Uit het arrest en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verbalisanten zowel de camerabeelden als zogenaamde ‘screenprints’ (naar ik begrijp foto's van bewegende beelden, GK) van de camerabeelden hebben bekeken.
HR (A-G), 14-02-2012, nr. 11/01432
ECLI:NL:PHR:2012:BW1450
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
11/01432
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BW1450
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW1450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1450
Conclusie 14‑02‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 maart 2011 verdachte wegens ‘afpersing’ en ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de teruggave van een aantal in beslag genomen voorwerpen gelast. Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een dienovereenkomstige schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij op 14 februari 2010 te Tilburg met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een aantal bankbiljetten van 10 en 20 Euro, toebehorende aan Texaco Tankstation gelegen aan de [a-straat 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, in de richting van [betrokkene 1] is gelopen en onverwachts een scherp en puntig voorwerp zichtbaar voor [betrokkene 1] in een zijner handen vasthad en op de toonbank is geklommen waarachter [betrokkene 1] zich bevond en daarbij met dat scherp en puntig voorwerp, een stekende beweging heeft gemaakt op korte afstand van en in de richting van [betrokkene 1], en [betrokkene 1], meermalen, opzettelijk dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘Geef mij je geld’, en vervolgens bij het weglopen [betrokkene 1] heeft aangekeken en daarbij met dat scherp en puntig voorwerp, een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van [betrokkene 1] en aldus voor [betrokkene 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
- 2.
hij op 16 februari 2010 te Tilburg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen circa 215 Euro, toebehorende aan Texaco Tankstation gelegen aan de [a-straat 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, het tankstation is binnen gegaan en een mes zichtbaar voor [betrokkene 2] in een zijner handen heeft gehouden en in de richting van [betrokkene 2] is gelopen, waarbij hij, verdachte, het mes, in een zijner handen vast had en [betrokkene 2] meermalen, opzettelijk dreigend de woorden heeft toegevoegd: ‘Geld, Geld, Geld’ en ‘Wel rustig blijven hoor’, en aldus voor [betrokkene 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
5.
Deze bewezenverklaring berust op in totaal 21 bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn te vinden. Voorts heeft het Hof in het arrest zelf de volgende ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ opgenomen.
‘De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Daartoe is door de raadsman aangevoerd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit zou kunnen blijken dat verdachte degene is geweest die de overvallen op 14 en 16 februari 2010 heeft gepleegd. Meer in het bijzonder is door of namens de verdachte het navolgende aangevoerd:
- a)
De bij verdachte aangetroffen kledingstukken en schoenen zijn te algemeen en veelvoorkomend om daar enige conclusie met betrekking tot de ten laste gelegde overvallen aan te kunnen verbinden;
- b)
De verdachte heeft een alibi voor de overval gepleegd op 16 februari 2010. Om 07:00 uur die dag zou verdachte de auto, die hij van [betrokkene 3] had geleend, bij hem terug hebben gebracht en daar ongeveer een half uur tot drie kwartier zijn gebleven.
- c)
Uit de camerabeelden kan niet worden opgemaakt dat verdachte de dader van de overvallen is geweest. De herkenningen van de verbalisanten worden betwist.
Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen stelt het hof het navolgende vast.
Op 14 februari 2010 heeft er tussen 08:10 en 08:15 uur een overval plaatsgevonden op het Texaco Tankstation aan de [a-straat 1] te Tilburg. De overval werd gepleegd door een man die met een scherp en puntig voorwerp een medewerker van het tankstation, genaamd [betrokkene 1], heeft bedreigd. De dader is op enig moment op de toonbank geklommen waarachter [betrokkene 1] zich bevond en heeft met het voorwerp een stekende beweging gemaakt in de richting van [betrokkene 1]. Voorts heeft de dader meermalen naar [betrokkene 1] geroepen ‘Geef mij je geld’. Hierop heeft [betrokkene 1] de kassa opgemaakt en onder bedreiging meerdere bankbiljetten van 10 en 20 Euro aan de dader overhandigd.
In het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] wordt een signalement gegeven van de dader. Het zou gaan om een blanke man van 1.80–1.85 meter lang. De kleding van de man zou bestaan uit zwarte schoenen, een zwarte broek, een zwarte jas zijnde een zogenaamd bomberjack, een zwarte sjaal en een zwarte gebreide muts. Het door de man gedragen jack was voorzien van een goudkleurige ritssluiting aan de voorzijde van het jack.
De camerabeelden van de bewakingscamera's van het Texaco Tankstation, gelegen aan de [a-straat 1] te Tilburg, werden in verband met deze overval veiliggesteld. Tevens zijn van de camerabeelden een aantal screenprints gemaakt en aan het dossier toegevoegd. De beelden bevestigen het door de aangever gegeven signalement van de overvaller. Voorts is op de beelden te zien dat over de zijkanten van de zwart/grijze schoenen van de dader drie strepen lopen. Op de linkermouw van het zwarte bomberjack is voorts een lichtkleurige rits te zien en in de nek is onder de sjaal/col iets lichtgekleurds zichtbaar.
