HR, 09-07-2004, nr. C03/079HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO7817
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
C03/079HR
- LJN
AO7817
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO7817, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7817
ECLI:NL:PHR:2004:AO7817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO7817
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 270 met annotatie van W.D.H. Asser
AA20050270 met annotatie van G.R. Rutgers
JBPr 2004/65 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
NJ 2005, 270 met annotatie van W.D.H. Asser
JBPr 2004/65 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/079HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: OZ EXPORT PLANTEN B.V., gevestigd te Aalsmeer, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/079HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
OZ EXPORT PLANTEN B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: OZ - heeft bij exploot van 1 juli 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, [verweerster] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan OZ te betalen (1) een bedrag van ƒ 144.594,60, te vermeerderen met de wettelijke rente, benevens een bedrag P.M. ten titel van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en (2) een bedrag van ƒ 3.400,-- met de rente als volgens de wet, telkens vanaf de dag van deze dagvaarding.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, OZ te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 509.185,76, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1999.
OZ heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 november 2000 in conventie [verweerster] veroordeeld tot betaling aan OZ van een bedrag van ƒ 144.594,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 1999 tot de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft voorts in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [verweerster] heeft daarbij haar vordering met betrekking tot de economische schade verminderd met een bedrag van ƒ 172.156,--.
Bij tussenarrest van 28 februari 2002 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van OZ. Bij eindarrest van 21 november 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 7 november 2000 vernietigd en, zowel in conventie als in reconventie opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen van OZ afgewezen en in reconventie OZ veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 60.366,27 (ƒ 133.029,76) met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 mei 1999 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft OZ beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor OZ mede door mr. F.A.M. van Bree, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen is op of omstreeks 1 april 1998 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [verweerster] aan OZ 20.000 tot 30.000 Zamioculcas Zamiifolia planten (hierna ook: de planten) zou leveren als nader in de schriftelijke overeenkomst van diezelfde datum is omschreven, met name planten met een potmaat van 17 of 18 centimeter doorsnee en een hoogte van (inclusief pot) 75 cm of meer en een bepaald aantal veren. De planten met potmaat Ø 18 cm moesten beschikbaar zijn vanaf 1 mei 1998 en de planten met potmaat Ø 17 cm vanaf 1 augustus 1998. De prijs was ƒ 20,-- per pot. OZ zou aan [verweerster] een aanbetaling doen van ƒ 150.000,-- vóór 15 april 1998. De contractperiode was bepaald op "1/5/98-30/4/99".
(ii) Bij factuur van 31 maart 1998 heeft [verweerster] aan OZ een bedrag van ƒ 159.000,-- inclusief BTW in rekening gebracht. Deze factuur is door OZ prompt voldaan.
(iii) In de periode van 26 mei tot en met 28 juli 1998 heeft [verweerster] 712 planten met potmaat Ø 18 cm geleverd, die door OZ zijn geaccepteerd als in overeenstemming met de gestelde kwaliteitsnormen.
(iv) Bij telefax van 29 september 1998 heeft OZ, naar aanleiding van een bezoek van één van haar werknemers aan de kwekerij van [verweerster] alwaar het contingent planten met potmaat Ø 17 cm werd bezichtigd, aan [verweerster] bericht
"dat de planten er goed bij staan maar nog niet voldoen aan de afgesproken kwaliteitsnormen. De beoogde aflevertijd zal dan ook worden overschreden. We zullen onze klant informeren en proberen dit aan hem uit te leggen. De groei van de planten heeft een kweker natuurlijk niet geheel in de hand, toch denken wij dat u het begin van de afleverperiode niet geheel juist hebt ingeschat.
Wij zullen u informeren omtrent de reactie van onze klant en wellicht genoodzaakt zijn met u de afspraken nader te bespreken. Intussen willen wij u verzoeken de kwaliteit te blijven controleren en de planten niet af te sturen voordat de planten voldoen aan de afgesproken kwaliteitsnormen.
(...)."
(v) Bij telefax van 29 september 1998 heeft [verweerster] aan OZ geantwoord:
"(...)
Tegenvallend voor beide partijen is het feit dat wij uit ons bestand Zamioculcas opgezet in pot Ø 18 cm geen voor OZ aanvaardbare exemplaren konden leveren. Dit bestand, destijds ook door uw klant gezien, heeft inmiddels wel de vereiste hoogte maar voldoet in totaal niet aan uw kwaliteitsnormen.
Voor wat betreft de levering van 20.000 exemplaren Ø 17 vóór 1 mei 1999 zien wij echter geen problemen, uw medewerker [betrokkene 1] uitte zich ook tevreden over de kwaliteit van het getoonde bestand zoals die er tot nu toe bij staat.
(...)."
(vi) Bij telefax van 2 maart 1999 heeft OZ aan [verweerster] het volgende geschreven:
"(...)
Aangezien ik vorige week niet aanwezig was vernam ik hedenochtend dat u vorige week een afroep van 200 planten niet hebt geaccepteerd. Dit verbaast mij ten hoogste daar u ook weet dat de aan u verstrekte opdracht vanaf 1/5/98 in regelmatige leveringen zou worden afgenomen. U gaf destijds aan dat er 500-800 planten per week beschikbaar zouden zijn. Een afroep van 200 stuks voor deze week is dan toch ook een gewone afroep. Wij kunnen ons voorstellen dat een klant wat voorzichtig is daar de vorige zending relatief veel jonge nog lichte bladeren had in de ogen van [betrokkene 2].
(...)
Natuurlijk vinden wij het bijzonder vervelend. Van [betrokkene 2] ontvingen wij op 23 februari j.l. een fax waarin hij ingaat op de ontstane problematiek. Er was overeengekomen vanaf mei 1998 t/m april 1999 ongeveer 20.000-30.000 Zamiaculus zamifolia af te nemen. U gaf aan dat er tussen de 500 - 800 planten per week beschikbaar zouden zijn. Helaas kon u deze toezegging niet nakomen en gelukkig konden wij een aantal Zamia's van een andere teler betrekken. Het laat niet weg dat wij en onze klant hierdoor te maken hebben gehad met winstderving.
Het is niet reëel nu van ons te verwachten dat wij alle planten voor eind april kunnen afnemen. Wij kunnen er niets aan doen dat nu naar uw zeggen de volledige productie afleverbaar is.
[Betrokkene 2] geeft verder aan dat inmiddels de marktsituatie is veranderd en de concurrentie is toegenomen. Hij vraagt ons vriendelijk nu niet aan te dringen op de afname van 20.000 tot 30.000 stuks in de resterende periode daar dit zijns inziens niet reëel is. Hij vraagt nu om 200 planten zodat hij aan de reactie van zijn klanten, in de huidige marktsituatie, nog kan afmeten wat hij nog kan doen.
(...)."
(vii) Bij brief van 12 maart 1999 schreef de raadsman van [verweerster] het volgende aan OZ:
"(...)
Uw afnemer, [betrokkene 2] heeft reeds een jaar geleden de kwekerij in Frankrijk bezocht en daar een oordeel gegeven over de kwaliteit van de eerste lichting planten. Later dat jaar heeft [betrokkene 2] besloten te wachten op de nieuwe lichting. (...) [Betrokkene 2] en Uw bedrijf hebben derhalve gekozen voor de jongste generatie die in november 1998 is geïnspecteerd (...). Op 4 januari 1999 is de eerste lichting van 60 stuks uitgeleverd. (...) Naar nu blijkt zal [betrokkene 2] geen grote hoeveelheden planten bij Uw bedrijf bestellen. U laat derhalve ook na bestelling bij cliënte te doen, waardoor U tekort komt in de nakoming van Uw verbintenis met cliënte.
(...)
Ik wil U dan ook dringend verzoeken er alles aan te doen de planten nu spoedig, voor 30 april aanstaande, af te nemen. Cliënte zou deze levering kunnen verzorgen. Cliënte staat vanaf heden klaar om 10.000 planten per maand uit te leveren.
(...)
