Vgl. HR 12 september 2006, LJN AW4414, rov. 5.4 (niet gepubliceerd) en HR 26 november 2002, LJN AE8864.
HR, 29-06-2010, nr. 08/03463
ECLI:NL:HR:2010:BM4363
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
08/03463
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM4363
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4363, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4363
ECLI:NL:PHR:2010:BM4363, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4363
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Benadeelde partij, voegen. 's Hofs oordeel dat de b.p. zich in e.a. heeft gevoegd op de in art. 51b.2, Sv voorziene wijze en dat hij zich in h.b. op de voet van art. 421.3 jo. art. 51b Sv heeft gevoegd is onjuist noch onbegrijpelijk.
29 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/03463
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2008, nummer 23/003091-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt het volgende in:
"Op de terechtzitting is verschenen een persoon, die opgeeft te zijn [benadeelde partij].
Deze persoon verklaart vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak als benadeelde partij bij de officier van justitie opgave te hebben gedaan van de tengevolge van het aan de verdachte ten laste gelegde feit geleden schade tot een bedrag van € 26.000,-.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mee dat hij zijn vordering niet op het daartoe bestemde formulier heeft ingevuld en dat hiermee de vordering niet op de bij de Wet voorgeschreven wijze is gedaan.
(...)
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de rechtbank de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
2.2.2. Het vonnis in eerste aanleg houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet op de bij de wet voorgeschreven wijze middels een voegingsformulier is ingediend.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
2.2.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 10 april 2008 van mr. H.J. Borghuis gericht aan het Ressortsparket Amsterdam, welke op 11 april 2008 bij het Ressortsparket Amsterdam is binnengekomen. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Cliënt, [benadeelde partij] te [plaats], wendde zich tot mij met het verzoek uw brief van 23 maart jl. te beantwoorden, cliënt als benadeelde te laten voegen en de vordering van cliënt als benadeelde in de vervolging van [verdachte] te specificeren.
Een deel van de op 26 november 2006 uit de woning van cliënt gestolen goederen waren zijn eigendom, een deel was eigendom van zijn werkgever.
Van cliënt waren:
* een deel van het gestolen geld (€ 450,- die werden ontvreemd uit de broekzak van cliënt),
* de gestolen weegschaal en de gestolen tassen, samen op 1-09-06 gekocht voor € 432,10 (zie bijlage) zodat de waarde op 26 november 2006 90% daarvan bedroeg, derhalve € 391,59,
* de gestolen mobiele telefoon, welke dermate nieuw was dat hetzelfde model kort na de diefstal verkrijgbaar bleek voor € 299,- (zie bijlage) zodat de waarde op 90% daarvan gesteld kan worden, derhalve € 269,20.
Verder heeft cliënt immateriële schade geleden door het gedrag van verdachte en zijn mededaders zoals blijkend uit het dossier. Ter adstructie van deze schade wordt een schriftelijke verklaring van Slachtofferhulp Nederland overgelegd (zie bijlage). Verder wordt hieraan toegevoegd dat cliënt, teneinde zijn gevoel van veiligheid te herwinnen, meerdere beveiligingsmaatregelen in en rondom zijn woning heeft getroffen, waarover vanzelfsprekend geen uitlatingen kunnen worden gedaan, maar die tezamen een aanzienlijke investeringen hebben gevergd. Cliënt meent dat hem vanwege de immateriële schade in redelijkheid en billijkheid een vergoeding toekomt van € 2.500,-.
In totaal verzoekt cliënt derhalve om toekenning van een schadevergoeding van € 3.160,79, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover berekend vanaf 26 november 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Cliënt kiest voor deze aangelegenheid domicilie op mijn kantoor."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"U behandelt nu de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], die zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd en een vordering heeft ingediend van € 3.160,79. Ik betwist die vordering. Ik ben niet betrokken geweest bij die overval."
2.2.5. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering van EUR 26.000,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 3160,79.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Het hof bepaalt dat dit gedeelte van de vordering bestaat uit de waarde van de gestolen weegschaal en tassen à EUR 391,59 alsmede een deel van het ontvreemde geld à EUR 300,-.
Het totale geldbedrag is EUR 691,59. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot eerder genoemd bedrag worden toegewezen.
(...)
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
2.3. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 51b Sv:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
- Art. 421 Sv:
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
4. (...)"
2.4. 's Hofs hiervoor onder 2.2.5 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd op de in art. 51b, tweede lid, Sv voorziene wijze en dat hij zich in hoger beroep op de voet van art. 421, derde lid, in verbinding met art. 51b Sv heeft gevoegd. Gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.3 genoemde stukken geven die oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 juni 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verzoeker heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij op 26 november 2006 in de gemeente Schermer in een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen en hoeveelheden softdrugs (bestaande uit joints, hash en wiet) en een weegschaal en tassen, toebehorende aan [benadeelde partij],
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld tegen genoemde [benadeelde partij], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededaders:
- —
nadat [benadeelde partij] de deur van zijn woning op aankloppen had geopend, die deur met kracht hebben opengeduwd en vervolgens die woning zijn binnengerend en
- —
[benadeelde partij] op de grond hebben geduwd en
- —
vervolgens, terwijl [benadeelde partij] op zijn buik op de grond lag, met elektriciteitssnoeren, de handen van [benadeelde partij] bijeen op de rug hebben vastgebonden, en
- —
uiteindelijk [benadeelde partij] zo hebben laten liggen en vervolgens die woning hebben verlaten.’