Op 16 februari 2010 omstreeks 7:15 uur heeft er een overval plaatsgevonden op het Texaco Tankstation aan de [a-straat 2] te Tilburg. Door de stationsmanager van Texaco, genaamd [betrokkene 4], wordt aangifte gedaan. De aangever kreeg van een medewerker van Texaco, genaamd [betrokkene 2], te horen dat er een overval had plaatsgevonden en dat daarbij EUR 215,- aan briefgeld was meegenomen. De getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij op genoemde datum omstreeks 7:15 uur aan het werk was achter de balie van het Texaco Tankstation. Op enig moment is er een man het tankstation binnen gekomen, die vrijwel direct in de richting van [betrokkene 2] achter de balie is gelopen. De man had op dat moment een klein mes in zijn hand. Vervolgens heeft de man meermalen geroepen ‘Geld, geld, geld’ en is — nadat [betrokkene 2] de kassalade had geopend — door de man zelf briefgeld uit de kassalade gehaald. Hierna heeft de man tegen [betrokkene 2] gezegd: ‘En wel rustig blijven he’ en is vervolgens door de automatische schuifdeur naar buiten gelopen. Het signalement van de dader luidde: blanke man, ongeveer 1.80 à 1.90 meter, ongeveer eind 30 begin 40 jaar oud, fors postuur, zwarte dikke jas, kort model, voorzien van een goudkleurige rits, zwarte muts, zwarte sjaal en donkerkleurige broek.
Ook de camerabeelden van de bewakingscamera's van het Texaco Tankstation, gelegen aan de Ringbaan Zuid te Tilburg, werden in verband met voornoemde overval veiliggesteld. Tevens zijn van de camerabeelden een aantal screenprints gemaakt en aan het dossier toegevoegd. Op de screenprints is duidelijk te zien dat het door de getuige [betrokkene 2] gegeven signalement overeenkomt met de beelden. Voorts is op de camerabeelden te zien dat de dader een zwarte joggingbroek draagt met op de rechterpijp tussen kniehoogte en heuphoogte een wit merkteken. Wederom is onder de jas in de kraag een ander lichtkleurig kledingstuk zichtbaar. Ook zijn onder de jas aan de voorzijde lichtkleurige touwtjes te zien.
Door verbalisant [verbalisant 2], brigadier van politie, zijn op 17 februari 2010 de camerabeelden bekeken van de overval gepleegd op 14 februari 2010 bij het tankstation aan de [a-straat] te Tilburg. [Verbalisant 2] herkende de dader van de overval op de beelden voor 100% als [verdachte], zijnde verdachte. [Verbalisant 2] heeft verklaard dat hij verdachte herkende aan zijn zwarte jack, zwarte mutsje, gezicht, houding, postuur en lengte. Voorts heeft [verbalisant 2] verklaard dat hij als wijkagent veelvuldig contact heeft gehad met verdachte. Naar aanleiding van het bekijken van de camerabeelden van de overval gepleegd op 16 februari 2010 heeft [verbalisant 2] verklaard dat het zeer waarschijnlijk tevens om verdachte zou gaan.
Verbalisant [verbalisant 1], brigadier van politie, heeft op 18 februari 2010 de camerabeelden bekeken van de overval gepleegd op het Texaco Tankstation aan de [a-straat] te Tilburg. [Verbalisant 1] heeft eveneens verklaard dat hij verdachte voor 100% heeft herkend als zijnde de dader van de overval. [Verbalisant 1] zou verdachte hebben herkend aan zijn oogopslag in combinatie met zijn neus, zijn postuur en de vorm van zijn hoofd. De verdachte zou de afgelopen jaren meerdere malen zijn aangehouden en verhoord door [verbalisant 1], zodat [verbalisant 1] goed bekend was met het uiterlijk van verdachte.
Op 26 februari 2010 zijn door verbalisant [verbalisant 3], brigadier van politie, de camerabeelden bekeken van beide overvallen gepleegd op 14 respectievelijk 16 februari 2010. [Verbalisant 3] heeft verdachte op de beelden herkend aan zijn kleding, postuur, lengte, houding en manier van lopen. Verbalisant [verbalisant 3] heeft in zijn functie als wijkagent zeer regelmatig persoonlijk contact met verdachte gehad.