Ook Uw mededeling dat op 2 maart jl. 500/800 Zamiculcassen zouden zijn afgeroepen is aantoonbaar onjuist. De fax van 2 maart jl. rept slechts over 200 planten. Dat cliënte de proefzending niet terstond heeft doorgezonden heeft te maken met een reeds eerder belegde bespreking op die datum: 2 maart. Cliënte wenste en wenst immers substantiële hoeveelheden uit te leveren en niet aan het lijntje gehouden te worden met allerlei proefzendingen, die geen enkele omzet vertegenwoordigen.
(...)."
(viii) In de periode van 4 januari tot en met 27 april 1999 heeft [verweerster] 1100 Zamioculcas Zamiifolia met potmaat Ø 17 cm geleverd, die door OZ zijn geaccepteerd als in overeenstemming met de gestelde kwaliteitsnormen.
3.2 Bij inleidende dagvaarding heeft OZ, voor zover nog van belang, gevorderd dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 114.594,60, alsmede tot vergoeding van de door OZ geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. OZ heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van wanprestatie aan de zijde van [verweerster], nu [verweerster] niet heeft voldaan aan haar verplichting tot deelleveranties van de planten en voorts in gebreke is gebleven om planten te leveren die voldeden aan de kwaliteitseisen uit het contract. [Verweerster] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij vorderde in reconventie dat OZ zou worden veroordeeld tot het vergoeden van de door [verweerster] geleden schade ten bedrage van ƒ 509.185,76. Daartoe heeft [verweerster] aangevoerd dat OZ in strijd met haar contractuele verplichtingen heeft nagelaten de planten van [verweerster] af te nemen.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van OZ in conventie toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, en de vordering van [verweerster] in reconventie afgewezen.
3.4 In zijn tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat OZ diende te bewijzen dat de kwaliteit van de planten (zowel met potmaat 18 cm als met potmaat 17 cm) niet conform het contract was. OZ kreeg de gelegenheid bij akte bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat de 18 cm pot planten die haar door [verweerster] in 1998 zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst (rov. 4.11). Wat betreft de 17 cm pot planten overwoog het hof dat een oordeel over de vraag of [verweerster] op 1 mei 1999 in verzuim was pas kon worden gegeven nadat OZ duidelijkheid had verschaft omtrent de kwaliteit van de leveringen (rov. 4.15, 4.18).
In zijn eindarrest heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen.
(a) De door OZ overgelegde schriftelijke verklaringen ([betrokkene 3 ,4, 2, 5 en 6]) bieden geen steun aan de stelling van OZ dat de planten met potmaat Ø 18 cm niet voldeden aan de kwaliteitsnormen van het contract en dat OZ om die reden heeft nagelaten de 18 cm planten verder af te roepen (rov. 2.6-2.13).
(b) Het aanbod van de zijde van OZ om haar stellingen dat de 18 cm planten die door [verweerster] zijn geleverd, niet overeenkwamen met de eisen uit het contract onderscheidenlijk dat de 18 cm planten niet door [verweerster] konden worden geleverd, te bewijzen door het horen van de betrokken personen die in de betreffende schriftelijke verklaringen voorkomen, moet worden gepasseerd omdat het aanbod te vaag en in het andere geval te vaag en niet ter zake dienend is (rov. 2.14-2.16).
(c) Dit betekent dat OZ zich ten aanzien van de levering van de planten met potmaat 18 cm niet kan beroepen op wanprestatie en dat de vordering in conventie in zoverre niet toewijsbaar is (rov. 2.17).
(d) Het deel van de door [verweerster] in reconventie gevorderde schadevergoeding dat betrekking heeft op de planten met potmaat 18 cm is niet toewijsbaar (rov. 2.18).
(e) Uit de door OZ overgelegde keuringsrapporten en schriftelijke verklaringen ([betrokkene 3 ,4, 2, 5 en 6]) volgt geenszins dat de kwaliteit van de geleverde 17 cm planten niet conform de overeenkomst was (rov. 2.22-2.30).
(f) Het aanbod van OZ om haar stelling dat de 17 cm planten niet de afgesproken kwaliteit hadden, te bewijzen door het horen [betrokkene 3 ,4, 2, 5 en 6], dient te worden gepasseerd omdat het aanbod te vaag is (rov. 2.31).
(g) [Verweerster] was op 1 mei 1999 niet in verzuim ten aanzien van de levering van de planten (met potmaat 18 cm en met potmaat 17 cm) en OZ heeft geen recht op schadevergoeding (rov. 2.33-2.35).
(h) De reconventionele vordering van [verweerster], voor zover deze betrekking heeft op de 17 cm planten, is toewijsbaar (rov. 2.36).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering in conventie alsnog afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen voor een bedrag van € 60.366,27.
3.5 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het passeren van het bewijsaanbod van OZ zoals hiervoor in 3.4 onder (b) en (f) vermeld. OZ wijst erop dat zij onder meer bij akte van 25 april 2002 uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden. Het hof had niet mogen oordelen dat dit aanbod te vaag is op de grond dat OZ heeft verzuimd aan te geven op welk concreet punt de bedoelde personen meer of anders kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaring hebben weergegeven. Deze eis kan aan een bewijsaanbod niet worden gesteld, ook niet wanneer de bedoelde schriftelijke verklaringen naar het oordeel van de appelrechter (nog) geen steun bieden aan de te bewijzen stelling. Bovendien heeft het hof volgens het middel miskend dat de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld nà het afleggen van de verklaring en dat een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent deze waarde.
3.6 Uitgangspunt bij de beoordeling van het middel is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv., een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.7 Het hof heeft in zijn tussenarrest overwogen dat OZ diende te bewijzen dat "de kwaliteit van de planten met potmaat 18 cm niet conform het contract was" en dat OZ de gelegenheid kreeg bescheiden in het geding te brengen "waaruit blijkt dat de 18 cm pot planten die haar door [verweerster] in 1998 zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst". OZ had bij memorie van antwoord (nr. 43) gesteld aan welke maatstaven de planten zouden moeten voldoen en zij had ook gesteld en te bewijzen aangeboden, "speciaal via rapporten en getuigenverklaringen van de betrokken keurmeesters" in welke opzichten de planten niet aan deze maatstaven voldeden. Voorts heeft OZ gesteld dat de door [verweerster] te leveren planten wel degelijk van A1-kwaliteit moesten zijn, dat A1-kwaliteit betekent de gangbare kwaliteit volgens de normen van de Vereniging van Bloemenveilingen in Nederland en dat A2 inferieure kwaliteit is. Ook daarvan heeft OZ bewijs aangeboden. OZ heeft vervolgens voldaan aan de opdracht van het hof in zijn tussenarrest en bescheiden overgelegd, waarbij zij het volgende heeft aangetekend:
"Dat laat onverlet haar uitdrukkelijk aanbod om alle betrokken personen, die voorkomen in de hierbij overgelegde verklaringen, onder ede te doen horen. Zij kunnen bevestigen dat de 18 Ø potplanten die haar door [verweerster] zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst, c.q. ook de 18 Ø potplanten niet door [verweerster] konden worden geleverd, en ook de 17 Ø potplanten niet conform de afgesproken kwaliteit waren. Voorts biedt OZ aan via getuigen te bewijzen dat nimmer is afgesproken het contract na 1 mei 1999 te verlengen."