4.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2008 heeft afgelegd inhoudende, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ken [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Ik ben aangesproken door een persoon die ik ken als [betrokkene 3]. Ik ontmoette hem bij [betrokkene 1] thuis, waar wij geregeld pokerden. [Betrokkene 3] had de beelden die de beveiligingscamera van de overval had gemaakt gezien. Hij zei tegen mij dat hij mij op die beelden had herkend, evenals [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het is juist dat ik al een groot aantal jaren lang krullend haar tot op mijn schouders heb.
- 2.
Een proces-verbaal met nummer PLl000/06-279394 van 29 november 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 34 tot en met 39) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde partij]:
Ik woon aan de [a-straat 1] te [plaats] (het hof begrijpt: [plaats]). Op 26 november was ik alleen thuis. Ik hoorde dat iemand aan mijn voordeur klopte. Toen ik opendeed zag ik een vrouw die ik niet kende. Ik zag dat zij meteen naar links wegdraaide. Nadat zij dit deed, zag ik dat drie mannen de hal van mijn woning binnenstormden. Ik hoorde dader 1 zeggen: ‘Waar is het geld, waar is jouw kluis, waar is je wiet’. Terwijl ik door dader 1 werd vastgehouden in de gang, zag ik dat dader 2 en 3 mijn huis doorzochten. Ik wees de lade aan van mijn dressoir waar het geld lag. Ik zag dat dader 3 het geld uit de lade pakte en aan dader 2 gaf. Ik zei:‘Daar liggen tassen en spullen’. Ik bedoelde hiermee de wiet/joints. Ik keek hierbij dader 2 en 3 in het gezicht en ik heb ze goed kunnen zien. Toen dader 1 in mijn broekzak voelde zag ik dat hij mijn geld er uit haalde. Ik had ongeveer € 450,- in mijn broekzak zitten. Ik hoorde dader 3 zeggen: ‘Ga op de grond liggen’. Ik voelde dat ik hardhandig op de grond werd geduwd door dader 1, 2 en 3. Ik lag op mijn buik en voelde dat mijn handen en voeren bij elkaar werden geboden met kabels. Ik hoorde dader 2 zeggen:‘Kom [betrokkene 1], we gaan’. De daders zijn hierop vertrokken. Voordat de daders binnen waren gekomen lag er ongeveer € 2.500,- tot € 3.000,- op de trap. Ik zag dat dit geld verdwenen was. Ik zag dat de daders de volgende goederen hadden meegenomen: 480 gram wiet, bestaande uit jointjes, zakjes wiet en hash; in totaal € 18.000,-;
een weegschaal, merk Weda.
De weggenomen goederen behoren mij geheel in eigendom toe. Niemand had recht of toestemming deze goederen weg te nemen en zich toe te eigenen.
- 3.
De verklaring die de getuige [benadeelde partij] ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2007 heeft afgelegd inhoudende, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven;
De deur werd open getrapt. Ik werd op de grond gewerkt en ik werd vastgebonden met een elektriciteitskabel van een faxapparaat. Het is juist dat ik een camera op mijn voordeur heb. Ik heb deze beelden aan de politie afgestaan. Ik heb deze beelden een dag of twee later teruggekregen. Het is juist dat ik deze beelden in mijn kennissenkring heb laten zien. Ik ben op het politiebureau geweest voor de spiegelconfrontatie. Ik zag een jongen achter de spiegel staan en die herkende ik als één van de jongens die bij mij binnen waren geweest. Hij was de jongen met het petje op.
- 4.
Een proces-verbaal met nummer PLl000/07-011138 van 20 februari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 6 tot en met 14) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
Bladzijde 8
Van de beelden van de beveiligingscamera zijn fotoprinten gemaakt. Deze fotoprinten en de cd voorzien van de digitale opnames zijn bij dit dossier gevoegd.
- 5.
Een proces-verbaal met nummer PLl000/06-279394 van 7 december 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 19 en 20) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten of één van hen:
Op 29 november 2006 verscheen [benadeelde partij] aan het bureau van politie en verklaarde dat een van zijn kennissen de daders op de beelden had herkend. Deze daders zouden zijn genaamd:
[betrokkene 1]:
[betrokkene 2] (fonetisch);
[verdachte], (fonetisch).
Ik, tweede verbalisant, herkende de combinatie van de drie namen als zijnde: [betrokkene 1], wonende [b-straat 1] te [plaats], [betrokkene 2] en, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]. Deze bovenstaande personen zijn mij, tweede verbalisant, ambtshalve bekend.
Ik, eerste verbalisant, heb de beelden bekeken van de camera waarop de overvallers te zien zouden zijn. Ik herkende de eerste persoon die de woning betrad als [betrokkene 1].
Ik, tweede verbalisant, heb de printen van de beelden van de beveiligingscamera bekeken. Ik herkende twee van de overvallers, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
- 6.
