Verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van de (afzonderlijk tenlastegelegde) mishandeling van [aangeefster 2] en hij is voor zover het om dat feit gaat niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
HR, 15-02-2022, nr. 20/03396
ECLI:NL:HR:2022:174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2022
- Zaaknummer
20/03396
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:174, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1165
ECLI:NL:PHR:2021:1165, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:174
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0038 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Belaging, meermalen gepleegd (art. 285b.1 Sr) en mishandeling (art. 300.1 Sr). 1. Post-Keskin. Afwijzing verzoek aangeefster van belaging als getuige te horen en gebruik van haar verklaringen voor bewijs. 2. Post-Keskin. Afwijzing verzoek aangeefster van mishandeling als getuige te horen en gebruik van haar verklaringen voor bewijs 3. Bewijsklacht belaging. Kan uit bewijsvoering worden afgeleid dat verdachte stelselmatige inbreuk op persoonlijke levenssfeer van medewerkers van advocatenkantoor heeft gemaakt? Ad 1. Hof heeft het verzoek tot horen van aangeefster van belaging afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en hof zich voldoende geïnformeerd acht. Dit oordeel is (mede gelet op wat aan verzoek ten grondslag is gelegd) niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat hof de bewezenverklaring heeft aangenomen mede o.g.v. die door verdachte betwiste verklaringen zonder dat verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, terwijl hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR:2021:576). V.zv. hof heeft beoogd afwijzing van verzoek mede te doen steunen op omstandigheid dat sprake is van gegrond vermoeden, a.b.i. art. 288.1.b. Sv dat gezondheid of welzijn van getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk, mede gelet op de motiveringseisen die gelden voor toepassing van die bepaling (vgl. HR:2010:BL9001) en i.h.b. in aanmerking genomen dat hof zich niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van gezondheid of welzijn van getuige waardoor (al dan niet in beperkte mate)mogelijkheid tot ondervraging wordt geboden. Ad 2. Hof heeft het verzoek tot horen van aangeefster van mishandeling als getuige eveneens afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en hof zich voldoende geïnformeerd acht. Dit oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte ter onderbouwing van dit verzoek heeft aangevoerd dat hij zelf niet heeft geslagen en hij de gang van zaken zoals die naar voren komt in de verklaring van getuige betwist, terwijl hof de bewezenverklaring mede o.g.v. die verklaring heeft aangenomen zonder dat verdediging getuige heeft kunnen ondervragen (vgl. HR:2021:576). Dit leidt echter niet tot cassatie, omdat verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van bestreden uitspraak op dit punt. Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat (ook met de afwijzing van het verzoek) het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ niet in de weg staan aan gebruik voor bewijs van de verklaring. HR neemt daarbij in aanmerking dat in eerste aanleg het verzoek tot het horen van o.m. getuige is toegewezen en dat een aantal getuigen, onder wie aangeefster, door RC is gehoord, maar dat deze verhoren (om de door RC uiteengezette redenen die het gedrag van verdachte betreffen) niet in aanwezigheid van verdachte of een raadsman van verdachte konden plaatsvinden. RC heeft voorafgaand aan de verhoren van deze getuigen aan verdachte de gelegenheid gegeven schriftelijke vragen in te dienen. Daarmee is aan verdachte een belangrijke compensatiemogelijkheid geboden voor de beperkingen die door toedoen van verdachte zijn ontstaan a.g.v. het horen van getuigen buiten aanwezigheid van verdediging, waarvan verdachte (zonder dat hij daarvoor een reden heeft opgegeven) geen gebruik heeft willen maken. Daarnaast neemt HR in aanmerking dat bewezenverklaring mede steunt op de door verdachte zelf afgelegde verklaring, die inhoudt dat verdachte, nadat hij voelde dat hij werd tegengehouden, met zijn rechterarm naar achteren heeft geslagen, dat hij vervolgens zag dat aangeefster op de grond lag en dat hij denkt dat de slag erg hard is geweest. Ad 3. In aanmerking genomen wat bewijsvoering inhoudt omtrent aard, duur, frequentie en intensiteit van gedragingen van verdachte, omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en invloed daarvan op persoonlijk leven en persoonlijke vrijheid van medewerkers van advocatenkantoor, is ‘s hofs oordeel dat sprake is van ‘stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer’ a.b.i. art. 285b Sr niet z.m. begrijpelijk. Bewezenverklaring is in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Dat het gedrag van verdachte als storend voor organisatie van advocatenkantoor is ervaren en de daar werkzame personen door die verstoring gedurende één werkdag niet onbelemmerd aan hun professionele werkzaamheden toekwamen, maakt dat niet anders. Volgt partiële vernietiging en verwijzing. CAG: anders t.a.v. getuigenverzoek m.b.t. aangeefster van belaging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03396
Datum 15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2020, nummer 21-000763-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof, maar uitsluitend voor zover het betreft feit 2 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 en de strafoplegging, tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“parketnummer 18-192987-13:
1.
hij in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 1] , met het oogmerk die [aangeefster 1] te dwingen iets te doen en te dulden, bestaande uit:
- het meermalen telefonisch contact opnemen, in elk geval zoeken met die [aangeefster 1] ;
- het verzenden van een groot aantal e-mail- en sms-berichten aan die [aangeefster 1] ;
- het verzenden van een aantal brieven aan die [aangeefster 1] ;
- het zich meermalen ophouden nabij de woning/flat van die [aangeefster 1] ;
- het meermalen aanspreken van (een) medebewoner(s) van de woning/flat van die [aangeefster 1]
- het meermalen opwachten en aanspreken van die [aangeefster 1] op het station en elders te [plaats].
2.
hij op 22 juli 2013, te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van het advocatenkantoor [F] , met het oogmerk die medewerkers te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft hij, verdachte, meermalen telefonisch contact opgenomen met die medewerkers van het advocatenkantoor [F] ;
parketnummer 18-830311-14:
1.
hij op 16 augustus 2014, te [plaats], opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [benadeelde] , met kracht een elleboogstoot tegen het gezicht heeft gegeven, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
2.2.1
De bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte op 15 oktober 2020 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat [aangeefster 1] in september 2011 tegen mij heeft gezegd: “Laat me met rust, anders bel ik de politie”.
Ik ben op 1 november 2011 in haar woning geweest. Ik heb geprobeerd om haar wat te vragen.
Ik wist toen dat zij geen contact meer met mij wilde.
Op 15 december 2011 was ik in het gebouw van haar Studentenflat en gooide daar een kerstkaart in haar brievenbus. Later ben ik in het flatgebouw waar [aangeefster 1] woonde aangehouden door de politie. Toen was alles al geëscaleerd.
Het klopt dat ik haar op 2 mei 2012 heb opgewacht bij het [B], waar zij stage liep, en dat ik toen met haar ben meegelopen de Albert Heijn in.
Ik kan niet ontkennen dat ik vaker bij [aangeefster 1] ben geweest. Ik wilde met haar om de tafel zitten.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 30 t/m 32) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik zocht contact met [aangeefster 1] omdat ik een aantal spullen terug wilde hebben en omdat ik een verklaring van haar wilde hebben. In de periode september-oktober [het hof begrijpt: 2011] is er regelmatig ge-sms’t over en weer.
Op 2 november 2011 hingen er posters in en rond de flat van [aangeefster 1] . Ik heb de posters zelf weggehaald.
Op 2 mei 2012 heb ik [aangeefster 1] opgewacht. Ik fietste met haar mee en vroeg of zij wilde stoppen. Dat deed zij niet. Ik zag dat zij aan de [e-straat] de Albert Heijn in ging. Ik liep haar achterna. Ik sprak haar in de winkel weer aan. Ik hoorde en zag dat [aangeefster 1] een medewerker van de Albert Heijn aansprak. Ik werd door de medewerker de zaak uitgezet.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 33 t/m 38) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
(Vraag verbalisanten: Ook in de maanden november en december 2011 heeft u [aangeefster 1] een aantal mails gestuurd. Op 23 oktober 2011 schrijft u in een mail dat ze niet te bereiken is op haar mobiel en dat ze ook haar telefoon in haar flat heeft laten afsluiten. Ook hieruit kan duidelijk worden afgeleid dat zij geen prijs stelde op contact met u. Waarom blijft u haar desondanks benaderen?)
Ik had, zoals ik schrijf in de mail, nog een aantal vragen aan haar. Je kunt het inderdaad uitleggen als een signaal van haar kant dat ze geen contact met mij meer wilde en dat zal het ook zijn geweest. Dat ik toch contact zocht was vooral gelegen in het feit dat ik nog vragen aan haar had.
(Naast mails stuurde u haar in de maanden november en december 2011 ook nog eens 4 kaarten/brieven met steeds dezelfde strekking. U vroeg haar ook om contact met u op te nemen. Uit het feit dat daar niet op werd gereageerd had u toch kunnen afleiden dat [aangeefster 1] geen contact meer met u wilde. Wat is hierop uw reactie?)
[aangeefster 1] is onderdeel geweest van een situatie. Het is natuurlijk niet zo gek dat je dan vragen hebt. Dat houdt niet op bij het moment dat de ander aangeeft dat ze geen contact meer wil. Mijn behoefte om antwoord te krijgen en zaken op te lossen en toe te lichten was sterker dan het besef dat ik geen contact op moest nemen.
(Opmerking verbalisanten: U ontving op of omstreeks 10 februari 2012 een aangetekende brief van [aangeefster 1] met de volgende tekst: “ [verdachte] , ik heb je meerdere malen gezegd dat ik wil dat je me met rust laat en dat ik niets meer met je te maken wil hebben. Sindsdien heb je me op het station opgewacht, brieven geschreven en je bent zelfs mijn flat binnengedrongen. Je valt nu ook mijn flatgenoten lastig. Ik wil dat je hiermee stopt, uit mijn buurt blijft en op geen enkele manier contact met me opneemt. [aangeefster 1] ’’.)
Ik ontving deze brief van [aangeefster 1] . Ik heb toen een brief teruggeschreven. In die brief schreef ik dat ik zou stoppen met het contact, maar ik ben niet opgehouden met het zoeken van een oplossing en daarom zocht ik contact. Ik heb het op een Kort Geding aan laten komen. Nadat ik de stukken had ontvangen die betrekking hadden op het Kort Geding heb ik geen contact meer gezocht. Het zal een week of drie voor 6 juli 2012 zijn geweest.
4. Een kopie van een e-mailbericht d.d. 22 september 2011 van verdachte aan aangeefster [aangeefster 1] , pagina 2 van de bijlage ‘Contact per e-mail’ bij proces-verbaal 2012039076, voor zover inhoudende:
Datum: 22-09-2011 16:16
Lieve [aangeefster 1] ,
Hier een mail van mij dus. Ja, ik zit maar te denken over wat je als laatste zei tegen mij. ‘GA WEG’
(...)
Ik wil je zeker niet stalken en ik ga je echt niet opwachten.
(...)
liefs,
[verdachte]
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 18 t/m 22) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige]:
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring af te leggen over de stalking waar een ganggenoot van mij, [aangeefster 1] , aangifte van heeft gedaan.
Ik woon nu ongeveer zes jaar aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit is een studentenflat waar ongeveer 140 studenten wonen.
In oktober [het hof begrijpt: 2011] had ik al een aantal keer, ik denk zeker wel drie keer, een man met licht haar, grijs of blond, en een blauwe jas rond onze flat gezien.
Ik heb hem in ieder geval een keer zien fotograferen bij de flat.
Op 23 oktober 2011 omstreeks 10:30 uur kwam ik bij de flat aan. Ik zag dat er een man in het trappenhuis op de derde verdieping bij de deur stond te wachten. Deze man wilde graag met mij mee naar binnen lopen. Ik zei meteen ‘nee’ tegen de man omdat ik het niet vertrouwde. Ik heb de man gevraagd of hij bij iemand op bezoek kwam. Ik hoorde dat de man ‘nee’ zei.
Vlak na bovengenoemd incident belde er op de derde verdieping de politie aan. Zij vertelden mij dat ze naar nummer [001] moesten. Ik wist dat dit de kamer van [aangeefster 1] was. Ik ben later naar haar kamer gegaan om te vragen wat er aan de hand was. [aangeefster 1] vertelde mij dat zij al een tijdje werd lastig gevallen door een man die zij via internet had leren kennen. Deze man had zich anders voorgedaan dan dat hij daadwerkelijk was. Deze man was eerder die middag met [aangeefster 1] mee naar binnen gelopen en zelfs op haar kamer geweest. Ik vroeg haar meteen hoe deze man eruit zag. Ik vroeg haar of de man een blauwe jas had, lichtkleurig haar had en tussen de 40 à 50 jaar oud was, omdat erbij mij een belletje ging rinkelen, aangezien ik eerder een man had gezien die ook mee naar binnen wilde. [aangeefster 1] bevestigde dat dit waarschijnlijk dezelfde man was.
Ik heb de hoofdbewoonsters op de hoogte gebracht van het feit dat [aangeefster 1] werd lastig gevallen. Daarnaast heb ik ook de huismeesters op de hoogte gebracht. Ik heb toen een briefje gemaakt voor op de binnenkant van de deur op de derde verdieping. Hierin vroeg ik de aandacht aan de bewoonsters om alert te zijn op een man die mee naar binnen zou lopen. Daarnaast stond er een omschrijving van de man die [aangeefster 1] lastig viel. Ik heb bij de hoofdbewoonsters aangegeven dat het misschien goed was om de briefjes door de hele flat te hangen. Op de briefjes stond het e-mailadres van de bewonersvereniging.
Op 15 december 2011 kwam er een e-mail op het account van de bewonersvereniging binnen afkomstig van [verdachte] . In deze e-mail stond iets in de trant van “Hierbij een mail van de ‘stalker’.”
Toen deze briefjes in de flat hingen, sprak [verdachte] bewoonsters van de flat aan. We merkten dat de briefjes die we hadden opgehangen op een gegeven moment verdwenen.
Vanaf oktober 2011 tot aan februari/maart 2012 heb ik [verdachte] met regelmaat bij de flat gezien, zeker één keer in de week. Ik kreeg vaak via e-mail bericht dat [verdachte] weer was gesignaleerd bij de flat. Soms kwamen bewoonsters mij in persoon vertellen dat ze hem weer hadden gezien. Ik gaf dit altijd door aan [aangeefster 1] .
Ik heb [verdachte] meerdere keren doordeweeks tussen 17:00 uur en 18:00 uur voor de flat gezien. In januari 2012 kwam er een bewoonster van de derde verdieping bij mij. Ze vertelde mij dat ze was aangesproken door [verdachte] . [verdachte] had tegen haar gezegd: “Jij woont toch op nummer [002] of [003]?” Het is opvallend dat hij dat wist aangezien er 140 studenten in de flat wonen.
Op 21 januari 2012 kwamen twee ganggenoten bij mij en vertelden dat ze [verdachte] waren tegengekomen in het trappenhuis. [betrokkene 1] vertelde mij dat ze de politie wilde bellen, maar dat ze de andere ganggenoot niet alleen wilde laten. Daarom heeft ze gewacht tot er iemand anders in het trappenhuis was. [betrokkene 1] vertelde dat ze diegene had gevraagd te blijven wachten zodat zij de politie kon bellen. Met z’n drieën hebben ze [verdachte] ongeveer 20 minuten aan de praat gehouden totdat er politie kwam. Naar aanleiding van die keer heeft de politie gezegd dat als ze hem opnieuw in de flat zouden aantreffen, dat hij dan een proces-verbaal zou krijgen.
Halverwege april 2012 hoorde ik van de andere bewoonsters dat [verdachte] weer met regelmaat was gesignaleerd bij de flat.
Op 20 april 2012 rond 13:00 uur heb ik [verdachte] op de brug gezien. Toen ik bij de flat aankwam en omkeek zag ik hem staan. [verdachte] keek mij ook aan.
Op 28 april 2012 omstreeks 17:00 uur werd ik gebeld door de hoofdbewoonster [betrokkene 2]. Zij vertelde mij dat [verdachte] er weer stond en dat de politie was gebeld, maar die wilde niet komen.
Op 28 april 2012 omstreeks 17:45 uur belde [aangeefster 1] mij. Ik hoorde dat zij fluisterde. Ze vertelde mij dat [verdachte] er weer stond en ze vroeg mij of ik naar buiten wilde komen zodat ik met haar mee kon lopen naar binnen. Ik hoorde aan haar stem dat ze echt goed bang was, ze durfde er niet langs. Ik vertelde dat [betrokkene 2] wel thuis was en dat ze haar moest bellen. Later hoorde ik dat [aangeefster 1] inderdaad [betrokkene 2] heeft gebeld.
Ik begreep van [betrokkene 2] dat ze daarna opnieuw de politie heeft gebeld en dat [betrokkene 2] er echt op moest aandringen dat er politie zou komen. [aangeefster 1] vertelde mij later die avond dat de politie [verdachte] had meegenomen zodat [aangeefster 1] in ieder geval de flat binnen kon en vervolgens veilig weer weg kon.
Dit had natuurlijk veel impact op [aangeefster 1] , maar ook op de bewoonsters van de flat. Meerdere bewoonsters zijn bang voor [verdachte] .
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 23 t/m 25) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring af te leggen over de stalking waar een flatgenote van mij, [aangeefster 1] , aangifte van heeft gedaan. Ik kan u daarover het volgende verklaren.
Ik woon sinds maart 2008 aan de [a-straat 1] te [plaats]. Sinds juli 2011 ben ik hoofdbewoonster van genoemde flat.
In oktober 2011 had [getuige] een voicemailbericht ingesproken op mijn mobiele telefoon. [getuige] is de nestrice van de derde verdieping. Zij gaf hierin aan dat er iets vreemds had plaatsgevonden in de flat. Er was een man in de flat geweest en die had geprobeerd [aangeefster 1] , wonende op de derde etage te bezoeken. Ik hoorde dat hij niet bij [aangeefster 1] binnen was geweest, maar dat wel had gepoogd. Naar aanleiding hiervan is de politie in onze flat geweest. [getuige] kwam namelijk twee politieagenten op de gang tegen die vroegen aan [getuige] naar een kamernummer. Daardoor wist zij dat de agenten bij [aangeefster 1] moesten zijn. [getuige] is later naar [aangeefster 1] toegegaan en heeft aan haar gevraagd of alles goed was. [aangeefster 1] heeft toen gezegd dat zij deze man via internet had leren kennen en dat deze man haar achtervolgde. Dit speelde al langer.
Naar aanleiding hiervan hebben wij, [getuige] en ik, besloten om een beschrijving van deze man in de centrale hal op te hangen. Wij hebben ook op elke verdiepingsdeur deze beschrijving opgehangen. Tevens heb ik een mail aan alle bewoonsters gestuurd met dezelfde inhoud. We hadden hier ook een mailadres gezet waarnaar de reacties konden worden gemaild, dat was [e-mailadres]. Ik heb diverse reacties op gekregen van diverse bewoners.
Op 15 december 2011, omstreeks 20:00 uur, werd er bij mij aangebeld. Ik ben daarop naar het portiek gelopen en zag dat er een man voor de toegangsdeur stond. Ik heb toen de deur geopend en direct stapte de man het portiek binnen. Hij vroeg aan mij of ik [betrokkene 3] was. Hij liep toen naar de door mij en [getuige] opgehangen beschrijving toe en zei dat hij dat was. Hij zei dat hij helemaal niet ongewenst was in de flat. Ik zei tegen hem dat hij wel wist waar en om wie het ging en dat zij geen contact meer met hem wilde. Hij zei toen tegen mij dat dat onzin was. Ik heb hem diverse keren verzocht om weg te gaan, maar dat wilde hij niet. Hij gaf steeds maar weer aan dat wat hij deed niet fout was en dat hij daarom wel in de flat mocht komen. Uiteindelijk kwam een flatgenote, genaamd [betrokkene 2], en haar vriend, genaamd [betrokkene 4], ook in het portiek. [betrokkene 4] vroeg mij of het goed ging. Hij had de man van de opgehangen beschrijving herkend. Ik vroeg beiden om bij mij te blijven staan. Ik was bang dat de situatie zou escaleren, omdat de man echt niet luisterde en ook niet wilde weggaan. Na twee à drie minuten vroeg [betrokkene 4] de man om weg te gaan, maar daar ging de man niet op in. [betrokkene 4] heeft de man nog een aantal keren gevraagd om weg te gaan, maar ook daar reageerde hij niet op. [betrokkene 4] zei toen dat hij de politie zou bellen en toen is de man uiteindelijk toch weggegaan.
Ik ben naar mijn kamer gegaan en zag kort daarna dat ik een mail had ontvangen op mijn emailadres [e-mailadres]. Deze bleek afkomstig van [verdachte] . De inhoud was als volgt: “Goede dag [betrokkene 3] en [getuige]. Hier een mail van de ‘stalker’ zelf. (...) Met vriendelijke groet [verdachte] ”.
Ergens in februari 2012, rond het middaguur, kwam ik bij de flat en zag ik [verdachte] weer staan. Op het moment dat hij mij zag, is hij weggelopen.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 26 t/m 27) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5]:
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring af te leggen over de stalking waar een bewoonster, [aangeefster 1] , van de flat aan de [a-straat] te [plaats] aangifte van heeft gedaan. Ik kan u daarover het volgende verklaren.
Ik ben namens de woningcorporatie [D] te [plaats] vanaf 2000 als huismeester werkzaam in de flat aan de [b-straat 1] te [plaats]. Daar is mijn kantoor. Tevens verricht ik werkzaamheden in en om de flat die ernaast staat en die is gelegen aan de [a-straat]. Ik ben daar vier dagen per week aanwezig en verricht daar diverse werkzaamheden.
De omgeving van de beide flats wordt bewaakt middels een vijftal camera’s die op diverse punten aan of bij de flat zijn gemonteerd.
Ergens in juni 2011 zag ik een man in de omgeving van de flat aan de [a-straat] lopen. Ik zag dat de man een fotocamera bij zich had. Ik sprak de man aan. Na deze keer zag ik de man steeds vaker rondom de flat lopen. Hij liep daar regelmatig foto’s te maken.
In september 2011 sprak ik een van de hoofdbewoonsters, genaamd [betrokkene 2], mij aan. Zij vertelde mij dat een bewoonster lastig gevallen werd door een man die regelmatig bij en in de flat kwam. De man zou een fotocamera bij zich hebben. Ik wist toen om welke man het ging. Ik heb deze man in de periode hierna diverse keren aangesproken op het moment dat hij zich bij de flat ophield en hem verzocht weg te gaan. De man ging regelmatig met mij in discussie.
In oktober 2011 hebben [getuige] en [betrokkene 3] respectievelijk nestrice en hoofdbewoonster van de flat, brieven in de flat opgehangen. Hierop stond de beschrijving van een man die [aangeefster 1] lastig viel. Die brieven heb ik ook gezien. Het was dezelfde man, met de fotocamera, die ik reeds een aantal keren had aangesproken bij de flat.
Ergens in februari of maart 2012 kwam ik de man ook weer bij de flat tegen. Ik verzocht hem weer om weg te gaan, maat hij wilde dat niet. Uiteindelijk heb ik de man weg moeten duwen bij de flat.
Ergens in april heeft [aangeefster 1] mij gemaild en aangegeven dat ze aangifte van stalking had gedaan. Zij verzocht mij om camerabeelden te bewaren van de momenten dat de man weer bij de flat of bij haar was geweest. Op woensdag 25 april 2012 is de man op de camerabeelden te zien. Op donderdag 26 april 2012 is de man weer op de camerabeelden te zien. Op dinsdag 1 mei 2012 is de man opnieuw op de camerabeelden te zien.
Tevens hebben een aantal bewoonsters van de flat aan de [a-straat] mij aangesproken of gemaild dat de bewuste man weer bij of in de flat was geweest.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 3 t/m 13) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangeefster [aangeefster 1] :
Ik doe aangifte van belaging c.q. stalking met het verzoek strafvervolging in te stellen tegen [verdachte] .
In maart 2011 kwam [verdachte] vrij. Hij vertelde mij dat hij een huis moest zoeken in [plaats]. Hij stond al vrij snel daarna voor mijn deur. Ik heb hem gezegd dat ik hem niet kon helpen. Hij bleef toch het contact aanhouden. Hij stond meerdere keren weer voor de deur. Hij belde heel vaak. Naast bellen stuurde [verdachte] ook sms-berichten. [verdachte] ging steeds weer en verder over mijn grenzen heen door weer voor de deur te staan of mij toch weer op te wachten bij de trein, terwijl ik had aangegeven dit niet te willen.
Ik wilde hem niet meer zien. Ik was bang voor hem. Vooral door hoe opdringerig hij zich gedroeg. [verdachte] stond ook regelmatig voor mijn huis. Met regelmaat bedoel ik zeker twee keer in de week. Soms belde [verdachte] dan aan en stond hij te wachten voor de deur met de vraag of hij wat drinken mocht. Ik liet [verdachte] dan niet binnen. Ik zag hem soms voor de deur staan met cadeautjes.
Op zondag 18 september 2011 omstreeks 19:30 uur kwam ik aan op het station in [plaats]. [verdachte] stond mij weer op te wachten op het station. Ik negeerde [verdachte] gewoon, ik ben langs hem heen gelopen maar [verdachte] liep vervolgens met mij mee. Ik ben toen heel duidelijk tegen [verdachte] geweest, ik heb tegen hem gezegd: “Je moet me nu met rust laten en niet meer lastig vallen, anders bel ik de politie”. Ik heb dit meerdere keren moeten herhalen. [verdachte] liep toen eerst nog een stukje met mij mee. Op donderdag 22 september 2011 ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 26 september 2011 ontving ik mail van [verdachte] en heeft hij mij twee keer gebeld.
Op 28 september 2011 ontving ik drie sms-jes van [verdachte] .
Op 29 september, 30 september en 3 oktober 2011 ontving ik een sms-je van [verdachte] .
Op 4 oktober 2011 ontving een kaart van [verdachte] . Deze kaart heeft hij bij mij in de brievenbus gegooid.
Op 6, 8, 11, 12, 14, 20, 21, 24 en 25 oktober 2011 ontving ik sms-jes van [verdachte] . Op 12 oktober 2011 belde [verdachte] mij en ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 13 oktober 2011 belde [verdachte] mij.
Op 16 oktober 2011 ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 23 oktober 2011 stond [verdachte] mij op te wachten op het station, heeft hij mij twee keer gebeld, heeft hij een kaartje in mijn brievenbus gegooid en heeft hij mij een mail gestuurd.
Op 24 oktober 2011 tussen 13.00 en 15:00 uur stond [verdachte] bij mijn flat en maakte hij daar foto’s en ik ontving op die dag een mail van [verdachte] . Op 25 oktober 2011 stond [verdachte] voor mijn deur en belde hij mij op.