3.8 In het licht van de hiervoor in 3.6 omschreven maatstaven en de hiervoor in 3.7 vermelde stellingen en bewijsaanbiedingen van OZ getuigen de hiervoor in 3.4 onder (b) en (f) weergegeven oordelen van het hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn deze oordelen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft geoordeeld dat OZ haar bewijsaanbod meer had moeten specificeren dan zij heeft gedaan of nader had moeten aangeven wat de door haar voor te brengen getuigen zouden kunnen verklaren. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat OZ nog niet tot bewijsvoering was toegelaten en slechts, op verzoek van het hof, bescheiden had overgelegd. Het hof mocht in een dergelijk geval ook niet op grond van de inhoud van deze bescheiden aan het bewijsaanbod van OZ voorbijgaan, omdat het daarmee vooruitliep op de uitkomst van een eventuele bewijslevering door OZ die op grond van het tussenarrest van het hof juist mocht verwachten dat zij tot bewijslevering zou worden toegelaten vóórdat de waardering van het bewijsmateriaal aan de orde zou komen. Voor zover het hof wel van de juiste maatstaven is uitgegaan, is zijn oordeel niet begrijpelijk. In de eerste plaats valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom het bewijsaanbod van OZ niet voldoende specifiek was. OZ heeft immers aangegeven van welke stellingen zij bewijs aanbood en zij heeft te dier zake een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan. In de tweede plaats is het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van OZ kan worden gepasseerd, niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de door OZ gestelde en te bewijzen aangeboden feiten niet tot de beslissing van de zaak zouden kunnen leiden. De op het vorenstaande gerichte klachten van het middel treffen dus doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 november 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van OZ begroot op € 394,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.
Conclusie 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/079HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: OZ EXPORT PLANTEN B.V., gevestigd te Aalsmeer, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C03/079HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 9 april 2004
Conclusie inzake:
OZ Export Planten BV
(hierna: OZ)
tegen:
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Inleiding
In cassatie wordt opgekomen tegen 's hofs beslissing om het door OZ gedane bewijsaanbod te passeren op de grond dat het te vaag is, nu bij het aanbod (om bepaalde personen, die reeds schriftelijke verklaringen hebben afgelegd omtrent het te bewijzen opgedragen feit, als getuigen te doen horen) niet wordt aangegeven op welk concreet punt deze personen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan.
2. Feiten(1)
2.1. Tussen partijen is op of omstreeks 1 april 1998 een overeenkomst gesloten op grond waarvan [verweerster] aan OZ 20.000 tot 30.000 Zamioculcas Zamiifolia planten zou leveren. In de schriftelijke overeenkomst van diezelfde datum is onder meer het volgende bepaald:
'(...)
Produkt:
Zamioculus zamifolia pot 18/17, hoogte incl. pot: 75+ cm
Goed gevulde planten:3 veren 75+ incl. pot
3 veren in het midden van de pot
3 veren in de onderste helft van de pot
Pot 18 cm beschikbaar vanaf 1-5-98
Pot 17 cm beschikbaar rond augustus 1998
De kwaliteit heeft OZ Export voor het grootste deel in haar eigen handen. OZ Export wordt regelmatig geïnformeerd omtrent de beschikbaarheid en de kwaliteit. Te vroege afname resulteert in een plant die niet voldoet aan bovengenoemde specificaties.
Aantal:
20.000-30.000 planten
Prijs:
Hfl 20,00 per plant
Geleverd in box van OZ Export
Contract periode:
1/5/98-30/4/99
Overige condities:
Aanbetaling van hfl 150.000 vindt plaats voor 15-4-98
(...)'
2.2. Bij factuur d.d. 31 maart 1998 heeft [verweerster] aan OZ een aanbetaling ad f159.000,- inclusief BTW in rekening gebracht wegens te leveren exemplaren Zamioculcas Zamiifolia 'Smaragd' in het tijdvak 1 mei 1998 tot 1 mei 1999. Deze factuur is door OZ prompt voldaan.
2.3. In de periode van 26 mei tot en met 28 juli 1998 heeft [verweerster] 712 Zamioculcas Zamiifolia met potmaat Ø 18 geleverd, die door OZ zijn geaccepteerd als overeenkomstig de gestelde kwaliteitsnormen.
2.4. Bij telefax d.d. 29 september 1998 heeft OZ, naar aanleiding van een bezoek van één van haar werknemers aan de kwekerij van [verweerster] alwaar het contingent Zamioculcas Zamiifolia met potmaat Ø 17 werd bezichtigd, aan [verweerster] het volgende geschreven:
'(...)
Op 1 april j.l. zijn wij met u een overeenkomst aangegaan betreffende de levering van Zamioculus zamifolia. In deze overeenkomst is eveneens de afleveringsperiode opgenomen. Tijdens zijn bezoek constateerde hij dat de planten er goed bij staan maar nog niet voldoen aan de afgesproken kwaliteitsnormen. De beoogde aflevertijd zal dan ook worden overschreden. We zullen onze klant informeren en proberen dit aan hem uit te leggen. De groei van de planten heeft een kweker natuurlijk niet geheel in de hand, toch denken wij dat u het begin van de afleverperiode niet geheel juist hebt ingeschat.
Wij zullen u informeren omtrent de reactie van onze klant en wellicht genoodzaakt zijn met u de afspraken nader te bespreken. Intussen willen wij u verzoeken de kwaliteit te blijven controleren en de planten niet af te sturen voordat de planten voldoen aan de afgesproken kwaliteitsnormen.
(...)'.
2.5. Bij telefax d.d. 29 september 1998 heeft [verweerster] aan OZ geantwoord:
'(...)
Tegenvallend voor beide partijen is het feit dat wij uit ons bestand Zamioculcas opgezet in pot Ø 18 cm geen voor OZ aanvaardbare exemplaren konden leveren. Dit bestand, destijds ook door uw klant gezien, heeft inmiddels wel de vereiste hoogte maar voldoet in totaal niet aan uw kwaliteitsnormen.
Voor wat betreft de levering van 20.000 exemplaren Ø 17 vóór 1 mei 1999 zien wij echter geen problemen, uw medewerker [betrokkene 1] uitte zich ook tevreden over de kwaliteit van het getoonde bestand zoals die er tot nu toe bij staat.
(...)'.
2.6. Bij telefax d.d. 2 maart 1999 heeft OZ aan [verweerster] het volgende geschreven:
'(...)
Aangezien ik vorige week niet aanwezig was vernam ik hedenochtend dat u vorige week een afroep van 200 planten niet hebt geaccepteerd. Dit verbaast mij ten hoogste daar u ook weet dat de aan u verstrekte opdracht vanaf 1/5/98 in regelmatige leveringen zou worden afgenomen. U gaf destijds aan dat er 500-800 planten per week beschikbaar zouden zijn. Een afroep van 200 stuks voor deze week is dan toch ook een gewone afroep. Wij kunnen ons voorstellen dat een klant wat voorzichtig is daar de vorige zending relatief veel jonge nog lichte bladeren had in de ogen van [betrokkene 2].
(...)
Natuurlijk vinden wij het bijzonder vervelend. Van [betrokkene 2] ontvingen wij op 23 februari j.l. een fax waarin hij ingaat op de ontstane problematiek. Er was overeengekomen vanaf mei 1998 t/m april 1999 ongeveer 20.000-30.000 Zamiaculus zamifolia af te nemen. U gaf aan dat er tussen de 500 - 800 planten per week beschikbaar zouden zijn. Helaas kon u deze toezegging niet nakomen en gelukkig konden wij een aantal Zamia's van een andere teler betrekken. Het laat niet weg dat wij en onze klant hierdoor te maken hebben gehad met winstderving.
Het is niet reëel nu van ons te verwachten dat wij alle planten voor eind april kunnen afnemen. Wij kunnen er niets aan doen dat nu naar uw zeggen de volledige productie afleverbaar is.
[betrokkene 2] geeft verder aan dat inmiddels de marktsituatie is veranderd en de concurrentie is toegenomen. Hij vraagt ons vriendelijk nu niet aan te dringen op de afname van 20.000 tot 30.000 stuks in de resterende periode daar dit zijns inziens niet reëel is. Hij vraagt nu om 200 planten zodat hij aan de reactie van zijn klanten, in de huidige marktsituatie, nog kan afmeten wat hij nog kan doen.
(...)'
2.7. Bij brief d.d. 12 maart 1998(2) schreef de raadsman van [verweerster] het volgende aan OZ:
'(...)