Naar aanleiding van de herkenning van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] is verdachte op 18 februari 2010 aangehouden in zijn woning gelegen aan de [b-straat 1] te Tilburg. Tijdens de aanhouding van verdachte zijn de volgende kledingstukken en schoenen aangetroffen en in beslaggenomen: een paar zwarte Adidas schoenen, twee zwarte bomberjacks, een zwarte sjaal/col, een zwarte muts en een beige/witte trui met capuchon met bruine afbeeldingen van honden en aan de voorzijde twee vastgeknoopte lichtkleurige koordjes. Ten tijde van de aanhouding droeg de verdachte een zwarte joggingbroek van het merk Diadora. Deze joggingbroek werd ten behoeve van het onderzoek in beslaggenomen. Op de linkerpijp van de zwarte joggingbroek was een wit merkteken van Diadora zichtbaar.
De bij verdachte in beslaggenomen kledingstukken en schoenen zijn vergeleken met de door de dader gedragen kleding en schoenen, zoals te zien op de camerabeelden van de overvallen.
Bij het politieverhoor van verdachte op 18 februari 2010 heeft verdachte verklaard dat er geen andere personen zijn die gebruik maken van zijn kleding en schoenen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij zijn kleding en schoenen nooit uitleent aan anderen.
Het hof overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren als volgt.
- Ad a)
Door de raadsman is aangevoerd dat de bij verdachte aangetroffen kleding en schoenen te algemeen en veelvoorkomend zijn om daar enige conclusie met betrekking tot de ten laste gelegde overvallen aan te kunnen verbinden. Het hof is met de raadsman van oordeel dat ieder kledingstuk op zich niet als specifiek kan worden aangemerkt. De combinatie van deze specifieke kledingstukken die bij verdachte zijn aangetroffen is echter wel opmerkelijk. Het hof wijst daarbij met name op de combinatie van de vastgestelde opvallende overeenkomsten ten aanzien van het witte merkteken op de joggingbroek, de drie strepen op de schoenen en het motief en de kleurstelling van de trui en de koordjes.
- Ad b)
Het hof stelt vast dat het door de verdachte opgegeven alibi wordt tegengesproken door de getuige [betrokkene 3]. [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte op 16 februari weliswaar bij hem is geweest om de auto terug te brengen, maar dat dit 's ochtends rond 08:00 uur was.
Deze verklaring wordt bevestigd door de vriendin van [betrokkene 3], genaamd [betrokkene 4]. Tevens heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij verdachte iets voor 08:00 uur heeft gebeld met de mededeling dat hij de auto terug moest komen brengen. Uit de printgegevens van de telefoon van [betrokkene 3] is gebleken dat hij om 07:51:02 uur heeft gebeld naar verdachte en dat hij om 07:52:24 uur is teruggebeld door verdachte. Op dat moment straalde de telefoon van [betrokkene 3] aan op de mast vlakbij zijn woning.
- Ad c)
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat uit de camerabeelden niet kan worden opgemaakt dat verdachte de dader van de overvallen is geweest, vindt zijn weerlegging in de hiervoor genoemde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3]. Het hof heeft prints van de camerabeelden van de overvallen van 14 februari 2010 en 16 februari 2010 bekeken en geconstateerd dat op de beelden zodanige specifieke kenmerken van de dader zijn waar te nemen dat herkenning van iemand die je ambtshalve kent zeer wel mogelijk is. Mede gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze herkenningen te twijfelen.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de overvallen op de Texaco Tankstations, gepleegd op 14 en 16 februari 2010. Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte op de camerabeelden door drie verbalisanten is herkend als de overvaller en dat de bij verdachte aangetroffen combinatie van kledingstukken en schoenen specifieke overeenkomsten vertoont met die van de overvaller.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve — in al zijn onderdelen — verworpen.’
6. Het eerste middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman gedane verzoek om de camerabeelden van de overvallen te bekijken.
6.2.
Het Hof heeft verdachte — kort gezegd — veroordeeld voor het plegen van twee overvallen op tankstations, te weten op 14 en op 16 februari 2010. Van deze overvallen zijn camerabeelden gemaakt, welke beelden zijn veiliggesteld. Tot de gebezigde bewijsmiddelen behoren onder meer herkenningen van drie verbalisanten van verdachte op basis van deze camerabeelden1.. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 is door de raadsman van de verdachte aldaar onder meer aangevoerd:
‘De raadsman voert het woord tot verdediging.
(…)
Cruciaal in de zaak zijn de herkenningen van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. De herkenningen van de verbalisanten worden door de verdediging betwist. Ik ken mijn cliënt ook al langer en mijns inziens kan uit de camerabeelden niet worden opgemaakt dat cliënt de dader van de overvallen is geweest. Ik heb mijn cliënt nog nooit met een muts op gezien. Hij draagt altijd petjes.
[verbalisant 2] heeft cliënt herkend aan zijn gezicht, houding en postuur. [Verbalisant 1] heeft cliënt herkend aan zijn oogopslag en zijn gezicht. [verbalisant 3] heeft cliënt herkend aan zijn houding, postuur en manier van lopen. De verklaring van verbalisant [verbalisant 3], dat mijn cliënt met de voorzijde van zijn voeten naar buiten loopt, is pertinent onjuist.
