HR, 07-07-2023, nr. 20/02904
20/02904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2023
- Zaaknummer
20/02904
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1049, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:3025
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/954
V-N 2023/32.14 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1598 met annotatie van Fleur Kossen
NTFR 2023/1351 met annotatie van mr. drs. C. Presilli
BNB 2023/124 met annotatie van E.B. PECHLER
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/669
FED 2023/125 met annotatie van I.L.S. IJzerman
Uitspraak 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 15, lid 1, Wet OB 1968; artikel 8:45 Awb; artikel 67f AWR; intracommunautaire leveringen aan ‘missing traders’; weigeren aftrek voorbelasting; pleitbaar standpunt vanwege prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie (HR 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW5410).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02904
Datum 7 juli 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2020, nrs. 17/00357 en 17/003941., op het hoger beroep van zowel de Inspecteur als belanghebbende en op het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/1480) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en P.J. Draijer, advocaten te Amsterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door G.J.M.E. de Bont en P.J. Draijer.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, drijft een groothandel in computers, randapparatuur en software. In de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 heeft belanghebbende het grootste deel van haar omzet behaald met het verkopen van onder meer central processing units, harddisk drives en consumentenelektronica (hierna: de producten) aan afnemers buiten Nederland. Zij maakte voor de verkoop en afzet van de producten naar onder meer Italië, Frankrijk en Spanje gebruik van in die landen woonachtige dan wel gevestigde agenten.
2.2
Belanghebbende heeft ter zake van de leveringen van de producten aan afnemers in andere lidstaten van de Europese Unie facturen uitgereikt waarop zij geen omzetbelasting heeft vermeld. In haar aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2007 tot en met 2010 heeft belanghebbende de leveringen aan deze afnemers (hierna ook: de leveringen) verantwoord als zogenoemde intracommunautaire leveringen waarvoor het nultarief geldt als bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II.Bij deze aangiften heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht die haar bij aankoop van de producten in rekening is gebracht door Nederlandse leveranciers. Zij heeft, voor zover deze bedragen de door haar verschuldigde omzetbelasting overtroffen, om teruggaaf van omzetbelasting verzocht. De Inspecteur heeft telkens de aftrek geaccepteerd respectievelijk die verzoeken bij beschikking ingewilligd en de teruggaven verleend.
2.3
Ter zake van de leveringen hebben de Nederlandse autoriteiten in totaal 135 internationale verzoeken om inlichtingen op het gebied van de btw ontvangen van overheidsdiensten uit andere lidstaten. Naar aanleiding daarvan is de Inspecteur in 2010 bij belanghebbende een boekenonderzoek begonnen naar de juistheid van de over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 gedane aangiften voor de omzetbelasting en de in dat kader verleende teruggaven aan omzetbelasting.
2.4
De Inspecteur heeft zijn standpunt – dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting – onder meer bepaald op basis van (i) resultaten van het in Nederland bij belanghebbende verrichte boekenonderzoek, (ii) onderzoeksrapporten van de Spaanse respectievelijk de Italiaanse (belasting)autoriteiten, en (iii) inlichtingen van deze autoriteiten en die van andere lidstaten die al of niet op zijn verzoek aan de Inspecteur zijn verstrekt. Op basis daarvan heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van omzetbelasting die haar ter zake van de inkopen voorafgaand aan de leveringen in rekening is gebracht. Daartoe heeft hij gesteld dat de producten steeds door belanghebbende zijn verkocht en geleverd binnen een handelsketen waarin in een andere lidstaat btw-fraude plaatsvond. Deze fraude bestond erin dat in andere lidstaten btw niet werd verantwoord en op aangifte werd voldaan doordat de (vermeende) afnemers van belanghebbende aldaar zogenoemde (remote) missing traders waren. Dat wil zeggen dat zij ondanks hun btw-identificatie in de desbetreffende lidstaat tijdens de periode waarin de leveringen door belanghebbende werden verricht, ofwel stroman waren ofwel onbereikbaar bleken voor de belastingdienst in die lidstaat. Deze personen hebben, aldus de Inspecteur, de op hen rustende verplichtingen met betrekking tot de verantwoording op aangifte en betaling van btw ter zake van door hen verrichte intracommunautaire verwervingen en/of de doorlevering van de producten niet nageleefd. Volgens de Inspecteur wist belanghebbende dan wel had zij moeten weten dat de hiervoor bedoelde (remote) missing traders in werkelijkheid niet degenen waren die de producten aankochten en geleverd kregen en dat die (rechts)personen in de lidstaten van aflevering van de producten hun btw-verplichtingen niet zouden nakomen.