Uw afnemer, [betrokkene 2] heeft reeds een jaar geleden de kwekerij in Frankrijk bezocht en daar een oordeel gegeven over de kwaliteit van de eerste lichting planten. Later dat jaar heeft [betrokkene 2] besloten te wachten op de nieuwe lichting. (...) [Betrokkene 2] en Uw bedrijf hebben derhalve gekozen voor de jongste generatie die in november 1998 is geïnspecteerd (...). Op 4 januari 1999 is de eerste lichting van 60 stuks uitgeleverd. (...) Naar nu blijkt zal [betrokkene 2] geen grote hoeveelheden planten bij Uw bedrijf bestellen. U laat derhalve ook na bestelling bij cliënte te doen, waardoor U tekort komt in de nakoming van Uw verbintenis met cliënte.
(...)
Ik wil U dan ook dringend verzoeken er alles aan te doen de planten nu spoedig, voor 30 april aanstaande, af te nemen. Cliënte zou deze levering kunnen verzorgen. Cliënte staat vanaf heden klaar om 10.000 planten per maand uit te leveren.
(...)
Ook Uw mededeling dat op 2 maart jl. 500/800 Zamiculcassen zouden zijn afgeroepen is aantoonbaar onjuist. De fax van 2 maart jl. rept slechts over 200 planten. Dat cliënte de proefzending niet terstond heeft doorgezonden heeft te maken met een reeds eerder belegde bespreking op die datum: 2 maart. Cliënte wenste en wenst immers substantiële hoeveelheden uit te leveren en niet aan het lijntje gehouden te worden met allerlei proefzendingen, die geen enkele omzet vertegenwoordigen.
(...)'
2.8. In de periode van 4 januari tot en met 27 april 1999 heeft [verweerster] 1100 Zamioculcas Zamiifolia met potmaat Ø 17 geleverd, die door OZ zijn geaccepteerd als overeenkomstig de gestelde kwaliteitsnormen.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 1 juli 1999 heeft OZ [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en, voor zover hier aan de orde, gevorderd dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van f 114.594,60, alsmede tot vergoeding van de door OZ geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
OZ heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van wanprestatie aan de zijde van [verweerster], nu [verweerster] niet heeft voldaan aan haar verplichting tot deelleveranties van de planten en voorts in gebreke is gebleven om planten te leveren die voldeden aan de kwaliteitseisen uit het contract.
3.2. [Verweerster] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Zij vorderde in reconventie dat OZ zal worden veroordeeld tot het vergoeden van de door [verweerster] geleden schade ten bedrage van f 509.185,76. Daartoe heeft [verweerster] aangevoerd dat OZ in strijd met haar contractuele verplichtingen heeft nagelaten de planten van [verweerster] af te nemen.
3.3. OZ heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4. Bij vonnis van 7 november 2000 heeft de rechtbank te Haarlem de vordering van OZ in conventie toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, en de vordering van [verweerster] in reconventie afgewezen.
3.5. [Verweerster] is bij exploot van 5 februari 2001 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, zowel in conventie als in reconventie, onder aanvoering van 11 grieven en onder vermindering van eis in reconventie.
3.6. OZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7. Bij tussenarrest van 28 februari 2002 heeft het gerechtshof Amsterdam onder meer geoordeeld dat OZ dient te bewijzen dat de kwaliteit van de planten (zowel met potmaat 18 cm als met potmaat 17 cm) niet conform het contract was. OZ kreeg de gelegenheid bij akte bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat de 18 cm pot planten die haar door [verweerster] in 1998 zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst (rov. 4.11). Wat betreft de 17 cm pot planten overwoog het hof dat een oordeel over de vraag of [verweerster] op 1 mei 1999 in verzuim was pas kan worden gegeven nadat OZ duidelijkheid heeft verschaft omtrent de kwaliteit van de leveringen (r.ovv. 4.15, 4.18).
Het hof hield iedere verdere beslissing aan.
3.8. Na aktenwisseling heeft het gerechtshof bij eindarrest van 21 november 2002 onder meer overwogen:
- dat de door OZ overgelegde schriftelijke verklaringen ([betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6]) geen steun bieden aan de stelling van OZ dat de planten met potmaat 18 cm niet voldeden aan de kwaliteitsnormen van het contract en dat OZ om die reden heeft nagelaten de 18 cm planten verder af te roepen (r.ovv. 2.6-2.13);
- dat het aanbod van de zijde van OZ om haar stellingen, dat de 18 cm planten die door [verweerster] zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen uit het contract, resp. dat de 18 cm planten niet door [verweerster] konden worden geleverd, te bewijzen door het horen van de betrokken personen die in de betreffende schriftelijke verklaringen voorkomen, gepasseerd dient te worden omdat het aanbod te vaag, resp. te vaag en niet ter zake dienend is (r.ovv. 2.14-2.16);
- dat dit betekent dat OZ zich ten aanzien van de levering van de planten met potmaat 18 cm niet kan beroepen op wanprestatie en dat de vordering in conventie in zoverre niet toewijsbaar is (rov. 2.17);
- dat het deel van de door [verweerster] in reconventie gevorderde schadevergoeding dat betrekking heeft op de planten met potmaat 18 cm niet toewijsbaar is (rov. 2.18);
- dat uit de door OZ overgelegde keuringsrapporten en schriftelijke verklaringen ([betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6]) geenszins volgt dat de kwaliteit van de geleverde 17 cm planten niet conform de overeenkomst was (r.ovv. 2.22-2.30);
- dat OZ's aanbod om haar stelling, dat de 17 cm planten niet de afgesproken kwaliteit hadden, te bewijzen door het horen [betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6], gepasseerd dient te worden omdat het aanbod te vaag is (rov. 2.31);
- dat [verweerster] op 1 mei 1999 niet in verzuim was ten aanzien van de levering van de planten (met potmaat 18 cm en met potmaat 17 cm) en dat OZ geen recht op schadevergoeding heeft (r.ovv. 2.33-2.35);
- dat de reconventionele vordering van [verweerster], voor zover deze betrekking heeft op de 17 cm planten, toewijsbaar is (rov. 2.36).
3.9. Het hof heeft het vonnis waarvan in hoger beroep is gekomen vernietigd en heeft, opnieuw rechtdoende, de vordering in conventie alsnog afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen voor een bedrag van € 60.366,27.
3.10. Tegen dit eindarrest heeft OZ - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. Er is niet gerepliceerd, noch gedupliceerd.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of het hof het door OZ gedane bewijsaanbod mocht passeren op de grond dat de in dat bewijsaanbod voorgestelde getuigen reeds schriftelijke verklaringen hadden afgelegd over hetzelfde bewijsthema en in het aanbod niet werd aangegeven op welk punt deze personen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds gedaan hadden.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat een getuigenbewijsaanbod dat voldoende gespecificeerd en ter zake dienend is, op grond van art. 166 lid 1 Rv in beginsel moet worden gehonoreerd.(4) Zo mag een bewijsaanbod niet worden gepasseerd vanwege een (negatieve) prognose omtrent de uitkomst van de bewijslevering. De vraag welke betekenis een getuigenverklaring toekomt, behoort immers pas ná het getuigenverhoor aan de orde te komen.(5)
De scheidslijn tussen enerzijds het aanmerken van een bewijsaanbod als niet ter zake dienend, en anderzijds een verboden prognose omtrent de waarde van de getuigenverklaringen is niet altijd eenvoudig te trekken. Een aanbod is niet ter zake dienend voor zover de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen geacht, niet van invloed zijn op de te nemen beslissing.(6) Indien de rechter evenwel aan een bewijsaanbod voorbijgaat op basis van zijn inschatting dat wat de getuigen zullen verklaren van onvoldoende gewicht zal zijn om de gestelde feiten en omstandigheden bewezen te achten, is er sprake van een verboden prognose.
4.3. Bij het oordeel of een aanbod gepasseerd dient te worden, spelen de omstandigheden waaronder het bewijs wordt aangeboden een rol.(7) Tot die omstandigheden behoren:
- Het verloop van het geding(8);
- De fase waarin het geding zich bevindt(9);
- De aard van het te bewijzen feit(10);
- Het (grote) tijdsverloop sinds het moment waarop het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan(11);
- De inhoud/formulering van het bewijsaanbod: een partij die aanbiedt om 'alle stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen' loopt grote kans om niet tot dat bewijs toegelaten te worden.(12) Veelal worden, ter vermijding van risico's op dit punt, de voorgestelde te horen getuigen bij name genoemd(13) en de te bewijzen feiten en omstandigheden nader aangeduid.