Op 27 oktober 2011 belde [verdachte] mij en stond hij later voor mijn deur.
Op 28 oktober 2011 belde [verdachte] mijn ouders.
Op 30 oktober 2011 stond [verdachte] voor mijn deur.
Op 31 oktober 2011 ontving ik een brief van [verdachte] .
Op 5 november 2011 liep [verdachte] rond bij mijn flat.
Op 11 november 2011 stond [verdachte] mij bij mijn huis op te wachten en is mij naar binnen gevolgd. Ik heb meerdere keren aangegeven dat ik dat niet wilde. Ik probeerde de deur van de gang dicht te krijgen, maar [verdachte] duwde hem open en zette zijn voet ertussen. Hij liep naar binnen en deed de deur dicht. Ik ben blijven herhalen dat hij weg moest gaan. Hij pakte mijn mobiele telefoon, zei dat ik niet mocht bellen en dat hij wilde dat ik met hem praatte.
Op 12 november 2011 ontving ik een sms-je van [verdachte] .
Op 18 november 2011 hing hij rond bij mijn flat.
Op 21 november 2011 ontving ik een mail van hem.
Op 25 november 2011 stond hij op het station op het perron waar ik moest zijn. Hij achtervolgde mij tot in de trein. Op die dag belde hij ook mijn ouders.
Op 1 december 2011 liep hij bij mijn flat.
Op 8 december 20l 1 stuurde hij mij een mail.
Op 9 december 2011 zag ik hem uit mijn flat komen toen ik thuis van college kwam. Er lag toen een kerstkaart van hem in mijn brievenbus. Op diezelfde dag kwam ik hem tegen toen ik op weg was naar het station. Hij ging achter mij aan naar het station.
Op 19 december 2011 kwam ik [verdachte] tegen naast de flat.
Op 20 december 2011 kwam ik hem tegen onderweg naar huis.
Op 22 december 2011 ontving ik een brief van hem.
Op 11, 13 en 14 januari 2012 werd [verdachte] bij de flat gezien.
Op 17 januari 2012 kreeg ik een mail van [verdachte] .
Op 19 januari 2012 liep hij bij de flat en belde bij mij aan.
Op 20 januari 2012 sprak hij beneden in de flat mijn buurmeisje aan met de vraag of zij naast mij woonde. Even later kwam ik hem tegen op straat en later die dag ontving ik een mail van hem.
Op 21 januari 2012 was [verdachte] weer in de flat en was hij weggestuurd door de gewaarschuwde politie.
Op 31 januari 2012 had de politie [verdachte] thuis bezocht en hem gewaarschuwd dat hij niet welkom was in de flat en dat ik niets met hem te maken wilde hebben.
Op 5 februari 2012 belde hij mijn ouders om mij te spreken.
Op 6 februari 2012 lag er een brief van [verdachte] in de brievenbus.
Op 8 februari 2012 werd hij weer bij de flat gezien.
Op 9 februari 2012 heb ik een aangetekende brief aan [verdachte] gestuurd inhoudende dat hij geen contact meer met mij moet opnemen.
Op 13 februari 2012 ontving ik een brief van [verdachte] .
Op 27 februari 2012 was hij weer bij de flat.
Op 7 maart 2012 is de politie nogmaals bij [verdachte] langsgegaan om te benadrukken dat hij mij met rust moest laten. Diezelfde avond belde [verdachte] naar mijn ouders om mij te spreken.
Op 25 maart 2012 zag ik hem bij de flat.
Op 27 maart 2012 ontving ik een brief van hem.
Op 2 april 2012 belde hij mij, ontving ik een mail van hem, belde hij mijn vader en belde hij aan mijn huis.
Op 3 en 4 april 2012 belde hij bij mij aan.
Op 5 april belde hij mijn ouders, op het moment dat ik daar was.
Op 7 april 2012 stuurde hij mij een sms.
Op 11 april 2012 belde hij bij mij aan.
Op 14 april 2012 belde hij mijn ouders.
Op 15 april 2012 belde hij mij.
Op 18 april 2012 belde hij mijn ouders twee keer.
Op 19 april 2012 ontving ik een brief van hem.
Op 20 april 2012 liep hij bij de flat.
Deze stalking heeft veel impact op mijn leven. Ik ben er angstig door en heb er nachtmerries van. Ik durf niet naar buiten als [verdachte] in de buurt is. Ik wil heel graag dat [verdachte] uit mijn leven verdwijnt.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangeefster (ongenummerde pagina’s) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als aanvullende verklaring van aangeefster [aangeefster 1] d.d. 3 mei 2012:
Afgelopen donderdag 26 april 2012 heb ik aangifte van stalking tegen [verdachte] gedaan, maar sinds die tijd zijn er weer een aantal dingen gebeurd.
Op donderdag 26 april 2012 in de middag is [verdachte] weer gezien bij de flat. Ik werd hiervan via de email op de hoogte gesteld door [betrokkene 2]. Ik heb hem omstreeks 19:30 uur bij mijn flat gezien. Er zijn sinds donderdag twee dingen gebeurd waardoor ik niet meer goed naar buiten durf.
Op vrijdag 27 april 2012 fietste ik naar huis vanaf mijn stage bij het [B]. Ik zag dat [verdachte] naast de flat op mij stond te wachten. Ik zag hem al van afstand en ben toen een zijstraat ingeslagen. Daar heb ik een van de hoofdbewoonsters gebeld, die samen met haar vriend naar buiten is gekomen. Ik dacht dat hij misschien niet mee zou lopen en ik gewoon naar binnen zou kunnen gaan. Ik zag dat [verdachte] wel mee liep. [verdachte] schreeuwde tegen mij. Hij kwam agressief over. Ik was bang. De hoofdbewoonster heeft de politie gebeld.
Naast dat [verdachte] tegen mij schreeuwde zag ik dat hij heel raar uit zijn ogen keek. Ik hoorde dat [verdachte] steeds zei dat ik met hem moest praten. [verdachte] geeft mij de schuld van alles.
Toen de politie kwam hebben ze besloten hem mee te nemen. Rond 20:00 uur belden ze dat ze hem weer vrij hadden gelaten.
Op 28 april is hij weer bij de flat geweest.
Op woensdag 2 mei 2012 omstreeks 17:00 uur ging ik vanaf het ziekenhuis [B] naar huis. Ik reed op de fiets, ongeveer op de helft van de route, stond [verdachte] , achter een muurtje verstopt, mij op te wachten. Toen [verdachte] mij zag bleek hij een fiets te hebben en fietste hij met mij mee. Hij begon weer over dat ik met hem moest praten. Ik heb een aantal keren gezegd dat hij weg moest gaan. Ik ben vervolgens de stad in gegaan en de Albert Heijn gelegen aan de [e-straat] binnengegaan. Toen ik weer buiten kwam zag ik [verdachte] aan de linkerkant achter een muur in de [c-straat] staan. Ik ben weer naar binnen gelopen bij de Albert Heijn en zag dat [verdachte] achter mij aan kwam. Ik heb gelijk bij de kassa gezegd dat hij me lastig viel. De meneer van de winkel stuurde [verdachte] de winkel uit en heeft de politie gebeld.
Het houdt mij allemaal erg bezig. Het kost mij veel energie om steeds maar om me heen te kijken, bang te zijn en hier over na te moeten denken.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 verder het volgende overwogen:
“Het gebruiken van de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] voor het bewijs
In eerste aanleg is door de verdediging bepleit dat de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] niet kan worden gebruikt voor het bewijs, omdat de verdenking tegen de verdachte alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive extent’) berust op de verklaring van [aangeefster 1] en de verdediging haar - ondanks verzoeken daartoe - niet als getuige heeft kunnen horen. In hoger beroep is de verdediging ook niet in de gelegenheid geweest [aangeefster 1] als getuige te horen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [aangeefster 1] in belangrijke mate steun vindt in overige bewijsmiddelen. Zowel verdachte zelf als meerdere andere getuigen verklaren over de vele contacten en contactpogingen van verdachte jegens aangeefster [aangeefster 1] in de ten laste gelegde periode, waarbij de getuigen ook verklaren over de zichtbare impact die deze ongewenste contactmomenten op aangeefster [aangeefster 1] hadden. Nu de verdenking tegen de verdachte aldus niet ‘solely or to a decisive extent’ berust op de verklaring van [aangeefster 1] kan deze verklaring worden gebruikt voor het bewijs.
Belaging
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] blijkt dat zij op 18 september 2011 meerdere malen tegen verdachte heeft gezegd dat hij haar met rust moest laten, dat hij haar niet meer lastig moest vallen en dat zij anders de politie zou bellen. Verdachte heeft vervolgens op 22 september 2011 een e-mailbericht aan aangeefster [aangeefster 1] gestuurd waarin hij onder meer het volgende schrijft: “Ja, ik zit maar te denken over wat je als laatste zei tegen mij. “GA WEG”. (...) Ik wil je ZEKER NIET stalken en ik ga je echt niet opwachten“.
Op grond hiervan stelt het hof vast dat in ieder geval vanaf 18 september 2011 voor verdachte duidelijk is geweest dat aangeefster [aangeefster 1] niet langer was gediend van de zijn toenaderingen van verdachte.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte desondanks in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent toenadering heeft gezocht tot aangeefster door haar te bellen, te mailen, te sms-en, brieven te sturen, op te wachten, te volgen en aan te spreken op straat. Hij heeft zich in die periode ook een groot aantal keren bevonden in en bij het flatgebouw waar aangeefster op dat moment woonde.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte jegens aangeefster, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.”
2.3.1
De bewezenverklaring van feit 2 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“10. De door verdachte op 15 oktober 2020 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb het advocatenkantoor [F] op 22 juli 2013 een aantal keren gebeld.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 9 t/m 10) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [betrokkene 6]:
Ik ben werkzaam bij het advocatenkantoor [F] te [plaats] en doe namens het kantoor aangifte van belaging.
Al geruime tijd wordt mijn kantoor lastiggevallen door [verdachte] . Hij is de ex-partner van een cliënte van één van onze advocaten. [verdachte] is al meerdere malen op ons kantoor gekomen. Wij hebben hem toen keer op keer verzocht het pand te verlaten. De zaak van zijn ex-partner was in de visie van die ex-partner afgedaan. Wij hebben [verdachte] niets meer te zeggen en willen niet dat hij contact zoekt. Ik kan u zeggen dat [verdachte] al een straat- en contactverbod heeft gehad.
Op 16 en 17 januari 2013 is [verdachte] meerdere malen op kantoor geweest. Wij hebben uiteindelijk de politie gebeld. Wij hebben hem op 21 januari 2013 een brief gestuurd inhoudende het verzoek aan hem om niet meer te komen.
Daarna heeft [verdachte] nog meermalen contact gezocht. Op 15 juli heeft [verdachte] meermalen gebeld. Daarover heeft mijn collega [betrokkene 7] hem een mail gestuurd inhoudende het verzoek om niet meer te bellen.
Desondanks heeft [verdachte] op 22 juli 2013 enorm vaak mijn kantoor gebeld. Wij schatten dat hij ongeveer 100 keer heeft gebeld. Ik weet wel dat hij één van onze medewerkers, [betrokkene 8], heeft gefeliciteerd dat zij het tachtigste telefoontje van de dag heeft aangenomen. Andere medewerkers heeft hij bijvoorbeeld gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel?” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder”.
Onze medewerkers hebben meermalen gezegd niet te willen dat hij nog belt. Zij vinden het vervelend dat hij belt, met name ook omdat zij hierdoor niet aan hun reguliere werkzaamheden toekomen. Het verstoort de organisatie en geeft veel druk. Om die reden wil ik ook aangifte van stalking doen. Wij willen dat het stopt en dat [verdachte] ons niet meer lastig valt.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 13 t/m 14) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 8]:
Ik ben werkzaam als secretaresse bij het advocatenkantoor [F], gevestigd aan de [d-straat 1] te [plaats].
Op 22 juli 2013 was ik ook aan het werk. Die dag was ik onder andere werkzaam van 12:30 uur tot 14:30 uur aan de balie van ons kantoor. Daarbij hoort ook het beantwoorden van de telefoon. De genoemde dag heb ik met zekerheid vijftig tot vijfenvijftig keer telefonisch gesproken met [verdachte] . Ik had die ochtend al begrepen van mijn collega dat [verdachte] al heel vaak had gebeld. We hadden met elkaar afgesproken dat als [verdachte] weer zou bellen dat we de telefoon maar gewoon op zouden leggen. Omdat [verdachte] zo vaak belde hebben we maar tot deze maatregel besloten. Het was ons inziens echt stalken via de telefoon. In de paar uurtjes die ik aan de balie heb gewerkt heb ik zoals gezegd ruim vijftig keer telefoon gehad, Toen ik opnam hoorde ik dat [verdachte] zijn naam noemde. Elke keer heb ik meteen weer de hoorn opgelegd. [verdachte] belde ongeveer elke twee minuten.
Ik weet dat mijn collega in de ochtend nog met [verdachte] heeft gesproken en hem heeft gezegd niet weer te bellen. Dat heeft dus niet geholpen.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 15 t/m 16) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 9]:
Ik ben als receptioniste/telefoniste werkzaam bij advocatenkantoor [F] aan de [d-straat 1] te [plaats].
Op maandag 22 juli 2013 was ik ook aan het werk. Ik was als telefoniste werkzaam. Die dag werd ik vele tientallen malen gebeld door [verdachte] . Dit gebeurde zo vaak, soms met seconden of minuten ertussen, dat we overleg hebben gehad met de advocaten. Ik kreeg de opdracht om als [verdachte] weer zou bellen om te zeggen dat we het gesprek gingen beëindigen. Daarna moest ik de verbinding verbreken. Dat heb ik die maandag tientallen malen gedaan. Het was namelijk zo dat [verdachte] maar bleef bellen. Onophoudelijk. Hij belde ook met een afgeschermd nummer. Op die manier kon ik dus niet zien of [verdachte] belde of een gewone cliënt. Daarom moest ik steeds de telefoon aannemen.
Door deze grote hoeveelheid telefoontjes kon ik niet aan mijn reguliere werkzaamheden toekomen. Ik vond het erg storend dat [verdachte] steeds belde. Ik kon nauwelijks andere telefoontjes aannemen. Hij belde zo vaak dat het mij leek alsof hij de herhaaltoets gebruikte.”
2.3.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 verder het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft in haar vonnis hierover het volgende overwogen:
“Ook in dit geval stelt de rechtbank voorop dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij is voorts van belang dat de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zich niet alleen uitstrekt tot (de directe omgeving van) diens eigen woning, maar ook tot openbare ruimtes en de werkomgeving, mits het slachtoffer in die omgeving redelijkerwijs aanspraak kon maken op (een zekere mate van) privacy en de inbreuk voldoende indringend is. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL8642).
In dit geval heeft verdachte enkel contact gezocht met de medewerkers van advocatenkantoor [F], terwijl zij zich bevonden in hun werkomgeving.
Naar het oordeel van de rechtbank moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de gedragingen van verdachte voorafgaand en na 22 juli 2013 en anderzijds de gedragingen van verdachte op 22 juli 2013.
Uit het dossier blijkt dat verdachte in de periode voorafgaande aan 22 juli 2013 enkele keren bij advocatenkantoor [F] is geweest. Tijdens die bezoeken is hem telkens verzocht het pand te verlaten en is ook enkele malen de politie gebeld en ter plaatse gekomen. Nadat verdachte op 15 juli 2013 meerdere malen met het advocatenkantoor had gebeld, is hem verzocht niet meer te bellen. Op 23 juli 2013 heeft verdachte ten minste eenmaal met het advocatenkantoor gebeld.
De rechtbank is van oordeel dat de frequentie van de gedragingen van verdachte in de periode voorafgaande en na 22 juli 2013 niet zodanig hoog is geweest en de aard daarvan niet zo indringend is geweest dat in die periode kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor [F]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte op enig moment een zakelijke relatie heeft gehad met dit advocatenkantoor en de medewerkers hem te woord stonden in hun hoedanigheid van receptionist, telefonist of advocaat.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte twee medewerkers van het advocatenkantoor op 22 juli 2013 -ieder afzonderlijk- tientallen malen heeft gebeld.
Hoewel deze handelingen zich hebben beperkt tot een periode van niet meer dan ongeveer acht uren (de tijd dat het kantoor op de desbetreffende datum geopend was), kan naar het oordeel van de rechtbank - ook objectief bezien - toch worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte in deze periode zo vaak met de beide telefonistes van het kantoor heeft gebeld dat zij bijna voortdurend bezig waren met het afhandelen van zijn telefoontjes, waardoor zij op een zeer indringende wijze werden gehinderd in hun dagelijkse werkzaamheden. Doordat verdachte belde vanaf een afgeschermd nummer konden zij niet zien dat hij degene was die belde, waardoor zij telkens genoodzaakt waren de telefoon op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een dergelijke uitzonderlijke hoge frequentie van contactpogingen naar algemene ervaringsregels tot onaangenamen gevoelens van stress en irritatie en is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers daardoor zo indringend, dat zij zich daartegen - ook in hun werkomgeving - beschermd mochten achten. Gelet ook op de gebeurtenissen voorafgaand aan 22 juli 2013 en de omstandigheid dat verdachte ook op die dag zelf meerdere malen is verzocht niet meer te bellen, moet het voor verdachte zonder meer duidelijk zijn geweest dat de medewerkers van advocatenkantoor [F] niet met hem wensten te spreken. Dit geldt temeer nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de telefoongesprekken een medewerker heeft gefeliciteerd met het feit dat zij het 80ste telefoontje van die dag heeft aangenomen en dat hij heeft gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel?” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.” Hier leidt de rechtbank uit af dat het doel van de verdachte was (de medewerkers van) het advocatenkantoor lastig te vallen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medewerkers dit ook zo hebben ervaren. Dat verdachte in zijn contacten met de medewerkers vriendelijk bleef en dat zij hem vanaf een bepaald moment niet meer te woord stonden, maar het contact met hem meteen verbraken, doet hier niets aan af.
Door zijn gedragingen heeft verdachte de medewerkers van het advocatenkantoor gedwongen contact met hem te hebben en hem aan te horen en hij heeft hen gedwongen te dulden dat hij contact met hen zocht.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank.
Het hof is - gelet op het voorgaande - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich op 22 juli 2013 aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.”
2.4.1
De bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 18-830311-14 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“14. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 30 t/m 34) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [benadeelde] :
Ik ben werkzaam als caissière bij de [A] aan de [f-straat] te [plaats]. Op zaterdag 16 augustus 2014 omstreeks 13:25 uur, was ik hier aan het werk.
Mijn collega [betrokkene 10] had problemen met een man in de winkel. Ik zag dat die man [betrokkene 10] duwde of sloeg en ben er vervolgens tussen gesprongen. Direct daarna voelde ik ineens dat ik keihard op mijn neus werd geraakt. Ik voelde direct heel veel pijn. Ik heb niet eens gemerkt dat ik viel. Even later ontdekte ik dat ik op de grond lag. Ik ben in de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Ik had dus een bloedneus met erg veel bloed.
Ik heb nu erg veel last van mijn hoofd, mijn neus en mijn lichaam. Mijn gezicht doet veel pijn.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 43 t/m 44) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 11]:
Op zaterdag 16 augustus 2014 omstreeks 13:30 uur was ik aanwezig in de [A] bouwmarkt aan de [f-straat] te [plaats]. Ik zag daar een mishandeling van een medewerkster van de [A].
Een medewerkster was in gesprek met een man. Ik stond 5 à 10 meter bij hen vandaan. Ik hoorde dat de man in discussie was met haar. De man kwam zeer agressief op mij over. Ik zag dat de man naar buiten liep. Ik zag dat twee medewerksters van de [A] achter de man aanliepen. Ik ben richting de balie gelopen en had goed zicht op wat er gebeurde. Ik zag dat de man steeds agressiever werd. Ik zag dit omdat de man heftig met zijn armen stond te zwaaien. Ik zag dat de man een medewerkster wegduwde. Ik zag dat de andere medewerkster achter hem stond. Ik zag dat de man zijn rechterarm naar voren bewoog. Ik zag dat de man de arm in gehoekte stand, met volle snelheid naar achteren bewoog. Ik zag dat de elleboog van de man midden in het gezicht van de medewerkster belandde. Ik hoorde een knal toen de elleboog van de man het gezicht van het meisje trof. Ik zag dat het meisje door de elleboogstoot achterover viel en een meter verderop op de grond terecht kwam.
16. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 47 t/m 48) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 12]:
Ik ben getuige geweest van een mishandeling.
Op zaterdag 16 augustus 2014 was ik omstreeks 13:30 uur bij de [A] in [plaats]. Ik zag dat een medewerkster van de [A] een discussie had met een man. Ik zag dat er een tweede medewerkster aan kwam lopen. Zij heeft ons naar de informatiebalie gebracht. Daar kwam zij korte tijd later weer terug om de telefoon van de infobalie te halen.
Ik zag dat de man die zo moeilijk deed, naar de uitgang liep. Ik zag dat de medewerkster achter de man aanliep en zei dat hij moest stoppen. De medewerkster ging voor hem staan. Direct daarna ging de medewerkster die de telefoon had gepakt ook naar hen toe. Ik zag dat de man de eerste medewerkster die voor hem stond wegduwde. Toen dit gebeurde kwam de tweede medewerkster ertussen. Ik zag vervolgens dat de man met kracht zijn rechterarm naar achteren bewoog en daarmee de medewerkster in haar gezicht raakte. Ik zag dat de medewerkster door de klap achteruit viel en met beide voeten van de grond kwam en hierna op haar rug tegen de grond viel.
Kort daarna kwamen er mensen van de [A] bij die de man beet hebben gepakt en meegenomen de [A] in.
Ik zag dat het meisje nog steeds trillend op de grond lag en haar beide handen voor haar gezicht hield. Zij had bloed aan haar gezicht en aan haar handen.
17. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 67 t/m 71) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [verdachte] d.d. 17 augustus 2014:
Opmerking verbalisanten: We willen vragen over wat er gisteren is gebeurd [het hof begrijpt: 16 augustus 2014]. Je bent gisteren naar de [A] aan de [f-straat] te [plaats] gegaan.
Ik ben de [A] binnen gegaan. Ik had daar een onprettig gesprek met een medewerkster. Ik wilde weggaan en ineens stond de caissière bij ons.
Toen ik richting de uitgang liep kwam die vrouw achter mij aan lopen. Ik stond bij het poortje van de ingang en de baliemedewerkster ging voor mij staan. Ik ben doorgelopen, maar werd ineens van achteren vastgepakt. Ik voelde dat ik werd tegengehouden. Ik heb mijn rechterarm naar achteren geslagen. Dit was een neerwaartse beweging naar achteren. Ik maakte deze beweging omdat ik weg wilde. Ik wist niet wie er achter mij stond. Toen ik achter mij keek zag ik de caissière op de grond liggen. Ik ben vervolgens met de mensen van de [A] meegelopen.
Ik denk dat de slag erg hard geweest is, want ik zag dat ze op de grond lag en een bloedneus had.”
2.4.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 18-830311-14 verder het volgende overwogen:
“Verdachte heeft bij de rechtbank verklaard dat hij niet degene is geweest die aangeefster in het gezicht heeft geraakt en dat hij ook geen opzet heeft gehad om aangeefster pijn of letsel toe te brengen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval het toebrengen van letsel en/of pijn - aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Of in dat concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg heeft aanvaard.
Op grond van de verklaring van verdachte - bij de politie afgelegd op 17 augustus 2014 -, de verklaring van aangeefster [benadeelde] , de verklaring van getuige [betrokkene 11] en de verklaring van getuige [betrokkene 12] stelt het hof vast dat verdachte merkte dat iemand hem van achteren benaderde en vastpakte, dat hij toen zijn elleboog met kracht naar achteren bewoog, dat hij aangeefster daarbij volop in het gezicht raakte en dat aangeefster daardoor letsel in haar gezicht had en viel.
Deze gedragingen van verdachte kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van pijn en/of letsel aan aangeefster dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Contra-indicaties hiervoor heeft het hof niet aangetroffen. Gelet op vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijke opzet had op het toebrengen van pijn en letsel aan aangeefster.”
3. Procesgang met betrekking tot de in het eerste cassatiemiddel bedoelde getuigenverzoeken
3.1
De rechtbank heeft de verdachte onder meer veroordeeld voor belaging van [aangeefster 1] en mishandeling van [benadeelde] . Voor de bewezenverklaring van die feiten heeft de rechtbank onder meer gebruikgemaakt van de verklaring van de aangeefster [aangeefster 1] (wat betreft de belaging) en van de aangeefster [benadeelde] (wat betreft de mishandeling).
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een door de rechter-commissaris opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 25 september 2015. Uit dat proces-verbaal blijkt dat, hoewel de verdachte “meerdere verzoeken” daartoe heeft gedaan, de rechter-commissaris de verdachte niet heeft toegelaten tot de verhoren van een aantal getuigen, onder wie de getuige [benadeelde] . Dat proces-verbaal houdt onder meer als bevindingen van de rechter-commissaris in:
“Zeker vanaf het moment van de verwijzing door de meervoudige strafkamer naar de rechter-commissaris (december 2014), heeft [verdachte] het kabinet van de rechter-commissaris een zeer groot aantal brieven en verzoeken gestuurd. Daarvoor echter heeft verdachte vanaf begin 2014 meer dan regelmatig contact opgenomen met het kabinet rc. Daarnaast heeft verdachte een aantal klachten ingediend over het kabinet. Verdachte heeft daarnaast de rechter-commissaris een aantal malen gewraakt. Ook heeft [verdachte] het kabinet van de rechter-commissaris te [plaats] dermate vaak gebeld, dat van een zekere stelselmatigheid gesproken kan worden. Het telefoneren van [verdachte] naar het kabinet rc is meer dan eens ten koste van de bedrijfsvoering ervan gegaan. Recent is ook gebleken dat verdachte een aantal van deze telefoongesprekken heeft opgenomen.
(...)
De belangen van de verdachten plegen in het kabinet rc ter gelegenheid van getuigenverhoren door de rechter-commissaris, te worden behartigd door de raadsman of -vrouw van verdachten. Zou [verdachte] ten tijde van de getuigenverhoren over rechtsgeleerde bijstand hebben beschikt, dan zou zijn raadsman of -vrouw zeker zijn toegelaten teneinde de getuigen te kunnen ondervragen. De raadsman van verdachte, mr M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam, heeft zich als raadsman van [verdachte] met ingang van 28 juli 2014 teruggetrokken (...). [verdachte] heeft kennelijk nadien geen raadsman of -vrouw gevonden die zijn juridische belangen wilden behartigen. Op de voet van art. 187a Sv heeft de rechtercommissaris één- en andermaal door tussenkomst van de plaatselijke deken van de orde van advocaten getracht een advocaat te doen toevoegen, doch om de hen moverende redenen hebben achtereenvolgens meerdere raadslieden de verdediging van de verdachte telkens niet op zich genomen. Ondanks advies van de rechter-commissaris aan verdachte zich te voorzien van een advocaat, heeft geen raadsman of -vrouw zich in de zaak- [verdachte] als zodanig gesteld.