Naar de mening van de verdediging kan uit de camerabeelden onmogelijk worden afgeleid dat cliënt de dader van de overvallen is. De oogopslag van de dader lijkt niet op die van cliënt. Het hoofd van de dader lijkt niet op dat van cliënt.
Ten aanzien van de waargenomen bouw en het postuur van de dader merk ik op dat er veel personen in Tilburg wonen met hetzelfde postuur. Het litteken dat cliënt op zijn hand heeft moet te zien zijn geweest op de beelden. Ik constateer dat het litteken niet te zien is op de beelden.
De herkenningen van de verbalisanten zijn in strijd met de waarnemingen van de verdediging. Ik verzoek het hof de beelden van de overvallen alsnog te bekijken.
(…)
De advocaat-generaal repliceert als volgt.
De raadsman heeft aangevoerd dat het waardevol was geweest als de beelden ter terechtzitting in hoger beroep te zien waren geweest. Indien de verdediging het noodzakelijk had geacht om de beelden te bekijken of om de verbalisanten te horen dan had de verdediging dat naar voren kunnen brengen. Mijns inziens is het niet noodzakelijk om de beelden te bekijken, aangezien het bekijken van de beelden een beperkte toegevoegde waarde heeft.
De raadsman dupliceert als volgt.
Mijns inziens zijn de beelden van de overvallen cruciaal. Bij de rechtbank in eerste aanleg zijn de beelden ter terechtzitting getoond. Ik vind dat het bekijken van de beelden wel een toegevoegde waarde heeft, omdat specifiek gelet kan worden op de herkenpunten van de verbalisanten.’
6.3.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat het Hof aldaar op het verzoek van de raadsman om ‘de beelden van de overvallen alsnog te bekijken’ een beslissing heeft gegeven. Een dergelijke beslissing komt evenmin voor in de bestreden uitspraak. Wel heeft het Hof op het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de herkenningen door de verbalisanten gerespondeerd. De desbetreffende overwegingen zijn reeds onder 5 weergegeven. Van die overwegingen is hier in het bijzonder de volgende passage van belang:
- ‘Ad c)
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat uit de camerabeelden niet kan worden opgemaakt dat verdachte de dader van de overvallen is geweest, vindt zijn weerlegging in de hiervoor genoemde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3]. Het hof heeft prints van de camerabeelden van de overvallen van 14 februari 2010 en 16 februari 2010 bekeken en geconstateerd dat op de beelden zodanige specifieke kenmerken van de dader zijn waar te nemen dat herkenning van iemand die je ambtshalve kent zeer wel mogelijk is. Mede gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze herkenningen te twijfelen.’
6.4.
Camerabeelden — of preciezer: de gegevensdragers waarop die beelden zijn vastgelegd — zijn aan te merken als stukken van overtuiging in de zin van art. 309 lid 2 Sv. Een verzoek om die beelden ter terechtzitting te bekijken, moet dan ook aangemerkt worden als een verzoek in de zin van art. 309 lid 2 en (zo nodig) art. 315 lid1 jo. art. 328 Sv.2. Daaraan doet mijns inziens niet af dat de desbetreffende gegevensdrager deel kan uitmaken van het dossier en derhalve kan behoren tot de stukken van het geding die door de rechter ook ‘buiten het verband van de terechtzitting’ — dat wil zeggen: bij de voorbereiding van de zitting of bij de beraadslaging na afloop van de zitting — bekeken mag worden.3. Ten aanzien van schriftelijke bescheiden geldt dat de verdediging om integrale voorlezing daarvan kan verzoeken (art. 301 lid 2 Sv). Ten aanzien van andersoortige processtukken, die niet voorgelezen kunnen worden, zou een vergelijkbare mogelijkheid ontbreken als die processtukken niet tevens stukken van overtuiging zouden zijn. Daarbij zij aangetekend dat het belang van bijvoorbeeld het vertonen van een videoband vaak groter zal zijn dan het belang van integrale voorlezing van bepaalde passages, aangezien de verdediging die passages zelf kan citeren en de vindplaats daarvan nauwkeurig kan aangeven, terwijl een en ander bij camerabeelden niet goed mogelijk is.4. Ik merk ook nog op dat zelfs schriftelijke bescheiden mijns inziens onder omstandigheden als stukken van overtuiging hebben te gelden. Als het bijvoorbeeld gaat om de vraag wie het stuk heeft geschreven, zal het verzoek van de verdediging om het geschrift ten behoeve van een handschriftvergelijking te vertonen als een verzoek in de zin van art. 309 lid 2 jo. art. 328 Sv moeten worden aangemerkt.
6.5.