- De gedingstukken en het voorliggende bewijsmateriaal. Nu deze omstandigheid(14) voor het hof de aanleiding heeft gevormd om aan de inhoud van het door OZ gedane getuigenbewijsaanbod nadere eisen te stellen, werk ik dit punt wat nader uit.
4.4.1. De stukken van het geding(15) en het reeds vergaarde bewijsmateriaal(16) kunnen van invloed zijn bij het al of niet honoreren van een aanbod tot getuigenbewijs.
Bij een en ander kan weer een rol spelen of dit materiaal in een geheel andere procedure, in de procedure in eerste aanleg dan wel in dezelfde instantie is vergaard, en voorts of het voorliggende bewijsmateriaal afkomstig is van de in het getuigenbewijsaanbod voorgestelde personen.
4.4.2. Vooreerst kan materiaal dat in eerste aanleg is verzameld (en dat niet in verband staat met de te horen personen) meespelen bij het oordeel of een in hoger beroep gedaan/herhaald bewijsaanbod gepasseerd dient te worden.
Zo waren blijkens een HR-arrest van 21 maart 1929(17) door eiseres in eerste instantie reeds 17 getuigen voorgebracht (hetgeen niets te haren voordele had opgeleverd). Nu het bewijsaanbod in appel niets anders inhield dan nader getuigenbewijs aan te bieden van alle door haar gestelde feiten, kon dit bewijsaanbod als te vaag gepasseerd worden, zo oordeelde de Hoge Raad.
4.4.3. Voorts kan - niet aan de als getuigen voorgestelde personen gelieerd - materiaal dat in dezelfde instantie is verzameld een relevante factor zijn: zie bijv. HR 19 oktober 1984(18). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat, onder andere in het licht van hetgeen de man bij de comparitie voor het hof had aangevoerd, het hof het door de man gedane bewijsaanbod om zijn zoon als getuige te doen horen als onvoldoende gespecificeerd had kunnen passeren. P-G Berger had in zijn conclusie voor dit arrest (sub 8) overwogen dat 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk was 'omdat de man toch minst genomen tegenover de [in hoger beroep, A-G] overgelegde verklaringen van de door hem zelf als deskundige genoemde psychiater en van de huisarts in dit hoger beroep had moeten aangeven dat hij getuigen dan wel deskundigen kon voorbrengen die in staat waren de voormelde overgelegde verklaringen te ontzenuwen'.
4.4.4. Het enkele feit dat de voor te brengen getuigen reeds in een geheel andere procedure zijn gehoord, mag in het algemeen niet leiden tot afwijzing van het aanbod om deze personen in de voorliggende procedure (opnieuw) te doen horen.(19)
4.4.5. In een civiele zaak is een daartoe voorafgaand voorlopig getuigenverhoor uiteraard niet een geheel andere procedure. In Vogelaar/Skil(20) waren twee van de in het door Vogelaar gedane bewijsaanbod voorgestelde getuigen reeds in een voorlopig getuigenverhoor gehoord. Het bewijsaanbod werd door het hof als niet ter zake dienend gepasseerd, 'terwijl niet gebleken is wat de getuigen Van Beek en Knetemann meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds gedaan hebben'. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand, nu niet onbegrijpelijk was dat het hof dit aanbod kennelijk 'in het licht van hetgeen reeds uit de gedingstukken kon worden afgeleid, onvoldoende gespecificeerd (heeft) geacht om ter zake dienend te zijn.'
4.4.6. Er is verder een aantal arresten gewezen over de vraag of het enkele feit dat de voorgebrachte getuigen reeds in eerste aanleg zijn gehoord aan bewilliging van het verzoek in de weg dient te staan. Ik leid uit deze uitspraken af dat, indien in hoger beroep wordt aangeboden een persoon als getuige te doen horen, die ook in eerste aanleg omtrent hetzelfde bewijsthema is gehoord, veelal kan worden gevergd dat wordt aangegeven wat deze getuige meer of anders zal kunnen verklaren dan hij in eerste aanleg reeds heeft gedaan.
In het arrest Verhulst/NVD van 1985(21) achtte de Hoge Raad 's hofs beslissing om het bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd te passeren op de grond dat de door Verhulst genoemde getuige reeds door de kantonrechter was gehoord, nog onbegrijpelijk. De Hoge Raad kwam evenwel tot dit oordeel vanwege de omstandigheid dat uit de beslissing van het hof niet naar voren kwam dat de getuige ook over het onderhavige onderwerp was gehoord en er ook geen aanleiding was geweest om hem daarover te horen.
In de zaak Holvrieka/Brunink van 1997(22) had Holvrieka in eerste aanleg een aantal getuigen doen horen. Het hof had de door deze getuigen afgelegde verklaringen tegenover de gemotiveerde ontkenningen van Brunink onvoldoende geacht om de stellingen van Holvrieka bewezen te achten en had voorts kennelijk gemeend dat het gezien het partijdebat op de weg van Holvrieka had gelegen om, indien zij in hoger beroep terzake opnieuw getuigen wilde doen horen, een nader en op dit debat toegespitst bewijsaanbod te doen en dat het voorliggende bewijsaanbod, dat louter bestond uit een verwijzing naar de bewijsaanbiedingen in eerste aanleg, niet voldoende was. De Hoge Raad achtte deze overwegingen noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
Ik wijs ook op het arrest Husing/Erne-Hinze(23), waarin de Hoge Raad overwoog dat de rechtbank kon oordelen dat Husing in het licht van de door de rechtbank gereleveerde omstandigheden (de getuigen waren gehoord in aanwezigheid van de advocaat van Husing en de kantonrechter had gelegenheid gegeven na de verhoren nog te concluderen) zijn stelling, dat de gehoorde getuigen onvoldoende gelegenheid hadden gehad te verklaren wat zij wilden, nader had moeten specificeren, wilde zij voldoende concreet zijn om een nieuw getuigenverhoor van dezelfde getuigen ter zake van hetzelfde bewijsthema te rechtvaardigen.
Ten slotte verwijs ik naar HR 12 januari 1951, NJ 1951, 68. Het hof passeerde het aanbod van X om bepaalde in eerste aanleg gehoorde getuigen nogmaals te doen horen (in de verwachting dat zij op hun eerdere verklaringen zouden terugkomen), op de grond dat er geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat deze getuigen in hoger beroep anders of meer zouden verklaren dan zij in eerste aanleg hadden gedaan en dat X niet aangaf wat zij volgens hem dan nader en meer zouden kunnen verklaren. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.(24), (25)
4.4.7. Ook de omstandigheid dat van de voor te brengen getuigen al schriftelijke verklaringen in het geding zijn gebracht, kan m.i. gewicht in de schaal leggen.
Het arrest HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333 lijkt te impliceren dat een rechter door op deze grond een bewijsaanbod te passeren, aan zijn beslissing een prognose omtrent de waarde van de getuigenverklaringen ten grondslag legt, hetgeen niet toelaatbaar is.(26) Ik vind evenwel steun voor een meer genuanceerde opvatting in het reeds genoemde arrest Vogelaar/Skil(27) (waarover ook in par. 4.4.5 supra). In deze zaak had Vogelaar in hoger beroep schriftelijke verklaringen van twee van de te horen personen overgelegd.(28) De beslissing van het hof om het getuigenbewijsaanbod te passeren was mede gegrond op de overweging dat niet gebleken was wat deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hadden gedaan. Zoals hierboven al aangeduid, doorstond dit oordeel de cassatietoets (rov. 3.7): 'Het hof heeft kennelijk dit bewijsaanbod in het licht van hetgeen reeds uit de gedingstukken kon worden afgeleid, onvoldoende gespecificeerd geacht om ter zake dienende te zijn. Dit is niet onbegrijpelijk.'