2.5
De Inspecteur heeft bij de onderhavige naheffingsaanslag, met dagtekening 28 maart 2012, de hiervoor in 2.2 bedoelde aftrek en teruggaven nageheven van belanghebbende en daarbij een boete opgelegd ter zake van een in artikel 67f, lid 1, AWR omschreven vergrijp (hierna: de boete).
3. De oordelen van het Hof
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur met alle overgelegde controle- en onderzoeksrapporten btw-fraude in de hiervoor in 2.4 bedoelde handelsketens aannemelijk heeft gemaakt.
3.2.1
In het kader van de betwisting van de bewijslevering van die btw-fraude heeft belanghebbende het Hof verzocht om op de voet van artikel 8:45 Awb de Inspecteur en/of het Ministerie van Financiën te verzoeken het Hof schriftelijk bepaalde informatie te verstrekken dan wel bepaalde onder hen berustende stukken op te vragen.
3.2.2
Enerzijds betrof dit verzoek nadere inlichtingen over de stelling van de Inspecteur dat (rechts)personen in andere lidstaten (remote) missing traders in de handelsketens waren. Het ging belanghebbende om afschriften van documenten en onderzoeksverslagen (ambtsberichten) die rapporterende buitenlandse ambtenaren volgens de door de Inspecteur in het geding gebrachte rapporten en inlichtingen aan hun daarin vermelde bevindingen ten grondslag hebben gelegd, maar die niet aan de Inspecteur zijn verstrekt. Meer specifiek doelde belanghebbende (i) op de aan die ambtenaren door hun eigen belastingdienst verstrekte inlichtingen over btw-aangiften en gegevens uit het VIES (VAT Information Exchange System, het systeem van de Europese Unie voor het raadplegen van btw-informatie), waaruit zou moeten blijken dat (rechts)personen binnen de handelsketens in hun land opzettelijk niet aan btwverplichtingen voldeden, (ii) op de in die landen aan die (rechts)personen opgelegde naheffingsaanslagen en de onmogelijkheid tot inning daarvan, en (iii) op eventuele strafrechtelijke vervolging van die (rechts)personen.
3.2.3
Anderzijds betrof het verzoek van belanghebbende nadere inlichtingen over de heffing van omzetbelasting ter zake van leveringen door andere Nederlandse leveranciers aan een van de afnemers van belanghebbende. Daarbij ging het belanghebbende meer specifiek om de vraag of de Inspecteur ook van die andere Nederlandse leveranciers – evenals van haar – omzetbelasting had nageheven omdat zij wisten of hadden moeten weten dat deze leveringen onderdeel waren van een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond.
3.2.4
Het Hof heeft vooropgesteld dat het belanghebbende vrij staat aan het Hof te verzoeken gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb aan de bestuursrechter toegekende bevoegdheid. Een reden om aan een verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb gevolg te geven, kan naar het oordeel van het Hof zijn gelegen in de omstandigheid dat kennisneming van de desbetreffende informatie en/of stukken onontbeerlijk is voor de geschilbeslechting en deze informatie en/of stukken niet op andere wijze door belanghebbende kunnen worden verkregen. Daarvan uitgaande heeft het Hof de twee verzoeken om toepassing van artikel 8:45 Awb beoordeeld.
3.2.5
Met betrekking tot het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verzoek heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan hetgeen de buitenlandse ambtenaren in de desbetreffende ambtsberichten hebben verklaard. Gelet daarop acht het Hof kennisneming van de door die ambtenaren aan hun controlerapporten en inlichtingen ten grondslag gelegde schriftelijke informatie niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting.