Ondanks meerdere verzoeken daartoe, heeft de rechter-commissaris verdachte niet toegelaten tot de verhoren van de getuigen (vgl. art. 186a lid 2 Sv). De rechter-commissaris vreesde dat het onderzoeksbelang, gelet op het hiervoor omschreven gedrag van [verdachte] , door diens aanwezigheid bij de verhoren dusdanig in het gedrang zou komen dat daardoor een goed getuigenverhoor niet mogelijk zou zijn. In het bijzonder zou het gevaar niet denkbeeldig geweest zijn, dat de getuigen in de aanwezigheid van de verdachte, geen vragen meer durfden beantwoorden (‘dichtklappen’) of zich anderszins geïntimideerd zouden gaan voelen. De rechter-commissaris heeft overwogen om het nadeel dat verdachte heeft ondervonden door geen gebruik te kunnen maken van zijn ondervragingsrecht, te compenseren door gebruik te maken van een video-verbinding. Naar het oordeel van de rechter-commissaris zou dat weinig soelaas hebben geboden, gelet op bovenvermeld gedrag. Om de afwezigheid van verdachte tijdens de getuigenverhoren te compenseren, is verdachte door de rechter-commissaris telkens in de gelegenheid gesteld zijn vragen schriftelijk in te dienen. Daar heeft verdachte telkenmale geen gebruik van gemaakt.”
3.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 28 januari 2016 houdt onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van de reeds gehoorde getuigen is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris zich voldoende heeft ingespannen om de getuigen te horen in het bijzijn van een advocaat van verdachte. De rechtbank moet vaststellen dat dit helaas niet is gelukt. Dit is voor de rechter-commissaris reden geweest om verdachte de gelegenheid te geven schriftelijke vragen in te dienen. Daar heeft verdachte geen gebruik van gemaakt. Door het bieden van deze mogelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende compensatie geboden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verdachte, noch zijn advocaat aanwezig is geweest bij de verhoren van deze getuigen dan ook geen reden om de zaak aan te houden om de getuigen opnieuw te horen.
De rechtbank heeft het verzoek om [aangeefster 1] als getuige te horen toegewezen, maar zij is niet gehoord omdat dit volgens de rechter-commissaris niet mogelijk is. Hij heeft dit uitgelegd in een proces-verbaal en heeft daarbij acht geslagen op de brief van de psychiater. De rechtbank kan deze beslissing volgen en zij ziet geen noodzaak om het oordeel van de psychiater door een deskundige te laten toetsen. Het is niet zo dat de psychiater zich alleen heeft gebaseerd op een interview met de ouders van [aangeefster 1] . De psychiater heeft ook een gesprek gehad met [aangeefster 1] zelf en dat gesprek is niet summier geweest. Gelet op de bevindingen van de psychiater bieden ook andere verhoorconstructies of het horen van [aangeefster 1] in een later stadium geen reële mogelijkheid. De rechtbank acht zichzelf voldoende in staat om de betrouwbaarheid van de verklaring van [aangeefster 1] te beoordelen en zij ziet dan ook geen aanleiding om daartoe een deskundige te benoemen.”
3.3.1
De verdachte heeft bij brief van 17 februari 2016 aan het hof verzocht om het horen van getuigen. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Horen van getuigen in de zaak 18/830311-14:
(...)
2 - Horen van [benadeelde] (...)
Na het vele malen bekijken van het filmpje en keer op keer te hebben bekeken kom ik [verdachte] tot de conclusie dat [benadeelde] mij de paraplu heeft afgepakt en mijn de paraplu met kracht van me schouder heeft afgetrokken.De paraplu zat vast op me linker schouder met een nylonkoord en een stukje was een leer bandje. Dat leren bandje is gebroken. Toen [benadeelde] de paraplu had stond ze er vervolgens mee in haar linker hand en had de paraplu ongeveer vast bij het handvat en/of er net onder.
Dat is ook te zien op het filmpje dat [benadeelde] met haar armen iets naar achter in haar hand de paraplu vast heeft. [aangeefster 2] stond er nog bij en zeker niet op haar knieën. Waarna [aangeefster 2] de paraplu overnam van [benadeelde] .
Daarna sloeg [aangeefster 2] zowel mij als haar collega [benadeelde] .
Het hele voorval wat ik beschrijf is ook in een tijdsbestek van nog geen vier (4) seconden gebeurt. Ik kon zeker en onmogelijk doen wat de beide vrouwen van de [A] beweren in hun verklaringen.
Ik mag misschien wel snel kunnen reageren. Maar ben zeker geen super mens om zo alle handelingen uit te voeren die de beide vrouwen in hun verklaring geven.
Om de bovengenoemd beschreven rede wil ik ook dat [benadeelde] onder ede bij de raadsheer-commissaris word gehoord. Ik wil zeker in de gelegenheid worden gesteld om ook vragen te stellen aan [benadeelde] . Mede omdat zij mij ook de paraplu heeft afgepakt. Ook had ik geen advocaat dit vragen kon stellen.
(...)
Horen van de andere getuigen in de zaak van de [A] te [plaats].
(...)
6 - [betrokkene 11] (...)
(...)
10 - [betrokkene 12] (...)
Ik wil ook dat deze bovengenoemde getuigen opnieuw worden gehoord en wel dat ik [verdachte] niet in de gelegenheid ben gesteld om vragen te stellen aan de getuigen en hun te confronteren met tegenstrijdigheden in hun verklaringen. Ook is mij ontnomen dat ik kon worden bijgestaan door een advocaat en dat heb ik ook goed gemotiveerd.
(...)
Parketnummer 18/192987-13:
(...)
Het horen van getuigen:
1 - [aangeefster 1] (...)
2 - [getuige] (...)
3 - [betrokkene 3] (...)
4 - [betrokkene 13]
(...)
Motivatie om getuigen op te roepen:
Mijn toenmalige raadsvrouw heeft ook al geconcludeerd dat [aangeefster 1] zeer kwalijk gedrag heeft vertoond. Ik kan er nog veel meer over verklaren. Ik heb immers een relatie gehad met [aangeefster 1] . Ook al wil [aangeefster 1] dat proberen te ontkennen.
Omdat ik zeer goed van mijn zaken op de hoogte ben, wil ik zeker in de gelegenheid worden gesteld dat ik de vragen aan [aangeefster 1] kan stellen. Zodra [aangeefster 1] wordt gehoord bij de raadsheer-commissaris.”
3.3.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2018 heeft de verdachte deze getuigenverzoeken tijdens het onderzoek ter terechtzitting herhaald. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart voorts - zakelijk weergegeven - :
(...)
De getuigen 1 t/m 10 die ik in de brief van 17 februari 2016 heb genoemd zijn in eerste aanleg zonder procesvertegenwoordiging gehoord. Ik kon daarom geen vragen stellen. Dit moet hersteld worden.
De oudste en de jongste raadsheer geven desgevraagd aan dat zij geen vragen hebben met betrekking tot voornoemde onderzoekswensen die zien op de zaak met parketnummer 18-830311-14. Ook de advocaat-generaal geeft aan geen vragen te hebben.
De verdachte vervolgt - zakelijk weergegeven -:
Met betrekking tot de getuigen die ik in het kader van de zaak met parketnummer 18-192987-13 heb opgegeven, is met name getuige [aangeefster 1] van belang. In haar aangifte staan veel onjuistheden. Ik kan onderbouwen dat zij dingen heeft verklaard die niet juist zijn.
Ik acht het van belang om [aangeefster 1] en de daarmee samenhangende getuigen [getuige], [betrokkene 3], [betrokkene 13] en Ottens te horen om de achtergrond van het gebeuren te schetsen. Om duidelijk te maken wie wat, waar en waarom heeft gedaan.
Daar heb ik bij de rechtbank de kans niet voor gekregen: [betrokkene 13] en Ottens waren de huismeesters en zij waren heel vijandig naar mij toe.
(...)
De beslissing van het hof op de verzoeken van de verdachte luidt als volgt:
Met betrekking tot de door verdachte gevraagde getuigen stelt het hof voorop dat het hof goed kennis heeft genomen van het dossier, de processen-verbaal van de terechtzittingen, en hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht. Het hof dient te beoordelen of het in het belang van de verdediging dan wel noodzakelijk is dat de getuigen worden gehoord. In de motivering van verdachte ziet het hof geen verdedigingsbelang noch de noodzaak om de door verdachte opgegeven personen te horen. In verband met de bijzondere positie van de getuige [aangeefster 1] merkt het hof op dat het hof zich ten aanzien van die getuige voldoende voorgelicht acht. De getuigenverzoeken worden gezien het voorgaande afgewezen.”
3.3.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2020 heeft de verdachte opnieuw verzocht om het horen van [aangeefster 1] en [benadeelde] als getuigen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De verdachte verklaart als volgt:
Met betrekking tot feit 1 van parketnummer 18-192987-13:
(...)
In 2011 ontstond op een gegeven moment de situatie dat [aangeefster 1] mijn belangstelling niet meer op prijs stelde. Ik wil [aangeefster 1] graag als getuige horen.
(...)
Ik ben daar in het flatgebouw geweest. Ik ben uiteindelijk aangehouden door de politie. Dat was toen alles al was geëscaleerd. Ik vind dat er een stalker van mij is gemaakt.
Ik vraag het hof of [aangeefster 1] gehoord kan worden in dezen.
De voorzitter vraagt aan de verdachte:
Daar is door het hof al op beslist op 8 februari 2018.
De verdachte verklaart als volgt:
Er wordt hier een stalker van mij gemaakt.
Zo ligt er bijvoorbeeld in het dossier een lijst met sms-jes van mij aan [aangeefster 1] , maar haar sms-jes aan mij zijn er niet bij.
(...)
Ik wilde een oplossing hebben om door te kunnen met mijn leven. Ik wilde om de tafel zitten voor een oplossing die mij ook ten goede zou komen. Ik kan niet ontkennen dat ik daar vaker ben geweest. Ik voelde mij machteloos.
Ik wil nog steeds dat [aangeefster 1] wordt gehoord door het hof.
(...)
Met betrekking tot feit 1 van parketnummer 18-830311-14:
(...)
[benadeelde] en [aangeefster 2] zijn als getuigen gehoord. Maar ik heb niet geslagen en kan ook niet geslagen hebben. U ziet mij op de beelden schuin staan. Dat betekent dat ik hard verwijderd word en hard wegloop, bij [aangeefster 2] en [benadeelde] vandaan. Dan kan ik toch niet slaan. Ik vind het jammer dat u de beelden niet toont en de getuigen [aangeefster 2] en [benadeelde] niet oproept.
(...)
De verdachte verklaart als volgt:
Ik wil getuigen laten horen. Ik heb hier een uitgebreide verklaring die ik in wil brengen, maar dan wil ik ook [benadeelde] en [aangeefster 2] als getuige hebben. U, voorzitter, heeft gezegd dat op 8 februari 2018 beslissingen zijn genomen op de onderzoekswensen.
De voorzitter deelt mee dat het klopt dat hij heeft gezegd dat er op 8 februari 2018 beslissingen zijn genomen op de onderzoekswensen.”
3.3.4
Het hof heeft de verzoeken tot het horen van [aangeefster 1] en [benadeelde] bij arrest als volgt afgewezen:
“Verzoek van verdachte tot horen getuigen
Ter zitting van 15 oktober 2020 heeft verdachte nogmaals verzocht om de getuigen [aangeefster 1] , [benadeelde] en [aangeefster 2] als getuigen te horen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het verzoek tot het horen van de getuigen is getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium nu reeds op 8 februari 2018 door het hof op deze verzoeken in afwijzende zin is beslist en het onderzoek op 15 oktober 2020 met instemming van verdachte is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de eerst genoemde datum bevond.
Verdachte heeft zijn verzoeken niet anders onderbouwd dan met de mededeling dat deze getuigen moeten worden gehoord.
(...)
Het hof is van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen [aangeefster 1] en [benadeelde] onvoldoende zijn onderbouwd en dienen te worden afgewezen nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd.”
4. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof bij arrest van de door de verdachte gedane verzoeken tot het horen van [aangeefster 1] en [benadeelde] .
4.2.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [aangeefster 1] als getuige bij arrest afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
4.2.2
Dit oordeel is - mede gelet op wat aan het verzoek tot het horen van [aangeefster 1] als getuige ten grondslag is gelegd - niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof de bewezenverklaring heeft aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaringen van [aangeefster 1] zonder dat de verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576). Voor zover het hof - nu het hof op de terechtzitting van 8 februari 2018 de positie van [aangeefster 1] heeft aangeduid als een “bijzondere positie” - heeft beoogd de afwijzing van het verzoek mede te doen steunen op de omstandigheid dat sprake is van een gegrond vermoeden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dat de gezondheid of het welzijn van [aangeefster 1] door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, mede gelet op de motiveringseisen die gelden voor de toepassing van die bepaling (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, rechtsoverweging 3.3.2) en in het bijzonder in aanmerking genomen dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van de gezondheid of het welzijn van de getuige waardoor - al dan niet in beperkte mate - een mogelijkheid tot ondervraging wordt geboden.
4.2.3
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
4.3.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [benadeelde] als getuige eveneens bij arrest afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
4.3.2
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte ter onderbouwing van dit verzoek heeft aangevoerd dat hij zelf niet heeft geslagen en hij de gang van zaken zoals die naar voren komt in de door de [benadeelde] afgelegde verklaring betwist, terwijl het hof de bewezenverklaring mede op grond van die verklaring van [benadeelde] heeft aangenomen zonder dat de verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen. Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.2).
4.3.3
Dit leidt echter niet tot cassatie, omdat de verdachte gelet op het volgende onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat - ook met de afwijzing van het verzoek tot het horen van [benadeelde] - het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ niet in de weg staan aan het gebruik voor het bewijs van de door [benadeelde] afgelegde verklaring. De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit de onder 3.2.1 en 3.2.2 vermelde processen-verbaal blijkt dat in eerste aanleg het verzoek tot het horen van onder meer [benadeelde] als getuige is toegewezen en dat een aantal getuigen, onder wie [benadeelde] , door de rechter-commissaris is gehoord, maar dat deze verhoren - om de door de rechter-commissaris uiteengezette redenen die het gedrag van de verdachte betreffen - niet in aanwezigheid van de verdachte of een raadsman van de verdachte konden plaatsvinden. De rechter-commissaris heeft voorafgaand aan de verhoren van deze getuigen aan de verdachte de gelegenheid gegeven schriftelijke vragen in te dienen. Daarmee is aan de verdachte een belangrijke compensatiemogelijkheid geboden voor de beperkingen die door toedoen van de verdachte zijn ontstaan als gevolg van het horen van getuigen buiten aanwezigheid van de verdediging, waarvan de verdachte - zonder dat hij daarvoor een reden heeft opgegeven - geen gebruik heeft willen maken. Daarnaast neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bewezenverklaring mede steunt op de door de verdachte zelf afgelegde verklaring (bewijsmiddel 17), die inhoudt dat de verdachte, nadat hij voelde dat hij werd tegengehouden, met zijn rechterarm naar achteren heeft geslagen, dat hij vervolgens zag dat de kassière ( [benadeelde] ) op de grond lag en dat hij denkt dat de slag erg hard is geweest.
4.3.4
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing van het verzoek [benadeelde] als getuige te doen horen, kan het niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 tenlastegelegde, voor zover die inhoudt dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van het advocatenkantoor [F] , niet uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid.
5.2
In aanmerking genomen wat de onder 2.2 en 2.3 weergegeven bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van medewerkers van het advocatenkantoor [F] , is het oordeel van het hof dat sprake is van ‘stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer’ als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Dat het gedrag van de verdachte als storend voor de organisatie van het advocatenkantoor is ervaren en de daar werkzame personen door die verstoring gedurende één werkdag niet onbelemmerd aan hun professionele werkzaamheden toekwamen, maakt dat niet anders.
5.3
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
6. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van het restant van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel, het derde cassatiemiddel, het zesde cassatiemiddel en het zevende cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het vierde cassatiemiddel niet nodig.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] ;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging van jonge vrouw en medewerkers advocatenkantoor. Zeven middelen die in het bijzonder teruggrijpen op vele incidenten bij de behandeling van de zaak, vooral in hoger beroep. Onder meer verzoek tot horen van jonge vrouw als getuige afgewezen kennelijk in verband met haar welzijn en gezondheid alsmede de aard van het delict waarvan herhaling dreigt bij toewijzing verzoek. De plicht om de rechten en belangen van een getuige te beschermen woog kennelijk en op goede grond mee. Telefoonterreur jegens (willekeurige) medewerkers van advocatenkantoor gedurende een werkdag levert mede in het licht van de beperkte vastgestelde implicaties niet zonder meer belaging op. Het beroep slaagt voor zover het de belaging van de medewerkers van het advocatenkantoor betreft en kan voor het overige worden verworpen. CAG strekt dus tot gedeeltelijke vernietiging en verwerping voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03396
Zitting 21 december 2021
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 15 oktober 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit beroep ziet op de gegeven vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 2, en wegens het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 1 en 2 telkens: “belaging” en het in de zaak met parketnummer 18-830311-14 onder 1: “mishandeling”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, als nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Waarover gaat deze zaak?
3. Het gaat hier om een zich in feitelijke aanleg voortslepende strafzaak inzake stalking van een jonge vrouw [aangeefster 1] nadat verdachte enige tijd een relatie met haar onderhield, althans contact met haar had. Hierna wordt zij ook aangeduid als slachtoffer of ex-vriendin. Het feit zou hebben plaatsgehad in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012. Daarnaast is stalking van medewerkers van het advocatenkantoor dat de ex-vriendin in rechte bijstond op 1 juli 2012 en een mishandeling van een medewerkster [benadeelde] van de [A] op 6 augustus 2014 bewezen. Voor deze feiten veroordeelde de rechtbank de verdachte op 11 februari 2016. Een andere mishandeling op 6 augustus 2014 (vrijspraak in eerste aanleg en in zoverre niet-ontvankelijk in hoger beroep) kan hier vrijwel volledig buiten beeld blijven.
Voortvarend wordt in verband met het door de verdachte ingestelde hoger beroep (en de onderzoekwensen) een regiezitting gepland op 6 september 2016. Daar verklaart de verdachte dat de reden van het hoger beroep is dat hij ten onrechte is veroordeeld. De verdachte is niet voorzien van rechtsbijstand en hij wenst daarover wel te beschikken. Hij overlegt een lijst van 65 advocatenkantoren en deelt mee dat hij die heeft benaderd. Alle 138 door hem ingediende verzoeken tot toevoeging van een raadsman zijn volgens hem afgewezen. Ook maakt hij kenbaar dat er diverse door hem ingediende tuchtklachten over advocaten aanhangig zijn. De behandeling van de zaak wordt aangehouden zodat de verdachte zich alsnog van rechtsbijstand kan voorzien.
De tweede zitting van het hof vindt plaats op 19 december 2017 en daar verklaart de verdachte dat hij er niet is geslaagd een advocaat te vinden om hem bij te staan. Hij deelt mee dat hem weliswaar een advocaat is toegevoegd, maar dat deze in verband met belangenverstrengeling niet kan optreden. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 8 februari 2018 om de verdachte nog eenmaal in de gelegenheid te stellen zich te voorzien van rechtsbijstand. Hem wordt door de voorzitter meegedeeld dat dit de uiterste termijn is, dat ook als hij geen advocaat kan vinden de zaak inhoudelijk zal worden behandeld en dat er dan ook zal worden beslist over zijn wensen tot nader onderzoek.
Op derde zitting van het hof op 8 februari 2018 wordt de behandeling van de zaak voortgezet in de stand waarin deze zich op 19 december 2017 bevond en de verschenen verdachte deelt mee dat het hem niet is gelukt om een raadsman te vinden. Alvorens de onderzoekwensen worden besproken, verzoekt de verdachte de zaak terug te wijzen naar de rechtbank omdat een rechter-commissaris onderzoekhandelingen heeft verricht op een moment dat een wrakingsverzoek was gedaan. De verdachte vraagt de beeldopnamen van het incident bij de [A] (mishandelingszaak) ter zitting te bekijken en de voorzitter antwoordt dat dit mogelijk is. Hij vraagt ook om een reconstructie en om het horen van getuigen. Hij verzoekt tevens om het horen van de getuige [aangeefster 2] die aanwezig was bij het incident bij de [A] .1.Zij zou de paraplu van [benadeelde] hebben overgenomen en daarmee de verdachte hebben geslagen. Met name de getuige [aangeefster 1] (ex-vriendin) zou moeten worden gehoord omdat in haar aangifte veel onjuistheden staan. Het hof neemt beslissingen op de verzoeken van de verdachte en wijst de verzoeken tot het horen van getuigen af.
De op 24 maart 2020 geplande zitting voor de inhoudelijke behandeling van de zaak gaat niet door in verband met de COVID-19 epidemie.
De inhoudelijke (hervatte) behandeling van de zaak vindt vervolgens plaats tijdens de vierde zitting op 15 oktober 2020. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat kort daarvoor een tussentijds wrakingsverzoek is afgewezen. De verdachte herhaalt hier (tweemaal) het verzoek om de getuige [aangeefster 1] te horen. Aan de verdachte wordt meegedeeld dat de beelden van het incident bij de [A] al in eerste aanleg ter zitting zijn bekeken en de verdachte de gelegenheid is geboden commentaar te leveren waarvan gebruik is gemaakt en de getuigen [benadeelde] en [aangeefster 2] in eerste aanleg zijn gehoord. Een wrakingsverzoek omdat “u geen getuigen oproept en mij een goede verdediging ontneemt” wordt buiten aanwezigheid van de verdachte diezelfde dag door een wrakingskamer behandeld en afgewezen. De behandeling van de strafzaak wordt aansluitend buiten aanwezigheid van de verdachte voortgezet en het onderzoek gesloten. Diezelfde dag wordt uitspraak gedaan.
Vrijwel elk incident dat in hoger beroep aan de orde was, is nu voorwerp van een klacht in cassatie.
4. Het eerste middel klaagt over de afwijzen van het verzoek om de getuigen [aangeefster 1] , [benadeelde] en [aangeefster 2] te horen.
De beslissingen van het hof over het verzoek tot horen van de getuigen
5. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2018 (onder andere) het verzoek om deze getuigen te horen als volgt afgewezen:
“Met betrekking tot de door verdachte gevraagde getuigen stelt het hof voorop dat het hof goed kennis heeft genomen van het dossier, de processen-verbaal van de terechtzittingen, en hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht. Het hof dient te beoordelen of het in het belang van de verdediging dan wel noodzakelijk is dat de getuigen worden gehoord. In de motivering van verdachte ziet hof geen verdedigingsbelang noch de noodzaak om de door verdachte opgegeven personen te horen. In verband met de bijzondere positie van de getuige [aangeefster 1] merkt het hof op dat het hof zich ten aanzien van die getuige voldoende voorgelicht acht. De getuigenverzoeken worden gezien het voorgaande afgewezen.”
6. De zitting is vervolgens voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 15 oktober 2020 is het onderzoek ter terechtzitting weer hervat (met instemming van de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte). Daar heeft de verdachte wederom het verzoek gedaan [aangeefster 1] te horen (p. 4 pv, onderaan) alsmede het verzoek om [benadeelde] en [aangeefster 2] te horen (p. 7 pv).
7. Het hof heeft de verzoeken in het verkorte arrest van 15 oktober 2016 afgewezen:
"Verzoek van verdachte tot horen getuigen
Ter zitting van 15 oktober 2020 heeft verdachte nogmaals verzocht om de getuigen [aangeefster 1] , [benadeelde] en [aangeefster 2] als getuigen te horen.
Het hof overweegt hierover het volgende. Het verzoek tot het horen van de getuigen is getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium nu reeds op 8 februari 2018 door het hof op deze verzoeken in afwijzende zin is beslist en het onderzoek op 15 oktober 2020 met instemming van verdachte is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de eerst genoemde datum bevond. Verdachte heeft zijn verzoeken niet anders onderbouwd dan met de mededeling dat deze getuigen moeten worden gehoord.
De verklaring van aangeefster [aangeefster 2] - die met de hierna te noemen [benadeelde] ook al in eerste aanleg is gehoord door de rechter-commissaris - heeft betrekking op het onder 2 ten laste gelegde van parketnummer 18-83031 1-14 waarvan verdachte door de rechtbank is vrijgesproken. Dit feit is in hoger beroep niet aan de orde en derhalve is er geen noodzaak om deze getuige te horen.
Het hof is van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen [aangeefster 1] en [benadeelde] onvoldoende zijn onderbouwd en dienen te worden afgewezen nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd.
De verzoeken tot het horen van de getuigen [aangeefster 1] , [benadeelde] en [aangeefster 2] worden derhalve afgewezen."
Het juridisch kader voor de beoordeling van de beslissingen van het hof
8. De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
De gang van zaken bij het verhoor van de getuigen in eerste aanleg
9. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 11 december 2014 naar voren komt dat door de raadsman van de verdachte het verzoek is gedaan om in het kader van de stalking van [aangeefster 1] acht getuigen te horen en dat de rechtbank alleen het verzoek om [aangeefster 1] te horen heeft toegewezen. In het kader van de twee mishandelingen bij de [A] zijn negen getuigen gevraagd en zijn er zeven getuigen toegewezen onder wie [benadeelde] en [aangeefster 2] . De stukken zijn vervolgens in de handen van de rechter-commissaris gesteld voor het horen van de getuigen.
10. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 januari 2016 blijkt dat de getuige [aangeefster 1] niet door de rechter-commissaris is gehoord. De rechter-commissaris heeft volgens datzelfde proces-verbaal op basis van een verklaring van een psychiater vastgesteld dat de getuige niet kan worden gehoord. Het ter zitting gedane verzoek tot nader onderzoek van de mogelijkheid de getuige te horen is afgewezen. Ook het herhaalde verzoek om in het kader van de belaging andere getuigen te horen is afgewezen onder verwijzing naar de beslissing van 11 december 2014. Ik citeer voor een goed begrip nog een deel van het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 januari 2016 inzake het horen van de getuige [aangeefster 1] (p. 9):
“De rechtbank heeft het verzoek om [aangeefster 1] als getuige te horen toegewezen, maar zij is niet gehoord omdat dit volgens de rechter-commissaris niet mogelijk is. Hij heeft dit uitgelegd in een proces-verbaal en heeft daarbij acht geslagen op de brief van de psychiater. De rechtbank kan deze beslissing volgen en zij ziet geen noodzaak om het oordeel van de psychiater door een deskundige te laten toetsen. Het is niet zo dat de psychiater zich alleen heeft gebaseerd op een interview met de ouders van [aangeefster 1] . De psychiater heeft ook een gesprek gehad met [aangeefster 1] zelf en dat gesprek is niet summier geweest. Gelet op de bevindingen van de psychiater bieden ook andere verhoorconstructies of het horen van [aangeefster 1] in een later stadium geen reële mogelijkheid. De rechtbank acht zichzelf voldoende in staat om de betrouwbaarheid van de verklaring van [aangeefster 1] te beoordelen en zij ziet dan ook geen aanleiding om daartoe een deskundige te benoemen. De rechtbank merkt ter zijde op dat de psychiater niet zegt dat de problemen van [aangeefster 1] alleen te wijten zijn aan verdachte of deze zaak. Het is een gegeven dat [aangeefster 1] niet kan worden gehoord. Het staat de verdediging vrij daar in het vervolg van de behandeling conclusies aan te verbinden en de rechtbank zal daar uiteindelijk een oordeel over vellen.”
11. Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2016 blijkt iets over het verloop van de verhoren over de mishandeling (toen nog mishandelingen) bij de [A] . De advocaat van de verdachte is uitgenodigd bij het verhoor aanwezig te zijn en desgewenst vragen te stellen. De rechter-commissaris heeft naar de voorzitter van de rechtbank heeft meegedeeld zich voldoende ingespannen om de getuigen te ondervragen in het bijzijn van de raadsman en toen zulks niet lukte heeft hij de verdachte in de gelegenheid gesteld schriftelijk vragen op te geven ten behoeve van het horen van de getuigen. Van die gelegenheid heeft de verdachte geen gebruik gemaakt. De getuigen onder wie [benadeelde] en [aangeefster 2] zijn vervolgens door de rechter-commissaris gehoord en van dat verhoor heeft de rechter-commissaris proces-verbaal opgemaakt.2.
De getuige [aangeefster 2]
12. Ik zal nu achtereenvolgens aandacht besteden aan de drie getuigen. De toelichting op het middel in de schriftuur van cassatie houdt (onder 6 op p. 7) onder meer in: “Het hof heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Ten aanzien van getuige [aangeefster 2] is dat begrijpelijk, aangezien rekwirant in eerste aanleg voor het tenlastegelegde feit is vrijgesproken.” Voor zover ik begrijp is de getuige [aangeefster 2] verzocht in verband met de tenlastelegging van de jegens haar begane mishandeling. Van dat feit is de verdachte vrijgesproken en in zoverre is hij niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard. De bewezenverklaring van de mishandeling van [benadeelde] rust niet op enige verklaring van [aangeefster 2] . Uit het citaat van de toelichting blijkt dat ook de steller van het middel meent dat deze klacht kansloos is nu de afwijzing van het verzoek tot het horen van [aangeefster 2] niet onbegrijpelijk wordt geacht. Daar komt nog bij dat deze getuige volgens het onder randnummer 8 geciteerde arrest niet is te rubriceren als een getuige bij wie van de verdediging geen nadere onderbouwing van het belang om de getuige te horen mag worden verlangd. Immers hier heeft het verzoek betrekking op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen.
De getuige [benadeelde]
13. Deze getuige is het slachtoffer van de andere wel bewezenverklaarde mishandeling bij de [A] . Haar verklaring is voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 14 in de aanvulling op het arrest), maar van gewicht voor het bewijs is die verklaring niet of nauwelijks. Het bewijs vloeit (vrijwel) geheel voort uit de verklaring van de verdachte waarin de gedraging wordt erkend (bewijsmiddel 17) alsmede twee andere getuigenverklaringen (bewijsmiddelen 15 en 16). Ook deze getuige is volgens het onder randnummer 8 geciteerde arrest niet te rubriceren als een getuige bij wie van de verdediging geen nadere onderbouwing van het belang om de getuige te horen mag worden verlangd. Immers hier heeft het verzoek betrekking op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Daar komt nog bij dat bewegende beelden van het incident gemaakt door een bewakingscamera zijn getoond ter terechtzitting van de rechtbank van 28 januari 2016 en daarbij heeft de verdachte gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn opmerkingen over die beelden te maken. Het oordeel van het hof dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk was is niet onbegrijpelijk. De belangen van de verdachte zijn niet geschonden nu er in feitelijke instantie gelegenheid is geweest de getuige te bevragen, er beelden van het incident zijn getoond waarop de verdachte commentaar kon geven en het gewicht van de voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige miniem is.
De getuige [aangeefster 1]
14. Deze getuige is, zoals gezegd, de aangeefster van de tenlastegelegde belaging jegens haar (feit 1). Zij is volgens het onder randnummer 8 geciteerde arrest aan te merken als een getuige bij wie van de verdediging geen nadere onderbouwing van het belang om de getuige te horen mag worden verlangd. Immers hier heeft het verzoek betrekking op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
15. Ten behoeve van de beoordeling van deze klacht alsmede vooruitlopend op het vierde middel geef ik hier de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsvoering weer.
16. Ten laste van de verdachte is onder 1 met parketnummer 18-192987-13 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 1] , met het oogmerk die [aangeefster 1] te dwingen iets te doen en te dulden, bestaande uit:
- het meermalen telefonisch contact opnemen, in elk geval zoeken met die [aangeefster 1] ;
- het verzenden van een groot aantal e-mail- en sms -berichten aan die [aangeefster 1] ;
- het verzenden van een aantal brieven aan die [aangeefster 1] ;
- het zich meermalen ophouden nabij de woning/flat van die [aangeefster 1] ;
- het meermalen aanspreken van (een) medebewoner(s) van de woning/flat van die [aangeefster 1] ;
- het meermalen opwachten en aanspreken van die [aangeefster 1] op het station en elders te [plaats] .”
17. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte op 15 oktober 2020 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring, voor
zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat [aangeefster 1] in september 2011 tegen mij heeft gezegd: “Laat me met rust, anders bel ik de politie”.
Ik ben op 1 november 2011 in haar woning geweest. Ik heb geprobeerd om haar wat te vragen.
Ik wist toen dat zij geen contact meer met mij wilde.
Op 15 december 2011 was ik in het gebouw van haar studentenflat en gooide daar een kerstkaart in haar brievenbus. Later ben ik in het flatgebouw waar [aangeefster 1] woonde aangehouden door de politie. Toen was alles al geëscaleerd.
Het klopt dat ik haar op 2 mei 2012 heb opgewacht bij het [B] , waar zij stage liep, en dat ik toen met haar ben meegelopen de Albert Heijn in.
Ik kan niet ontkennen dat ik vaker bij [aangeefster 1] ben geweest. Ik wilde met haar om de tafel zitten.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 30 t/m 32)
voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik zocht contact met [aangeefster 1] omdat ik een aantal spullen terug wilde hebben en omdat ik een verklaring van haar wilde hebben. In de periode september-oktober [het hof begrijpt: 2011] is er regelmatig ge-sms’t over en weer.
Op 2 november 2011 hingen er posters in en rond de flat van [aangeefster 1] . Ik heb de posters zelf weggehaald.
Op 2 mei 2012 heb ik [aangeefster 1] opgewacht. Ik fietste met haar mee en vroeg of zij wilde stoppen. Dat deed zij niet. Ik zag dat zij aan de [e-straat] de Albert Heijn in ging. Ik liep haar achterna. Ik sprak haar in de winkel weer aan. Ik hoorde en zag dat [aangeefster 1] een medewerker van de Albert Heijn aansprak. Ik werd door de medewerker de zaak uitgezet.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (pagina 33 t/m 38) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
(Vraag verbalisanten: Ook in de maanden november en december 2011 heeft u [aangeefster 1] een aantal mails gestuurd. Op 23 oktober 2011 schrijft u in een mail dat ze niet te bereiken is op haar mobiel en dat ze ook haar telefoon in haar flat heeft laten afsluiten. Ook hieruit kan duidelijk worden afgeleid dat zij geen prijs stelde op contact met u. Waarom blijft u haar desondanks benaderen?)
Ik had, zoals ik schrijf in de mail, nog een aantal vragen aan haar. Je kunt het inderdaad uitleggen als een signaal van haar kant dat ze geen contact met mij meer wilde en dat zal het ook zijn geweest. Dat ik toch contact zocht was vooral gelegen in het feit dat ik nog vragen aan haar had.
(Naast mails stuurde u haar in de maanden november en december 2011 ook nog eens 4 kaarten/brieven met steeds dezelfde strekking. U vroeg haar ook om contact met u op te nemen.
Uit het feit dat daar niet op werd gereageerd had u toch kunnen afleiden dat [aangeefster 1] geen contact meer met u wilde. Wat is hierop uw reactie?)
is onderdeel geweest van een situatie. Het is natuurlijk niet zo gek dat je dan vragen hebt. Dat houdt niet op bij het moment dat de ander aangeeft dat ze geen contact meer wil. Mijn behoefte om antwoord te krijgen en zaken op te lossen en toe te lichten was sterker dan het besef dat ik geen contact op moest nemen.
(Opmerking verbalisanten: U ontving op of omstreeks 10 februari 2012 een aangetekende brief van [aangeefster 1] met de volgende tekst: “ [verdachte] , ik heb je meerdere malen gezegd dat ik wil dat je me met rust laat en dat ik niets meer met je te maken wil hebben. Sindsdien heb je me op het station opgewacht, brieven geschreven en je bent zelfs mijn flat binnengedrongen. Je valt nu ook mijn flatgenoten lastig. Ik wil dat je hiermee stopt, uit mijn buurt blijft en op geen enkele manier contact met me opneemt. [aangeefster 1] ’’.)
Ik ontving deze brief van [aangeefster 1] . Ik heb toen een brief teruggeschreven. In die brief schreef ik dat ik zou stoppen met het contact, maar ik ben niet opgehouden met het zoeken van een oplossing en daarom zocht ik contact.
Ik heb het op een Kort Geding aan laten komen. Nadat ik de stukken had ontvangen die betrekking hadden op het Kort Geding heb ik geen contact meer gezocht. Het zal een week of drie voor 6 juli 2012 zijn geweest.
4. Een kopie van een e-mailbericht d.d. 22 september 2011 van verdachte aan aangeefster [aangeefster 1] , pagina 2 van de bijlage ‘Contact per e-mail’ bij proces-verbaal 2012039076, voor zover inhoudende:
Datum: 22-09-2011 16:16
Lieve [aangeefster 1] ,
Hier een mail van mij dus.
Ja, ik zit maar te denken over watje als laatste zei tegen mij. ‘GA WEG’
(…)
Ik wil je zeker niet stalken en ik ga je echt niet opwachten.
(…)
liefs,
[verdachte]
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 18 t/m 22) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige] :
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring afte, leggen over de stalking waar een ganggenoot van mij, [aangeefster 1] , aangifte van heeft gedaan.
Ik woon nu ongeveer zes jaar aan de [a-straat 1] te [plaats] . Dit is een studentenflat waar ongeveer 140 studenten wonen.
In oktober [het hof begrijpt: 2011] had ik al een aantal keer, ik denk zeker wel drie keer, een man met licht haar, grijs of blond, en een blauwe jas rond onze flat gezien. Ik heb hem in ieder geval een keer zien fotograferen bij de flat.
Op 23 oktober 2011 omstreeks 10:30 uur kwam ik bij de flat aan. Ik zag dat er een man in het trappenhuis op de derde verdieping bij de deur stond te wachten. Deze man wilde graag met mij mee naar binnen lopen. Ik zei meteen ‘nee’ tegen de man omdat ik het niet vertrouwde. Ik heb de man gevraagd of hij bij iemand op bezoek kwam. Ik hoorde dat de man ‘nee’ zei.
Vlak na bovengenoemd incident belde er op de derde verdieping de politie aan. Zij vertelden mij dat ze naar nummer [001] moesten. Ik wist dat dit de kamer van [aangeefster 1] was. Ik ben later naar haar kamer gegaan om te vragen wat er aan de hand was. [aangeefster 1] vertelde mij dat zij al een tijdje werd lastig gevallen door een man die zij via internet had leren kennen. Deze man had zich anders voorgedaan dan dat hij daadwerkelijk was. Deze man was eerder die middag met [aangeefster 1] mee haar binnen gelopen en zelfs op haar kamer geweest. Ik vroeg haar meteen hoe deze man eruit zag. Ik vroeg haar of de man een blauwe jas had, lichtkleurig haar had en tussen de 40 à 50 jaar oud was, omdat erbij mij een belletje ging rinkelen, aangezien ik eerder een man had gezien die ook mee naar binnen wilde. [aangeefster 1] bevestigde dat dit waarschijnlijk dezelfde man was.
Ik heb de hoofdbewoonsters op de hoogte gebracht van het feit dat [aangeefster 1] werd lastig gevallen. Daarnaast heb ik ook de huismeesters op de hoogte gebracht. Ik heb toen een briefje gemaakt voor op de binnenkant van de deur op de derde verdieping. Hierin vroeg ik de aandacht aan de bewoonsters om alert te zijn op een man die mee naar binnen zou lopen. Daarnaast stond er een omschrijving van de man die [aangeefster 1] lastig viel. Ik heb bij de hoofdbewoonsters aangegeven dat het misschien goed was om de briefjes door de hele flat te hangen. Op de briefjes stond het e-mailadres van de bewonersvereniging.
Op 15 december 2011 kwam er een e-mail op het account Van de bewonersvereniging binnen afkomstig van [verdachte] . In deze e-mail stond iets in de trant van “Hierbij een mail van de ‘stalker’.
Toen deze briefjes in de flat hingen, sprak [verdachte] bewoonsters van de flat aan, We merkten dat de briefjes die we hadden opgehangen op een gegeven moment verdwenen.
Vanaf oktober 2011 tot aan februari/maart 2012 heb ik [verdachte] met regelmaat bij de flat gezien, zeker één keer in de week. Ik kreeg vaak via e-mail bericht dat [verdachte] weer was gesignaleerd bij de flat. Soms kwamen bewoonsters mij in persoon vertellen dat ze hem weer hadden gezien. Ik gaf dit altijd door aan [aangeefster 1] .
Ik heb [verdachte] meerdere keren doordeweeks tussen 17:00 uur en 18:00 uur voor de flat gezien.
In januari 2012 kwam er een bewoonster van de derde verdieping bij mij. Ze vertelde mij dat ze was aangesproken door [verdachte] . [verdachte] had tegen haar gezegd: “Jij woont toch op nummer [002] of [003] ?” Het is opvallend dat hij dat wist aangezien er 140 studenten in de flat wonen.
Op 21 januari 2012 kwamen twee ganggenoten bij mij en vertelden dat ze [verdachte] waren tegengekomen in het trappenhuis. [betrokkene 1] vertelde mij dat ze de politie wilde bellen, maar dat ze de andere ganggenoot niet alleen wilde laten. Daarom heeft ze gewacht tot er iemand anders in het trappenhuis was. [betrokkene 1] vertelde dat ze diegene had gevraagd te blijven wachten zodat zij de
politie kon bellen. Met z’n drieën hebben ze [verdachte] ongeveer 20 minuten aan de praat gehouden totdat er politie kwam. Naar aanleiding van die keer heeft de politie gezegd dat als ze hem opnieuw in de flat zouden aantreffen, dat hij dan een proces-verbaal zou krijgen.
Halverwege april 2012 hoorde ik van de andere bewoonsters dat [verdachte] weer met regelmaat was gesignaleerd bij de flat.
Op 20 april 2012 rond 13:00 uur heb ik [verdachte] op de brug gezien. Toen ik bij de flat aankwam en omkeek zag ik hem staan. [verdachte] keek mij ook aan.
Op 28 april 2012 omstreeks 17:00 uur werd ik gebeld door de hoofdbewoonster [betrokkene 2] . Zij vertelde mij dat [verdachte] er weer stond en dat de politie was gebeld, maar die wilde niet komen.
Op 28 april 2012 omstreeks 17:45 uur belde [aangeefster 1] mij. Ik hoorde dat zij fluisterde. Ze vertelde mij dat [verdachte] er weer stond en ze vroeg mij of ik naar buiten wilde komen zodat ik met haar mee kon lopen naar binnen. Ik hoorde aan haar stem dat ze echt goed bang was, ze durfde er niet langs. Ik vertelde dat [betrokkene 2] wel thuis was en dat ze haar moest bellen. Later hoorde ik dat [aangeefster 1] inderdaad [betrokkene 2] heeft gebeld.
Ik begreep van [betrokkene 2] dat ze daarna opnieuw de politie heeft gebeld en dat [betrokkene 2] er echt op moest aandringen dat er politie zou komen. [aangeefster 1] vertelde mij later die avond dat de politie [verdachte] had meegenomen zodat [aangeefster 1] in ieder geval de flat binnen kon en vervolgens veilig weer weg kon.
Dit had natuurlijk veel impact op [aangeefster 1] , maar ook op de bewoonsters van de flat. Meerdere bewoonsters zijn bang voor [verdachte] .
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 23 t/m 25)
voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring af te leggen over de stalking waar een flatgenote van mij, [aangeefster 1] , aangifte van heeft gedaan. Ik kan u daarover het volgende verklaren.
Ik woon sinds maart 2008 aan de [a-straat 1] te [plaats] . Sinds juli 2011 ben ik hoofdbewoonster van genoemde flat.
In oktober 2011 had [getuige] een voicemailbericht ingesproken op mijn mobiele telefoon. [getuige] is de nestrice van de derde verdieping. Zij gaf hierin aan dat er vreemds had plaatsgevonden in de flat. Er was een man in de flat geweest en die had geprobeerd [aangeefster 1] , wonende op de derde etage te bezoeken. Ik hoorde dat hij niet bij [aangeefster 1] binnen was geweest, maar dat wel had gepoogd. Naar aanleiding hiervan is de politie in onze flat geweest. [getuige] kwam namelijk twee politieagenten op de gang tegen die vroegen aan [getuige] naar een kamernummer. Daardoor wist zij dat de agenten bij [aangeefster 1] moesten zijn. [getuige] is later naar [aangeefster 1] toegegaan en heeft aan haar gevraagd of alles goed was. [aangeefster 1] heeft toen gezegd dat zij deze man via internet had leren kennen en dat deze man haar achtervolgde. Dit speelde al langer.
Naar aanleiding hiervan hebben wij, [getuige] en ik, besloten om een beschrijving van deze man in de centrale hal op te hangen. Wij hebben ook op elke verdiepingsdeur deze beschrijving opgehangen. Tevens heb ik een mail aan alle bewoonsters gestuurd met dezelfde inhoud. We hadden hier ook een mailadres gezet waarnaar de reacties konden worden gemaild, dat was [e-mailadres] Ik heb diverse reacties op gekregen van diverse bewoners.
Op 15 december 2011, omstreeks 20:00 uur, werd er bij mij aangebeld. Ik ben daarop naar het portiek gelopen en zag dat er een man voor de toegangsdeur stond. Ik heb toen de deur geopend
en direct stapte de man het portiek binnen. Hij vroeg aan mij of ik [betrokkene 3] was. Hij liep toen naar de door mij en [getuige] opgehangen beschrijving toe en zei dat hij dat was. Hij zei dat hij helemaal niet ongewenst was in de flat. Ik zei tegen hem dat hij wel wist waar en om wie het ging en dat zij geen contact meer met hem wilde. Hij zei toen tegen mij dat dat onzin was. Ik heb hem diverse keren verzocht om weg te gaan, maar dat wilde hij niet. Hij gaf steeds maar weer aan dat wat hij deed niet fout was en dat hij daarom wel in de flat mocht komen.
Uiteindelijk kwam een flatgenote, genaamd [betrokkene 2] , en haar vriend, genaamd [betrokkene 4] , ook in het portiek. [betrokkene 4] vroeg mij of het goed ging. Hij had de man van de opgehangen beschrijving herkend. Ik vroeg beiden om bij mij te blijven staan. Ik was bang dat de situatie zou escaleren, omdat de man echt niet luisterde en ook niet wilde weggaan. Na twee à drie minuten vroeg [betrokkene 4] de man om weg te gaan, maar daar ging de man niet op in. [betrokkene 4] heeft de man nog een aantal keren gevraagd om weg te gaan, maar ook daar reageerde hij niet op. [betrokkene 4] zei toen dat hij de politie zou bellen en toen is de man uiteindelijk toch weggegaan.
Ik ben naar mijn kamer gegaan en zag kort daarna dat ik een mail had ontvangen op mijn emailadres [e-mailadres] Deze bleek afkomstig van [verdachte] . De inhoud was als volgt: “Goede dag [betrokkene 3] en [getuige] . Hier een mail van de ‘stalker’ zelf. (...) Met vriendelijke groet [verdachte] ”.
Ergens in februari 2012, rond het middaguur, kwam ik bij de flat en zag ik [verdachte] weer staan. Op het moment dat hij mij zag, is hij weggelopen.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 26 t/m 27)
voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
U heeft mij gevraagd om een getuigenverklaring afte leggen over de stalking waar een bewoonster, [aangeefster 1] , van de flat aan de [a-straat ] te [plaats] aangifte van heeft gedaan. Ik kan u daarover het volgende verklaren.
Ik ben namens de woningcorporatie [D] te [plaats] vanaf 2000 als huismeester werkzaam in de flat aan de [b-straat 1] te [plaats] . Daar is mijn kantoor. Tevens verricht ik werkzaamheden in en om de flat die ernaast staat en die is gelegen aan de [a-straat ] . Ik ben daar vier dagen per week aanwezig en verricht daar diverse werkzaamheden.
De omgeving van de beide flats wordt bewaakt middels een vijftal camera’s die op diverse punten aan of bij de flat zijn gemonteerd.
Ergens in juni 2011 zag ik een man in de omgeving van de flat aan de [a-straat ] lopen. Ik zag dat de man een fotocamera bij zich had. Ik sprak de man aan. Na deze keer zag ik de man steeds vaker rondom de flat lopen. Hij liep daar regelmatig foto’s te maken.
In september 2011 sprak ik een van de hoofdbewoonsters, genaamd [betrokkene 2] , mij aan. Zij vertelde mij dat een bewoonster lastig gevallen werd door een man die regelmatig bij en in de flat kwam. De man zou een fotocamera bij zich hebben. Ik wist toen om welke man het ging.
Ik heb deze man in de periode hierna diverse keren aangesproken op het moment dat hij zich bij de flat ophield en hem verzocht weg te gaan. De man ging regelmatig met mij in discussie.
In oktober 2011 hebben [getuige] en [betrokkene 3] respectievelijk nestrice en hoofdbewoonster van de flat, brieven in de flat opgehangen. Hierop stond de beschrijving van een man die [aangeefster 1] lastig viel. Die brieven heb ik ook gezien. Het was dezelfde man, met de fotocamera, die ik reeds een aantal keren had aangesproken bij de flat.
Ergens in februari of maart 2012 kwam ik de man ook weer bij de flat tegen. Ik verzocht hem weer om weg te gaan, maar hij wilde dat niet. Uiteindelijk heb ik de man weg moeten duwen bij de flat.
Ergens in april heeft [aangeefster 1] mij gemaild en aangegeven dat ze aangifte van stalking had gedaan. Zij verzocht mij om camerabeelden te bewaren van de momenten dat de man weer bij de flat of bij haar was geweest. Op woensdag 25 april 2012 is de man op de camerabeelden te zien. Op donderdag 26 april 2012 is de man weer op de camerabeelden te zien. Op dinsdag 1 mei 2012 is de man opnieuw op de camerabeelden te zien.
Tevens hebben een aantal bewoonsters van de flat aan de [a-straat ] mij aangesproken of gemaild dat de bewuste man weer bij of in de flat was geweest.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 3 t/m 13) voor zover
inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangeefster [aangeefster 1] :
Ik doe aangifte van belaging c.q. stalking met het verzoek strafvervolging in te stellen tegen [verdachte] .
In maart 2011 kwam [verdachte] vrij. Hij vertelde mij dat hij een huis moest zoeken in [plaats] . Hij stond al vrij snel daarna voor mijn deur. Ik heb hem gezegd dat ik hem niet kon helpen. Hij bleef toch het contact aanhouden. Hij stond meerdere keren weer voor de deur. Hij belde heel vaak. Naast bellen stuurde [verdachte] ook sms-berichten. [verdachte] ging steeds weer en verder over mijn grenzen heen door weer voor de deur te staan of mij toch weer op te wachten bij de trein, terwijl ik had aangegeven dit niet te willen.
Ik wilde hem niet meer zien. Ik was bang voor hem. Vooral door hoe opdringerig hij zich gedroeg. [verdachte] stond ook regelmatig voor mijn huis. Met regelmaat bedoel ik zeker twee keer in de week. Soms belde [verdachte] dan aan en stond hij te wachten voor de deur met de vraag of hij wat drinken mocht. Ik liet [verdachte] dan niet binnen. Ik zag hem soms voor de deur staan met cadeautjes.
Op zondag 18 september 2011 omstreeks 19:30 uur kwam ik aan op het station in [plaats] . [verdachte] stond mij weer op te wachten op het station. Ik negeerde [verdachte] gewoon, ik ben langs hem heen gelopen maar [verdachte] liep vervolgens met mij mee. Ik ben toen heel duidelijk tegen [verdachte] geweest, ik heb tegen hem gezegd: “Je moet me nu met rust laten en niet meer lastig vallen, anders bel ik de politie”. Ik heb dit meerdere keren moeten herhalen. [verdachte] liep toen eerst nog een stukje met mij mee. Op donderdag 22 september 2011 ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 26 september 2011 ontving ik mail van [verdachte] en heeft hij mij twee keer gebeld.
Op 28 september 2011 ontving ik drie sms-jes van [verdachte] .
Op 29 september, 30 september en 3 oktober 2011 ontving ik een sms-je van [verdachte] .
Op 4 oktober 2011 ontving een kaart van [verdachte] . Deze kaart heeft hij bij mij in de brievenbus
gegooid.
Op 6, 8, 11, 12, 14, 20,21,24 en 25 oktober 2011 ontving ik sms-jes van [verdachte] .
Op 12 oktober 2011 belde [verdachte] mij en ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 13 oktober 2011 belde [verdachte] mij.
Op 16 oktober 2011 ontving ik een mail van [verdachte] .
Op 23 oktober 2011 stond [verdachte] mij op te wachten op het station, heeft hij mij twee keer gebeld, heeft hij een kaartje in mijn brievenbus gegooid en heeft hij mij een mail gestuurd.