Nu heeft de raadsman in dit geval niet expliciet verzocht om de camerabeelden ‘ter terechtzitting’ in hoger beroep te (laten) bekijken. Het is daarom de vraag of het Hof het gedane verzoek had moeten opvatten als een verzoek in de zin van art. 309 lid 2 jo. art. 328 Sv, of dat het Hof dat verzoek had kunnen verstaan als een verzoek om ‘buiten het verband van de terechtzitting’ van de camerabeelden kennis te nemen. Dit onderscheid is relevant, nu de rechter op een verzoek als bedoeld in art. 309 lid 2 jo. 328 Sv ex. art. 330 Sv — welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook van toepassing zijn in hoger beroep — op straffe van nietigheid van het onderzoek dient te beslissen.5. De wet biedt daarentegen geen aanknopingspunten voor de opvatting dat op een verzoek om buiten het verband van de terechtzitting kennis te nemen van bepaalde processtukken op straffe van nietigheid moet worden beslist.
6.6.
Ik teken daarbij aan dat dit laatste niet wil zeggen dat de rechter een dergelijk verzoek mag negeren. Het recht van de verdediging om ontlastend bewijsmateriaal aan de processtukken toe te voegen, zou praktische betekenis missen als de rechter niet gehouden zou zijn van dat materiaal kennis te nemen en dat materiaal in zijn beoordeling te betrekken. Zo ook zal — om een op HR 7 oktober 2008, LJN BD4153, NJ 2009/44 (Lucia de B.) geïnspireerd voorbeeld te gebruiken — de rechter niet aan een verweer dat op de zich in het dossier bevindende trend graphs is gebaseerd voorbij mogen gaan met de mededeling dat hij zich door kennisneming van de trend tables voldoende geïnformeerd acht.
6.7.
De Advocaat-Generaal geeft in zijn repliek onder meer aan dat ‘de raadsman heeft aangevoerd dat het waardevol was geweest als de beelden ter terechtzitting in hoger beroep (cursivering GK) te zien waren geweest’, maar dat het zijns inziens niet noodzakelijk is om de beelden te bekijken. De raadsman dupliceert door — onder verwijzing naar de zitting in eerste aanleg — te stellen dat het bekijken van de beelden wel toegevoegde waarde heeft. Een en ander maakt dat het aangevoerde mijns inziens bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een verzoek om de beelden ook ter zitting in hoger beroep te vertonen.
6.8.
Anders zou ik misschien hebben geoordeeld als het Hof het verzoek had opgevat als een verzoek om de beelden bij de beraadslaging te bekijken. Daarvan blijkt echter niet. In elk geval heeft het Hof aan het in die beperkte zin opgevatte verzoek niet voldaan. Het geeft immers aan (alleen) de prints van de camerabeelden te hebben bekeken. In de toelichting op het middel kan de aanvullende klacht worden gelezen dat het onbegrijpelijk is dat het Hof geen reden heeft gezien de cruciale camerabeelden zelf te bekijken. Die aanvullende klacht is naar mijn mening in elk geval gegrond. Ik verwijs daarbij naar het onder punt 6.6 gestelde.
6.9.
Het middel slaagt.
7. Het tweede middel
7.1.
Het middel klaagt — met verschillende klachten — dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
7.2.
Het middel klaagt allereerst dat in de nadere bewijsoverweging redengevende feiten en omstandigheden worden genoemd die niet blijken uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
7.3.
Het middel doelt op de volgende passage uit de hiervoor, onder 5, reeds weergegeven bewijsoverweging van het Hof:
- ‘Ad a)
Door de raadsman is aangevoerd dat de bij verdachte aangetroffen kleding en schoenen te algemeen en veelvoorkomend zijn om daar enige conclusie met betrekking tot de ten laste gelegde overvallen aan te kunnen verbinden. Het hof is met de raadsman van oordeel dat ieder kledingstuk op zich niet als specifiek kan worden aangemerkt. De combinatie van deze specifieke kledingstukken die bij verdachte zijn aangetroffen is echter wel opmerkelijk. Het hof wijst daarbij met name op de combinatie van de vastgestelde opvallende overeenkomsten ten aanzien van het witte merkteken op de joggingbroek, de drie strepen op de schoenen en het motief en de kleurstelling van de trui en de koordjes.’
7.4.
Indien het gaat om feiten en omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld (HR 24 juni 2003, NJ 2004/165, m. nt. JR, rov. 4.2, HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008/69, rov. 3.6).
7.5.
In de eerste plaats zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat op de bij verdachte aangetroffen schoenen drie strepen lopen, zoals het Hof overweegt, nu de bewijsmiddelen 6 en 15 met betrekking tot de bij verzoeker aangetroffen schoenen slechts vermelden dat het gaat om ‘een paar zwarte Adidas schoenen’.
7.6.