Een proces-verbaal met nummer PL 1000/06-279394 van 7 februari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van politie Noord-Holland Noord. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisant:
Op 7 februari 2007 heb ik een spiegelconfrontatie gehouden met aangever [benadeelde partij] en verdachte [verdachte].
- 7.
Een proces-verbaal met nummer PL 1000/06-279394 van 7 februari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] voornoemd. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde partij]:
U heeft mij zojuist via de spiegel geconfronteerd met een man. De persoon met wie u mij heeft geconfronteerd herken ik voor 100% als een van de personen die mij heeft overvallen op 26 november 2006.
- 8.
Een proces-verbaal met nummer PL 1000/06-279394 van 16 januari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie Noord-Holland Noord. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 92 tot en met 94) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 januari 2007 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
U vraagt mij of ik betrokken ben geweest bij een overval op een woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik ben niet betrokken geweest bij een overval, omdat het naar mijn inziens geen overval was. Ik ken de bewoner [benadeelde partij] (het hof begrijpt: [benadeelde partij]). Ik wist dat er videobewaking was. Daarom hadden we mevrouw X er bij gehaald. [benadeelde partij] kent haar niet. Zij zou aanbellen en dan zouden wij naar binnen gaan. Ik ging na persoon A naar binnen, gevolgd door persoon B. We zeiden: ‘Je hebt twee weken gehad om te betalen, dus we pakken het zelf’. Alles bij elkaar hebben we tussen de 7000 en 8000 euro aangetroffen. We hebben ook anderhalve kilo weed, 500 gram hash, ongeveer 1000 jointjes meegenomen. Twee tassen van [benadeelde partij] gebruikten we om alles in te doen. Er zat ook een weegschaal bij.
- 9.
De eigen waarneming van het hof:
Het hof heeft de opnames gemaakt op 26 november 2006 door de bewakingscamera bevestigd aan de voordeur van [benadeelde partij], gezien. Op die beelden is te zien dat door een vrouw aan de deur wordt geklopt en dat enkele personen zich achter een muur begeven. Enkele momenten later is te zien dat de vrouw wegloopt en dat drie mannen naar de deur rennen, waarbij door de voorste man een trappende beweging richting de deur wordt gemaakt en dat deze drie personen vervolgens naar binnen gaan. Een van de drie mannen draagt een wit petje en heeft lang zwart krullend haar tot op de schouders. Ongeveer 10 minuten later is te zien dat deze drie personen met twee tassen weer lopend naar buiten gaan. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft het hof onder meer waargenomen dat verdachte lang krullend haar heeft.’
5.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog in, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang:
‘Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat er geen dan wel onvoldoende wettig bewijs is; de aangifte en de herkenning van verdachte door het slachtoffer komen immers uit dezelfde bron. Behalve het slachtoffer heeft niemand over verdachte verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Enkele dagen na de aangifte heeft het slachtoffer aan de politie meegedeeld dat hij de beelden van zijn beveiligingscamera aan een van zijn kennissen had laten zien en dat deze de drie overvallers had herkend als [betrokkene 1] (met adres), [betrokkene 2] (fonetisch) en [verdachte] (fonetisch). Nadat fotoprints zijn gemaakt van de afbeeldingen van de video heeft de politie de overvallers geïdentificeerd als [betrokkene 1] (met hetzelfde adres), [betrokkene 2] en verdachte. [Betrokkene 2] heeft, als verdachte door de politie gehoord, bekend aan de onderhavige overval te hebben meegedaan. Naar het hof van de raadsvrouw begrijpt heeft ook [betrokkene 1] zijn aanwezigheid bevestigd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij later is aangesproken door de persoon die hem op de beelden van de beveiligingscamera herkende. Verdachte kent deze persoon als [betrokkene 3] en ontmoette hem bij [betrokkene 1] thuis waar zowel verdachte als [betrokkene 3] regelmatig pokerden. Het hof stelt vast dat naast de aangifte en de herkenning door het slachtoffer ook de herkenning door [betrokkene 3] een bewijsmiddel vormt, zodat het verweer van de raadsvrouw reeds om die reden moet worden verworpen.
Het slachtoffer heeft verdachte herkend als de dader met het witte petje. Het hof merkt ten overvloede op dat het hof ter terechtzitting heeft waargenomen dat verdachte evenals, de man met het witte petje op de beveiligingsvideo lang krullend haar heeft. De raadsvrouw van verdachte heeft in haar pleitnota ook vermeld, en verdachte heeft dit bevestigd, dat verdachte al een groot aantal jaren lang zwart krullend haar tot op de schouders heeft. Deze waarneming van het hof versterkt de overtuiging dat de bewijsmiddelen betrouwbaar zijn.
(…)
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.’
6.
Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat het feit is gepleegd in een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], terwijl dit adres niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
7.
Inderdaad laten de gebezigde bewijsmiddelen zien dat [benadeelde partij] aan de [a-straat 1] te [plaats] woont (bewijsmiddel 2) en dat er een overval is gepleegd op een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (bewijsmiddel 8). Hoewel het middel terecht is voorgesteld, behoeft het niet tot cassatie te leiden. Gezien de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen en de omstandigheid dat de tenlastelegging ‘[a-straat 1]’ vermeldt in plaats van ‘[a-straat 1]’, is klaarblijkelijk bij vergissing in de bewezenverklaring de toevoeging ‘straat’ weggevallen na ‘[a-straat]’. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in zoverre verbeterd lezen waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.1.