Op 24 oktober 2011 tussen 13.00 en 15:00 uur stond [verdachte] bij mijn flat en maakte hij daar foto’s en ik ontving op die dag een mail van [verdachte] .
Op 25 oktober 2011 stond [verdachte] voor mijn deur en belde hij mij op.
Op 27 oktober 2011 belde [verdachte] mij en stond hij later voor mijn deur.
Op 28 oktober 2011 belde [verdachte] mijn ouders.
Op 30 oktober 2011 stond [verdachte] voor mijn deur.
Op 31 oktober 2011 ontving ik een brief van [verdachte] .
Op 5 november 2011 liep [verdachte] rond bij mijn flat.
Op 11 november 2011 stond [verdachte] mij bij mijn huis op te wachten en is mij naar binnen gevolgd. Ik heb meerdere keren aangegeven dat ik dat niet wilde. Ik probeerde de deur van de gang dicht te krijgen, maar [verdachte] duwde hem open en zette zijn voet ertussen. Hij liep naar binnen en deed de deur dicht. Ik ben blijven herhalen dat hij weg moest gaan. Hij pakte mijn mobiele telefoon, zei dat ik niet mocht bellen en dat hij wilde dat ik met hem praatte.
Op 12 november 2011 ontving ik een sms-je van [verdachte] .
Op 18 november 2011 hing hij rond bij mijn flat.
Op 21 november 2011 ontving ik een mail van hem.
Op 25 november 2011 stond hij op het station op het perron waar ik moest zijn. Hij achtervolgde mij tot in de trein. Op die dag belde hij ook mijn ouders.
Op 1 december 2011 liep hij bij mijn flat.
Op 8 december 20l 1 stuurde hij mij een mail.
Op 9 december 2011 zag ik hem uit mijn flat komen toen ik thuis van college kwam. Er lag toen een kerstkaart van hem in mijn brievenbus. Op diezelfde dag kwam ik hem tegen toen ik op weg
was naar het station. Hij ging achter mij aan naar het station.
Op 19 december 2011 kwam ik [verdachte] tegen naast de flat.
Op 20 december 2011 kwam ik hem tegen onderweg naar huis.
Op 22 december 2011 ontving ik een brief van hem.
Op 11, 13 en 14 januari 2012 werd [verdachte] bij de flat gezien.
Op 17 januari 2012 kreeg ik een mail van [verdachte] .
Op 19 januari 2012 liep hij bij de flat en belde bij mij aan.
Op 20 januari 2012 sprak hij beneden in de flat mijn buurmeisje aan met de vraag of zij naast mij woonde. Even later kwam ik hem tegen op straat en later die dag ontving ik een mail van hem.
Op 21 januari 2012 was [verdachte] weer in de flat en was hij weggestuurd door de gewaarschuwde politie.
Op 31 januari 2012 had de politie [verdachte] thuis bezocht en hem gewaarschuwd dat hij niet welkom was in de flat en dat ik niets met hem te maken wilde hebben.
Op 5 februari 2012 belde hij mijn ouders om mij te spreken.
Op 6 februari 2012 lag er een brief van [verdachte] in de brievenbus.
Op 8 februari 2012 werd hij weer bij de flat gezien.
Op 9 februari 2012 heb ik een aangetekende brief aan [verdachte] gestuurd inhoudende dat hij geen contact meer met mij moet opnemen.
Op 13 februari 2012 ontving ik een brief van [verdachte] .
Op 27 februari 2012 was hij weer bij de flat.
Op 7 maart 2012 is de politie nogmaals bij [verdachte] langsgegaan om te benadrukken dat hij mij met rust moest laten. Diezelfde avond belde [verdachte] naar mijn ouders om mij te spreken.
Op 25 maart 2012 zag ik hem bij de flat.
Op 27 maart 2012 ontving ik een brief van hem.
Op 2 april 2012 belde hij mij, ontving ik een mail van hem, belde hij mijn vader en belde hij aan mijn huis.
Op 3 en 4 april 2012 belde hij bij mij aan.
Op 5 april belde bij mijn ouders, op het moment dat ik daar was.
Op 7 april 2012 stuurde hij mij een sms.
Op 11 april 2012 belde hij bij mij aan.
Op 14 april 2012 belde hij mijn ouders.
Op 15 april 2012 belde hij mij.
Op 18 april 2012 belde hij mijn ouders twee keer.
Op 19 april 2012 ontving ik een brief van hem.
Op 20 april 2012 liep hij bij de flat.
Deze stalking heeft veel impact op mijn leven. Ik ben er angstig door en heb er nachtmerries van. Ik durf niet naar buiten als [verdachte] in de buurt is. Ik wil heel graag dat [verdachte] uit mijn leven verdwijnt.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangeefster (ongenummerde
pagina’s) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als aanvullende verklaring van aangeefster [aangeefster 1] d.d. 3 mei 2012:
Afgelopen donderdag 26 april 2012 heb ik aangifte van stalking tegen [verdachte] gedaan,
maar sinds die tijd zijn er weer een aantal dingen gebeurd.
Op donderdag 26 april 2012 in de middag is [verdachte] weer gezien bij de flat. Ik werd hiervan via de email op de hoogte gesteld door [betrokkene 2] . Ik heb hem omstreeks 19:30 uur bij mijn flat gezien.
Er zijn sinds donderdag twee dingen gebeurd waardoor ik niet meer goed naar buiten durf.
Op vrijdag 27 april 2012 fietste ik naar huis vanaf mijn stage bij het [B] . Ik zag dat [verdachte] naast de flat op mij stond te wachten. Ik zag hem al van afstand en ben toen een zijstraat ingeslagen. Daar heb ik een van de hoofdbewoonsters gebeld, die samen met haar vriend naar buiten is gekomen. Ik dacht dat hij misschien niet mee zou lopen en ik gewoon naar binnen zou kunnen gaan. Ik zag dat [verdachte] wel mee liep. [verdachte] schreeuwde tegen mij. Hij kwam agressief over. Ik was bang. De hoofdbewoonster heeft de politie gebeld.
Naast dat [verdachte] tegen mij schreeuwde zag ik dat hij heel raar uit zijn ogen keek. Ik hoorde dat [verdachte] steeds zei dat ik met hem moest praten. [verdachte] geeft mij de schuld van alles.
Toen de politie kwam hebben ze besloten hem mee te nemen. Rond 20:00 uur belden ze dat ze hem weer vrij hadden gelaten.
Op 28 april is hij weer bij de flat geweest.
Op woensdag 2 mei 2012 omstreeks 17:00 uur ging ik vanaf het ziekenhuis [B] naar huis. Ik reed op de fiets, ongeveer op de helft van de route, stond [verdachte] , achter een muurtje verstopt, mij op te wachten. Toen [verdachte] mij zag bleek hij een fiets te hebben en fietste hij met mij mee.
Hij begon weer over dat ik met hem moest praten. Ik heb een aantal keren gezegd dat hij weg moest gaan. Ik ben vervolgens de stad in gegaan en de Albert Heijn gelegen aan de [e-straat] binnengegaan. Toen ik weer buiten kwam zag ik [verdachte] aan de linkerkant achter een muur in de [c-straat] staan. Ik ben weer naar binnen gelopen bij de Albert Heijn en zag dat [verdachte] achter mij aan kwam. Ik heb gelijk bij de kassa gezegd dat hij me lastig viel. De meneer van de winkel stuurde [verdachte] de winkel uit en heeft de politie gebeld.
Het houdt mij allemaal erg bezig. Het kost mij veel energie om steeds maar om me heen te kijken, bang te zijn en hier over na te moeten denken.”
18. Voorts heeft het hof, na enkele overwegingen over de bruikbaarheid van de verklaringen van [aangeefster 1] (nog nader te citeren), met betrekking tot de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
“Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] blijkt dat zij op 18 september 2011 meerdere malen tegen verdachte heeft gezegd dat hij haar met rust moest laten, dat hij haar niet meer lastig moest vallen en dat zij anders de politie zou bellen. Verdachte heeft vervolgens op 22 september 2011 een e-mailbericht aan aangeefster [aangeefster 1] gestuurd waarin hij onder meer het volgende schrijft: “Ja, ik zit maar te denken over watje als laatste zei tegen mij. “GA WEG”. (...) Ik wil je ZEKER NIET stalken en ik ga je echt niet opwachten“.
Op grond hiervan stelt het hof vast dat in ieder geval vanaf 18 september 2011 voor verdachte duidelijk is geweest dat aangeefster [aangeefster 1] niet langer was gediend van de zijn toenaderingen van verdachte.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte desondanks in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent toenadering heeft gezocht tot aangeefster door haar te bellen, te mailen, te sms-en, brieven te sturen, op te wachten, te volgen en aan te spreken op straat. Hij heeft zich in die periode ook een groot aantal keren bevonden in en bij het flatgebouw waar aangeefster op dat moment woonde.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte jegens aangeefster, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.”
19. In een geval als het onderhavige kan een verzoek tot het horen van een getuige niet uitsluitend wegens onvoldoende onderbouwing worden afgewezen. Daarvan (dus van een post-Keskingeval) is hier echter geen, althans niet zonder meer sprake. Ik kom daar zo op terug. Blijft wel staan dat uiteindelijk een verklaring van een getuige voor het bewijs is gebruikt terwijl er geen gelegenheid is geweest om de getuige te ondervragen. Gebruik van de verklaring van een niet ten overstaan van een rechter gehoorde getuige voor het bewijs is echter niet uitgesloten als er – ook in het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad genoemde - compenserende factoren van voldoende gewicht zijn.3.De aandacht wordt het verband van de compensatie nu gericht op twee vragen: was er een goede reden voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid en berust de bewezenverklaring ‘solely or to a decisive extent’ op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige.
Was er een goede reden voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid?
20. Het hof heeft het verzoek om [aangeefster 1] te horen afgewezen bij proces-verbaal van 8 december 2018 en heeft daarbij (onder meer) het verdedigingsbelang dan wel de noodzaak betrokken. Zie het citaat onder randnummer 5 hierboven. In de motivering wijst het hof op de bijzondere positie van de getuige [aangeefster 1] . Kennelijk heeft het hof hiermee gedoeld op de vaststelling van de rechtbank dat gelet op de bevindingen van de psychiater ook andere verhoorconstructies of het horen van [aangeefster 1] in een later stadium geen reële mogelijkheid bieden. In het arrest van 15 oktober 2020 heeft het de noodzaak tot het horen van de getuige niet aanwezig geacht wegens onvoldoende onderbouwing van het verzoek. Het hof heeft er daaraan voorafgaande op gewezen dat er sprake is van een herhaald verzoek waarop al is beslist. Zie voor het citaat onder randnummer 7.
21. De verwijzing in het arrest naar de eerder ter terechtzitting genomen beslissing op het verzoek kan niet anders betekenen dan dat het hof ook bij de beslissing in het arrest oog heeft gehad voor de bijzondere positie van de getuige. De beslissing om het verzoek af te wijzen in het arrest wijkt daarmee dus substantieel af van het geval waarin een verzoek wegens onvoldoende onderbouwing wordt afgewezen. Kennelijk doelt het hof erop dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige (ter terechtzitting) te kunnen ondervragen (art. 415 jo 288, eerste lid, aanhef en onder b, Sv).
22. Bij de beoordeling van de vraag of dit een goede reden voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid is, zijn de volgende omstandigheden van belang. Als eerste valt op dat het verzoek om de getuige te horen door de rechter in eerste aanleg is toegewezen en dat er herhaalde inspanningen van de rechter-commissaris zijn geweest om de getuige daadwerkelijk te horen. Voorts is de grond voor de afwijzing (gezondheid of welzijn) ontleend aan het oordeel van een deskundige op het terrein van de psychische gezondheid te weten een psychiater.4.Aan de bevindingen van de psychiater kan worden ontleend dat het niet mogelijk was haar op dat moment of in een later stadium te horen. Ten derde ligt in het oordeel van het besloten dat het hof het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid ook heeft bezien in het licht van het bewezenverklaarde feit. Aan de aard van het misdrijf belaging en de omstandigheden waaronder die belaging in casu heeft plaatsgevonden komt gewicht toe. Ook door het ondervragingsrecht uit te oefenen zoekt verdachte contact met het slachtoffer teneinde de redenen voor beëindiging van zijn contact met het slachtoffer te achterhalen. Het bewezenverklaarde gedrag staat immers (veelal) in diezelfde sleutel. In zoverre zal het misdrijf bij het uitoefenen van het ondervragingsrecht als het ware worden voortgezet. Daarmee komen de rechten van het slachtoffer om te worden beschermd tegen verdere aantasting van haar persoonlijke leven(sfeer) in beeld. In de zaak Doorson tegen Nederland heeft het Europees hof daar uitdrukkelijk oog voor en daarom kunnen de belangen van het slachtoffer soms (al dan niet in combinatie met andere overwegingen) zwaarder wegen dan het belang van verdachte.5.Er bestond dus bepaald een goede reden dat het ondervragingsrecht niet is uitgeoefend.
Berust de bewezenverklaring ‘solely or to a decisive extent’ op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige?
23. Het hof heeft ten aanzien van de bruikbaarheid van de verklaring van [aangeefster 1] nog het volgende overwogen:
“Het gebruiken van de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] voor het bewijs
In eerste aanleg is door de verdediging bepleit dat de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] niet kan worden gebruikt voor het bewijs, omdat de verdenking tégen de verdachte alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive extent’) berust op de verklaring van [aangeefster 1] en de verdediging haar - ondanks verzoeken daartoe - niet als getuige heeft kunnen horen.
In hoger beroep is de verdediging ook niet in de gelegenheid geweest [aangeefster 1] als getuige te horen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [aangeefster 1] in belangrijke mate steun vindt in overige bewijsmiddelen. Zowel verdachte zelf als meerdere andere getuigen verklaren over de vele contacten en contactpogingen van verdachte jegens aangeefster [aangeefster 1] in de ten laste gelegde periode, waarbij de getuigen ook verklaren over de zichtbare impact die deze ongewenste contactmomenten op aangeefster [aangeefster 1] hadden. Nu de verdenking tegen de verdachte aldus niet ‘solely or to a decisive extent’ berust op de verklaring van [aangeefster 1] kan deze verklaring worden gebruikt voor het bewijs.”
24. In het geheel van de bewijsconstructie berust de bewezenverklaring niet alleen of in beslissende mate op de verklaring van [aangeefster 1] , aldus het hof. Dat oordeel is bepaald niet onbegrijpelijk. Immers de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen (in de bewezenverklaring na de woorden ‘bestaande uit’) worden bestreken door de overige bewijsmiddelen: de verklaringen van de verdachte (bewijsmiddelen 1, 2 en 3), een mailbericht (bewijsmiddel 4), verklaringen van een ganggenoot, de hoofdbewoonster en de huismeester, allen uit de studentenflat (bewijsmiddelen 5, 6 en 7). De twee voor het bewijs gebruikte verklaringen van [aangeefster 1] (bewijsmiddelen 8 en 9) heeft het hof kunnen aanmerken als niet bepalend voor de bewezenverklaring. De impact op het slachtoffer van de gedragingen van de verdachte wordt er mee geïllustreerd, maar ook zonder beide bewijsmiddelen blijft een bewezenverklaring mogelijk. De feitelijke gedragingen worden ondanks dat de verdachte zich heel algemeen op het standpunt stelt dat er in de processen-verbaal van verhoor van getuige veel onjuistheden staan in de kern niet betwist. De onjuistheden betreffen niet de kern van de verdachte verweten gedragingen. Bovendien gaat het de verdachte kennelijk ook om de vraag of deze gedragingen belaging opleveren in de zin van art. 285b Sr. Dat is echter een juridische vraag, waarover de getuige geen mededeling kan doen als bedoeld in art. 342, eerste lid, Sv.
25. Andere (expliciet benoemde) compenserende factoren heb ik in het arrest van het hof niet aangetroffen. Gelet op het grote gewicht van de reden om de getuige niet te horen en de hooguit geringe betekenis van haar verklaringen voor het bewijs van de bewezenverklaarde gedragingen, kom ik ook zonder andere compenserende factoren tot de slotsom dat de afwijzing van het verzoek de getuige [aangeefster 1] te horen weliswaar niet in duidelijkheid uitblinkt, maar desondanks niet onbegrijpelijk is. In dat verband wijs ik er op dat er in het kader van de behandeling in hoger beroep niet is verzocht om compensatie in de vorm van enig onderzoek van een deskundige naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige. Het gaat mij hier te ver om van het hof te eisen dat het ambtshalve dergelijk onderzoek zou hebben moeten bevelen. Een dergelijk onderzoek is in het licht van de (bekennende) procespositie van de verdachte en de verklaringen van de andere getuigen nogal onzinnig.
26. Het eerste middelfaalt.
27. Het tweede middel klaagt dat het hof ondanks een toezegging de zich in het dossier bevindende camerabeelden van het incident bij de [A] te tonen dit heeft “nagelaten”.
28. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 8 februari 2018 houdt in, voor zover hier relevant:
“De verdachte geeft aan dat hij graag wil dat bij de inhoudelijke behandeling de camerabeelden worden getoond die zich in het dossier bevinden en die zien op de gebeurtenis met betrekking tot de [A] in [plaats] . De voorzitter verklaart dat dit mogelijk is.”
29. En in het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 oktober 2020 houdt in, voor zover hier relevant:
“De verdachte verklaart als volgt:
Met betrekking tot feit 1 van parketnummer 18-830311-14:
Kunnen de beelden van die zaak hier getoond worden? Dan kan ik het een en ander uitleggen aan de hand van de beelden.
De oudste raadsheer vraagt de verdachte het volgende:
In eerste aanleg, bij de rechtbank, zijn de betreffende fragmenten ter zitting getoond en u heeft daar toen uw visie en toelichting op gegeven. Klopt dat?
De verdachte verklaart als volgt:
Ja, dat is zo. Ik heb daar toen mijn commentaar op gegeven. Ik weet niet of dat goed is weergegeven in het proces-verbaal, want dat heb ik niet gelezen.
Maar ja, dat is allemaal buiten het bewijs gelaten.
De voorzitter houdt verdachte de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 januari 2016 met betrekking tot het tonen van de beelden voor en merkt op dat in dat proces-verbaal minutieus het commentaar van de verdachte op de beelden is weergegeven.
De voorzitter deelt verdachte mee dat het hoger beroep voortbouwend is op de eerste aanleg
en dat het hof geen zaken gaat herhalen als dat niet nodig is.
De verdachte verklaart als volgt:
Mijn commentaar bij de beelden is correct weergegeven. [benadeelde] en [aangeefster 2] zijn als getuigen gehoord. Maar ik heb niet geslagen en kan ook niet geslagen hebben. U ziet mij op de beelden schuin staan. Dat betekent dat ik hard verwijderd word en hard wegloop, bij [aangeefster 2] en [benadeelde] vandaan. Dan kan ik toch niet slaan.
Ik vind het jammer dat u de beelden niet toont en de getuigen [aangeefster 2] en [benadeelde] niet oproept.
De voorzitter deelt verdachte het volgende mee:
Over die beelden kunnen we het straks nog hebben. Daar ga ik niet alleen over. Daar kan de advocaat-generaal iets van vinden en mijn collega’s ook.”
30. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
“Ter zitting van het hof op 15 oktober 2020 heeft verdachte verzocht om de beelden van de bewakingscamera van de [A] (feit 1, parketnummer 18-830311-14) in de zittingszaal te tonen. De voorzitter en de oudste raadsheer hebben verdachte ter zitting van 15 oktober 2020 pagina 17 en 18 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 januari 2016 voorgehouden. Daarin staat vermeld dat deze beelden ter zitting van de rechtbank zijn vertoond en daarin is in detail het aldaar gegeven commentaar van verdachte bij deze beelden beschreven. Alvorens het hof op het gedane verzoek tot het tonen van de beelden kon beslissen, heeft verdachte het gerechtsgebouw verlaten na een gedane wraking en is niet teruggekeerd. Dit terwijl de voorzitter verdachte heeft aangezegd dat er onmiddellijk een wrakingskamer bijeen zou worden geroepen, dat verdachte in het Paleis van Justitie aanwezig diende te blijven in afwachting van de behandeling van de wraking en dat - indien de beslissing van de wrakingskamer dat toe zou laten - vervolgens direct de inhoudelijke behandeling van de strafzaak door de meervoudige strafkamer zou worden voortgezet. Het hof is bij de beraadslaging in raadkamer tot het oordeel gekomen dat de noodzaak tot het ter zitting tonen van de beelden van de bewakingscamera van de [A] niet is gebleken. Het hof is voldoende geïnformeerd.”
31. Het middel noch de toelichting op het middel richt zich tegen een in het arrest opgenomen beslissing van het hof. Het middel richt zich tegen een feitelijke gedraging (nalaten) een kan om die reden buiten bespreking blijven. Voor zover de steller van het middel zou bedoelen dat van een handeling sprake is6., wijs ik er op dat er verschil kan worden gemaakt tussen de mededeling dat er een mogelijkheid bestaat en de (daarna nog noodzakelijke) beslissing om die die mogelijkheid ook daadwerkelijk te mogen benutten. Dat verschil betekent ook dat het hof niet gehouden was bij de afwijzing van het verzoek betekenis toe te kennen aan een ‘toezegging’ en dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek overigens ook niet onjuist of onbegrijpelijk is. Er was domweg geen toezegging, maar slechts een mededeling over een mogelijkheid.
32. Het tweede middelfaalt ook.
33. Het derde middel klaagt over schending van art. 6 EVRM en in het bijzonder het recht van verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Het hof had na de beslissing op het wrakingsverzoek de zaak niet buiten aanwezigheid van verdachte mogen behandelen, althans onderzoek moeten doen naar de afwezigheid van verdachte.
33. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 oktober 2020 houdt in, voor zover hier relevant:
“Ik wraak u. Ik wraak de hele combinatie.
Verdachte staat op.
De voorzitter deelt verdachte het volgende mee:
Ik verzoek u dringend om nog even te gaan zitten. Dan kunt u een onderbouwing geven van uw wrakingsverzoek,
De verdachte verklaart als volgt:
De gronden laat ik nog wel weten. Ik vertrek.
De voorzitter deelt verdachte het volgende mee:
Ik zeg u nu aan dat de wrakingskamer nu direct wordt ingelicht. Bij hen kunt u uw gronden toelichten. De wrakingskamer is beschikbaar. Ik zeg u aan dat de wrakingskamer hier zo komt en dat u daarom in het gerechtsgebouw aanwezig dient te blijven.
De mogelijkheid bestaat dat de wrakingskamer afwijzend beslist op het wrakingsverzoek en in dat geval zal het hof onmiddellijk de inhoudelijke behandeling van de zaak gaan hervatten. Dit zeg ik u nu aan.
Wilt u de gronden van de wraking nog opgeven om in het proces-verbaal van de zitting op te laten nemen?
De verdachte verklaart als volgt:
Ik wraak u omdat u geen getuigen oproept en mij een goede verdediging ontneemt.
De verdachte verlaat de zaal.
De voorzitter onderbreekt de zitting (tijdstip is 15:00 uur).
Om 16:00 uur wordt de zitting hervat.
De verdachte is niet aanwezig. De gerechtsbode deelt mee dat verdachte na de onderbreking van de zitting het gerechtsgebouw heeft verlaten en niet is teruggekeerd.
De voorzitter deelt het volgende mee:
De wrakingskamer heeft zojuist de wraking afgewezen. Het onderzoek ter terechtzitting
wordt op tegenspraak voortgezet.”
35. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat niet blijkt dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, nadat hij na zijn wrakingsverzoek de zaal heeft verlaten. De vraag is volgens de steller van het middel of de verdachte afwezig was “als gevolg van een bij hem bestaand misverstand – en dus niet op grond van een bewuste keuze (…).” In dat kader wordt nog gesteld dat verdachte aanwezig was buiten het gerechtsgebouw, bereikbaar was op een bij het hof bekend telefoonnummer en er noch door de strafkamer van het hof noch door de wrakingskamer aan hem informatie is gegeven over de voortzetting van de behandeling van de zaak.
36. Na het wrakingsverzoek heeft de voorzitter de verdachte vragen gesteld over de gronden voor wraking en mededelingen over de verdere gang van zaken gedaan. Daaronder was een mededeling dat ingeval het wrakingsverzoek zou worden afgewezen de behandeling van de strafzaak onmiddellijk zou worden hervat. Dat is de verdachte ook aangezegd. De inhoud van deze mededeling inzake onmiddellijke hervatting is duidelijk en dat wordt op zichzelf in de cassatieschriftuur niet weersproken. De mededeling zou echter volgens de steller van het middel in het geheel niet zijn gedaan. Bepalend is hier niet of de mededeling door de wrakingskamer is gedaan, maar of deze door voorzitter van de strafkamer is gedaan. De voorzitter van strafkamer van het hof heeft dit processuele feit vastgesteld door de vermelding van de mededeling in het onder randnummer 34 geciteerde proces-verbaal van de zitting in hoger beroep (art. 326 jo 327 jo 415 Sv). Dit proces-verbaal van de zitting heeft in cassatie te gelden als de kenbron bij uitstek van hetgeen is voorgevallen.7.De enkele stelling in cassatie dat de mededeling niet is gedaan kan geen doel treffen.
37. Voor zover de steller dan nog bedoelt dat ondanks de gedane mededeling sprake is van een misverstand aan de kant van de verdachte wordt het niet anders. Het misverstand is een slag in de lucht nu in het midden wordt gelaten om welke misverstand het precies gaat en waardoor het is veroorzaakt, laat staan dat het is veroorzaakt door of namens een (bevoegde) overheidsinstantie. Ook de stelling dat het hof nader onderzoek had dienen te doen berust louter op drijfzand.
38. . Het derde middelfaalt eveneens.
39. Het vierde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de belaging van [aangeefster 1] , meer in het bijzonder over de ‘stelselmatigheid’.
40. De bewezenverklaring en de bewijsconstructie zijn hiervoor al opgenomen bij de bespreking van het eerste middel.
41. Naast enkele uitgebreide citaten uit het bestreden arrest, de tekst van art. 285b Sr en een citaat uit een conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee8.houdt de toelichting op het middel uitsluitend in:
“Het oordeel van het hof dat sprake is van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 1] acht rekwirant onbegrijpelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd. De opsomming van [aangeefster 1] omtrent het zoeken van contact door rekwirant wordt door rekwirant betwist en uit de andere bewijsmiddelen blijkt onvoldoende van de stelselmatigheid van de gedragingen.”