In de bewijsmiddelen 6 en 15 is als bevinding van de verbalisant onder meer opgenomen dat hij bij de aanhouding van verdachte in zijn woning onder de tafel zwarte Adidas schoenen zag staan. Door te klagen dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat op de bij verdachte aangetroffen schoenen drie strepen lopen, meen ik dat de raadsman spijkers op laag water zoekt, nu het een feit van algemene bekendheid is dat ‘Adidas schoenen’ op de zijkant van de schoenen drie strepen hebben. Door de bij verdachte aangetroffen schoenen aldus te omschrijven heeft het Hof zich derhalve — zonder miskenning van hetgeen hiervoor onder 7.6 is vooropgesteld — in zijn overweging beroepen op in de bewijsmiddelen 6 en 15 vermelde gegevens. Het middel faalt daarom in zoverre.
7.7.
In de tweede plaats klaagt het middel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat bij de overval op 16 februari 2010 ‘schoenen met drie strepen’ werden gedragen. Die klacht berust op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. De in het middel bedoelde passage maakt deel uit van een uitvoerige bewijsoverweging waarin het Hof nauwgezet heeft weergegeven wat het op de prints van de camerabeelden heeft waargenomen. De gewraakte — uiterst beknopte — passage moet in het licht van die — daaraan voorafgaande — uiteenzetting begrepen worden. Welnu, het Hof vermeldt alleen ten aanzien van de overval op 14 februari 2010 dat te zien valt dat de overvaller schoenen met drie strepen droeg. Daarom kan de bedoelde passage bezwaarlijk zo gelezen worden dat het Hof heeft bedoeld dat op de camerabeelden te zien valt dat de dader bij beide overvallen schoenen met zwarte strepen droeg. Taalkundig gezien kan die passage ook heel wel zo gelezen worden dat tot de ‘opvallende overeenkomsten’ die het Hof constateert, behoort dat de dader bij de overval op 14 februari 2010 schoenen met strepen droeg. Het middel mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
7.8.
In de derde plaats bevat het middel ‘een soortgelijke klacht’ met betrekking tot de door het Hof geconstateerde opvallende overeenkomst in ‘het motief en de kleurstelling van de trui en de koordjes’. Ook voor deze zinsnede geldt dat zij gelezen moet worden in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen. Het middel wijst er met juistheid op dat het Hof in die voorafgaande overwegingen vaststelt dat onder verdachte ‘een beige/witte trui met capuchon met bruine afbeeldingen van honden en aan de voorzijde twee vastgeknoopte lichtgekleurde koordjes’ inbeslaggenomen is. Dat de bedoelde trui lichtgekleurde koordjes had, blijkt, zo wordt eveneens met juistheid gesteld, niet uit de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Wel wordt als bewijsmiddel 6 en bewijsmiddel 15 een proces-verbaal van bevindingen gebruikt dat inhoudt dat onder verdachte een beige/witte trui met capuchon met bruine afbeeldingen van honden in beslag genomen is. Dat proces-verbaal is, zoals het Hof vermeldt, te vinden op de pagina's 106 en 107 van het (politie)dossier. Direct aansluitend (p. 108 e.v.) bevat dat dossier een ‘Fotomap inbeslaggenomen kleding’. Daarnaast bevat dat dossier een ‘Gegevensblad foto's inbeslaggenomen goederen (p. 134 e.v.). De foto van de trui op p. 139 laat duidelijk zien dat de trui twee vastgeknoopte lichtgekleurde koordjes heeft. Die koordjes zijn ook te zien op de foto's op p. 112 en p. 118. Het gaat hier om foto's van een paspop die gehuld is in de inbeslaggenomen kleding. De koordjes komen, net als op de camerabeelden valt te zien, onder het bomberjack uit. Kennelijk heeft het Hof zijn vaststelling op deze foto's gebaseerd.6. Of het Hof dat met de vereiste duidelijkheid tot uitdrukking heeft gebracht, is een andere vraag. Ik vrees van niet.7. Het middel is in zoverre dan ook terecht voorgesteld.
7.9.
In de vierde plaats klaagt het middel erover dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de overvaller op 14 februari 2010 een trui droeg, laat staan een trui met een zichtbaar motief en een herkenbare kleurstelling. Deze klacht berust ten dele weer op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Het Hof heeft niet gesteld dat de overvaller op genoemde datum een trui droeg, maar heeft gesteld dat de kleding die de overvaller op 14 en 16 februari onder zijn jas droeg, lichtkleurig was. Dat leverde in zoverre een overeenkomst met de inbeslaggenomen trui op. Of er ook overeenkomst in het motief was, zoals de gewraakte overweging lijkt te suggereren, is een andere vraag. In de voorafgaande overwegingen stelt het Hof niet vast dat op de camerabeelden te zien valt dat de bedoelde lichtkleurige kleding een (honden)motief vertoonde. In die overwegingen ligt juist besloten dat van die kleding slechts een klein stukje zichtbaar was. Ik zou het er daarom voor willen houden dat het Hof het motief van de kleding niet tot de ‘opvallende overeenkomsten’ heeft gerekend, maar enkel, zij het in ongelukkig uitgevallen bewoordingen, tot uitdrukking heeft willen brengen dat de kleding die de dader onder zijn bomberjack droeg wat de kleurstelling en de vastgeknoopte koordjes betreft een opvallende overeenkomst vertoonde met de inbeslaggenomen trui, die een motief met honden te zien gaf. Het middel mist in zoverre dus feitelijke grondslag.