8.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
9.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed nu het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, voor het bewijs heeft gebezigd het resultaat van een enkelvoudige spiegelconfrontatie, zijnde twee verklaringen van [benadeelde partij] inhoudende dat hij verzoeker als dader van de overval heeft herkend, althans dat het hof zonder motivering is afgeweken van een namens verzoeker aangevoerd, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat dat resultaat als onvoldoende betrouwbaar buiten beschouwing behoorde te blijven.
10.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Meervoudige herkenningsconfrontaties genieten weliswaar in het algemeen wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur boven enkelvoudige, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder een meervoudige herkenningsconfrontatie niet of niet tijdig te organiseren valt en genoegen moet worden genomen met een enkelvoudige confrontatie.2. Indien de feitenrechter van oordeel is dat het resultaat van een enkelvoudige confrontatie rechtmatig is, mag het (behoudens uitzonderingen) tot het bewijs worden gebezigd ongeacht of het van doorslaggevende aard is dan wel slechts ter aanvulling van andere bewijsmiddelen dient.3. Voorts is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, ook na de inwerkingtreding van het nieuwe tweede lid van art. 359 Sv, uitgangspunt dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden en dat hij van zijn oordeel over de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal in zijn uitspraak geen nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal.4. Een en ander doet evenwel niet af aan genoemd uitgangspunt. De enkele omstandigheid dat een voor het bewijs gebezigde verklaring, inhoudende de herkenning van een bepaalde persoon, is verkregen door een zogenaamde enkelvoudige confrontatie, brengt niet mee dat reeds dan sprake is van een dergelijke uitzondering.5.
11.
In de toelichting op het middel wordt primair betoogd dat het resultaat van een enkelvoudige (spiegel)confrontatie categorisch van het bewijs zou moeten worden uitgesloten, aangezien dat resultaat naar zijn aard ongeschikt is om als bewijsmiddel te dienen. Gelet op hetgeen onder punt 10 is vooropgesteld, vindt een dergelijke algemene stelling omtrent de on)betrouwbaarheid van het resultaat van een enkelvoudige confrontatie geen steun in het recht, zodat het middel in zoverre faalt. Dat door het uitsluiten van het resultaat van enkelvoudige confrontaties het toepassen van een meervoudige herkenningsconfrontatie wellicht zal worden bevorderd, maakt dat niet anders. Dat mogelijke gevolg staat immers los van het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een enkelvoudige confrontatie.
12.
Voorts wordt gesteld dat het resultaat van de enkelvoudige spiegelconfrontatie in het onderhavige geval voor het bewijs had moeten worden uitgesloten, omdat dit resultaat onbetrouwbaar was, althans dat het hof, mede gelet op een daartoe strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het dat resultaat wel (voldoende) betrouwbaar acht.
13.
Het middel doelt (wat betreft dat standpunt) kennelijk op hetgeen de raadsvrouw van verzoeker, blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2008 gehechte pleitnotities, aldaar heeft aangevoerd, voor zover inhoudend:
‘Eigenlijk is er maar een bewijsmiddel in deze zaak dat pleit tegen cliënt. Dit betreft de honderd procent herkenning door de aangever bij de spiegelconfrontatie. De verdediging heeft echter vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de uitkomst van deze spiegelconfrontatie en wel om de volgende reden. Zoals gezegd is [verdachte] aangehouden omdat de politie zelf heeft bedacht dat hij wel eens de derde verdachte zou kunnen zijn omdat hij behoort tot de vriendengroep van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en zij in het verleden wel eens samen strafbare feiten hebben gepleegd. Tijdens de inverzekeringstelling wordt [benadeelde partij] gewaarschuwd door de politie dat ze de derde verdachte hebben aangehouden in zijn zaak.
[benadeelde partij] wordt uitgenodigd om naar het bureau te komen voor een spiegelconfrontatie. De vraag is waarom er gekozen is voor een spiegelconfrontatie en niet voor een meervoudige fotoconfrontatie, daar dat veel zuiverder zou zijn geweest. Wij hebben nu de situatie dat de aangever naar het politiebureau gaat in de wetenschap dat er een derde verdachte is aangehouden. De andere twee waren namelijk een maand daarvoor al aangehouden en zaten nog in voorlopige hechtenis. Met hen is geen spiegelconfrontatie geweest. Nu was het zaak voor [benadeelde partij] om te bevestigen dat de politie de juiste persoon had aangehouden. Met die informatie in het achterhoofd stapt [benadeelde partij] het politiebureau binnen. Ondanks dat [verdachte] niet voldoet aan het signalement wat [benadeelde partij] heeft opgegeven van de man met de grijze sweater en het petje op herkent hij hem voor honderd procent. Meer dan die zin, dat hij hem voor honderd procent herkent, is er ook niet. [benadeelde partij] heeft op geen enkele manier aangegeven waaraan hij hem dan herkent en wie dan van de drie verdachten zoals door hem omschreven in zijn aangifte deze persoon zou zijn. Niets van dat al. Het was voor de politie voldoende en de zaak was rond.
