was verworven, anders dan door zijn eigen deelname aan het tenlastegelegde feit. Toen [getuige] bij haar toenmalige vriend en mededader [medeverdachte 2] op bezoek was in het revalidatiecentrum, heeft zij uit de mond van verdachte [verdachte] (die zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangewezen als de [verdachte] die zij in het revalidatiecentrum het verhaal over de ten laste gelegde feiten heeft horen vertellen) zelf gehoord dat hij samen met [medeverdachte 2] (alias [medeverdachte 2]) en [medeverdachte 1] (alias [betrokkene 2]) een man heeft afgeperst door met het slachtoffer, onder dreiging van een vuurwapen, naar Rotterdam te rijden en hem overal te laten pinnen.
Getuige [getuige] heeft bovendien op detailniveau verklaard, in die zin dat zij van verdachte [verdachte] heeft gehoord dat de vrouw van het slachtoffer in verwachting was.
Door de verdachte is ontkend dat hij zo'n lezing van het tenlastegelegde feit tegenover [getuige] heeft gegeven, onder meer door in zijn politieverklaring aan te geven dat hij zich niet voor de geest kan halen wie die [getuige] is, dat zij liegt en dat hij alleen in het revalidatiecentrum is geweest om sigaretten te brengen op verzoek van een ander. Deze verklaring van de verdachte acht het hof ongeloofwaardig. Hierbij wijst het hof nog op het feit dat verdachte ook ruimer bekend was met de medeverdachten dan hij wil doen voorkomen, hetgeen naar het oordeel van het hof onder meer blijkt uit de aanwezigheid van het telefoonnummer van de verdachte in de contactenlijst van de telefoon van mededader [medeverdachte 2] en uit de connectie tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 2] anderzijds zoals die op hyves.nl werd aangetroffen en uit het feil dat de verdachte in januari 2009 tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen in een auto ter gelegenheid van een politiecontrole.
Anders dan door de verdediging betoogd, is de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige], [medeverdachte 2] en medeverdachte [medeverdachte 1], voor zover laatstgenoemden die bij de politie hebben afgelegd, naar het oordeel van het hof niet in het geding, nu deze in de kern gelijk zijn en de door hen geschetste feitelijke gang van zaken overeenkomt met de bovenomschreven verklaring van het slachtoffer. [getuige] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als getuige onder ede bevestigd dat zij bij de politie naar waarheid heeft verklaard. Dat wat [getuige] verklaart is weliswaar, zoals de verdediging aanvoert ‘de auditie, maar haar herkenning van [verdachte] als degene die haar dit heeft verteld is een verklaring uit eigen wetenschap en staat tegenover de ontkenning van de verdachte dat hij dit toen daar in aanwezigheid van [getuige] heeft verteld.
Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 2] merkt het hof in het bijzonder nog op dat [medeverdachte 2] weliswaar gezondheidsschade heeft opgelopen tengevolge van een ongeval dat na de onderhavige gebeurtenissen heeft plaatsgevonden, maar dat evenwel niet gezegd kan worden dat zijn verklaring daarmee onbetrouwbaar is. Het hof betrekt daarbij met name de opmerking van de verbalisant [verbalisant 4] op dossierpagina 231 dat tijdens de verhoren is gebleken dat als [medeverdachte 2] de tijd nam om na te denken, hij over sommige zaken zeer gedetailleerd wist te verklaren, hetgeen naar het oordeel van het hof bevestiging vindt in de inhoud van de betreffende verklaringen.’
Het Hof is aldus (gedeeltelijk) ingegaan op de gevoerde betrouwbaarheidsverweren met betrekking tot de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en getuige [getuige]. Gezien het feit dat de rechtbank tot de conclusie kwam dat de verklaringen van de medeverdachten, hoewel gedetailleerd, bij de afwezigheid van ander technisch en/of objectief bewijs, onvoldoende betrouwbaar waren en het feit dat namens rekwirant uitvoerig is betoogd dat die verklaringen onbetrouwbaar waren, waarbij onder andere aandacht is besteed aan het feit dat beide medeverdachten zijn teruggekomen op hun eerdere verklaringen waarin zij rekwirant hebben aangewezen als de derde bij de gepleegde feiten betrokken man en voorts door namens rekwirant een vijftal punten is aangevoerd die tegen een eventuele betrokkenheid van rekwirant bij de gepleegde feiten pleiten, is de vraag of de reactie van het Hof op het (vrijspraak-)verweer wel voldoende begrijpelijk (gemotiveerd) is.