3.2.6
Het Hof heeft verder met betrekking tot het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verzoek geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is om het verzoek te honoreren voor zover het ziet op btw-aangiften van de vermeende missing traders en op gegevens uit het VIES over die (rechts)personen, en op inlichtingen waaruit blijkt dat deze personen opzettelijk niet aan hun btwverplichtingen hebben voldaan, dat zij eventuele opgelegde naheffingsaanslagen niet hebben betaald en/of dat zij daarvoor strafrechtelijk worden vervolgd. Honorering van het verzoek van belanghebbende komt in wezen erop neer, aldus het Hof, dat het onderzoek door de Inspecteur wordt voortgezet als een onderzoek à décharge waaruit mogelijkerwijs ontlastende informatie voor belanghebbende kan voortkomen (maar mogelijk ook belastende informatie). Voor het laten verrichten van een dergelijk onderzoek biedt artikel 8:45, lid 1, Awb naar het oordeel van het Hof geen grond en bovendien bestaat hiertoe, gelet op de tussen partijen geldende verdeling van de bewijslast, geen aanleiding. Als de Inspecteur het van hem verlangde bewijs naar het oordeel van het Hof niet heeft geleverd, zal het Hof immers al op die grond de naheffingsaanslag en de boete verminderen. Zo bezien kan niet worden gezegd dat de uitkomsten van het door belanghebbende voorgestelde onderzoek onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting, aldus nog steeds het Hof.
3.2.7
Met betrekking tot het hiervoor in 3.2.3 bedoelde verzoek heeft het Hof geoordeeld dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de in dat verzoek bedoelde informatie en/of stukken kunnen bijdragen aan het bewijs van de stelling van belanghebbende dat zij niet wist noch had moeten weten van de btw-fraude die plaatsvond in de keten. Het verzoek heeft immers betrekking op de btw-positie van derden. Alleen daarom al zijn de gevraagde informatie en/of stukken niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat terecht een boete aan belanghebbende is opgelegd.
4. Beoordeling van de middelen
Middel I (artikel 8:45, lid 1, Awb)
4.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2.4 tot en met 3.2.7 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel voert aan dat het Hof het toepassingsbereik van artikel 8:45 Awb ten onrechte benadert vanuit de tussen partijen geldende verdeling van de bewijslast. Een verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb om de totstandkoming en inhoud van bepaalde processtukken te verifiëren en te controleren, mag de rechter volgens het middel niet afwijzen op de grond dat redelijkerwijs niet behoeft te worden getwijfeld aan hetgeen in die stukken is vastgelegd. Het middel voert verder aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 8:45, lid 1, Awb geen grond biedt voor een onderzoek à décharge. Daarmee miskent het Hof zijn taak van waarheidsvinding, aldus het middel.Het middel voert verder aan dat het Hof in het licht van het recht op een eerlijk proces en, meer specifiek, het beginsel van equality of arms, in strijd met rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad, honorering van een verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb heeft beperkt tot het criterium “dat stukken onontbeerlijk moeten zijn voor de geschilbeslechting”.
4.2
Bij de beoordeling van middel I stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
De regeling van het vooronderzoek – waartoe artikel 8:45 Awb behoort – geeft de rechter vrijheid in de uitoefening van zijn processuele bevoegdheden en zal daardoor kunnen leiden tot verscheidenheid in de toepassing daarvan.2.Het is daarom aan de bestuursrechter in feitelijke instantie of hij, al dan niet op verzoek van een procespartij, aanleiding ziet om gebruik te maken van zijn in artikel 8:45, lid 1, Awb geregelde bevoegdheid partijen en anderen te verzoeken inlichtingen te geven en stukken in te zenden. Dit geldt ook wanneer het aan de bestuursrechter voorgelegde geschil betrekking heeft op een boetebeschikking. Het voorgaande vormt geen inbreuk op artikel 6 van het EVRM noch op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
4.2.2
Indien de bestuursrechter het verzoek van een procespartij om artikel 8:45, lid 1, Awb toe te passen afwijst, dient hij deze beslissing te motiveren. Indien de rechter van oordeel is dat het in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol is om gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb neergelegde bevoegdheid, kan hij dat in die motivering tot uitdrukking brengen.3.De mate waarin de beslissing motivering behoeft, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.4.