Het blijft voor de verdediging toch een vreemde gewaarwording dat je als aangever een signalement opgeeft van iemand, dat je later wordt geconfronteerd met iemand die niet voldoet aan het door jou opgegeven signalement, maar dat je dan toch iemand voor honderd procent herkent, zonder dat je kunt aangeven waar jij deze persoon specifiek aan herkent en welke rol hij die avond tijdens de overval in jouw woning zou hebben gespeeld.
Gelet op de wijze waarop deze confrontatie heeft plaatsgevonden en de keus die gemaakt is voor een enkelvoudige confrontatie, terwijl in gevallen waarbij het om een onbekende dader gaat de politie had moeten kiezen voor een meervoudige fotoconfrontatie of een oslo, is het maar de vraag of [benadeelde partij] de juiste persoon heeft aangewezen.
Dit is de bal voor open doel leggen, maar het heeft voor het bewijs geen toegevoegde waarde nu de verdediging meent dat de betrouwbaarheid van deze herkenning zeer in twijfel moet worden getrokken gelet op hetgeen hiervoor door de verdediging daarover is opgemerkt. Ik verzoek u dan ook deze herkenning buiten beschouwing te laten:
Zelfs in het geval als uw hof meent dat de herkenning juist is, dan nog vormt deze op zichzelf staande herkenning onvoldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. Andere bewijs dan deze herkenning door de aangever is er namelijk niet en dat is te weinig om tot een wettig bewijs te komen.’
14.
Het hof is van het in het middel bedoelde standpunt van de verdediging — inhoudend dat de naar aanleiding van een enkelvoudige spiegelconfrontatie afgelegde verklaring van [benadeelde partij] dat hij verzoeker voor 100% herkent als één van de daders, van het bewijs uitgesloten zou moeten worden daar deze verklaring niet betrouwbaar was — afgeweken door die verklaring tot bewijs te bezigen (bewijsmiddel 7), maar heeft niet expliciet op dat standpunt gereageerd. Het hof heeft echter met zijn hiervoor onder punt 5 weergegeven nadere bewijsoverweging als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het die verklaring, anders dan de verdediging, betrouwbaar acht nu het resultaat van de spiegelconfrontatie niet op zichzelf staat maar wordt ondersteund door de overige gebezigde bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit kan worden afgeleid. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De gebezigde bewijsmiddelen houden immers, naast de herkenning door [benadeelde partij] van verzoeker als één van de daders, in dat [betrokkene 3] — die verzoeker regelmatig heeft ontmoet — verzoeker (naast de mededaders [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) heeft herkend op de videobeelden. Voorts heeft het hof ter terechtzitting waargenomen dat verzoeker evenals de man met het witte petje op de beveiligingsvideo lang krullend haar heeft, terwijl [benadeelde partij] verzoeker heeft herkend als de dader met het witte petje en verzoeker blijkens bewijsmiddel 1 al een aantal jaren lang krullend haar tot op zijn schouders heeft. Mede in aanmerking genomen dat het hof niet was gehouden om in te gaan op elke, door de verdediging aangevoerde omstandigheid die de verklaring van [benadeelde partij] onbetrouwbaar zou maken6., vindt het bedoelde standpunt van de verdediging aldus voldoende zijn weerlegging in de bestreden uitspraak. Ik merk verder nog op dat de klacht dat de getuige niet heeft aangegeven als welke van de drie daders hij verzoeker heeft herkend faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien de getuige heeft aangegeven dat het de dader met het petje was (bewijsmiddel 3). De klacht dat niet kan worden uitgesloten dat [benadeelde partij] voorafgaand aan de confrontatie is beïnvloed, faalt reeds nu dat niet is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep en in cassatie geen (succesvol) beroep kan worden gedaan op stellingen van feitelijke aard waaromtrent de feitenrechter niets heeft vastgesteld.7.
15.
Het hof heeft dus, ook in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, toereikend gemotiveerd waarom het de verklaring van [benadeelde partij] voldoende betrouwbaar acht om tot bewijs te kunnen dienen.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel klaagt dat het hof een tot bewijs gebezigde verklaring van getuige [benadeelde partij] een andere strekking heeft gegeven dan de getuige daaraan bedoeld had te geven.
18.
Het middel ziet op de door getuige [benadeelde partij] ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2007 afgelegde verklaring, voor zover deze blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting inhoudt:
‘Ik ben op het politiebureau geweest voor de spiegelconfrontatie. Ik zag een jongen achter de spiegel staan en die herkende ik als één van de jongens die bij mij binnen waren geweest. Ik herkende hem aan zijn haar in zijn nek. Hij was de jongen met het petje op.’
19.
Het hof heeft dat deel van de verklaring van de getuige tot bewijs gebezigd onder weglating van de zin ‘Ik herkende hem aan zijn haar in zijn nek.’ (bewijsmiddel 3). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof dusdoende een andere, veel verdergaande strekking aan de verklaring van [benadeelde partij] heeft gegeven dan hij kennelijk had bedoeld daaraan te geven, nu [benadeelde partij] met die zin in zijn eerdere verklaring (dat hij verzoeker heeft herkend) een nadere nuancering zou hebben willen aanbrengen, en wel aldus dat hij enkel een overeenkomst in haardracht heeft waargenomen. Deze opvatting deel ik niet. Ik lees de weggelaten zin zo dat [benadeelde partij] daarmee aangeeft waarop zijn herkenning van verzoeker is gebaseerd en dus als een toelichting op die herkenning en niet als een nuancering daarvan in voornoemde betekenis. Nu mijns inziens niet kan worden gezegd dat de verklaring van [benadeelde partij] door weglating van die zin een andere strekking heeft gekregen voor wat betreft de herkenning van verzoeker, stond het het hof, mede gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, vrij om de verklaring van [benadeelde partij] zonder die zin tot het bewijs te bezigen.8.