In tegenstelling tot de rechtbank gaat het Hof namelijk in het geheel niet in op de onderzoeksresultaten die niet in de richting van rekwirant wijzen als betrokkene bij de gepleegde feiten (zoals onder punt 1 t/m 5 onder het kopje ‘opmerken’ in de pleitnota van de raadsvrouw aangegeven). Evenmin besteedt het Hof aandacht aan het feit dat de medeverdachten zijn teruggekomen op hun eerdere verklaringen. In essentie komt de motivering (van de verwerping van het verweer) van het Hof erop neer dat de beschrijvingen van hetgeen heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009 zoals gegeven door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voldoende consistent zijn met de verklaring van aangever [slachtoffer]. Hun verklaringen worden voorts volgens het Hof ondersteund door de DNA-bevindingen (de match tussen het DNA gevonden op de flesjes AA-drank en het DNA van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]). Ondersteuning voor de veronderstelling dat ‘[verdachte]’ rekwrirant is, vindt het Hof in de bevindingen aangaande Hyves. Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof ten onrechte nagelaten uitdrukkelijke aandacht te besteden aan de in de pleitnotitie opgenomen omstandigheid dat beide medeverdachten weliswaar ‘[verdachte]’ hebben aangewezen als de derde bij de feiten betrokken persoon, maar daar later (ten overstaan van de rechter) op zijn teruggekomen. Dit geldt te meer nu de mogelijkheid dat rekwirant niet de derde dader was, wordt ondersteund door de punten die namens rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof in ieder geval (ook) moeten ingaan op feit dat het aangetroffen DNA-spoor van onbekende man B niet matcht met het DNA van rekwirant en dat aangever hem tijdens een fotoconfrontatie niet heeft herkend, terwijl hij meer dan twee uur naast hem heeft gezeten in de auto, rekwirant opvallende tatoeages heeft (onder meer in zijn nek) en [slachtoffer] had aangegeven de man die naast hem had gezeten in de auto waarschijnlijk te kunnen herkennen. De rechtbank kwam op grond van die omstandigheden tot de conclusie dat de verklaringen van de medeverdachten (met betrekking tot het aanwijzen als ‘[verdachte]’ als de derde dader) onvoldoende betrouwbaar waren. Het Hof komt tot een andere conclusie, geheel zonder die omstandigheden — waarop door de verdediging in hoger beroep wederom uitdrukkelijk was gewezen — kenbaar in zijn oordeelsvorming te betrekken.
Dat maakt dat het Hof het hier aan de orde zijnde (vrijspraak-)verweer niet begrijpelijk, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen. Anders gezegd: het Hof heeft niet in voldoende mate de redenen opgegeven die tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid.4.
De motiveringsplicht ex art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, gaat niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.5. In casu laat het Hof echter zeker niet (alleen) details buiten beschouwing. Het gaat om argumenten voor vrijspraak of voor het niet (voldoende) betrouwbaar achten van de (voor het bewijs gebezigde) verklaringen van de medeverdachten die voor de rechtbank aanleiding waren rekwirant vrij te spreken. In de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten6. had het Hof dus in casu juist wel aanleiding moeten zien óók in te gaan op de nu door het Hof onbesproken gelaten onderdelen (met name de contra-indicaties voor daderschap en het terugkomen op eerdere verklaringen).
Het arrest van het Hof kan gelet op al het bovenstaande niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 55, 56 en/of 57 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten twee strafbepalingen toegepast, terwijl sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 lid 1 Sr, althans van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr, althans heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat voor wat betreft die feiten sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, nu immers gelet op hetgeen bewezen is verklaard en hetgeen ten aanzien daarvan volgt uit de bewijsmiddelen aangenomen moet worden dat in casu sprake is van eendaadse samenloop, althans en in ieder geval is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van meerdaadse samenloop.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is in onderhavige zaak bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of te Barendrecht en/of te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld M. [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen (van in totaal 1750 Euro) en een portemonnee (met inhoud) en een creditcard, toebehorende aan die [slachtoffer], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededader(s)
- —
die [slachtoffer] hebben gedwongen in zijn, [slachtoffer]'s, auto plaats te nemen achter het stuur en — als passagiers in de auto hebben plaatsgenomen en
- —
een vuurwapen aan die [slachtoffer] hebben getoond en
- —
een vuurwapen hebben doorgeladen en
- —
die [slachtoffer] hebben gedwongen naar Barendrecht en Rotterdam te rijden en
- —
die [slachtoffer] dreigend hebben toegevoegd: ‘portemonnee’ en ‘telefoon’ en ‘pinnen, pinnen’ en ‘rijden, rijden’;
en
hij in de periode van 03 februari 2009 tot en met 04 februari 2009 te Breda en/of Barendrecht en/of Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) met dat opzet
- —
die [slachtoffer] gedwongen in de auto van die [slachtoffer] (als bestuurder) plaats te nemen en
- —
tegen de wil van die [slachtoffer] als passagiers plaatsgenomen in die auto van die [slachtoffer] en
- —
die [slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen naar en door Barendrecht en naar en door Rotterdam te rijden..’