4.3
Het middel voert terecht aan dat toepassing van artikel 8:45, lid 1, Awb niet ervan afhankelijk is op welke partij de bewijslast rust, en dat deze bevoegdheid door de rechter ook kan worden gebruikt voor een onderzoek à décharge waaruit mogelijkerwijs ontlastende informatie voor de belanghebbende voortkomt.Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. In de hiervoor in 3.2.4 tot en met 3.2.7 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten dat en waarom het Hof, in het kader van de op hem rustende taak, het niet zinvol acht om in deze zaak gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb neergelegde bevoegdheid. Verder ligt daarin het oordeel besloten dat het door artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest beschermde recht op een eerlijk proces in dit geval niet wordt geschonden als het Hof van deze bevoegdheid geen gebruik maakt, ook niet als de belanghebbende verzoekt om met gebruikmaking daarvan onderzoek te doen naar feitelijke informatie die zij niet anderszins kan bemachtigen. Aldus begrepen geven deze oordelen, in het licht van hetgeen hiervoor in 4.2.1 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kunnen deze oordelen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
Middel VI (boete en pleitbaar standpunt)
4.4.1
Middel VI is gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof over de boete en betoogt dat het Hof bij de beoordeling van de boetebeschikking heeft nagelaten essentiële stellingen van belanghebbende te behandelen, waaronder de stelling dat voor het opleggen van een boete geen plaats is vanwege een pleitbaar standpunt.
4.4.2
Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende deze stelling voor het Hof heeft aangevoerd. Het Hof heeft nagelaten deze essentiële stelling van belanghebbende te behandelen. Het middel slaagt daarom in zoverre.
Middelen voor het overige (naheffingsaanslag)
4.5
De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel I voor het overige en van de middelen II, III en IV over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Slotsom
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De klachten van middel V en de overige klachten van middel VI, die specifiek betrekking hebben op de boetebeschikking, behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.7.1
Op grond van artikel 67f AWR kan de inspecteur een boete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Deze omschrijving van het beboetbare feit brengt mee dat opzet of grove schuld als hiervoor bedoeld moet bestaan op het tijdstip waarop de verschuldigde belasting uiterlijk had moeten zijn betaald.5.In de gevallen als bedoeld in artikel 67f, lid 6, AWR in samenhang gelezen met artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR is maatgevend het tijdstip waarop een verzoek om teruggaaf is gedaan.
4.7.2
Een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67f AWR kan niet worden opgelegd indien aan een ontoereikende betaling op aangifte of aan een onterecht gedaan verzoek om teruggaaf een standpunt ten grondslag ligt dat kan worden gebaseerd op een pleitbare uitleg van het (belasting)recht (een pleitbaar standpunt), in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van die betaling op aangifte of het verzoek om teruggaaf – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee het door hem op aangifte betaalde belastingbedrag juist was respectievelijk het verzoek om teruggaaf terecht was gedaan.6.
4.7.3
Het oordeel van het Hof dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan en op verzoek te hoge teruggaven van omzetbelasting zijn verleend, welk oordeel in cassatie stand houdt, berust op het Unierechtelijke uitgangspunt dat nationale autoriteiten aftrek van voorbelasting ter zake van inkopen voorafgaand aan intracommunautaire leveringen van goederen moeten weigeren wanneer (i) op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot die goederen btwfraude is gepleegd in het kader van een keten van leveringen en (ii) de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, ook als de nationale wet niet in een weigering op die grond voorziet. De vraag of dit uitgangspunt juist is, vormde het onderwerp van de prejudiciële vraag die de Hoge Raad bij arrest van 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW5410, aan het Hof van Justitie heeft gesteld. Die prejudiciële vraag heeft het Hof van Justitie bevestigend beantwoord bij arrest van 18 december 2014, Schoenimport “Italmoda” Mariano Previti v.o.f. e.a., gevoegde zaken C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13, ECLI:EU:C:2014:2455.