42. Vooropgesteld moet worden dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.9.
43. Het hof heeft blijkens de overwegingen geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent toenadering heeft gezocht tot aangeefster door haar te bellen, te mailen, te sms-en, brieven te sturen, op te wachten, te volgen en aan te spreken op straat. Hij heeft zich in die periode ook een groot aantal keren bevonden in en bij het flatgebouw waar aangeefster op dat moment woonde. Het hof kon oordelen dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte jegens aangeefster, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
44. Dat verdachte betwist dat hij contact met het slachtoffer heeft gezocht, komt in cassatie nogal uit de lucht vallen. Immers de voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte (bewijsmiddelen 1 t/m 3) wijzen in een andere richting. Ik wees daar al eerder op. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag. Voor zover de steller verder nog meent dat de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, meen ik daarover zonder nadere toelichting kort te kunnen zijn. De selectie en waardering van de bewijsmiddelen is aan de feitenrechter en de toetsing daarvan is in de procedure in cassatie (uitzonderingen die hier zijn gesteld of gebleken) daargelaten niet aan de orde. De motivering van de bewezenverklaarde stelselmatigheid van de gedragingen van verdachte is niet onjuist, ontoereikend of onbegrijpelijk.
45. Het vierde middelis tevergeefs voorgesteld.
46. Het vijfde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de belaging van de medewerkers van een advocatenkantoor. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat de handelingen van de verdachte zich hebben afgespeeld in een (beperkt) aantal uren op een dag en dat het alleen telefonisch contact betrof.
47. Ten laste van de verdachte is onder 2 met parketnummer 18-192987-13 bewezenverklaard dat:
“hij op 22 juli 2013, te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van het [F] , met het oogmerk die medewerkers te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft hij, verdachte, meermalen telefonisch contact opgenomen met die medewerkers van het [F] .”
48. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“10. De door verdachte op 15 oktober 2020 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb het [F] op 22 juli 2013 een aantal keren gebeld.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (pagina 9 t/m 10) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [betrokkene 6] :
Ik ben werkzaam bij het [F] te [plaats] en doe namens het kantoor aangifte van belaging.
Al geruime tijd wordt mijn kantoor lastiggevallen door [verdachte] . Hij is de ex-partner van een cliënte van één van onze advocaten. [verdachte] is al meerdere malen op ons kantoor gekomen. Wij hebben hem toen keer op keer verzocht het pand te verlaten. De zaak van zijn ex-partner was in de visie van die ex-partner afgedaan. Wij hebben [verdachte] niets meer te zeggen en willen niet dat hij contact zoekt. Ik kan u zeggen dat [verdachte] al een straat- en contactverbod heeft gehad.
Op 16 en 17 januari 2013 is [verdachte] meerdere malen op kantoor geweest. Wij hebben uiteindelijk de politie gebeld. Wij hebben hem op 21 januari 2013 een brief gestuurd inhoudende het verzoek aan hem om niet meer te komen.
Daarna heeft [verdachte] nog meermalen contact gezocht. Op 15 juli heeft [verdachte] meermalen gebeld. Daarover heeft mijn collega [betrokkene 7] hem een mail gestuurd inhoudende het verzoek om niet meer te bellen.
Desondanks heeft [verdachte] op 22 juli 2013 enorm vaak mijn kantoor gebeld. Wij schatten dat hij ongeveer 100 keer heeft gebeld. Ik weet wel dat hij één van onze medewerkers, [betrokkene 8] , heeft gefeliciteerd dat zij het tachtigste telefoontje van de dag heeft aangenomen.
Andere medewerkers heeft hij bijvoorbeeld gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel?” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder”.
Onze medewerkers hebben meermalen gezegd niet te willen dat hij nog belt. Zij vinden het vervelend dat hij belt, met name ook omdat zij hierdoor niet aan hun reguliere werkzaamheden toekomen. Het verstoort de organisatie en geeft veel druk. Om die reden wil ik ook aangifte van stalking doen. Wij willen dat het stopt en dat [verdachte] ons niet meer lastig valt.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 13 t/m 14) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 8] :
Ik ben werkzaam als secretaresse bij het [F] , gevestigd aan de [d-straat 1] te [plaats] .
Op 22 juli 2013 was ik ook aan het werk. Die dag was ik onder andere werkzaam van 12:30 uur tot 14:30 uur aan de balie van ons kantoor. Daarbij hoort ook het beantwoorden van de telefoon.
De genoemde dag heb ik met zekerheid vijftig tot vijfenvijftig keer telefonisch gesproken met [verdachte] . Ik had die ochtend al begrepen van mijn collega dat [verdachte] al heel vaak had gebeld. We hadden met elkaar afgesproken dat als [verdachte] weer zou bellen dat we de telefoon maar gewoon op zouden leggen. Omdat [verdachte] zo vaak belde hebben we maar tot deze maatregel besloten. Het was ons inziens echt stalken via de telefoon. In de paar uurtjes die ik aan de balie heb gewerkt heb ik zoals gezegd ruim vijftig keer telefoon gehad,
Toen ik opnam hoorde ik dat [verdachte] zijn naam noemde. Elke keer heb ik meteen weer de hoorn opgelegd. [verdachte] belde ongeveer elke twee minuten.
Ik weet dat mijn collega in de ochtend nog met [verdachte] heeft gesproken en hem heeft gezegd niet weer te bellen. Dat heeft dus niet geholpen.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (pagina 15 t/m 16) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 9] :
Ik ben als receptioniste/telefoniste werkzaam bij [F] aan de [d-straat 1] te [plaats] .
Op maandag 22 juli 2013 was ik ook aan het werk. Ik was als telefoniste werkzaam. Die dag werd ik vele tientallen malen gebeld door [verdachte] . Dit gebeurde zo vaak, soms met seconden of minuten ertussen, dat we overleg hebben gehad met de advocaten. Ik kreeg de opdracht om als [verdachte] weer zou bellen om te zeggen dat we het gesprek gingen beëindigen.
Daarna moest ik de verbinding verbreken. Dat heb ik die maandag tientallen malen gedaan. Het was namelijk zo dat [verdachte] maar bleef bellen. Onophoudelijk. Hij belde ook met een afgeschermd nummer. Op die manier kon ik dus niet zien of [verdachte] belde of een gewone cliënt. Daarom moest ik steeds de telefoon aannemen.
Door deze grote hoeveelheid telefoontjes kon ik niet aan mijn reguliere werkzaamheden toekomen. Ik vond het erg storend dat [verdachte] steeds belde. Ik kon nauwelijks andere telefoontjes aannemen. Hij belde zo vaak dat het mij leek alsof hij de herhaaltoets gebruikte.”
49. Voorts heeft het hof nog het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank heeft in haar vonnis hierover het volgende overwogen:
“Ook in dit geval stelt de rechtbank voorop dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij is voorts van belang dat de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zich niet alleen uitstrekt tot (de directe omgeving van) diens eigen woning, maar ook tot openbare ruimtes en de werkomgeving, mits het slachtoffer in die omgeving redelijkerwijs aanspraak kon maken op (een zekere mate van) privacy en de inbreuk voldoende indringend is. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL8642).
In dit geval heeft verdachte enkel contact gezocht met de medewerkers van [F] , terwijl zij zich bevonden in hun werkomgeving.
Naar het oordeel van de rechtbank moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de gedragingen van verdachte voorafgaand en na 22 juli 2013 en anderzijds de gedragingen van verdachte op 22 juli 2013.
Uit het dossier blijkt dat verdachte in de periode voorafgaande aan 22 juli 2013 enkele keren bij [F] is geweest. Tijdens die bezoeken is hem telkens verzocht het pand te verlaten en is ook enkele malen de politie gebeld en ter plaatse gekomen. Nadat verdachte op 15 juli 2013 meerdere maken met het advocatenkantoor had gebeld, is hem verzocht niet meer te bellen. Op 23 juli 2013 heeft verdachte ten minste eenmaal met het advocatenkantoor gebeld.
De rechtbank is van oordeel dat de frequentie van de gedragingen van verdachte in de periode voorafgaande en na 22 juli 2013 niet zodanig hoog is geweest en de aard daarvan niet zo indringend is geweest dat in die periode kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het [F] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte op enig moment een zakelijke relatie heeft gehad met dit advocatenkantoor en de medewerkers hem te woord stonden in hun hoedanigheid van receptionist, telefonist of advocaat.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte twee medewerkers van het advocatenkantoor op 22 juli 2013 - ieder afzonderlijk - tientallen malen heeft gebeld.
Hoewel deze handelingen zich hebben beperkt tot een periode van niet meer dan ongeveer acht uren (de tijd dat het kantoor op de desbetreffende datum geopend was), kan naar het oordeel van de rechtbank - ook objectief bezien - toch worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte in deze periode zo vaak met de beide telefonistes van het kantoor heeft gebeld dat zij bijna voortdurend bezig waren met het afhandelen van zijn telefoontjes, waardoor zij op een zeer indringende wijze werden gehinderd in hun dagelijkse werkzaamheden. Doordat verdachte belde vanaf een afgeschermd nummer konden zij niet zien dat hij degene was die belde, waardoor zij telkens genoodzaakt waren de telefoon op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een dergelijke uitzonderlijke hoge frequentie van contactpogingen naar algemene ervaringsregels tot onaangenamen gevoelens van stress en irritatie en is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers daardoor zo indringend, dat zij zich daartegen - ook in hun werkomgeving - beschermd mochten achten. Gelet ook op de gebeurtenissen voorafgaand aan 22 juli 2013 en de omstandigheid dat verdachte ook op die dag zelf meerdere malen is verzocht niet meer te bellen, moet het voor verdachte zonder meer duidelijk zijn geweest dat de medewerkers van [F] niet met hem wensten te spreken. Dit geldt temeer nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de telefoongesprekken een medewerker heeft gefeliciteerd met het feit dat zij het 80ste telefoontje van die dag heeft aangenomen en dat hij heeft gezegd: “Vervelend hè, dat ik alweer bel?” en “Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.” Hier leidt de rechtbank uit af dat het doel van de verdachte was (de medewerkers van) het advocatenkantoor lastig te vallen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medewerkers dit ook zo hebben ervaren. Dat verdachte in zijn contacten met de medewerkers vriendelijk bleef en dat zij hem vanaf een bepaald moment niet meer te woord stonden, maar het contact met hem meteen verbraken, doet hier niets aan af.
Door zijn gedragingen heeft verdachte de medewerkers van het advocatenkantoor gedwongen contact met hem te hebben en hem aan te horen en hij heeft hen gedwongen te dulden dat hij contact met hen zocht.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank.
Het hof is - gelet op het voorgaande - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich op 22 juli 2013 aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.”
50. De toelichting op het middel houdt naast de hierboven ook geciteerde bewezenverklaring en overweging uit het arrest en een citaat uit een conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee10.in:
“Gelet op wat de overweging en de bewijsmiddelen van het hof inhouden over de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waarin deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer meent rekwirant dat het oordeel van het hof dat sprake is van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het gaat om slechts een (beperkt) aantal uren op één dag(deel) dat rekwirant (telefonisch) contact heeft gezocht met het advocatenkantoor, waardoor niet kan worden gesproken van stelselmatigheid van de gedragingen en zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Men zou het gedrag van rekwirant hooguit als irritant kunnen beschrijven, maar niet kunnen kwalificeren als belaging. De uitspraak kan op dit punt dan ook niet in stand blijven.”
51. Art. 285b Sr houdt in:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
52. De feitelijke vaststellingen van het hof over de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte worden niet betwist. In de kern is de opgeworpen vraag hier of belaging in de door het hof in de overwegingen vastgestelde periode van acht uren kan plaatsvinden. Ik stel daarbij voorop dat de wet geen minimum aan de duur stelt en dat de vraag naar de duur moet worden beantwoord in relatie tot de aard, de intensiteit en de frequentie van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid. Zeer frequent en intens (indringend) gedrag kan de duur van de belaging als het ware compenseren zeker in een geval waarin het slachtoffer niet meer in de gelegenheid is gewone dingen te doen, maar het eigen gedrag volledig wordt beheerst door het gedrag van de belager. Het slachtoffer heeft dan in de periode dat het gedrag voortduurt geen of nauwelijks een andere keuze dan het eigen persoonlijk leven terzijde te stellen en het gedrag van de stalker te ondergaan.
53. Het hof heeft niet alleen het juiste criterium voor de stelselmatigheid van de gedragingen gebruikt11., maar eveneens gemotiveerd waarom daarvan sprake is en dus niet volstaan met een opsomming van bewijsmiddelen.12.De omstandigheid dat gedragingen binnen een kort tijdsbestek plaatsvinden sluit niet uit er van belaging sprake is13., maar de andere factoren moeten dan wel aanwezig en van voldoende gewicht zijn. Ik bespreek nu enkele gevallen uit de rechtspraak waarin de duur van de gedragingen zeer beperkt was.
54. In een arrest uit 2014 vonden de gedragingen van de verdachte in de periode van 20 juni 2009 tot en met 21 juni 2009 (dus verspreid over twee dagen) plaats en ze bestonden uit (-) het drie maal bezoeken van de woning van zijn ex-vrouw, (-) het driemaal trachten zijn ex-vrouw telefonisch te bereiken, (-) het haar in een gesprek telefonisch meedelen dat hij met haar wilde praten over hun dochter, (-) het haar dringend verzoeken om de aangifte die zij tegen hem had gedaan ter zake stalking in te trekken en (-) het deponeren in de brievenbus van haar woning van een foto, waarop een manspersoon met een masker stond afgebeeld, en met op de achterzijde van die foto de tekst "We'd better talk! Mevrouw uw valse aangifte kan u duizenden euro's kosten. U R. warned", stond vermeld. Het slachtoffer was geschrokken en vond het bedreigend. De Hoge Raad oordeelde: “In aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [naam ex-vrouw] is het oordeel van het Hof dat sprake is van 'stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer' als bedoeld in art. 285b Sr niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd.”14.
55. In een arrest uit 2021 ging het, voor zover hier van belang, om de volgende bewezenverklaarde gedragingen: het meermalen voedsel te laten komen bij benadeelde A (12 verschillende voedselbezorgdiensten binnen twee uur) en meermalen voedsel (drie pizzabezorgers op een dag) en taxi’s (in de volgende nacht) en een glaszetter te laten komen bij benadeelde B (alles bij B in een dag) en te bellen naar benadeelde C en meermalen voedsel (6 verschillende pizzabezorgers) en een taxi te laten komen bij benadeelde C (verspreid over twee dagen). Een en ander werd bij alle drie slachtoffers in meerdere of mindere mate voorafgegaan of vergezeld van schelden en dreigen. De Hoge Raad oordeelt dat de vaststellingen die het hof heeft gedaan met betrekking tot telkens de aard, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte niet toereikend zijn voor belaging.15.
56. Deze rechtspraak lijkt mij te illustreren dat verschillende aspecten van belang zijn. Enerzijds kunnen de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit (ook in onderling verband) van de gedragingen al onvoldoende zijn voor belaging, terwijl anderzijds de invloed die er vanuit gaat voor het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid te beperkt kan zijn. Beide aspecten spelen in de onderhavige zaak een rol. Is het gedrag te zien als een incidentele pesterij of een min of meer geïsoleerde, tot een werkdag beperkte, intimidatie16.die nog onvoldoende is voor belaging? Het hof noemt de intensiteit van het bellen als argument om belaging aan te nemen evenals de omstandigheid dat de verdachte niet meer welkom was bij het kantoor. Het tweede aspect betreft de invloed van het gedrag op het leven en de vrijheid van de slachtoffers. Voor belaging is niet vereist dat moet blijken van ernstige emotionele gevolgen, een grote verstoring van het dagelijks leven althans een zeer ingrijpende of diepgaande invloed op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer.17.Het hof merkt verstoring van het ‘gewone’ werk gedurende een dag hier als argument aan om belaging aan te nemen. Op zich zelf staat de omstandigheid dat (alleen) het werk wordt verstoord niet in de weg aan belaging.18.
57. Het komt mij voor dat er geen objectief en glashelder criterium is om te beoordelen of de beslissing van het hof om hier belaging aan te nemen onbegrijpelijk is. De delictsomschrijving van art. 285b Sr is betrekkelijk vaag en de wetsgeschiedenis weinig eenduidig. De besproken arresten van de Hoge Raad gebruiken de betrekkelijk vage wettelijke criteria en zijn casuïstisch. Zo bezien moet van geval tot geval worden beslist of de gedragingen zodanig stelselmatig zijn en een zodanige impact op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid hebben dat zit zwaarwegend genoeg is om die gedragingen als een misdrijf en wel in bijzonder als belaging aan te merken.
58. De frequentie van het telefonisch contact zoeken in de onderhavige zaak is groter dan die van de gedragingen die in de vermelde arresten van 2014 en 2021 aan de orde zijn. De gedragingen (het opbellen) duren hier immers vrijwel ononderbroken de hele werkdag door. De vrijwel ononderbroken herhaling is een argument dat het hof aan het oordeel dat er sprake is van belaging ten grondslag kon leggen. Daar staat echter wel het een en ander tegenover. Zonder goede reden opgebeld worden is vervelend, maar zolang het incidenteel gebeurt moet de strafwet in ieder geval niet in zicht komen. Het betreft hier weliswaar niet zonder meer een incidentele pesterij, maar de gedragingen laten zich wel het best omschrijven als tot een werkdag beperkte pesterij door herhaling van identieke, als gezegd vervelende, gedragingen. De impact van het gedrag is volgens het hof verstoring van en hinder in het dagelijks werk met als (direct) gevolg gevoelens van irritatie en stress. De hinder beperkt zich tot het dagelijks werk nu het hof niet heeft vastgesteld dat de hinder de privésituatie buiten het werk bereikt heeft en ook daarvoor gevolgen als irritatie en stress heeft gehad. Bovendien staat niet vast dat de verdachte zich in het kader van dit feit op een specifieke persoon richt. Hij hindert elke toevallig aanwezige en daarmee willekeurige medewerker van het kantoor. De gedragingen zijn niet zonder meer zodanig stelselmatig en met een zodanige impact op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid dat zit zwaarwegend genoeg is om die gedragingen als een misdrijf en wel in bijzonder als belaging aan te merken. De aankondiging van de verdachte dat hij de volgende dag weer zal bellen en een medewerker feliciteerde met het tachtigste telefoontje maakt dit niet anders. Al met al acht ik het oordeel van het hof dat hier sprake is van belaging niet zonder meer begrijpelijk. Niet elke irritante en stresserende ‘telefoonterreur’ levert al belaging op, ook niet als dit een werkdag duurt.19.
59. Het vijfde middelslaagt.
60. Het zesde middel klaagt over het afwijzen van het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden. De beslissing van het hof is volgens de steller van het middel onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
61. Het zevende middel klaagt over het afwijzen van het verzoek tot verwijzing van de zaak ter behandeling door een ander hof. Ook die beslissing van het hof is volgens de steller van het middel onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
62. Voor de beoordeling van beide middelen is het navolgende van belang:
- Proces-verbaal van de rechtbank van 11 december 2014. De verdachte wordt bijgestaan door mr. M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam. De zaak wordt in verband met onderzoekswensen aangehouden voor onbepaalde tijd.
- Proces-verbaal van de rechtbank van 28 januari 2016. De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort (p. 10 ev):
“Verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
(…) Ik wraak u. Indien iemand stukken wil inbrengen of wil krijgen en dat wordt geweigerd, is dat gelet op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam een grond voor wraking. Ik beroep mij nu op die grond. Ik heb nu geen mogelijkheid de stukken in te brengen omdat ze bij mij thuis liggen. Ik wil die stukken inbrengen om een optimale verdediging te kunnen voeren. Ik heb dat ook al in een eerder stadium aangegeven. Ik ben het er niet mee eens als mijn wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Ik heb 45 zaken lopen bij de rechtbank Groningen . In een aantal zaken zijn de rechters gewraakt. De rechtbank kan niet zeggen dat in alle zaken misbruik wordt gemaakt van het wrakingsrecht. De beslissing van de wrakingskamer dat ik niet meer mocht wraken, had betrekking op andere zaken.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mee:
Het wrakingsverzoek wordt niet in behandeling genomen. Verdachte heeft vaker rechters van deze rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 27 februari 2015 heeft de wrakingskamer bepaald dat een volgende wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen.
Daarbij zijn de parketnummers genoemd van de zaken die vandaag worden behandeld.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt op verzoek van verdachte korte tijd onderbroken, teneinde hem in de gelegenheid te stellen te overleggen met zijn raadsvrouw. Daarna wordt het onderzoek voortgezet.
De raadsvrouw van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - dat er niet iets is dat zij in dit stadium naar voren wil brengen.
(…)
Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - onder meer:
Ik voer dit proces al vijf jaar. Mijn raadsvrouw loopt echter nog maar een paar maanden met me mee en zij weet niet alles. Ze kent niet alle ins and outs en ik heb helaas niet meer tijd gekregen om alles met haar te bespreken. Ook heeft zij bij de voorbereiding niet over een volledig dossier kunnen beschikken. Ze heeft pas vlak voor deze zitting het volledige dossier gekregen.”
- Op 11 februari 2016 heeft de rechtbank het vonnis gewezen, waarna de verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld.20.
- Proces-verbaal van het hof van 6 september 2016:
“Ik wil bijstand van een advocaat maar ik kan er geen vinden. Ik heb er heel wat benaderd en leg een lijst over waarop de namen staan van 65 advocaten.
Uw hof vindt in uw dossier ook nog een lijst van 60 advocaten. Al deze advocaten komen uit Noord-Nederland en uit de omgeving van mijn woonplaats.
Het contact loopt spaak. Vanwege de mij tenlastegelegde stalkingzaak van [F] speelt de deken in Noord-Nederland hier ook een rol in.
Andere advocaten zien het niet zitten omdat het dossier te dik is en er veel uren in gaan zitten. Daar krijgen ze van de raad voor de rechtsbijstand te weinig geld voor. Ik heb aanvragen gedaan bij de raad om mijn zaak als "meer-uren-zaak" te registreren maar die aanvragen zijn afgewezen. De raad vindt dat ik al genoeg toevoegingen heb gehad.
De deken in Noord-Nederland wilde mij niet een advocaat toewijzen. Ik heb daarom een artikel 13 procedure gestart bij het Hof van Discipline. De procedure is kort geleden gestart.
Er is sprake van een complexe zaak. Ik ben zelf mondig genoeg maar voor de nuances met betrekking tot wetgeving en andere juridische kwesties is bijstand van een advocaat van belang.
Ik ga niet zonder advocaat het proces in.
De voorzitter reageert:
U weet dat de advocaat in het proces de strategie bepaald.
De verdachte reageert:
Dat klopt.
Er zijn advocaten die zeggen dat ik prima zelf het proces kan voeren. Er is een advocaat die al 84 uren in mijn zaak heeft zitten maar niets vergoed heeft gekregen. Mijn vorige advocaat, mr De Vries, moest het zonder dossier doen. Ik weet dat een advocaat niet verplicht is, maar ik heb er wel een nodig.
De voorzitter houdt verdachte voor:
In beginsel is het vinden van een raadsman uw pakkie an.
De verdachte reageert:
Ik heb daarvoor ook mijn best gedaan.
De voorzitter houdt verdachte voor:
Er is nog een andere optie. Het hof kan ook een advocaat toevoegen. Die mogelijkheid bestaat wanneer er een vermoeden bestaat van een geestelijke stoornis bij de verdachte.
Ook benadert het hof weleens een advocaat met de vraag of hij een verdachte wil bijstaan.
De verdachte reageert:
Ik heb diverse tuchtklachten lopen tegen advocaten. De rechtbank heeft een trucje uitgehaald door een advocaat voor mij te benaderen. Maar deze advocaat had mij al 4 keer afgewezen. Ik kon daar geen vertrouwen in hebben. De betreffende advocaat heeft toen de opdracht weer teruggegeven aan de rechtbank.
Wanneer de raad voor de rechtsbijstand meer uren afgeeft, zijn er wel advocaten bereid om deze zaak te doen.
De voorzitter reageert:
De raad zal niet op voorhand haar fiat geven voor meer uren.
De verdachte reageert:
De raad wijst verzoeken tot het kenmerken van mijn zaak als bewerkelijke zaak af. Ik heb al 138 toevoegingen gevraagd maar alles wordt afgewezen. De raad zegt dat niet de zaak maar de cliënt, ik dus, bewerkelijk is.
Ik heb alles gedaan om een advocaat te krijgen.
De voorzitter houdt verdachte voor:
U kunt de artikel 13 procedure afwachten of een advocaat door het hof laten toevoegen om de reden die ik u zojuist gaf.
De verdachte reageert:
Dat laatste weiger ik. Ik ben terdege mondig genoeg.
De voorzitter houdt verdachte voor:
Het hof kan ook nog zelf op zoek gaan naar een advocaat.
De verdachte reageert:
De zaak loopt al 5 jaar.
De voorzitter reageert:
Het hof hecht wel aan voortvarendheid bij de afdoening van zaken.
De verdachte voert aan:
Kan er met mij overleg worden gevoerd over welke advocaten u dan hebt benaderd? Ik heb zelf namelijk praktisch iedere advocaat al benaderd. Ik wil in ieder geval niet dat u een advocaat toewijst vanwege een geestelijke stoornis. Ik verwacht dat de uitspraak van het hof van discipline ook wel 4 maanden op zich laat wachten. Als er goed over gecommuniceerd wordt dan vind ik het goed dat we de uitspraak van het hof van discipline afwachten en dat u een advocaat zoekt zonder deze toe te voegen. U noemt dat een tweesporenbeleid. Ik wil ook nog opmerken dat ik niet het volledige dossier heb ontvangen. Ook wil ik nog opmerken dat ik in eerste aanleg geen goede procesvertegenwoordiging heb gehad. Ik vraag u om als u een advocaat kan vinden mij dan de tijd geeft om met die advocaat het dossier goed te bespreken.
De voorzitter reageert:
U heeft in mijn opdracht het volledige dossier ontvangen. Mocht u denken dat dat dossier niet volledig is dan kan een advocaat de gelegenheid worden geboden om te controleren op de griffie of alle stukken overeenkomen met de stukken waarover het hof beschikt. Ik houd u voor dat we vandaag alleen gaan spreken over het vinden van een advocaat. Het dossier en de onderzoekswensen komen vandaag niet aan de orde. Dat zijn zaken waar dan uw advocaat bij moet worden betrokken. Verder houd ik u voor dat ik alleen met u communiceer in de zittingzaal en dat ik niet met u spreek over uw communicatie met gerechtshofmedewerkers.
De verdachte merkt nog op:
Dat begrijp ik. Ik denk dat ik zelf geen advocaat kan vinden.
Ik wil nog een lijst overleggen met daarop namen van de advocatenkantoren die ik heb benaderd.
De voorzitter reageert:
Alle door u overgelegde lijsten zullen aan het proces-verbaal van deze zitting worden gehecht.