Blijkens een arrest uit 1961 had het hof het aanbod om Damen, die reeds (in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding gebrachte) schriftelijke verklaringen had afgelegd, alsnog als getuige te doen horen gepasseerd, nu het aanbod als te vaag moest worden aangemerkt. Dit oordeel bleef in cassatie eveneens in stand.(29)
4.4.8. Hetgeen uit de gedingstukken en uit het voorliggende bewijsmateriaal naar voren komt, kan dus onder omstandigheden meewegen bij het oordeel om een getuigenbewijsaanbod te passeren.
Ik acht dit met name gerechtvaardigd indien het materiaal betreft dat in dezelfde instantie is aangedragen en afkomstig is van de als getuigen voorgedragen personen, en indien noch dit materiaal, noch het getuigenbewijsaanbod duidelijk maakt in hoeverre het getuigenbewijs nog iets zou kunnen bijdragen tot de beslissing van de zaak. Ten algemene herinner ik nog aan een observatie van A-G Bakels over het passeren van een bewijsaanbod omdat daartoe niet voldoende is gesteld:
'De (...) voorwaarde dat een bewijsaanbod moet worden onderbouwd door voldoende concreet en specifiek daartoe gestelde feiten en omstandigheden, strekt ertoe te waarborgen dat dit aanbod voldoende serieus is. Bewijslevering door getuigen gaat immers onvermijdelijk gepaard met tijdverlies, waardoor de duur van de procedure wordt verlengd, en kosten. Daarom is het vanuit een goede procesorde bezien redelijk waarborgen te verlangen dat dit pad niet lichtvaardig of zelfs nodeloos wordt ingeslagen.(...) (30)
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. Het cassatiemiddel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's hofs beslissing (in r.ovv. 2.15 en 2.31 van het bestreden eindarrest) om het door OZ gedane bewijsaanbod te passeren.
5.1.1. Volgens het middel heeft OZ een concreet en relevant bewijsaanbod gedaan, waarbij ook is aangegeven op welke wijze OZ voornemens was het bewijs te leveren. Het hof kon dit bewijsaanbod niet, althans niet zonder nadere motivering welke ontbreekt, passeren als het heeft gedaan.
5.1.2. Allereerst is onbegrijpelijk, aldus het middel, dat het hof het bewijsaanbod als te vaag heeft aangemerkt. Onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is 's hofs beslissing dat de gestelde vaagheid daarin bestaat dat OZ heeft verzuimd aan te geven op welk concreet punt de bedoelde personen meer of anders kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaring hebben gedaan. Op die manier stelt het hof, aldus het middel, eisen aan het bewijsaanbod die geen steun vinden in het recht.
Volgens het middel kan aan een bewijsaanbod, alvorens aan de eis wordt voldaan dat sprake is van een relevant en voldoende concreet bewijsaanbod, niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, de eis worden gesteld dat - indien van voorgestelde te horen getuigen reeds schriftelijke verklaringen zijn overgelegd - in het bewijsaanbod wordt aangegeven op welk concreet punt of welke concrete punten bedoelde personen meer of anders zullen kunnen verklaren dan in de verklaring is opgenomen, en zulks wordt niet, althans niet zonder nadere motivering welke ontbreekt, anders indien in de visie van de (appel)rechter de overgelegde verklaringen (nog) geen steun bieden aan de te bewijzen stelling.
5.1.3. Daarnaast is volgens het middel door het hof in de bestreden rechtsoverwegingen het recht geschonden door de daar bedoelde bewijsaanbiedingen te passeren op grond van een prognose omtrent de waarde van de getuigenverklaringen. In beide overwegingen ligt, aldus het middel, besloten 's hofs oordeel dat, gezien de overgelegde verklaring en de waardering van die verklaringen door het hof, niet te verwachten valt dat de door bedoelde personen als getuige onder ede af te leggen verklaringen relevante aanvullende informatie zullen opleveren. Aldus miskent het hof volgens het middel dat de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van die verklaring en dat een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent deze waarde.
5.2. De gang van zaken bij het bewijsaanbod in casu laat zich als volgt weergeven.
5.2.1. Ten aanzien van de planten met potmaat 18 cm heeft het hof in rov. 4.11 van het tussenarrest van 28 februari 2002 overwogen dat OZ diende 'te bewijzen dat de kwaliteit van de planten met potmaat 18 cm niet conform het contract was'. Aan het slot van deze rov. 4.11 overwoog het hof:
'OZ krijgt de gelegenheid bij akte bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat de 18 cm pot planten die haar door [verweerster] in 1998 zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst.'
Ten aanzien van de planten met potmaat 17 cm overwoog het hof in rov. 4.15 en 4.18 van het tussenarrest:
'4.15 Het hof is van oordeel dat het in beginsel op de weg van OZ lag vanaf november 1998 de partijen af te roepen, zelfs indien [verweerster] (zoals OZ stelt doch [verweerster] betwist) haar daartoe niet expliciet heeft aangespoord. Indien de planten met potmaat 17 cm echter ook na begin november 1998 nog niet volgroeid waren en derhalve niet aan de kwaliteitseisen van het contract voldeden, kon van OZ niet worden verwacht dat zij partijen planten afriep. OZ dient derhalve alsnog een overzicht te verschaffen van alle leveringen die zij van begin november 1998 t/m april 1999 heeft ontvangen. Voorts dient zij van elke partij de desbetreffende keuringsbescheiden bij akte in het geding te brengen.'
alsmede:
'4.18 Dit betekent dat een oordeel over de vraag of [verweerster] op 1 mei 1999 in verzuim was pas kan worden gegeven nadat OZ duidelijkheid heeft verschaft omtrent de kwaliteit van de leveringen. Bij gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat OZ beschikt over keuringsrapporten die zij niet in het geding heeft gebracht.'
Het hof wenste nog niet te beslissen over toelating van getuigenbewijs, blijkens rov. 4.19:
'4.19 Beide partijen bieden bewijs van hun diverse stellingen aan. Alvorens daarover te oordelen, dient bovengenoemde duidelijkheid te zijn verkregen. [...]'
5.2.2. OZ heeft aan de geboden gelegenheid tot overlegging van bescheiden gehoor gegeven door op 25 april 2002 bij akte een twaalftal producties over te leggen, waaronder een vijftal schriftelijke verklaringen van [betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6], een drietal brieven van de Bloemenveiling Aalsmeer en een drietal VBA-inspectierapporten.
In dezelfde akte, sub 17, heeft OZ het (nader) bewijsaanbod als volgt geformuleerd:
'(...) OZ heeft, conform het verzoek van het hof thans schriftelijk bewijs bijeengegaard. Dat laat onverlet haar uitdrukkelijk aanbod om alle betrokken personen, die voorkomen in de hierbij overgelegde verklaringen, onder ede te doen horen. Zij kunnen bevestigen dat de 18 Ø potplanten die haar door [verweerster] zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst, c.q. dat de 18 Ø potplanten niet door [verweerster] konden worden geleverd, en ook de 17 Ø planten niet conform de afgesproken kwaliteit waren. (...)'
5.2.3. Het hof is na (uitgebreide) bespreking in r.ovv. 2.7-2.12 en r.ovv. 2.23-2.29 van het eindarrest van de door OZ in het geding gebrachte verklaringen, in r.ovv. 2.13 en 2.30 tot het - in cassatie niet bestreden - oordeel gekomen dat deze geen steun boden aan de stelling dat de planten niet voldeden aan de kwaliteitsnormen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Uit r.ovv. 2.15 en 2.30 blijkt (expliciet, respectievelijk impliciet) dat het hof van oordeel was dat hetgeen de betreffende personen in de verklaringen hadden aangegeven omtrent de kwaliteit van de planten, niet relevant was voor de vraag of de planten aan de normen uit de overeenkomst voldeden, derhalve niet ter zake dienend was voor de beoordeling van het geschil.
Het bewijsaanbod is blijkens r.ovv. 2.15 en 2.31 gepasseerd vanwege de omstandigheid dat het te vaag was, nu in het aanbod om [betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6] als getuigen te doen horen, niet werd aangegeven op welk concreet punt zij meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen reeds hadden gedaan.