20.
Het middel faalt.
21.
Het vierde middel klaagt dat het hof de verklaring van getuige [benadeelde partij], luidend dat hij verzoeker heeft herkend, voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl die herkenning niet op eigen waarneming of ondervinding door [benadeelde partij] teruggevoerd kan worden, maar een ontoelaatbare conclusie, mening, gissing en/of speculatie behelst. In het zesde middel is dezelfde klacht geformuleerd ten aanzien van de verklaring van ene [betrokkene 3], welke eveneens een herkenning van verzoeker bevat, en wordt daarnaast geklaagd dat die verklaring niet redengevend is voor het bewijs van het tenlastegelegde. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
22.
De betwiste verklaring van [benadeelde partij] houdt in dat hij de persoon met wie hij via een spiegel is geconfronteerd, voor 100% herkent als één van de personen die hem heeft overvallen (bewijsmiddel 7). De betwiste verklaring van [betrokkene 3] luidt (volgens de tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker) dat [betrokkene 3] verzoeker op de beelden van de beveiligingscamera heeft herkend (bewijsmiddel 1). Anders dan in het middel wordt betoogd, bevatten die verklaringen geen ontoelaatbare mening, gissing of conclusie, maar behelzen zij een mededeling door [benadeelde partij] en [betrokkene 3] betreffende hun eigen visuele waarneming. De herkenning van een persoon tijdens een spiegelconfrontatie of op camerabeelden is voor waarneming met het blote oog vatbaar en daarvoor is derhalve geen specifieke deskundigheid vereist. Van een ontoelaatbare conclusie, mening, gissing en/of speculatie is naar mijn oordeel dan ook geen sprake.
23.
Blijkens de toelichting op de beide middelen wordt daarnaast geklaagd dat het onbegrijpelijk is dat het hof de herkenningen als voldoende betrouwbaar heeft aangemerkt om te kunnen worden gebezigd als bewijs. Voor wat betreft de klacht ten aanzien van (de betrouwbaarheid van) de herkenning door [benadeelde partij], verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder de punten 9 tot en met 15 heb opgemerkt bij de bespreking van het tweede middel. Met betrekking tot de klacht dat het — mede gezien het feit dat noch de politie, noch (kennelijk) het hof verzoeker op de videobeelden heeft herkend — onbegrijpelijk is dat het hof de herkenning van [betrokkene 3] als voldoende betrouwbaar heeft aangemerkt en tot het bewijs heeft gebezigd, stuit het middel af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Anders dan de verdediging, heeft het hof die herkenning kennelijk wel betrouwbaar geacht en dat vind ik, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de betrouwbaarheid van die herkenning door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet is betwist en dat, zoals kan worden afgeleid uit 's hofs nadere bewijsoverweging, de herkenning van verzoeker door [betrokkene 3] (en dus de betrokkenheid van verzoeker bij het gepleegde feit) wordt ondersteund door de inhoud van andere gebezigde bewijsmiddelen. Aan 's hofs oordeel doet voorts niet af dat de politie en het hof verzoeker kennelijk niet herkenden op de beelden en dat het hof enkel een overeenkomst in haardracht waarnam. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat een bekende van de betreffende persoon (zoals [betrokkene 3] blijkens bewijsmiddel 1 was van verzoeker) die persoon eerder zal herkennen van videobeelden dan iemand die de betreffende persoon niet of nauwelijks kent (zoals in casu de politie en het hof).
24.
Beide middelen falen.
25.
Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof onder meer in strijd met art. 6 EVRM, de door getuige [benadeelde partij] tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring dat hij verzoeker heeft herkend als één van de daders tot het bewijs heeft gebezigd, nu die herkenning het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit kan worden afgeleid en [benadeelde partij] ter terechtzitting in eerste aanleg in belangrijke mate is teruggekomen van die verklaring.
26.
Het middel berust op de stelling dat de ter terechtzitting door [benadeelde partij] afgelegde verklaring dat hij verzoeker heeft herkend aan zijn haardracht, betekent dat [benadeelde partij] — in afwijking van zijn eerder tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring — enkel de haardracht van verzoeker heeft herkend, en dus niet de persoon van verzoeker in zijn geheel. Zoals ik hiervoor onder punt 19 heb opgemerkt, lees ik die ter terechtzitting afgelegde verklaring van [benadeelde partij] echter zo dat [benadeelde partij] toelicht waarop zijn herkenning van verzoeker is gebaseerd. Uitgaande van die lezing faalt het middel derhalve reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, nog daargelaten dat — zoals hiervoor is opgemerkt onder punt 14 en zoals het hof ook heeft overwogen — die herkenning van verzoeker door [benadeelde partij] niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit kan worden afgeleid.