Na een korte schorsing voor beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter mee:
Het hof gaat de behandeling van de zaak aanhouden tot medio februari 2017 teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen de procedure bij het hof van discipline af te wachten zich van rechtsbijstand te doen voorzien. Het hof zal in die tussentijd contact opnemen met de deken en de raad voor de rechtsbijstand en van haar kant ook inspanningen plegen om een advocaat voor verdachte te vinden.21.Het hof zal alleen met u spreken in de zittingszaal en de advocaat zal in deze zaak de strategie voor u bepalen.
Hierop schorst het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd.”
- Proces-verbaal van het hof van 19 december 201722.:
“De voorzitter geeft mondeling een zakelijke weergave van het procesverloop in hoger beroep tot nu toe, aan de hand van het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof van 6 september 2016, de zoektocht van de verdachte naar een advocaat die hem kan bijstaan in deze strafzaak en de correspondentie die de verdachte heeft ingezonden naar het gerechtshof, onder meer houdende zijn onderzoekwensen.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben er nog niet in geslaagd een advocaat te vinden. Ik wil wel bijstand van een advocaat in deze strafzaak. De zaak blijkt complex te zijn doordat ik in feite geen aangifte kan doen. Ik heb het Hof van Discipline aangeschreven over mijn zoektocht naar een advocaat. Mijn klacht is gegrond verklaard door het Hof, hetgeen inhoudt dat de deken van de orde van advocaten mij een advocaat moet toewijzen. Dat is vervolgens ook gebeurd, maar er bleek sprake te zijn van een belangenverstrengeling van het kantoor van de desbetreffende advocaat waardoor die niet voor mij kon optreden. Ik heb de deken niet gevraagd om mij een andere advocaat toe te wijzen. Het Hof van Discipline heeft een tweede klacht van mij vervolgens ongegrond verklaard.
De voorzitter deelt mee dat het gerechtshof niet beschikt over de stukken met betrekking tot de klachten van de verdachte bij het Hof van Discipline.
De verdachte biedt aan de desbetreffende stukken in te brengen.
De voorzitter deelt mee dat, zoals al eerder met de verdachte is besproken, het gerechtshof een advocaat kan toevoegen aan de verdachte, maar dat de psychische situatie van de verdachte met zodanig is dat het gerechtshof een advocaat moet toevoegen aan de verdachte.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil in deze strafzaak graag een advocaat, voor de juridische finesses.
De voorzitter deelt mee, zakelijk weergegeven:
Dat is het gerechtshof duidelijk. De voortgang van deze strafzaak mag echter niet worden tegengehouden door uw al geruime tijd gaande zijnde zoektocht naar een advocaat. Andere betrokkenen hebben namelijk belang bij afdoening van de zaak. Het gerechtshof zal u nu nog een keer in de gelegenheid stellen een advocaat te zoeken. Wanneer het te lang duurt voordat deze zaak tot een einde komt, kan de balans er anders uit komen te zien. Het gerechtshof zal de zaak dan voortzetten ook als u dan geen advocaat hebt.
De verdachte vraagt hoe dat dan moet met de getuigen.
De voorzitter deelt mee dat die vraag te zijner tijd zal worden bekeken.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb diverse advocaten benaderd en gesproken. Die advocaten zeggen dat we het samen moeten doen. Kan een advocaat ook onderzoekwensen inbrengen?
De voorzitter legt uit aan de verdachte dat dit mogelijk is.
(…)
Het gerechtshof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting gedurende enige tijd om zich te beraden over de standpunten van de verdachte en de advocaat-generaal, waarna het onderzoek wordt hervat en de voorzitter de beslissing van het gerechtshof meedeelt, zakelijk weergegeven:
Zoals reeds eerder in deze zitting is verwoord, is de situatie van artikel 509 van het Wetboek van Strafvordering hier niet aan de orde. Het gerechtshof geeft de verdachte nu nog een allerlaatste termijn om een advocaat te zoeken.
Het gerechtshof zal het onderzoek ter terechtzitting aanhouden tot 8 februari 2018. Het gerechtshof vindt het belang van voortzetting van de zaak zwaarwegend. Het mag niet onverantwoord lang duren voordat de zaak kan worden afgedaan. In het geval dat de verdachte op 8 februari 2018 geen advocaat heeft zal het gerechtshof de zaak gaan behandelen.”
- Vervolgens heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden tot 8 februari 2018. Het proces-verbaal van die zitting houdt omtrent de rechtsbijstand en het volgende in:
“De voorzitter constateert dat verdachte geen rechtsbijstand heeft. De verdachte verklaart daarover - zakelijk weergegeven - :
Het is niet gelukt om een raadsman te vinden. U houdt mij voor dat mij op de terechtzitting van 19 december 2017 een allerlaatste termijn is gegeven om een advocaat te zoeken. Daarbij is overwogen dat als ik vandaag geen advocaat zou hebben, het hof de zaak desondanks zal gaan behandelen. Dat klopt. Ik ben het er niet mee eens, maar goed.
(…)
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - :
Ik wil graag dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank. Reden daarvoor is dat in eerste aanleg is er een wrakingsverzoek ten aanzien van de rechter-commissaris is ingediend en dat hij gedurende die wrakingsprocedure nog onderzoekshandelingen heeft verricht. Ik ben van mening dat deze fout hersteld moet worden door de rechtbank. U houdt mij voor dat in hoger beroep eventuele gebreken van de behandeling in eerste aanleg, kunnen worden beoordeeld en zo nodig hersteld. Ik ben van mening dat het hier om een punt gaat dat niet voor herstel door het hof in aanmerking komt.
Ik vind overigens ook dat het hier gaat om een kwestie waarover ik graag een raadsman had willen raadplegen. Ik blijf bij mijn standpunt dat ik bijstand van een raadsman wil. Ik wil daartoe ook graag stukken overleggen.
De verdachte legt een stuk aan het hof over met betrekking tot zijn wens om rechtsbijstand.
Deze pleitnota is aan het proces-verbaal gehecht.
De voorzitter deelt mede dat de kwestie van de rechtsbijstand reeds is besproken en afgehandeld. Na de behandeling van de onderzoekswensen zal het hof beraadslagen en beslissen op zowel het verzoek van verdachte om de zaak terug te wijzen als de onderzoekswensen.
(…)
De verdachte vraagt of het hof zich kan voorstellen dat verdachte het van groot belang acht om een advocaat te hebben.
De voorzitter deelt mede dat die discussie niet nogmaals gevoerd zal worden. De zaak zal voor inhoudelijke behandeling worden gepland.”
- Vervolgens heeft het hof de behandeling van de zaak wederom aangehouden. Het proces-verbaal van de eerstvolgende zitting (op 15 oktober 2020) houdt omtrent de rechtsbijstand in en het verzoek om de zaak te verwijzen naar een ander hof in:
“De voorzitter deelt verdachte het volgende mee:
Er is voor het laatst gisteren per mail contact met u geweest. Daar is door u op gereageerd. Dat heeft geleid tot de wrakingsprocedure voorafgaand aan deze zitting. Ik heb van de wrakingskamer vernomen dat het verzoek niet is toegewezen en dat we kunnen voortgaan met de zaak.
U heeft op 15 september 2020 een mail gestuurd met bijlagen. Daarin komt u met een aantal verzoeken. Primair wilt u dat de zaak terug gaat naar een rechtbank, subsidiair wilt u dat de zaak naar een ander hof gaat en als laatste wilt u dat deze zitting wordt omgezet in een regiezitting.
Verdachte verklaart als volgt:
Dat wil ik nog steeds.
De voorzitter deelt verdachte het volgende mee:
Op deze verzoeken heeft het hof al gereageerd richting uw toenmalige raadsman. Op een gegeven moment is het hof benaderd door mr. Huisman dat hij u bij zou staan. Mr. Huisman heeft een kopie van het dossier gekregen. Hij wist op dat moment nog niet of hij nog zou komen met een aanhoudingsverzoek, want hij moest de zaak nog met u bespreken. Daar heb ik op gereageerd met de mededeling dat het hof sowieso de zaak inhoudelijk gaat behandelen omdat er kostbare zittingstijd is gereserveerd. Het is dan mogelijk dat het hof bij het raadkameren - het hof beraadt zich dan ook op de gedane verzoeken - tot de conclusie komt dat het onderzoek niet volledig is geweest en dan met een tussenarrest komt. Andersom, als het hof zich voldoende acht voorgelicht en de verzoeken worden afgewezen, dan komt het hof met een eindarrest.
Verdachte verklaart als volgt:
Ik heb die mail gelezen. Dat de zittingstijd kostbaar is, mag mij niet worden tegengeworpen.
(…)
De verdachte verklaart als volgt:
Het is natuurlijk de vraag of bellen of één dag wel als stalking gezien kan worden. Ik zit hier nu zonder advocaat mijn woordje te doen, maar dat wil ik helemaal niet. Ik wil bijstand van een advocaat.
De voorzitter reageert als volgt:
U weet dat dit ook een voorgeschiedenis heeft. U bent voor het eerst bij het hof geweest op 6 september 2016. U zegt dat u geen advocaat heeft. U heeft een lijstje met advocaten die u heeft benaderd toegevoegd aan het dossier. Het contact tussen u en de advocaten loopt echter steeds spaak. U heeft 138 toevoegingen aangevraagd en diverse tuchtklachten tegen advocaten lopen. U heeft bij het hof gezegd dat u een advocaat wil. Het hof heeft daarvoor de zaak aangehouden om u in de gelegenheid te stellen een advocaat te regelen.
De verdachte verklaart als volgt:
Dat klopt allemaal. Een raadsheer van uw hof, mevrouw Van Holten, heeft zich er toen mee bemoeid en de deken aangeschreven. Toen is mr. Kappelhof23.mijn advocaat geworden. Dat is misgelopen.
De voorzitter reageert als volgt:
Op 19 december 2017 is er weer een zitting. U komt dan en heeft dan geen raadsman en u wil dan aanhouding voor het zoeken naar een advocaat. Het hof geeft u dan een allerlaatste termijn voor het zoeken van een advocaat. Op 8 februari 2018 is de volgende zitting. U komt dan wederom zonder advocaat. Toen is de zaak toch nog een keer aangehouden, maar daarbij is gezegd dat de zaak de volgende keer inhoudelijk behandeld gaat worden.
In de periode tot aan deze zitting heeft u achtereenvolgens diverse advocaten gehad. De laatste was mr. Huisman. Hij heeft een compleet dossier gekregen. Mr. Huisman heeft zich teruggetrokken als uw raadsman.24.Nu zijn we aan de inhoudelijke behandeling van de zaak toe en daar zijn we nu mee bezig. Het houdt een keer op.
De verdachte verklaart als volgt:
Op 8 februari 2018 was de vorige zitting. Ik ben constant aan het bellen geweest om een advocaat te krijgen en op 9 februari 2018 had ik een advocaat. Dat was de heer Visser. Hij zou voor mij het dossier opvragen en zodra hij het dossier had zou hij dat met mij bespreken. Hij kreeg echter maar een stukje van het dossier. Hij had daardoor geen zin meer in de zaak en stopte ermee. Zat ik weer zonder advocaat.
De volgende was mevrouw Nagelmaker. Op 4 juni 2019 stuurt zij een mail waarin zij het hof de oren wast. Mevrouw Nagelmaker25.krijgt dan excuus van het hof en ik niet. Ik las toen het raadkamerverslag en dat was een volle vuistslag in mijn gezicht. Ik werd totaal kapot geschreven.
De voorzitter reageert als volgt:
U heeft dat bij de stukken gevoegd. Ik heb dat gelezen. U noemt dat een raadkamerverslag. Ik noem het een notitie die één van de collega’s heeft geschreven aan andere collega’s. Dit betreft niet de raadsheren die hier vandaag voor u zitten. We gaan verder met de inhoudelijke behandeling.”
- Het hof heeft na de onderbreking voor een behandeling van het wrakingsverzoek het onderzoek ter terechtzitting weer voortgezet en het onderzoek uiteindelijk gesloten en heden uitspraak gedaan. In het arrest heeft het hof gereageerd op het verzoek om de zaak te verwijzen naar een ander hof. Het arrest houdt in, hieromtrent:
“Verzoek tot verwijzing naar een ander hof
Bij brief van 15 september 2020 heeft verdachte het hof verzocht om zijn strafzaak aan een ander gerechtshof over te dragen, bij voorkeur het gerechtshof Amsterdam. De door verdachte opgegeven reden hiervoor is dat de raadsheren van het gerechtshof Leeuwarden, locatie Leeuwarden, zeer vooringenomen zijn en hij geen schijn van kans heeft om zijn standpunt en visie te geven op de strafzaak.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie luidt als volgt:
Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
Naar het oordeel van het hof is er geen aanleiding de zaak te verwijzen naar een ander hof, nu er in onderhavige zaak geen sprake is van een betrokkenheid van het gerechtshof in de zin van laatstgenoemd artikel. Het verzoek tot verwijzing wordt daarom afgewezen.”
63. Ik stel voorop dat het recht om zichzelf te verdedigen en daarbij bijstand te hebben van een raadsman (naar keuze) is verankerd in art. 6 EVRM en nader is geregeld in de art. 38 e.v. Sv. Vast staat dat de verdachte in het kader van de onderhavige strafzaak bij herhaling is voorzien van rechtsbijstand. In de eerste aanleg ontving de verdachte tijdens de zitting van 11 december 2014 bijstand van mr. Smit en tijdens de zitting van 28 januari 2016 van mr. De Vries.26.De bijstand geschiedt voor de aanleg waarin deze heeft plaatsgehad (art. 42, eerste lid, Sv). In hoger beroep diende de verdachte zich opnieuw te voorzien van rechtsbijstand en mr. De Vries was daarvoor kennelijk niet meer beschikbaar. Bij de eerste zitting in hoger beroep op 6 september 2016 was de verdachte ondanks zijn kennelijk vele pogingen om dat wel te bewerkstelligen en kennelijk onder meer in verband daarmee aanhangig gemaakte procedures niet voorzien van rechtsbijstand. De behandeling van de zaak werd aangehouden en de verdachte was toen in de gelegenheid (gesteld) zich alsnog te voorzien van rechtsbijstand. Dat zelfde resultaat leverde de tweede zitting van 19 december 2017 op. Na de eerste zitting was de verdachte volgens eigen zeggen weliswaar voorzien van rechtsbijstand, maar dat liep spaak. Op 8 februari 2018 vond de derde zitting, een regiezitting plaats; de verdachte was niet voorzien van rechtsbijstand. De zaak is aangehouden voor de inhoudelijke behandeling. Hoewel de aanhouding niet geschiedde in verband met de ontbrekende rechtsbijstand, bestond er voor de verdachte opnieuw de mogelijkheid zich alsnog te voorzien van rechtsbijstand. Voorafgaande aan de vierde en laatste zitting van 15 oktober 2020 beschikte de verdachte volgens eigen zeggen over rechtsbijstand: verschillende advocaten (mrs. Visser, Nagelmaker, Huisman en bij een wrakingsprocedure mr. Blasweiler) stonden hem naar ik begrijp achtereenvolgens bij. Op deze laatste zitting is de zaak inhoudelijk behandeld, het onderzoek is gesloten en er is op dezelfde dag uitspraak gedaan. Ter terechtzitting was de verdachte niet voorzien van rechtsbijstand.27.
64. Uit de toelichting op het middel (schriftuur van cassatie onder 24) valt af te leiden dat de klacht zich richt tegen hetgeen is voorgevallen tijdens de zitting op 15 oktober 2020. De steller van het middel wijst niet met zoveel woorden op een verzoek van de verdachte om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting teneinde hem in staat te stellen zich alsnog te voorzien van rechtsbijstand of een naar aanleiding daarvan door het hof genomen beslissing. In het proces-verbaal van de zitting van 15 oktober 2020 heb ik een dergelijk verzoek niet aangetroffen en evenmin een beslissing naar aanleiding daarvan. Dat maakt het onmogelijk de motiveringsklacht te bespreken. Het middel mist feitelijke grondslag nu in het proces-verbaal van de zitting een beslissing op een aanhoudingsverzoek ontbreekt en er dus van moet worden uitgegaan dat een dergelijke beslissing niet is genomen. Het middel richt zich niet op het ontbreken van een beslissing, maar voor zover het middel dat wel zou doen geldt dat het hof niet gehouden was te beslissen nu uit het proces-verbaal van de zitting evenmin blijkt van een verzoek om aanhouding teneinde zich te voorzien van rechtsbijstand.
65. Ten overvloede (dan wel het middel zeer welwillend lezend als klacht dat het hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting heeft voortgezet zonder dat de verdachte van rechtsbijstand was voorzien) wijs ik nog op het volgende in verband met het voor een eerlijke berechting belangrijke recht op rechtsbijstand. Uit de uitvoerig geciteerde processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep leid ik af dat alvorens een regiezitting plaatsvond de verdachte tweemaal een ruime gelegenheid is geboden zich te voorzien van rechtsbijstand. Dat betekent dat het verkrijgen van rechtsbijstand is gefaciliteerd en dat is overigens naar ik begrijp ook nog eens gebeurd door bemoeienis van de voorzitter van het gerecht.28.In deze fase is er ook rechtsbijstand geweest, maar het contact met de advocaat liep spaak. Na de regiezitting en voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling heeft de verdachte opnieuw de gelegenheid gehad zich te voorzien van rechtsbijstand. Er blijkt in die fase ook bijstand te zijn geweest van (tenminste) vier advocaten.
66. In de onderhavige zaak heeft niet alleen de verdachte zich op zijn eigen, niet erg doelmatige wijze ingespannen om zich te voorzien van rechtsbijstand. Hij heeft daarvoor ook ruim de tijd gehad cq er is hem ruim de tijd geboden. Ook de gerechtelijke autoriteiten hebben zich in de fase van het hoger beroep en ook daaraan voorafgaand ingespannen om de verdachte te voorzien van rechtsbijstand. De deken van de Orde van advocaten is er bij betrokken. Verschillende advocaten hebben ook daadwerkelijk rechtsbijstand geboden, maar het contact met hen is verbroken.
67. In de toelichting op het middel wordt nog opgemerkt:
“Niettemin had het hof het verzoek van rekwirant om rechtsbijstand in overweging moeten nemen c.q. moeten honoreren. Immers, rekwirant had tot zeer kort voor de zitting een advocaat die beschikte over het dossier en met wie rekwirant de zitting had voorbereid. Echter, de betreffende advocaat heeft het hof tot verbijstering van rekwirant op 13 oktober 2020 medegedeeld dat hij rekwirant niet (langer) zou bijstaan en derhalve ook niet op de zitting van 15 oktober 2020.”
68. Van een verzoek is, zoals ik al constateerde, geen sprake geweest. De brief van 13 oktober 2020 is ter zitting van het hof niet als zodanig aan de orde geweest en daarmee staat in cassatie gelet op de papieren muur niet vast dat er een brief is verzonden en wat de inhoud daarvan is.29.Dit punt kan en moet dus verder in cassatie buiten beschouwing blijven.
69. De gedachte komt op dat de verdachte door conflicten met zijn raadslieden te veroorzaken, geen andere intentie heeft gehad dan een goede rechtsgang te belemmeren, maar ik onderdruk die gedachte.30.Er is te weinig bekend over de redenen van de verbreking van het contact. Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang, kan in dit geval niet gezegd worden dat de verdachte geen reële mogelijkheid heeft gekregen om zich te voorzien van rechtsbijstand.31.Het hof heeft ook oog gehad en moet ook oog hebben voor de belangen van een doelmatige rechtspleging in het algemeen, dat wil zeggen dat zaken ook binnen een redelijke termijn moeten worden afgedaan, alsmede voor de belangen van andere betrokkenen, waaronder de benadeelde partij en de slachtoffers.
70. Het zesde middelfaalt.
71. Dan het zevende middel over de afwijzing van het verzoek te verwijzen naar een ander hof. Voor zover geklaagd wordt dat het hof de verkeerde maatstaf heeft gebruikt het volgende. Art. 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (verder: RO)32.luidt als volgt:
“Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.”
“Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft.”
73. De verdachte wenst verwijzing naar een ander hof in verband met vooringenomenheid van de raadsheren en het ontbreken van een kans in de procedure. Een dergelijk verzoek tot verwijzing naar een ander hof hangt nogal in de lucht nu ingeval van vooringenomenheid voorzien is in de bijzondere procedure van wraking. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk nog onder ogen gezien of art. 62b RO enige grondslag bood. De maatstaf is in zo’n geval de betrokkenheid van het gerecht. Die maatstaf heeft het hof gebruikt en de gebruikte maatstaf is dus juist. Verder is uit de hierboven geciteerde memorie van toelichting glashelder dat art. 62b RO niet ziet op gevallen van vooringenomenheid. Het oordeel van het hof is niet onjuist, ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk.
74. Het zevende middelheeft geen kans van slagen.
75. Het vijfde middel slaagt en de overige middelen falen. De middelen 2, 3, 4 en 7 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
76. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof, maar uitsluitend voor zover het betreft feit 2 in de zaak met parketnummer 18-192987-13 en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Zowel [aangeefster 2] als [benadeelde] zijn op 11 juni 2015 door de rechter-commissaris in strafzaken (uitvoerig) gehoord. Voor de gang van zaken bij de verhoren van getuigen waaronder [aangeefster 2] en [benadeelde] is het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris in strafzaken van 25 september 2015 van betekenis. Daarin wordt onder meer gerelateerd dat de verdachte (stelselmatig) verzoeken indient en veel telefoneert hetgeen ten koste gaat van de bedrijfsvoering van het kabinet. De verdachte is in het belang van het onderzoek onder verwijzing naar art. 186a, tweede lid, Sv niet toegelaten bij de verhoren van de getuigen. Hem is de mogelijkheid geboden schriftelijk vragen voor de getuigen in te dienen en hij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Ten tijde van de getuigenverhoren heeft de verdachte zich niet voorzien van rechtsbijstand.
Zie voor de compenserende factoren al EHRM 15 december 2011, NJ 2012/283 m.nt. Schalken (Al-Khawaja en Taheri tegen het Verenigd Koninkrijk). Voorts G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, 10e druk, Wolters Kluwer Deventer 2021, p. 830-837.
Zie daarover nader B. de Wilde, Stille getuigen. Wolters Kluwer Deventer 2015, p. 323-327 en 345-365.
EHRM 26 maart 1996, NJ 1996/741 m.nt. Knigge. Zie in het bijzonder randnummer 70 van dat arrest.
Zie A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, p. 13.
Vgl. ook Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2018, hoofdstuk 5.3.
Citaten van de inhoud van nrs. 9, 10 en 11 uit conclusie ECLI:NL:PHR:2021:402.
Vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 en HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/503.
Citaten van de inhoud van nrs. 9, 10 en 11 uit conclusie ECLI:NL:PHR:2021:402.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 m.nt. Reijntjes, r.o. 2.3.2: “de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer”.
Vgl. HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403.
Zie HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418, r.o. 2.4.
HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533, NJ 2014/182.
HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418, r.o. 2.4.
Vgl. HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495.
HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL8642.
Zo begrijp ik ook mijn voormalig ambtgenoot Knigge in een niet gepubliceerde conclusie voor HR 30 mei 2006, nr. 02038/05. De casus in die zaak vertoont veel overeenkomst met hetgeen in de onderhavige zaak is voorgevallen. De Hoge Raad kwam aan de ambtshalve opgeworpen vraag of er wel sprake was van belaging niet toe.
Mr. J.O.A.N. de Vries heeft laten weten de verdachte niet te zullen bijstaan in het hoger beroep.
AG: op 7 oktober 2016 heeft de griffier van het hof de verdachte laten weten dat de deken geen raadsman kan en wil aanwijzen omdat rechtsbijstand in casu niet verplicht is. De Raad voor de Rechtsbijstand heeft laten weten dat er een toevoeging kan worden aangevraagd, maar dat de verdachte zelf een advocaat moet aanzoeken.
In hoger beroep is een zitting gepland op 18 juni 2019 niet doorgegaan. Vervolgens is een zitting gepland op 17 juli 2019. Daarvoor heeft de verdachte op 5 juli 2019 middels een verzoekschrift het hof gewraakt. Namens verdachte heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, het verzoekschrift ingediend. Bij beslissing van 23 juli 2019 is het verzoek deels niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen.
Een blik achter de papieren muur leert dat mr. Kappelhof reeds in februari 2015, nadat mr. Smits kennelijk door de verdachte is ontslagen dan wel zich heeft onttrokken als raadsman, door de rechter-commissaris is toegevoegd.
Blijkens een mailbericht van 13 oktober 2020 heeft de raadsman laten weten om moverende redenen de verdachte niet bij te staan op de zitting van 15 oktober 2020. Hij had zich op 24 september 2020 gesteld als raadsman.
AG: volgens het wrakingsverzoek van 5 juli 2019 is de verdachte met mr. Nagelmaker op 7 juni 2019 gebrouilleerd geraakt. Zij had zich op 15 augustus 2018 gesteld.
Overigens blijken voorafgaande aan de behandeling in hoger beroep ook de mrs. Vink en Kappelhof verdachte bijstand te hebben verschaft.
Mr. Visser heeft op 17 april 2018 bericht wegens gebrek aan vertrouwen van zijn cliënt in hem niet langer op te treden als raadsman van de verdachte. Hij had zich op 9 februari 2018 gesteld. Het liep met mr. Nagelmaker naar ik begrijp mis omdat hij door verdachte gewenste procedures niet wilde volgen en het kwam ook met mr. Huisman tot een breuk. Mr. Blasweiler heeft zich beperkt tot de wrakingsprocedure.
Of daarbij gebruik is gemaakt van art. 41, tweede lid, Sv (Wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476) dat op 1 maart 2017 in werking is getreden (Besluit van 20 februari 2017, Stb. 2017, 29), is mij niet duidelijk. Er wordt met deze bepaling voorzien in een ‘vangnet’ en de bepaling is nieuw ten opzichte van het oude regime, aldus Boksem, T&C Sv, 14e druk, art. 41 Sv, aantek. 3. Voor de beoordeling lijkt mij het al dan niet gebruiken van deze bepaling niet bepalend. Immers er zijn hoe dan ook van de kant van het gerecht inspanningen gedaan om de rechtsbijstand te realiseren.
Hoewel in de cassatieprocedure - wat grof gezegd - door de rechter niet vastgestelde feiten niet meetellen wijs ik nog op het volgende. In het dossier bevindt zich een e-mail van de advocaat aan het hof is van 13 oktober 2020 dat hij om moverende redenen op donderdag 15 oktober a.s. helaas zijn cliënt niet zal bijstaan. Hij sluit af met: “Hoewel summier, vertrouw ik erop u hiermee toch correct en voldoende te hebben geïnformeerd.” Op 14 oktober 2020 mailt de verdachte met het hof, omdat hij aanhouding wenst nu hij in verband COVID 19 epidemie niet durft te verschijnen. Hem wordt dezelfde dag bericht dat de zitting doorgaat. Onmiddellijk voorafgaande aan de zitting van 15 oktober 2020 is er een kennelijk de vorige dag ingekomen wrakingsverzoek behandeld.
Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7644.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga vóór HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7671NJ 2008/24.
Deze bepaling is ingrijpend herzien bij de Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012/313 (i.w.tr. 1 januari 2013).
TK 2010/11, 32891, nr. 3, p. 52 en 53.
Beroepschrift 09‑07‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZEVEN MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. M.G. Vos
Inzake:
[rekwirant], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, op 15 oktober 2020 onder parketnummer 21-000763-18 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Op 11 februari 2016 heeft de meervoudige strafkamer in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en mishandeling en rekwirant onder meer veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.
2.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 15 oktober 2020 eveneens bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan belaging en mishandeling en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren.
3.
Rekwirant kan zich niet verenigen met het oordeel van het hof, reden waarom hij hiertegen beroep in cassatie heeft ingesteld.
Middel 1:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. De afwijzende beslissing van het hof op het verzoek van rekwirant om getuigen te horen is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk en/of het gebruik van de verklaringen van getuigen voor het bewijs levert een schending op van artikel 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM.
Toelichting:
4.
In hoger beroep heeft rekwirant (tijdig) bij appelschriftuur, regiezitting d.d. 8 februari 2018 en ter terechtzitting van 15 oktober 2020 meermaals c.q. herhaaldelijk verzocht om een aantal getuigen te (doen) horen. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
‘Verzoek van verdachte tot horen getuigen
Ter zitting van 15 oktober 2020 heeft verdachte nogmaals verzocht om de getuigen [aangeefster 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
Het hof overweegt hierover het volgende. Het verzoek tot het horen van de getuigen is getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium nu reeds op 8 februari 2018 door het hof op deze verzoeken in afwijzende zin is beslist en het onderzoek op 15 oktober 2020 met instemming van verdachte is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de eerst genoemde datum bevond. Verdachte heeft zijn verzoeken niet anders onderbouwd dan met de mededeling dat deze getuigen moeten worden gehoord.
De verklaring van aangeefster [betrokkene 2] — die met de hierna te noemen [betrokkene 1] ook al in eerste aanleg is gehoord door de rechter-commissaris — heeft betrekking op het onder 2 ten laste gelegde van parketnummer 18-83031 1–14 waarvan verdachte door de rechtbank is vrijgesproken. Dit feit is in hoger beroep niet aan de orde en derhalve is er geen noodzaak om deze getuige te horen.
Het hof is van oordeel dat de verzoeken tot het horen van de getuigen [aangeefster 1] en [betrokkene 1] onvoldoende zijn onderbouwd en dienen te worden afgewezen nu de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd.
De verzoeken tot het horen van de getuigen [aangeefster 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden derhalve afgewezen.’
5.
Uw Raad heeft in ECLI:NL:HR:2021:993 ten aanzien van de beoordeling van getuigenverzoeken onder meer het volgende overwogen:
‘2.4
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo'n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al — in het vooronderzoek of anderszins — een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘2.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (…) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al — in het vooronderzoek of anderszins — een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(…)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (…) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het — wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt — des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige — kort na de gebeurtenissen waar het om gaat — zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.’’
6.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Ten aanzien van getuige [betrokkene 2] is dat begrijpelijk, aangezien rekwirant in eerste aanleg voor het tenlastegelegde feit is vrijgesproken. Voor wat betreft de andere getuigen is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Rekwirant heeft immers tijdig, herhaaldelijk en gemotiveerd verzocht om getuigen te horen. Rekwirant wenste de getuigen te (doen) horen aangezien de verklaringen belastend waren en rekwirant deze verklaringen betwist. Het hof heeft de bewezenverklaring aangenomen mede op grond van die door rekwirant betwiste verklaringen zonder dat hij deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.4 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Derhalve kan het oordeel van het hof niet in stand blijven.
Middel 2:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 301, 309, 315, 328, 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Naar aanleiding van een verzoek van rekwirant om de zich in het dossier bevindende camerabeelden te tonen heeft het hof tijdens een regiezitting toegezegd dat rekwirant daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld. In strijd met deze toezegging heeft het hof ten tijde van de inhoudelijke bespreking van het dossier en ondanks een ter zitting herhaald verzoek van rekwirant om de camerabeelden te tonen zulks nagelaten. Deze beslissing van het hof is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
7.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de regiezitting van 8 februari 2018 heeft rekwirant al verzocht om de camerabeelden op zitting te tonen, waarop door het hof bevestigend is gereageerd:
‘De verdachte geeft aan dat hij graag wil dat bij de inhoudelijke behandeling de camerabeelden worden getoond die zich in het dossier bevinden en die zien op de gebeurtenis met betrekking tot de [A] in [a-plaats]. De voorzitter verklaart dat dit mogelijk is.’
8.
Ter zitting van 15 oktober 2020 heeft rekwirant wederom gevraagd om de camerabeelden ter zitting te tonen, zodat hij aan de hand van de beelden kon laten zien dat hij niet schuldig kon zijn geweest aan het tenlastegelegde. Ondanks de toezegging op 8 februari 2018 heeft het hof niet direct de beelden ter zitting willen tonen, maar een oordeel hierover uitgesteld. Echter, het hof is wel overgegaan tot een bespreking van de zaak, terwijl cliënt dit wilde doen aan de hand van de camerabeelden.
9.
In zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2012:BW1450 voor ECLI:NL:HR:2012:BW1450 stelt A-G Knigge in r.o 6.4.:
‘Camerabeelden — of preciezer: de gegevensdragers waarop die beelden zijn vastgelegd — zijn aan te merken als stukken van overtuiging in de zin van art. 309 lid 2 Sv. Een verzoek om die beelden ter terechtzitting te bekijken, moet dan ook aangemerkt worden als een verzoek in de zin van art. 309 lid 2 en (zo nodig) art. 315 lid1 jo. art. 328 Sv. (2) Daaraan doet mijns inziens niet af dat de desbetreffende gegevensdrager deel kan uitmaken van het dossier en derhalve kan behoren tot de stukken van het geding die door de rechter ook ‘buiten het verband van de terechtzitting’ — dat wil zeggen: bij de voorbereiding van de zitting of bij de beraadslaging na afloop van de zitting — bekeken mag worden.(3) Ten aanzien van schriftelijke bescheiden geldt dat de verdediging om integrale voorlezing daarvan kan verzoeken (art. 301 lid 2 Sv). Ten aanzien van andersoortige processtukken, die niet voorgelezen kunnen worden, zou een vergelijkbare mogelijkheid ontbreken als die processtukken niet tevens stukken van overtuiging zouden zijn. Daarbij zij aangetekend dat het belang van bijvoorbeeld het vertonen van een videoband vaak groter zal zijn dan het belang van integrale voorlezing van bepaalde passages, aangezien de verdediging die passages zelf kan citeren en de vindplaats daarvan nauwkeurig kan aangeven, terwijl een en ander bij camerabeelden niet goed mogelijk is.(4) Ik merk ook nog op dat zelfs schriftelijke bescheiden mijns inziens onder omstandigheden als stukken van overtuiging hebben te gelden. Als het bijvoorbeeld gaat om de vraag wie het stuk heeft geschreven, zal het verzoek van de verdediging om het geschrift ten behoeve van een handschriftvergelijking te vertonen als een verzoek in de zin van art. 309 lid 2 jo. art. 328 Sv moeten worden aangemerkt.’
10.
Bij arrest heeft het hof het volgende overwogen:
‘Verzoek verdachte tot het bekijken van camerabeelden [A] ter zitting
Ter zitting van het, hof op 15 oktober 2020 heeft verdachte verzocht om de beelden van de bewakingscamera van de [A] (feit 1, parketnummer 18-830311-14) in de zittingszaal te tonen.
De voorzitter en de oudste raadsheer hebben verdachte ter zitting van 15 oktober 2020 pagina 17 en 18 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 januari 2016 voorgehouden. Daarin staat vermeld dat deze beelden ter zitting van de rechtbank zijn vertoond en daarin is in detail het aldaar gegeven commentaar van verdachte bij deze beelden beschreven. Alvorens het hof op het gedane verzoek tot het tonen van de beelden kon beslissen, heeft verdachte het gerechtsgebouw verlaten na een gedane wraking en is niet teruggekeerd. Dit terwijl de voorzitter verdachte heeft aangezegd dat er onmiddellijk een wrakingskamer bijeen zou worden geroepen, dat verdachte in het Paleis van Justitie aanwezig diende te blijven in afwachting van de behandeling van de wraking en dat — indien de beslissing van de wrakingskamer dat toe zou laten — vervolgens direct de inhoudelijke behandeling van de strafzaak door de meervoudige strafkamer zou worden voortgezet.
Het hof is bij de beraadslaging in raadkamer tot het oordeel gekomen dat de noodzaak tot het ter zitting tonen van de beelden van de bewakingscamera van de [A] niet is gebleken. Het hof is voldoende geïnformeerd.’
11.
Rekwirant heeft, zoals reeds beschreven, verzocht om de camerabeelden ter zitting te vertonen. Daarop heeft het hof toegezegd, zoals ook te lezen valt in het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 8 februari 2018, dat dat mogelijk zal zijn. Evenwel blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 15 oktober 2020 dat na een herhaald verzoek van rekwirant het hof de beelden niet direct ter zitting heeft vertoond c.q. heeft willen vertonen, terwijl het hof wel is overgegaan tot een bespreking van de zaak. Echter, rekwirant gaf nadrukkelijk aan dat hij de zaak wilde bespreken met behulp van het tonen van de camerabeelden. Pas bij arrest oordeelt het hof dat het tonen van de camerabeelden niet noodzakelijk was, maar dit oordeel is, gelet op de beschreven gang van zaken, onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 3:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Na een daartoe gedaan en behandeld wrakingsverzoek heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting aangevangen zonder aanwezigheid van rekwirant, terwijl niet blijkt dat rekwirant (vrijwillig) afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en/of het hof geen nader onderzoek heeft gedaan naar de afwezigheid van rekwirant.
Toelichting:
12.
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting blijkt dat rekwirant op enig moment het hof wraakt. Na een kennelijke behandeling door de wrakingskamer wordt de behandeling op tegenspraak voortgezet, echter blijkt dat rekwirant niet ter zitting aanwezig is. Waar het om gaat is de vraag of rekwirant als gevolg van een bij hem bestaand misverstand — en dus niet op grond van een bewuste keuze — niet langer aanwezig wenste te zijn. Was ten tijde van 's hofs oordeel sprake van duidelijke aanwijzingen van het tegendeel: dat wil zeggen van duidelijke aanwijzingen dat het bedoelde vermoeden onjuist is en dat rekwirant niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht?
13.
Rekwirant heeft buiten voor het gerechtsgebouw gewacht op de nadere behandeling en zijn telefoonnummer waarop hij te bereiken was, was bekend bij het hof. Rekwirant stelt door de wrakingskamer niet te zijn geïnformeerd. Voorts stelt rekwirant niet te zijn geïnformeerd omtrent de voortzetting van de behandeling van zijn zaak door het hof, reden waarom hij ervan uit is gegaan dat hij tegen een nadere datum zou worden opgeroepen.
14.
In ieder geval blijkt uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 15 oktober 2020 niet dat rekwirant vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dan wel dat het hof bij de voortzetting van de behandeling onderzoek heeft gedaan naar de afwezigheid van rekwirant. Het onderzoek ter terechtzitting had dienen te worden geschorst ten einde rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 4:
Het recht — in het bijzonder artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Het oordeel van het hof, inhoudende dat sprake is van belaging van [aangeefster 1], is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
15.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012, te [a-plaats], in de gemeente [a-plaats], in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 1], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [aangeefster 1], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, bestaande uit:
- —
het meermalen telefonisch contact opnemen, in elk geval zoeken met die [aangeefster 1];
- —
het verzenden van een groot aantal e-mail- en/of sms -berichten aan die [aangeefster 1];
- —
het verzenden van een aantal brieven aan die [aangeefster 1];
- —
het zich meermalen ophouden nabij de woning/flat van die [aangeefster 1];
- —
het meermalen, in elk geval eenmaal aanspreken van (een) medebewoner(s) van de woning/flat van die [aangeefster 1];
- —
het meermalen, in elk eenmaal opwachten en/of aanspreken van die [aangeefster 1] op het station en elders te [a-plaats].’
16.
Het arrest van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Belaging
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 1] blijkt dat zij op 18 september 2011 meerdere malen tegen verdachte heeft gezegd dat hij haar met rust moest laten, dat hij haar niet meer lastig moest vallen en dat zij anders de politie zou bellen. Verdachte heeft vervolgens op 22 september 2011 een e-mailbericht aan aangeefster [aangeefster 1] gestuurd waarin hij onder meer het volgende schrijft: ‘Ja, ik zit maar te denken over watje als laatste zei tegen mij. ‘GA WEG’. (…) Ik wil je ZEKER NIET stalken en ik ga je echt niet opwachten’. Op grond hiervan stelt het hof vast dat in ieder geval vanaf 18 september 2011 voor verdachte duidelijk is geweest dat aangeefster [aangeefster 1] niet langer was gediend van de zijn toenaderingen van verdachte.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte desondanks in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent toenadering heeft gezocht tot aangeefster door haar te bellen, te mailen, te sms-en, brieven te sturen, op te wachten, te volgen en aan te spreken op straat. Hij heeft zich in die periode ook een groot aantal keren bevonden in en bij het flatgebouw waar aangeefster op dat moment woonde. Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte jegens aangeefster, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.’
17.
Artikel 285b Sr luidt:
- ‘1.
Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.’
18.
A-G Hofstee merkt in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2021:402 voor ECLI:NL:HR:2021:841 omtrent belaging het volgende op:
- ‘9.
Belaging is een verzamelbegrip dat zeer uiteenlopende gedragingen omvat, zo merkt Groenhuijsen treffend op. Gemeenschappelijk aan al deze gedragingen is evenwel dat daardoor een ander lastig wordt gevallen en wel zodanig dat op diens persoonlijke levenssfeer inbreuk wordt gemaakt. Maar daarmee is de belaging nog niet gegeven. Dan moet er (ook) sprake zijn van stelselmatigheid. Men zegt daarom wel dat de kern van het delict gelegen is in het stelselmatige karakter van de gedragingen. Voor zover het gaat om de kenmerken van intensiteit, duur en/of frequentie heeft de wetgever met de term stelselmatig aansluiting willen zoeken bij het toenmalige wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.
- 10.
In lijn met het voorgaande toetst de Hoge Raad de vraag of sprake is van belaging aan de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, aan de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en aan de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij gaat het om het totaalbeeld dat uit de verschillende (aspecten van de) gedragingen van de verdachte naar voren komt, zoals mijn voormalige ambtgenoot Jörg samenvattend constateerde in zijn conclusie vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer. Waar echter de ondergrens ligt, valt niet in algemene bewoordingen te duiden.
- 11.
In mijn conclusie vóór HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403, waaruit ik de voorgaande vooropstelling heb overgenomen, zette ik reeds de rechtspraak rondom stelselmatigheid bij belaging op een rij. Op basis daarvan kon — en kan nog altijd — de conclusie worden getrokken dat een relatief geringe duur en frequentie van gedragingen de ‘stelselmatigheid’ niet uitsluiten, maar dat dan wel compenserend sprake moet zijn van een zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.’
19.
Het oordeel van het hof dat sprake is van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster 1] acht rekwirant onbegrijpelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd. De opsomming van [aangeefster 1] omtrent het zoeken van contact door rekwirant wordt door rekwirant betwist en uit de andere bewijsmiddelen blijkt onvoldoende van de stelselmatigheid van de gedragingen.
Middel 5:
Het recht — in het bijzonder artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Het oordeel van het hof, inhoudende dat sprake is van belaging van het advocatenkantoor [F], is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
20.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat:
‘hij op 22 juli 2013, te [a-plaats], in de gemeente [a-plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van het advocatenkantoor [F], met het oogmerk die medewerkers te dwingen iets te doen en te dulden, immers heeft hij, verdachte, meermalen telefonisch contact opgenomen met die medewerkers van het advocatenkantoor [F].’
21.
Het arrest van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De rechtbank heeft in haar vonnis hierover het volgende overwogen:
‘Ook in dit geval stelt de rechtbank voorop dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij is voorts van belang dat de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zich niet alleen uitstrekt tot (de directe omgeving van) diens eigen woning, maar ook tot openbare ruimtes en de werkomgeving, mits het slachtoffer in die omgeving redelijkerwijs aanspraak kon maken op (een zekere mate van) privacy en de inbreuk voldoende indringend is. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL8642).
In dit geval heeft verdachte enkel contact gezocht met de medewerkers van advocatenkantoor [F], terwijl zij zich bevonden in hun werkomgeving.
Naar het oordeel van de rechtbank moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de gedragingen van verdachte voorafgaand en na 22 juli 2013 en anderzijds de gedragingen van verdachte op 22 juli 2013.
Uit het dossier blijkt dat verdachte in de periode voorafgaande aan 22 juli 2013 enkele keren bij advocatenkantoor [F] is geweest. Tijdens die bezoeken is hem telkens verzocht het pand te verlaten en is ook enkele malen de politie gebeld en ter plaatse gekomen. Nadat verdachte op 15 juli 2013 meerdere maken met het advocatenkantoor had gebeld, is hem verzocht niet meer te bellen. Op 23 juli 2013 heeft verdachte ten minste eenmaal met het advocatenkantoor gebeld.
De rechtbank is van oordeel dat de frequentie van de gedragingen van verdachte in de periode voorafgaande en na 22 juli 2013 niet zodanig hoog is geweest en de aard daarvan niet zo indringend is geweest dat in die periode kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor [F]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte op enig moment een zakelijke relatie heeft gehad met dit advocatenkantoor en de medewerkers hem te woord stonden in hun hoedanigheid van receptionist, telefonist of advocaat.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte twee medewerkers van het advocatenkantoor op 22 juli 2013 -ieder afzonderlijk -tientallen malen heeft gebeld. Hoewel deze handelingen zich hebben beperkt tot een periode van niet meer dan Parketnummer: 21-000763-16 7 ongeveer acht uren (de tijd dat het kantoor op de desbetreffende datum geopend was), kan naar het oordeel van de rechtbank — ook objectief bezien — toch worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte in deze periode zo vaak met de beide telefonistes van het kantoor heeft gebeld dat zij bijna voortdurend bezig waren met het afhandelen van zijn telefoontjes, waardoor zij op een zeer indringende wijze werden gehinderd in hun dagelijkse werkzaamheden. Doordat verdachte belde vanaf een afgeschermd nummer konden zij niet zien dat hij degene was die belde, waardoor zij telkens genoodzaakt waren de telefoon op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een dergelijke uitzonderlijke hoge frequentie van contactpogingen naar algemene ervaringsregels tot onaangenamen gevoelens van stress en irritatie en is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers daardoor zo indringend, dat zij zich daartegen — ook in hun werkomgeving — beschermd mochten achten. Gelet ook op de gebeurtenissen voorafgaand aan 22 juli 2013 en de omstandigheid dat verdachte ook op die dag zelf meerdere malen is verzocht niet meer te bellen, moet het voor verdachte zonder meer duidelijk zijn geweest dat de medewerkers van advocatenkantoor [F] niet met hem wensten te spreken. Dit geldt temeer nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de telefoongesprekken een medewerker heeft gefeliciteerd met het feit dat zij het 80ste telefoontje van die dag heeft aangenomen en dat hij heeft gezegd: ‘Vervelend hè, dat ik alweer bel?’ en ‘Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.’ Hier leidt de rechtbank uit af dat het doel van de verdachte was (de medewerkers van) het advocatenkantoor lastig te vallen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medewerkers dit ook zo hebben ervaren. Dat verdachte in zijn contacten met de medewerkers vriendelijk bleef en dat zij hem vanaf een bepaald moment niet meer te woord stonden, maar het contact met hem meteen verbraken, doet hier niets aan af. Door zijn gedragingen heeft verdachte de medewerkers van het advocatenkantoor gedwongen contact met hem te hebben en hem aan te horen en hij heeft hen gedwongen te dulden dat hij contact met hen zocht.’
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank.
Het hof is — gelet op het voorgaande — van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich op 22 juli 2013 aan de ten laste gelegde belaging schuldig heeft gemaakt.’
22.
Zoals reeds weergegeven merkt A-G Hofstee in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2021:402 voor ECLI:NL:HR:2021:841 omtrent belaging het volgende op:
- ‘9.
Belaging is een verzamelbegrip dat zeer uiteenlopende gedragingen omvat, zo merkt Groenhuijsen treffend op. Gemeenschappelijk aan al deze gedragingen is evenwel dat daardoor een ander lastig wordt gevallen en wel zodanig dat op diens persoonlijke levenssfeer inbreuk wordt gemaakt. Maar daarmee is de belaging nog niet gegeven. Dan moet er (ook) sprake zijn van stelselmatigheid. Men zegt daarom wel dat de kern van het delict gelegen is in het stelselmatige karakter van de gedragingen. Voor zover het gaat om de kenmerken van intensiteit, duur en/of frequentie heeft de wetgever met de term stelselmatig aansluiting willen zoeken bij het toenmalige wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden.
- 10.
In lijn met het voorgaande toetst de Hoge Raad de vraag of sprake is van belaging aan de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, aan de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en aan de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij gaat het om het totaalbeeld dat uit de verschillende (aspecten van de) gedragingen van de verdachte naar voren komt, zoals mijn voormalige ambtgenoot Jörg samenvattend constateerde in zijn conclusie vóór HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, NJ 2011/228, m.nt. Keijzer. Waar echter de ondergrens ligt, valt niet in algemene bewoordingen te duiden.
- 11.
In mijn conclusie vóór HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577, NJ 2017/403, waaruit ik de voorgaande vooropstelling heb overgenomen, zette ik reeds de rechtspraak rondom stelselmatigheid bij belaging op een rij. Op basis daarvan kon — en kan nog altijd — de conclusie worden getrokken dat een relatief geringe duur en frequentie van gedragingen de ‘stelselmatigheid’ niet uitsluiten, maar dat dan wel compenserend sprake moet zijn van een zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.’
23.
Gelet op wat de overweging en de bewijsmiddelen van het hof inhouden over de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waarin deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer meent rekwirant dat het oordeel van het hof dat sprake is van het stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het gaat om slechts een (beperkt) aantal uren op één dag(deel) dat rekwirant (telefonisch) contact heeft gezocht met het advocatenkantoor, waardoor niet kan worden gesproken van stelselmatigheid van de gedragingen en zeer indringende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Men zou het gedrag van rekwirant hooguit als irritant kunnen beschrijven, maar niet kunnen kwalificeren als belaging. De uitspraak kan op dit punt dan ook niet in stand blijven.
Middel 6:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. De afwijzing door het hof tot het verzoek van aanhouding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
24.
Voorafgaand aan en ter zitting heeft rekwirant meerdere keren aangegeven dat hij rechtsbijstand wenste van een advocaat. Het hof heeft dit ook besproken met rekwirant, maar is uiteindelijk doorgegaan met de behandeling van de feiten. Niettemin had het hof het verzoek van rekwirant om rechtsbijstand in overweging moeten nemen c.q. moeten honoreren. Immers, rekwirant had tot zeer kort voor de zitting een advocaat die beschikte over het dossier en met wie rekwirant de zitting had voorbereid. Echter, de betreffende advocaat heeft het hof tot verbijstering van rekwirant op 13 oktober 2020 medegedeeld dat hij rekwirant niet (langer) zou bijstaan en derhalve ook niet op de zitting van 15 oktober 2020. Daardoor ontbrak het rekwirant een dag voor en op de zitting van 15 oktober 2020 aan deugdelijke rechtsbijstand, hetgeen hem niet kan worden tegengeworpen. Het was voor hem immers niet mogelijk om een dag voor de zitting een nieuwe advocaat te vinden die hem ter zitting kon en wilde bijstaan.
25.
Gelet hierop had het hof de behandeling van de zaak moeten aanhouden, zodat rekwirant zich bij de behandeling van de tenlastegelegde feiten kon laten bijstaan door een advocaat. Het oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. Er is in casu niet voldaan aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het oordeel van het hof kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 7:
Het recht — in het bijzonder artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie en de artikelen 350, 358, 359, 414 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Het oordeel van het hof, inhoudende dat er geen aanleiding is de zaak te verwijzen naar een ander hof is onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Toelichting:
26.
Rekwirant heeft verzocht om doorverwijzing van de zaak naar een ander hof. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
‘Verzoek tot verwijzing naar een ander hof
Bij brief van 15 september 2020 heeft verdachte het hof verzocht om zijn strafzaak aan een ander gerechtshof over te dragen, bij voorkeur het gerechtshof Amsterdam. De door verdachte opgegeven reden hiervoor is dat de raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Parketnummer: 21-000763-16 2 Leeuwarden, locatie Leeuwarden, zeer vooringenomen zijn en hij geen schijn van kans heeft: Om zijn standpunt en visie te geven op de strafzaak.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie luidt als volgt: Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
Naar het oordeel van het hof is er geen aanleiding de zaak te verwijzen naar een ander hof, nu er in onderhavige zaak geen sprake is van een betrokkenheid van het gerechtshof in de zin van laatstgenoemd artikel. Het verzoek tot verwijzing wordt daarom afgewezen.’
27.
Rekwirant heeft om meerdere redenen verzocht om de zaak ter verdere behandeling te verwijzen naar een ander hof. De lange voorgeschiedenis, onenigheid, wrakingen, etc. waren voor rekwirant aanleiding om de zaak bij een ander hof onder te brengen. Maar de belangrijkste reden hiervoor was dat een van de toenmalig raadsheren die de zaak behandelde een notitie had opgesteld die per abuis aan het dossier werd gevoegd die naar de mening van rekwirant vernietigend was voor zijn persoon en de zaak. Hoewel dit niet een van de raadsheren betrof die de zaak ter zitting van 15 oktober 2020 heeft behandeld was dit voor rekwirant wel de druppel die de emmer deed overlopen.
28.
Rekwirant meent dat vanwege de gehele gang van zaken het gehele hof betrokken was geraakt, in die zin dat het beter was om een ander hof de zaak te laten behandelen, en heeft daarom een dergelijk verzoek gedaan. Het oordeel van het hof dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan artikel 62b RO is dan ook naar de mening van rekwirant niet begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd en daardoor kan de uitspraak niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Vos, advocaat te 3512 NK Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan het Servaasbolwerk 14, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 9 juli 2021
Advocaat