Het Hof heeft aangaande de strafbaarheid van het bewezen verklaarde overwogen:
‘Het eerste cumulatief bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 317 Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld in artikel 317 juncto artikel 312, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als volgt:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Het tweede cumulatief bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als volgt:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.’
Ten tijde van het bewezen verklaarde handelen gold voor vertreding van art. 317 jo. 312 lid 2 Sr een strafmaximum van 12 jaar gevangenisstraf en voor overtreding van art. 282 Sr een strafmaximum van 8 jaar gevangenisstraf. Het Gerechtshof heeft in onderhavige zaak aan rekwirant een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 4 jaar. Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het Hof vermeld de artt. 27, 47, 57, 282, 312 en 317 Sr. Kennelijk is het Hof, door het noemen van art. 57 Sr, ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten uitgegaan van meerdaadse samenloop. Naar het oordeel van rekwirant is in casu echter sprake van eendaadse samenloop, zoals bedoeld in art. 55 Sr, althans van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 lid 1 Sr. De desbetreffende artikelen luiden als volgt:
‘Artikel 55
- 1.
Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
- 2.
Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking’.
Artikel 56
- 1.
Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
- 2.
Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.
Artikel 57
- 1.
Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf uitgesproken.
- 2.
Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch — voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft — niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.’
De samenloopregeling zoals die is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht beoogt de maximale strafbedreiging te regelen in het geval een persoon meer dan één strafbaar feit heeft begaan en deze feiten hetzij tegelijkertijd hetzij consecutief worden berecht.7. Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof in casu ten onrechte toepassing gegeven aan art. 57 Sr en de daarin opgenomen samenloopbepaling. Naar het oordeel van rekwirant had het Hof in casu moeten uitgaan van een eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 Sr, althans van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr, althans kan hetgeen bewezen is verklaard, mede gelet op hetgeen ten aanzien daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt, in ieder geval niet (zonder nadere, doch ontbrekende toelichting) worden beschouwd als een meerdaadse samenloop zoals bedoeld wordt in art. 57 Sr.
In Tekst & Commentaar Strafrecht merkt Pelser op dat bij eendaadse samenloop moet worden uitgegaan van de aspectenleer. Voor de invulling van het begrip feit zijn in die leer de strafrechtelijke aspecten van de handeling beslissend.
Zo wordt in HR 15 februari 1932, NJ 1932, p. 289 het 's nachts dronken over de openbare weg rijden met een auto zonder verlichting niet langer beschouwd als één feit in de zin van art. 55 om reden dat
- a.
Het kenmerkende van het ene feit de toestand is waarin de verdachte verkeerde tijdens het besturen van de auto, terwijl bij het andere feit de toestand van de auto relevant is;
- b.
Deze twee feiten geheel los van elkaar kunnen worden gedacht; c. Elk feit op zichzelf een zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert;
- d.
Hun gelijktijdigheid niet wezenlijk is;
- e.
Het ene feit niet in het andere feit opgaat;
- f.
Het ene feit niet kan worden beschouwd als omstandigheid waaronder het andere feit zich voordoet; en
- g.
De feiten onafhankelijk van elkaar kunnen worden geconstateerd.8.
Indien we kijken naar de bewezenverklaring van de opzettelijke en wederrechtelijke vrijheidsberoving, dan is het duidelijk dat de handelingen die hebben plaatsgevonden en die die vrijheidsberoving opleveren (in de kern) geheel overeenkomen met de handelingen die de eveneens bewezen verklaarde afpersing opleveren. De vrijheidsberoving gaat dan ook op in de afpersing, terwijl de vrijheidsberoving ook kan worden beschouwd als een omstandigheid waaronder de afpersing zich heeft voorgedaan. Voorts is er sprake van een volledige gelijktijdigheid van de bewezen verklaarde feiten en kon de afpersing in casu ook niet los worden gedacht van de vrijheidsberoving nu deze vrijheidsberoving (min of meer) het middel is geweest waarmee de afpersing is gepleegd. De twee feiten kunnen dan ook (in casu) niet los van elkaar worden gedacht. Dit geldt te meer nu er op grond van de bewijsmiddelen van moet worden uitgegaan dat de doelstelling van de daders nooit slechts de vrijheidsberoving van de heer [slachtoffer] is geweest, maar steeds het hem beroven van zijn vrijheid om hem naar pinautomaten te laten rijden en hem te dwingen de gepinde geldbedragen, alsmede zijn portemonnee en creditcard af te geven. De feiten hadden daarmee evenmin onafhankelijk van elkaar kunnen worden geconstateerd. De wederrechtelijke vrijheidsberoving maakt onderdeel uit van de afpersing(shandelingen), althans is (telkens) onderdeel van de voorbereiding daarvan.
Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de bewezen verklaarde handelingen die vrijheidsberoving opleveren volledig opgaan in de handelingen die de eveneens bewezen verklaarde afpersing opleveren, en er aldus sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 lid 1 Sr.
Indien uw College van oordeel is dat geen sprake is van een eendaadse samenloop, dan stelt rekwirant zich (subsidiair) op het standpunt dat het bewezen verklaarde dient te worden beschouwd als een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr, althans dat hetgeen bewezen is verklaard, mede gelet op hetgeen ten aanzien daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt, in ieder geval niet (zonder nadere, doch ontbrekende toelichting) worden beschouwd als een meerdaadse samenloop zoals bedoeld wordt in art. 57 Sr.
Van een voortgezette handeling is sprake indien er meerdere strafbare feiten zijn gepleegd die in een zodanig verband met elkaar staan dat deze als een eenheid moeten/kunnen worden beschouwd, terwijl er voorts van uit moet worden gegaan dat sprake is van één ongeoorloofd besluit.
Uit de benaming ‘voortgezette handeling’ volgt reeds dat de feiten waaruit deze handeling bestaat op elkaar volgen.9. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ervan is uitgegaan dat de bewezen verklaarde afpersing volgde op en/of vervolgens samenging met de eveneens bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat aan de bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving en het vervolgens dwingen tot afgifte van geldbedragen geen nieuw (ongeoorloofd) wilsbesluit ten grondslag lag staat op grond van de bewijsvoering vast, althans is op zijn minst voor de hand liggend. De samenhang tussen de feiten is zonder meer groot te noemen. Zie hetgeen daarover al is gezegd in het kader van de (gestelde) eendaadse samenloop. Het is niet realistisch ervan uit te gaan dat het besluit [slachtoffer] af te persen pas is genomen nadat die [slachtoffer] (al enige tijd) wederrechtelijk van zijn vrijheid was beroofd in zijn eigen auto. Dat besluit zal zijn genomen voorafgaand aan het in de auto plaatsnemen en de wederrechtelijke vrijheidsberoving maakte onderdeel uit van dat ene besluit. Nu dat voor toepassing van de samenloopbepaling van art. 57 Sr vereiste nieuwe wilsbesluit er niet zal zijn geweest, is het niet (goed) te rechtvaardigen dat de in casu maximaal op te leggen straf desondanks hoger wordt dan deze zou zijn indien zou worden uitgegaan van één ongeoorloofd wilsbesluit.10.
Het Hof is er aldus ten onrechte van uitgegaan dat sprake was van meerdaadse samenloop en heeft aldus ten onrechte beide strafbepalingen toegepast, althans is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk dat het Hof is uitgegaan van meerdaadse samenloop en niet van eendaadse samenloop,11. althans van een voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 24 april 2012 gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. B.P. de Boer
mr. D.N. de Jonge
Haarlem, 22 april 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2013
Staatsblad, jaargang 2010, nr. 152.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 436, nr. 3, p.1 e.v. en 22.
Zie onder meer HR 12 mei 2009, LJN BG6608, NJ 2009, 239 en HR 7 februari 2012, LJN BU7278, NJ 2012, 118.
Zie voor deze formulering HR 26 juni 2012, LJN BW9191. Zie bijvoorbeeld ook HR 12 juli 2011, LJN BP6583, voor een voorbeeld van een zaak waarin het Hof niet zozeer niet, maar wel onvoldoende, was ingegaan op hetgeen door de verdediging naar voren was gebracht.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.4 onder d.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.1.
Zie Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, achtste druk, inleidende opmerkingen bij titel VI.
Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, achtste druk, aant. 5 onder b van de inleidende opmerkingen bij titel VI, samenloop van strafbare feiten.
Zie Pelser in Tekst en Commentaar Strafrecht, achtste druk, aantekening 1 bij art. 56.
Wellicht ten overvloede: in casu doet zich dus niet de situatie uit bijvoorbeeld HR 11 december 2007, LJN BB6220, NJ 2008, 560, m.nt. Buruma voor dat het middel belang mist aangezien toepassing van art. 55 of art. 56 Sr te dezen niet tot een ander strafmaximum zou leiden.
Zie voor een recent voorbeeld waarin het Hof de regeling van eendaadse samenloop wel had toegepast: LJN BV5575, NJ 2012, 265.