7.10.
De laatste klacht in deze reeks is van iets andere orde. Aangevoerd wordt dat, anders dan het Hof stelt, er wat betreft ‘het witte merkteken op de joggingbroek’ geen overeenkomst is tussen de bij verdachte aangetroffen joggingbroek en de joggingbroek die door de overvaller is gedragen. In bewijsmiddel 16 is als bevinding opgenomen dat de verdachte bij zijn aanhouding een zwarte joggingbroek droeg met ‘op de linkerpijp’ een wit merkteken. Het middel stelt terecht dat het Hof in zijn overwegingen spreekt van een door de overvaller gedragen zwarte joggingbroek ‘met op de rechterpijp’ tussen kniehoogte en heuphoogte een wit merkteken. Ook de verbalisanten (bewijsmiddel 12) constateren aan de hand van de camerabeelden een wit merkteken op de rechterpijp. Een blik achter de papieren muur leert echter dat hier sprake is van een kennelijke misslag. De prints van de camerabeelden (waarop het Hof en de verbalisanten zich baseerden) laten zien dat de overvaller een wit merkteken op zijn linker broekspijp had. Die broekspijp bevond zich voor de kijker rechts. De bewijsmotivering kan mijns inziens in die zin verbeterd worden gelezen.
7.11.
‘Het tweede deel van de klachten’ van middel 2 heeft ‘betrekking op de wijze waarop het Hof de herkenning van verdachte op de camerabeelden in zijn bewijsmotivering heeft betrokken’. Het middel doelt op de volgende passage uit het arrest:
‘Het verweer van de raadsman, inhoudende dat uit de camerabeelden niet kan worden opgemaakt dat verdachte de dader van de overvallen is geweest, vindt zijn weerlegging in de hiervoor genoemde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3]. Het hof heeft prints van de camerabeelden van de overvallen van 14 februari 2010 en 16 februari 2010 bekeken en geconstateerd dat op de beelden zodanige specifieke kenmerken van de dader zijn waar te nemen dat herkenning van iemand die je ambtshalve kent zeer wel mogelijk is. Mede gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze herkenningen te twijfelen.’
7.12.
Voor zover geklaagd wordt dat tot de bewijsmiddelen geen ‘prints van camerabeelden’ behoren, noch in de aanvulling op de bewijsmiddelen is vermeld wat er op die prints is te zien, faalt het middel. Het betreft hier immers een verwerping van een betrouwbaarheidsverweer, in welk geval de vereisten zoals hiervoor in 7.4 aangegeven, niet van toepassing zijn.8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 februari 2011 in hoger beroep heeft de voorzitter wel aldaar de korte inhoud van het proces-verbaal van politie nr. 2010032133-12 medegedeeld, in welk proces-verbaal (de) prints van de camerabeelden van de overvallen zijn opgenomen.9. De prints behoren daarmee tot de gedingstukken waarvan het Hof ook buiten het verband van de terechtzitting kennis mocht nemen (zie hiervoor, punt 6.4). Dat laatste impliceert mijns inziens dat het Hof die prints in zijn beoordeling mag — en onder omstandigheden ook moet — betrekken. Daaruit volgt dat ook de klacht dat het Hof ‘op een ontoelaatbare manier zijn eigen waarneming tot het bewijs bezigt’, faalt. Dit reeds omdat het niet gaat om feiten of omstandigheden die voor het bewijs gebezigd worden, maar om feiten of omstandigheden die ten grondslag liggen aan de verwerping van een betrouwbaarheidsverweer.10. Dat de verdediging door deze ‘eigen waarneming’ is overvallen omdat het Hof die waarneming niet op de terechtzitting aan de orde heeft gesteld, zoals het middel betoogt, komt mij daarbij onjuist voor. De vraag of de camerabeelden van dien aard waren dat daaruit kan worden opgemaakt dat verdachte de dader is, was de centrale vraag die door de verdediging zelf aan de orde is gesteld. Dat het Hof daarover een oordeel zou geven, viel dan ook alleszins te verwachten.
7.13.
Het middel klaagt vervolgens dat de door het Hof als bewijsmiddel 3, 4, 5, 13 en 14 gebezigde verklaringen van verbalisanten voor zover zij inhouden dat het verdachte is die op de camerabeelden van de overvallen te zien is, geen mededeling van feiten of omstandigheden die door de verbalisanten zelf zijn waargenomen of ondervonden betreffen, maar ontoelaatbare conclusies die niet tot het bewijs mochten worden gebezigd.
7.14.