4.7.4
Bij de onderhavige belastingaanslag wordt over de tijdvakken in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 omzetbelasting nageheven die belanghebbende heeft beschouwd als omzetbelasting waarvoor zij, gelet op artikel 2 in samenhang gelezen met artikel 15, lid 1, van de Wet, aanspraak kon maken op aftrek respectievelijk teruggaaf. Gelet op de hiervoor in 4.7.3 bedoelde prejudiciële vraag over de houdbaarheid van het daar omschreven uitgangspunt, moet worden aangenomen dat naar de toenmalige stand van het recht in redelijkheid twijfel mogelijk was over de vraag of dat uitgangspunt wel of niet juist was. Dit brengt mee dat belanghebbende op de hiervoor in 4.7.1 bedoelde tijdstippen een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. De boete moet daarom worden vernietigd.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boetebeschikking,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die uitspraak betrekking heeft op de boetebeschikking,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 532 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2023
Vgl. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 127.
Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, rechtsoverweging 2.4.2, met betrekking tot het oproepen van getuigen.
Vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2798, rechtsoverweging 2.3.2.
Zie HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, rechtsoverweging 3.5.2.
Vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, rechtsoverwegingen 3.4.5 en 3.4.6.
Beroepschrift 07‑07‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
te 's‑Gravenhage
De dato : 2 november 2020
Middelen & Conclusie
Van:
[X] B.V.
gevestigd te [Z],
- belanghebbende -
te dezen vertegenwoordigd door:
Prof. mr. G.J.M.E. de Bont en mr. P.J. Draijer, advocaten te […] en bepaaldelijk tot indiening van dit processtuk gevolmachtigd
ter zake van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam met kenmerken 17/00357 en 17/00394 op 23 juli 2020.
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 2 september 2020 hebben wij namens belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 21 september 2020 heeft de Griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Amsterdam (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I (recht op tegenonderzoek)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:45 Awb, artikel 8:77 Awb, artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest Grondrechten EU, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof (in de rechtsoverwegingen 4.79 en 4.80) heeft geoordeeld dat de verzoeken van belanghebbende tot toepassing van artikel 8:45 Awb worden afgewezen omdat (i) honorering van het verzoek erop neer zou komen dat het onderzoek door de inspecteur wordt voortgezet als een onderzoek a décharge en dat artikel 8:45 Awb voor een dergelijk onderzoek geen grond zou bieden, dan wel omdat (ii) de informatie en/of stukken die door toepassing van artikel 8:45 Awb zouden kunnen worden verkregen naar de mening van het Hof niet onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
De uitspraak van het Hof ten aanzien van de weigering de verzoeken op grond van artikel 8:45 Awb is op meerdere zeer principiële punten (erg) onjuist.
De onjuiste benadering vanuit de bewijslast van de inspecteur
1.2.
Allereerst wordt uit de motivering van de uitspraak duidelijk dat het Hof volledig redeneert vanuit de verdeling van de bewijslast. Dat wordt duidelijk als het Hof zijn (voorlopige, nadien in de uitspraak herhaalde definitieve) oordeel inleidt met de volgende zin:
‘Het Hof stelt voorop (tussen partijen is dit overigens niet in geschil) dat de inspecteur dient te bewijzen dat de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.’
1.3.
Nadien oordeelt het Hof nog:
‘Voor het laten verrichten van een dergelijk onderzoek biedt art. 8:45, lid 1, Awb, geen grond, maar bovendien bestaat hiertoe, gelet op hetgeen hiervóór ten aanzien van de verdeling van de bewijslast is overwogen ook geen aanleiding. Zo de inspecteur naar het oordeel van het Hofhet van hem verlangde bewijs niet heeft geleverd, zal immers reeds op die grond de naheffingsaanslag (en boete) worden verminderd. ’
1.4.