5.3. Bij de beoordeling van het middel dient m.i. voorts het volgende te worden vooropgesteld.
5.3.1. De in het middel bedoelde bewijslevering betreft (uitsluitend) de kwaliteit van de planten met 17 cm, onderscheidenlijk 18 cm potmaat.
5.3.2. Ten aanzien van de vraag of [verweerster] in verband met de kwaliteit van de door haar geleverde planten al dan niet toerekenbaar tekortgeschoten is, heeft het hof als maatstaf gehanteerd of de potplanten overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst, waarbij het hof onmiskenbaar doelt op het hierboven in par. 2.1 weergegeven schriftelijke contract van april 1998 (door het hof ook in rov. 2.4 tot uitgangspunt genomen).(31)
Het hof is er voorts onmiskenbaar van uitgegaan dat ten aanzien van de tussen partijen overeengekomen kwaliteitseisen (voor zover omstreden is of daaraan is voldaan) dit contract als uitputtend moet worden aangemerkt: zie met name in het eindarrest rov. 2.13 (t.a.v. de 18 cm potplanten) onderscheidenlijk rov. 2.24 (t.a.v. de 17 cm potplanten), waarin het hof bijvoorbeeld het standpunt afwijst dat mede getoetst zou dienen te worden aan een door OZ bedoelde 'A1'-kwaliteitsnorm.
5.3.3. Vervolgens dient opgemerkt te worden dat het middel geen klachten bevat tegen het hier bedoelde (beperkte) toetsingscriterium van het hof, noch tegen de wijze waarop het hof dááraan heeft getoetst (behoudens de klachten over de afwijzing van het bewijsaanbod). Het middel bevat immers in het geheel geen klachten tegen het tussenarrest, en het bevat ook geen klachten tegen de r.ovv. 2.6, 2.13, 2.20, 2.24 en 2.30 van het eindarrest.
5.4. Bezien tegen deze achtergronden, acht ik 's hofs beslissing om het door OZ gedane bewijsaanbod te passeren noch onjuist, noch ontoereikend gemotiveerd.
5.5. Het is niet in strijd met het recht om een bewijsaanbod te passeren, indien dit niet terzake doende en/of onvoldoende gespecificeerd is: zie par. 4.2 e.v. Bij zijn oordeel in rovv. 2.15 en 2.31 dat de bewijsaanbiedingen van OZ 'te vaag' waren, heeft het hof kennelijk op die regel(s) het oog gehad.
5.6. 's Hofs oordeel dat de bewijsaanbiedingen niet terzake doende en/of onvoldoende gespecificeerd (en daarmee 'te vaag') waren, is ook niet onbegrijpelijk. Het hof had in het tussenarrest uitdrukkelijk van OZ verlangd om 'bij akte bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat de 18 cm pot planten die haar door [verweerster] in 1998 zijn geleverd niet overeenkwamen met de eisen van de overeenkomst', onderscheidenlijk, wat de 17 cm pot planten betreft, 'duidelijkheid te verschaffen omtrent de kwaliteit van de leveringen'.
OZ - die tegen deze verlangens van het hof in cassatie geen klacht heeft gericht - heeft hieraan willen voldoen door het overleggen van de (uitgebreide) schriftelijke verklaringen [betrokkene 3, 4, 2, 5 en 6], alsmede de drie brieven van de Bloemenveiling Aalsmeer en de drie VBA-inspectierapporten. Het hof heeft vervolgens - in cassatie onbestreden - geoordeeld, kort gezegd, dat deze verklaringen en bescheiden geen steun gaven aan de stellingen van OZ dat 18 cm potmaat respectievelijk 17 cm potmaat planten niet voldeden aan de kwaliteitseisen van de overeenkomst.
Nu die verklaringen, en nu die brieven en rapporten er bij uitstek op gericht dienden te zijn (en waren) om de non-conformiteit ten opzichte van de overeenkomst duidelijk te maken, maar volgens het hof (in cassatie onbestreden) niet ter zake dienend waren, is goed te begrijpen dat het hof het aanbod tot het horen van de auteurs ervan als getuigen ten aanzien van dit, voor het hof enig beslissende punt, óók niet terzake dienend oordeelde.
5.7. De zinsnede in rov. 2.15 [resp. 2.31]: 'nu OZ verzuimt aan te geven op welk concreet punt bedoelde personen meer of anders zullen [kunnen] verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaring hebben neergeschreven [weergegeven]', dient m.i. in deze context gelezen te worden. Vanuit de vertrekpunten dat OZ niet had voldaan aan 's hofs verlangen bij akte de gevraagde duidelijkheid te verschaffen, en dat (nu kort gezegd) de verklaringen van de voor te brengen getuigen dáárover niets relevants te melden hadden, heeft het hof in bedoelde zinsnede ruimte gelaten voor aanvulling bij akte of pleidooi, in die zin dat dáárin alsnog aangegeven zou kunnen worden wat de bedoelde personen toch nog meer of anders zouden kunnen verklaren. Het hof heeft echter op basis van de hem voorbehouden uitleg van de gedingstukken - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat OZ van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Voor zover het middel betoogt dat 's hofs arrest aldus gelezen moet worden dat, indien van de in een bewijsaanbod voorgestelde te horen getuigen reeds schriftelijke verklaringen zijn overgelegd (welke geen steun bieden aan het te bewijzen feit), aan dat bewijsaanbod in het algemeen de eis mag worden gesteld, dat wordt aangegeven op welk concreet punt of op welke concrete punten bedoelde verklaringen de getuigen meer of anders zullen kunnen verklaren dan in de verklaring is opgenomen, gaat het middel uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft een dergelijke algemeen geformuleerde regel niet gegeven. In zoverre mist het middel dan ook feitelijke grondslag.
5.8. Het is denkbaar dat de getuigenverhoren aanleiding zouden kunnen geven tot nadere vaststellingen, aan de hand van in de branche gangbare normen, met betrekking tot de vraag of de litigieuze planten voldeden aan de door OZ bedoelde 'A1-kwaliteit', en over de vraag hoe erg of niet erg de zo genoemde 'slappe scheuten' waren.(32)
Nu, zoals eerder opgemerkt (par. 5.3.2-5.3.3 supra), het hof onmiskenbaar als uitputtende toetsingsmaatstaf de kwaliteitsmaatstaven als verwoord in de schriftelijke overeenkomst van april 1998 heeft genomen, en nu het middel daartegen geen klachten richt, heeft OZ geen belang bij haar klachten voor zover gericht tegen het passeren van haar aanbod om door getuigenbewijs tekortkoming van [verweerster] met betrekking tot eventuele andere kwaliteitsgebreken van de potplanten aan te tonen.
5.9. Uit het bovenstaande volgt dat het hof het bewijsaanbod als niet terzake dienend heeft geweigerd, en daarmee geen prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering aan het passeren van het bewijsaanbod ten grondslag heeft gelegd. Ook in zoverre kan het middel, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet slagen.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan r.ovv. 2 sub a en 2 sub c-i van het vonnis van 7 november 2000, waarnaar het hof in rov. 3.4 van het tussenarrest van 28 februari 2002 verwijst. Overigens geeft het hof in r.ovv. 4.2-4.4 van het tussenarrest een korte samenvatting.
2 Uit productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie volgt dat dit 12 maart 1999 moet zijn.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 18 februari 2003.
4 Op grond van art. 353 lid 1 Rv geldt deze bepaling ook in hoger beroep. Zie over deze vereisten bijv. losbl. Rechtsvordering (Rutgers), art. 166, aant. 6 en Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 207, met verwijzingen naar de rechtspraak.
5 Zie bijv. Snijders/Wendels, a.w., 2003, nr. 207, p. 205.
6 Art. 166 lid 1 Rv zegt hierover dat de te bewijzen aangeboden feiten tot de beslissing van de zaak moeten kunnen leiden.