De betwiste bewijsmiddelen houden — kort gezegd — in als verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 2] respectievelijk [verbalisant 1] respectievelijk [verbalisant 3] dat zij de camerabeelden respectievelijk foto's van de camerabeelden van de overvallen hebben bekeken en dat zij de overvaller op die beelden door een aantal kenmerken — waaronder kleding, uiterlijk, houding, postuur, lengte et cetera — herkennen als de hen ambtshalve bekende verdachte. Anders dan in het middel wordt betoogd, bevatten deze verklaringen geen ontoelaatbare conclusies, maar behelzen zij mededelingen door de verbalisanten betreffende hun eigen visuele waarneming. De herkenning van een persoon op camerabeelden is voor waarneming met het blote oog vatbaar en daarvoor is derhalve geen specifieke deskundigheid vereist. De herkenning is, om met mijn ambtgenoot Jörg te spreken, een vorm van ‘waarderend waarnemen’, vergelijkbaar met wat in de rechtspraak pleegt te worden aangeduid als ‘wat bij de getuige opkwam naar aanleiding van wat deze waarnam of ondervond’.11. Van een ontoelaatbare conclusie, mening, gissing en/of speculatie is naar mijn oordeel dan ook geen sprake. Het middel faalt ook in zoverre.
7.15.
Over de klacht dat onbegrijpelijk is dat het Hof de herkenningen door de verbalisanten betrouwbaar heeft geacht, zou ik, mede gelet op de ten aanzien van het eerste middel bereikte conclusie, kort willen zijn. Onbegrijpelijk is, gegeven de vrijheid die de feitenrechter bij het waarderen van het bewijsmateriaal toekomt, dat oordeel mijns inziens niet. Dat het Hof, zoals in het middel wordt opgemerkt, niet zelf beoordeelt of verdachte de persoon op de camerabeelden is, doet daaraan niet af. Dit reeds omdat het Hof, anders dan de verbalisanten, alleen de prints van de camerabeelden heeft bekeken en bovendien, anders dan de verbalisanten, de verdachte niet in zijn normale doen en laten kent.
7.16.
Het middel slaagt ten dele.
8. Het derde middel
8.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
8.2.
Het middel dient, nu de eerste twee middelen (ten dele) gegrond zijn — hetgeen moet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing of terugwijzing — buiten bespreking te blijven.(HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3).
9.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel slaagt ten dele. Het derde middel dient daarom buiten bespreking te blijven.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2012
Zie Melai/Groenhuijsen, aant. 1 bij art. 309 Sv, bijgewerkt tot 1 oktober 1989, waarin de auteurs het afdraaien van een film tot het vertonen van stukken van overtuiging willen rekenen.
Zie in het bijzonder HR 2 december 2003, LJN AM2520, NJ 2004/152, waarin de Hoge Raad oordeelde dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter buiten het verband van de terechtzitting van een aan de processtukken toegevoegde videoband kennisneemt of nader kennisneemt..
In die zin mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie bij het in de vorige noot genoemde arrest.
Vgl. HR 19 april 1977, NJ 1978/270 en HR 26 juni 1979, NJ 1979/600.
Voor de vraag of de waarneming van de foto's buiten het verband van de terechtzitting een wettig bewijsmiddel oplevert, zie onder 7.12 (noot 10).
De casus verschilt van die in HR 30 november 2004, LJN AR3695 (niet gepubliceerd) waarin het Hof het desbetreffende bewijsmiddel wel in zijn overwegingen had genoemd en waarin het woordje ‘ook’ erop duidde dat de andere gegevens eveneens aan dat bewijsmiddel waren ontleend.
Vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008/69, rov. 3.6.
De voorzitter heeft verwezen naar ‘het proces-verbaal van regiopolitie Midden en West Brabant, District Tilburg, Team Opsporing Tilburg, proces-verbaalnummer 2010032133-12, sluitingsdatum dossier 25 maart 2010, doorgenummerde dossierpagina's 1 t/m 175’. Het vermelde nummer is het nummer van het proces-verbaal van inbeslagneming waarmee het bedoelde dossier opent en dat niet behoort tot de doorgenummerde pagina's 1 t/m 175.
De klacht zou mijns inziens ook falen als het wel gaat om een redengevend feit (zoals bijvoorbeeld het geval is bij 's Hofs op de prints gebaseerde vaststelling dat de inbeslaggenomen trui lichtgekleurde koordjes had). Nu de prints deel uitmaken van een processtuk dat op correcte wijze ter zitting ter sprake is gebracht, is van de eigen waarneming als een op zichzelf staand bewijsmiddel geen sprake. Vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO8326, NJ 2004/413.
Zie de conclusie voorafgaande aan HR 3 februari 2009, LJN BG6568, nr. 21. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 29 juni 2010, LJN BM4363, nr. 22. De Hoge Raad deed de middelen in beide zaken met gebruikmaking van art. 81 RO af.