27.
Het middel is, lijkt mij, vruchteloos voorgesteld.
28.
Het zevende middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de benadeelde partij (ten dele) in zijn vordering heeft ontvangen en deze vordering voor dat deel heeft toegewezen.
29.
In het bestreden arrest wordt met betrekking tot die vordering overwogen, voor zover hier van belang:
‘Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering van EUR 26.000,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 3160,79.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Het hof bepaalt dat dit gedeelte van de vordering bestaat uit de waarde van de gestolen weegschaal en tassen à EUR 391,59 alsmede een deel van het ontvreemde geld à EUR 300,-.
Het totale geldbedrag is EUR 691,59.
(…)’
30.
In het vonnis in eerste aanleg kan men ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende lezen:
‘9. Benadeelde partij
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet op de bij de wet voorgeschreven wijze middels een voegingsformulier is ingediend.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering. (…)’
31.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2007 houdt onder meer in:
‘Op de terechtzitting is verschenen een persoon, die opgeeft te zijn [benadeelde partij].
Deze persoon verklaart vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak als benadeelde partij bij de officier van justitie opgave te hebben gedaan van de tengevolge van het aan de verdachte ten laste gelegde feit geleden schade tot een bedrag van € 26.000,-.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mee dat hij zijn vordering niet op het daartoe bestemde formulier heeft ingevuld en dat hiermee de vordering niet op de bij de Wet voorgeschreven wijze is gedaan.
(…)
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de rechtbank de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.’
32.
Voor de beoordeling van het middel zijn voorts de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- —
Art. 51b Sv, luidend:
- ‘1.
Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
- 2.
Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.’
- —
Art. 421 Sv, voor zover luidend:
- ‘1.
De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
- 2.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
- 3.
Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
- 4.
(…)’
33.
Ingevolge art. 51b Sv kan een benadeelde partij zich in het strafproces voegen hetzij voor de aanvang van de terechtzitting door middel van een voegingsformulier waarin opgave wordt gedaan van de vordering en de gronden waarop deze berust (eerste lid), hetzij op de terechtzitting voordat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 het woord voert, door diezelfde opgave aldaar schriftelijk dan wel mondeling te doen (tweede lid).9. Degene die zich als benadeelde partij voor de terechtzitting heeft gevoegd op grond van art. 51b, eerste lid, Sv kan zich nogmaals — bijvoorbeeld om aan de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen — tijdens de terechtzitting op grond van art. 51b, tweede lid, Sv als benadeelde partij voegen.10.
34.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting in eerste aanleg (alsnog) heeft gevoegd op grond van art. 51b, tweede lid, Sv, dan wel dat de rechtbank heeft verzuimd hem daartoe in de gelegenheid te stellen, en dat op grond daarvan de benadeelde partij geacht moet worden in eerste aanleg te hebben voldaan aan de in art. 51b Sv gestelde eisen zodat de benadeelde partij ingevolge art. 421, eerste en derde lid, Sv bevoegd was zich in hoger beroep (wederom) te voegen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen hiervoor onder punt 33 is opgemerkt omtrent de twee in art. 51b Sv neergelegde mogelijkheden tot voeging in het strafproces. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelde partij, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (voordat de officier van justitie het woord voerde en zijn vordering mededeelde), heeft aangegeven dat hij voor de aanvang van de terechtzitting opgave van de vordering en de gronden waarop die vordering berust had gedaan. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting in eerste aanleg alsnog wenste te voegen, dan wel door voeging op die terechtzitting de eventuele gebreken in de voeging voorafgaand aan de terechtzitting wilde herstellen. Het hof heeft voorts op grond daarvan kunnen oordelen dat de rechtbank — indien zij van oordeel was dat de verklaring van de benadeelde partij niet kon worden aangemerkt als een voeging ter terechtzitting als bedoeld in art. 51b, tweede lid, Sv — de benadeelde partij ten minste in de gelegenheid had moeten stellen om zich conform art. 51b, tweede lid, Sv ter terechtzitting te voegen en dat, waar de rechtbank dat heeft verzuimd, het niet voor rekening van de benadeelde partij dient te komen dat wellicht niet volledig is voldaan aan de in art. 51b, tweede lid, Sv gestelde eisen.11.
35.
In de toelichting op het middel wordt daarnaast gesteld dat 's hofs kennelijke oordeel dat [benadeelde partij] zich heeft gevoegd op de wijze voorzien in art. 51b Sv in samenhang met art. 421, derde lid, Sv onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de brief van 10 april 2008 van mr. Borghuis niet het door de wet vereiste formulier betreft en zich overigens ook niet een dergelijk formulier bij de stukken bevindt. Tevens wordt erop gewezen dat die brief niet voldoet aan de in art. 51b, eerste lid, Sv gestelde eisen nu daarin de voornamen en geboortedatum van de benadeelde partij ontbreken, terwijl de brief evenmin inhoudt dat de advocaat door de benadeelde partij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot voeging in het strafproces.
36.