Uit deze overwegingen blijkt het Hof het toepassingsbereik van artikel 8:45 Awb te benaderen en te bepalen vanuit de verdeling van de bewijslast. Uw Raad heeft ten aanzien van artikel 8:42 Awb een dergelijke benadering nadrukkelijk afgewezen. Daar is immers nadrukkelijk de rechtsregel dat niet leidend is welke stukken en informatie de inspecteur gebruikt ter onderbouwing van zijn aanslag, maar dat verstrekt dienen te worden ‘alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.’ (vide het arrest van uw Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164.) Er is geen enkele aanleiding thans ter zake van artikel 8:45 Awb wel een benadering te kiezen vanuit de verdeling van de bewijslast.
1.5.
In dit kader is nog relevant dat het Hof — ondanks hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd — meent dat er redelijkerwijs niet dient te worden getwijfeld aan hetgeen is vastgelegd in desbetreffende ambtsberichten. Op grond van artikel 8:45 Awb wilde belanghebbende de juistheid en totstandkoming van de ambtsberichten kunnen vaststellen. In dat kader is nauwkeurig en expliciet aangegeven op welke punten redelijkerwijs vragen rezen ten aanzien van de inhoud van de ambtsberichten. Voorts werden stellige feiten opgesomd in de ambtsberichten zonder dat duidelijk was op welke wijze de verbalisanten tot deze conclusies waren gekomen. Nu het Hof de inhoud van de ambtsberichten als essentieel heeft aangemerkt in de bewijsvoering voor zijn uiteindelijke oordeel bestond er ook vanuit de verdeling van de bewijslast veel belang bij een toetsing en verificatie van de inhoud van de ambtsberichten/SCAC-rapporten. Met het oordeel dat er redelijkerwijs niet getwijfeld behoeft te worden aan de inhoud van de ambtsberichten en dat deswege het verzoek om toepassing van artikel 8:45 Awb kan worden afgewezen, schendt het Hof een andere belangrijke rechtsregel die uw Raad formuleerde in het arrest van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1371, BNB 2018/198 die luidt dat een verzoek niet kan worden afgewezen:
‘op de enkele grond dat de rechter het geschilpunt waarop dat stuk betrekking heeft, ten nadele van de belanghebbende kan beslechten op basis van ander bewijsmateriaal. De omstandigheid dat de rechter een bewijsoordeel ten nadele van de belanghebbende kan vellen zonder kennis te nemen van een bepaald bewijsmiddel, sluit immers niet uit dat dit oordeel anders zou kunnen uitvallen na kennisneming van dit bewijsmiddel.’
1.6.
Uit deze regel van het formele bewijsrecht volgt dat een verzoek tot toepassing van artikel 8:45 Awb om de totstandkoming en inhoud van bepaalde stukken te verifiëren en te controleren niet kan worden afgewezen op de grond dat redelijkerwijs niet getwijfeld behoeft te worden aan hetgeen in die stukken is vastgelegd.
1.7.
Deze rechtsregel sluit ook aan bij de jurisprudentie op grond van artikel 6 EVRM en (via de schakelbepaling) het Handvest van de grondrechten van de EU in de (Nederlandse) zaak Gillissen (ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Door middel van het horen van getuigen wilde de heer Gillissen aannemelijk maken dat er een overeenkomst bestond met het UWV. De Centrale Raad van Beroep wees dit verzoek af op de volgende grond (r.o. 17 in de EHRM-uitspraak):
‘The agreement relied on by the [applicant], which is denied by UWV, does not appear from the case file and no other credible case for its existence has been made out by the [applicant].’
1.8.