7 Zie expliciet HR 28 februari 1969, NJ 1969, 389 (Van Oosten/Van Komen), HR 13 januari 1978, NJ 1978, 302 (Swimming Pool/Diligentia), HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 132, HR 31 mei 1991, NJ 1991, 679 (Van den Berg/Daniel de Brouwerstichting) en HR 1 november 1991, NJ 1992, 27 (Husing/Erne-Hinze).
8 Zie bijv. HR 15 juli 1986, NJ 1986, 766 (Hazenberg/EGD). Hazenberg had in feitelijke instanties meermalen een in algemene bewoordingen vervat bewijsaanbod gedaan. Het hof meende dat dit aanbod niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. De Hoge Raad achtte dit evenwel onbegrijpelijk, 'in het bijzonder tegen de achtergrond van de (...) gang van zaken in de feitelijke instanties, die erop neerkomt dat de rechtbank, na zonder bewijsopdracht terstond een deskundigenbericht te hebben bevolen, deze stellingen op grond van dit deskundigenbericht als juist heeft aanvaard, zodat het bewijsaanbod van Hazenberg niet meer aan de orde behoefde te komen, terwijl het hof het bewijs van de stellingen nu juist niet door het deskundigenbericht geleverd heeft geacht en derhalve dit bewijsaanbod (...) alsnog onder ogen diende te zien.'
9 Zie bijv. HR 15 oktober 1982, NJ 1983, 341 (Franken/Fuik), waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof geen rechtsregel had geschonden door impliciet te oordelen dat het aanbod, mede doordat de namen van de te horen getuigen niet zijn opgegeven, in deze fase van de procedure als te vaag diende te worden gepasseerd. Zie ook HR 28 maart 1969, NJ 1969, 277 (Van der Marel/Mooyekind).
10 Zie bijv. HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 132: '(...) en gezien de aard van het te bewijzen feit, te weten dat de vrouw niet in staat is haar wil te bepalen (een feit dat zowel door haar psychiater als door haar huisarts is ontkend) heeft het hof zonder schending van een rechtsregel het door de man gedane bewijsaanbod van een getuigenverklaring door zijn zoon als onder omstandigheden onvoldoende gespecificeerd kunnen passeren.'
11 Zie bijv. HR 28 maart 1969, NJ 1969, 277 (Van der Marel/Mooyekind), HR 25 juni 1993, NJ 1993, 630 (ABP/Sun Alliance) en HR 13 februari 1998, NJ 1999, 560 m.nt. HJS. Vgl. HR 9 mei 1986, NJ 1986, 608 (Citroen/Harte) waarin de Hoge Raad, in tegenstelling tot in de andere arresten, 's hofs beslissing, om, onder andere vanwege de lange tijd die verstreken was sinds de aanrijding, het bewijsaanbod te passeren, casseerde.
12 Zie hierover Snijders/Wendels, a.w., 2003, nr. 207, pp. 205 en 206, met verwijzingen naar jurisprudentie.
Een dergelijk in algemene bewoordingen vervat bewijsaanbod kan evenwel voldoende concreet zijn, zie bijv. HR 15 juli 1986, NJ 1986, 766 (Hazenberg/EGD).
13 Ik wijs nog op de bewijsaandraagplicht van artt. 111 lid 3 en 128 lid 5 NRv op grond waarvan partijen in de dagvaarding en de conclusie van antwoord (resp. memorie van grieven en memorie van antwoord) moeten vermelden welke getuigen zij kunnen laten horen.
14 Omdat deze twee omstandigheden veelal op hetzelfde neerkomen (met de gedingstukken wordt vaak met name gedoeld op het bewijsmateriaal), beschouw ik ze in deze conclusie als één omstandigheid.
15 Zie bijv. HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 m.nt. PvS (Vogelaar/Skil) en HR 13 februari 1998, NJ 1999, 560 m.nt. HJS.
16 Zie expliciet HR 12 mei 1989, NJ 1989, 613 (Reco/Staat). Zie ook HR 28 februari 1969, NJ 1969, 389 (Van Oosten/Van Komen).
17 NJ 1929, 920.
18 NJ 1985, 132.
19 Zie bijv. HR 9 mei 1986, NJ 1986, 608 (Citroen/Harte), HR 11 maart 1988, NJ 1988, 508 (Van Parreren/DNB) en HR 20 maart 1998, NJ 1999, 693 m.nt. HJS onder NJ 1999, 694.
20 HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 m.nt. PvS.
21 HR 14 juni 1985, NJ 1985, 803.
22 HR 14 november 1997, NJ 1998, 657 m.nt. WMK.
23 HR 1 november 1991, NJ 1992, 27.
24 Vgl. in dezelfde zin HR 19 januari 1928, NJ 1928, 418 (Vaalman/Japonstoffenhandel), HR 16 februari 1951, NJ 1951, 701 (Groenewegen/Dodewaard) en HR 28 maart 1969, NJ 1969, 277 (Van der Marel/Mooyekind). Vgl. ook HR 12 september 2003, nr. 02/091, RvdW 144 (T/NN).
25 Zie ook Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Alg. Deel (Wendels), nr. 59-43 en H.L.G. Wieten, Bewijs, 2002, p. 51.
26 De vrouw had in hoger beroep een (tegenbewijs)aanbod gedaan om zichzelf en haar twee zoons als getuigen te doen horen. Het hof passeerde dit aanbod, nu de vrouw niet had gesteld dat zij en/of haar zoons aan de eerder afgelegde verklaringen (tijdens comparitie, resp. schriftelijke verklaringen) iets wilden wijzigen of toevoegen waardoor die verklaringen in een ander daglicht zouden komen te staan. Vgl. ook HR 12 november 1997, NBR 1997, 410 en HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413 m.nt. HJS. In het eerste arrest (van de Belastingkamer) oordeelde de Hoge Raad dat de enkele motivering dat het hof geen geloof hechtte aan reeds schriftelijk door de aangeboden getuigen afgelegde verklaringen geen grond kan opleveren voor het voorbijgaan aan het aangeboden getuigenbewijs. In de tweede zaak ging het om een aanbod om tegenbewijs te leveren. De rechtbank had dit aanbod als volstrekt onvoldoende gespecificeerd gekwalificeerd. De Hoge Raad achtte dit onder meer onbegrijpelijk, nu L schriftelijke verklaringen van zes personen omtrent het te bewijzen feit had overgelegd en het haar onmiskenbare bedoeling was die personen als getuigen daarover te doen horen.
27 HR 31 mei 1991, NJ 1991, 647 m.nt. PvS. Zie ook de conclusie van A-G Hartkamp, sub 10.
28 Volgens onderdeel 5 van het cassatiemiddel waren de eerder in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van Van Beek en Knetemann inmiddels door bij de MvA gevoegde schriftelijke verklaringen van hun hand 'verduidelijkt' in de in het middel aangegeven (voor het standpunt van Vogelaar meer positieve) zin; Vogelaar had zich bij het hof daarop beroepen en bewijs aangeboden door Van Beek en Knetemann terzake alsnog als getuigen te horen.
29 HR 17 november 1961, NJ 1962, 62 (Joosstens/gem. 's-Gravenhage c.s.). Zie ook de conclusie van P-G Langemeijer.
30 Conclusie A-G Bakels onder nrs. 3.16-3.17 voor HR 21 mei 1999, NJ 2000, 13 (Anguilla Pleasure Island Development/Anguilla Delray Resorts) m.nt. HJS onder NJ 2000, 14.
31 Vgl. t.a.v. de 18 cm potplanten: tussenarrest rov. 4.11 in fine, alsmede eindarrest r.ovv. 2.6 en 2.13 (in rov. 2.13 geformuleerd als voldoening aan de kwaliteitseisen van het contract); en vgl. t.a.v. de 17 cm potplanten: tussenarrest rov. 4.15 (aldaar toegespitst op de vraag of deze na begin november 1998 reeds of nog niet volgroeid waren), alsmede in het eindarrest de formulering in r.ovv. 2.20 en 2.30 (voldoening aan de kwaliteitseisen van het contract), en rov. 2.24 (kwaliteit conform de overeenkomst).
32 Ik refereer aan de s.t. namens OZ, nr. 36