Het hof heeft klaarblijkelijk in het ontbreken van een voegingsformulier geen grond gezien voor niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het komt mij voor dat het hof de brief van 10 april 2008 heeft kunnen aanmerken (en kennelijk heeft aangemerkt) als een schriftelijke opgave ter terechtzitting als bedoeld in art. 51b, tweede lid, Sv12., in welk geval een voegingsformulier niet nodig is. Dat in die brief niet de voornamen en geboortedatum van de benadeelde partij zijn vermeld noopte het hof evenmin tot niet-ontvankelijkverklaring. Die gegevens zijn immers van ondergeschikte betekenis voor de beoordeling van de vordering. Bovendien heeft het hof die gegevens kunnen afleiden uit het dossier13.. Daarbij komt nog dat art. 51b, tweede lid, Sv ten aanzien van de opgave ter terechtzitting enkel verwijst naar de eerste volzin van het eerste lid en dus niet naar de tweede volzin waarin onder meer de eis van vermelding van voornamen en geboortedatum is neergelegd. Het hof heeft voorts de vermelding in de brief van 10 april 2008 dat [benadeelde partij] zich tot mr. Borghuis heeft gewend met (onder meer) het verzoek hem als benadeelde te laten voegen en de vordering te specificeren, kennelijk zo verstaan dat daarin ligt besloten dat mr Borghuis in de hoedanigheid van advocaat door [benadeelde partij] bepaaldelijk is gevolmachtigd als bedoeld in art. 51e, tweede lid, Sv14.. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Ik merk in dat verband op dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. Borghuis ter terechtzitting in hoger beroep niet is betwist.15.
37.
Voor zover het middel klaagt over 's hofs oordeel dat de benadeelde partij in hoger beroep in zijn vordering kan worden ontvangen, faalt het dus. Dat brengt tevens mee dat het op die klacht voortbouwende standpunt — luidend dat de beslissing ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven indien 's hofs beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij wordt vernietigd -, geen bespreking behoeft.
38.
Het middel faalt in zijn geheel.
39.
Het achtste middel klaagt dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is en derhalve niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 300,- is toegewezen, terwijl het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft bewezenverklaard dat verzoeker en zijn mededaders een geldbedrag van € 450,- hebben gestolen.
40.
Daargelaten dat mij ontgaat welk belang verzoeker heeft bij deze klacht nu het hof ten voordele van verzoeker de vordering van de benadeelde partij slechts tot een deel van het gevorderde en, gezien de bewijsmiddelen, ontvreemde bedrag heeft toegewezen, kan het middel niet tot cassatie leiden gelet op het navolgende.
41.
Het hof heeft overwogen dat een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in de strafzaak en dat dit gedeelte van de vordering (onder meer) bestaat uit ‘een deel van het ontvreemde geld à EUR 300,-’. Daarin ligt als 's hofs oordeel besloten dat het weliswaar bewezen acht dat meer geld is ontvreemd dan die € 300,- (zoals volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen), maar dat op de vordering van de benadeelde partij slechts tot dat bedrag in de strafzaak kan worden beslist. Het stond het hof vrij om tot dit oordeel te komen. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake. Dat feitelijke oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat namens de benadeelde partij in de hiervoor onder punt 36 genoemde brief van 10 april 2008 is aangevoerd dat een deel van het geld niet van hem was maar van zijn werkgever. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden
42.
Het middel faalt dus.
43.
Naar het mij voorkomt kunnen het eerste, tweede, derde, vierde, zesde en achtste middel worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
44.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010
HR 4 juni 1996, LJN ZD0478, NJ 1996, 633 en HR 8 juli 1998, LJN ZD8763 (niet gepubliceerd).
HR 30 oktober 2001, LJN AB3244.
Vgl. ten aanzien van art. 359, tweede lid, Sv: HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. Buruma.
Bijv. HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000, 580 en HR 17 november 1992, NJ 1993, 408 m.nt. ThWvV.
HR 11 april 2006, LJN AU1930, NJ 2006, 393,m.nt. Buruma, rov. 3.8.4. onder d. Zie ook HR 23 maart 2010, LJN BK6929.
Zie HR 24 mei 2005, LJN AS9296.
Vgl. HR 16 januari 2007, LJN AY9172, NJ 2007, 71, HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219 en HR 4 januari 2000, LJN ZD1727, NJ 2000, 225.
Vgl. HR 13 april 1999, NJ 1999, 485 waarin het oordeel van het hof dat de benadeelde partij, die zich eerst in hoger beroep had gevoegd, niet-ontvankelijk was, door de Hoge Raad juist werd geacht, nu bij de stukken geen voegingsformulier zat én uit de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg niet volgde dat de benadeelde partij zich aldaar had gevoegd. Zie ook HR 23 maart 1999, LJN ZD1469, NJ 1999, 401 en T&C Strafvordering, 8e druk, aant. 4 bij art. 51b Sv.
Vgl. HR 16 maart 2004, LJN AO1486.
Vgl. HR 5 februari 2002, LJN AD5371, NJ 2003, 593.
Dat ingevolge het derde lid van art. 421 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep.
Bijvoorbeeld uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg alwaar de benadeelde partij als getuige is gehoord.
Welke bepaling eveneens krachtens het derde lid van art. 421 Sv op de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep van toepassing is.
Vgl. HR 16 november 2004, LJN AR3043, NJ 2005, 45.