Deze redenering volgt het Hof in casu ook. Er is geen reden te twijfelen aan de inhoud van de stukken en deswege is nader onderzoek niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting. Een eerste aanzet voor twijfel is door belanghebbende in haar processtukken gegeven. Daarbij is ook aangegeven dat de verlangde stukken en informatie tevens kunnen dienen om de ‘hardheid’ van de (veronderstelde) feiten en conclusies in de ambtsberichten/SCAC-rapporten te kunnen vaststellen (vide o.a. het verweerschrift van 22 januari 2018 onderdeel 2.34 t/m 2.52 en 2.56 t/m 2.60 alsook de pleitnota van 15 februari 2017). Door die als onvoldoende te kenschetsen, bestaat er voor het Hof nog geen recht om de verzoeken niet te honoreren. Ook bij Gillissen werd het bestaan van de overeenkomst in twijfel getrokken, maar toch kon naar het oordeel van het EHRM op grond daarvan niet worden geconcludeerd dat nader onderzoek door de Centrale Raad van Beroep op dit punt achterwege kon blijven. De rechtsoverweging van het Hof in de onderhavige zaak kan dus in het licht van het verdragsrechtelijk gewaarborgde recht op een ‘fair trial’ geen standhouden.
De onjuiste strekking die aan artikel 8:45 Awb wordt toegedicht
1.9.
De verzoeken op grond van artikel 8:45 Awb worden door het Hof eveneens afgewezen omdat honorering daarvan tot consequenties zouden leiden die niet zouden passen bij deze wettelijke bepaling. Het Hof schreef het volgende:
‘Honorering van het verzoek komt er in wezen op neer dat het onderzoek door de inspecteur wordt voortgezet als een onderzoek a décharge, waaruit mogelijkerwijs ontlastende informatie voor belanghebbende kan voortkomen (maar mogelijk ook belastende informatie). Voor het laten verrichten van een dergelijk onderzoek biedt art. 8:45, lid 1, Awb, geen grond, maar bovendien bestaat hiertoe, gelet op hetgeen hiervóór ten aanzien van de verdeling van de bewijslast is overwogen ook geen aanleiding.’
1.10.
Met deze openhartige overweging bekent het Hof nadrukkelijk kleur. Kennelijk bestaat er bij dit Hof geen enkele behoefte aan een nader onderzoek. Als artikel 8:45 Awb geen grondslag biedt voor een onderzoek a décharge, rijst de vraag hoe het Hof dan denkt dat een belastingplichtige in Nederland feiten è décharge kan doen vaststellen. Ook is duidelijk dat het Hof de rechtsregels van uw Raad in het arrest van 10 februari 1988, BNB 1988/160 niet in acht neemt. Daarin was uw Raad immers duidelijk:
‘4.4.
Als uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat, naar valt af te leiden uit het door beide wetten in het leven geroepen stelsel, zich in de verhouding tussen belastingadministratie en belastingplichtige een onderscheid aftekent tussen een tweetal fasen van fundamenteel verschillend karakter, te weten de fase voorafgaand aan het instellen van beroep bij het gerechtshof, en de daarop volgende fase.
De eerste fase kenmerkt zich hierdoor dat twee ongelijksoortige partijen in een ongelijke en niet door de rechter beheerste verhouding tegenover elkaar staan: enerzijds de inspecteur, op wie de taak rust om ten behoeve van de heffing van belasting de aanslag te regelen en op eventueel daartegen gemaakt bezwaar te beslissen, bij de vervulling van welke taak hem ingevolge artikel 47 AWR zeer ingrijpende dwangmiddelen ten dienste staan, en anderzijds de belastingplichtige, die een en ander heeft te gedogen en wiens rechtsbescherming is gelegen in de omstandigheid dat de taakuitoefening van de inspecteur wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De tweede fase wordt gevormd door de rechtsstrijd ten overstaan van de rechter. Deze fase wordt beheerst door de algemene beginselen van procesrecht, die onder meer meebrengen dat de partijen in die strijd als gelijken tegenover elkaar staan, en dat het toezicht op de procesorde en de taak van de waarheidsvinding zijn toevertrouwd aan de rechter, die bij de uitoefening van deze taak beschikt over de — evenzeer ingrijpende — bevoegdheden hem verleend bij de artikelen 14 e.v. WARB.’
1.11.
Het is duidelijk dat het Hof de ‘taak van de waarheidsvinding’ miskent. De rechtsregels in BNB 1988/160 worden echter bekrachtigd in de vaste jurisprudentie omtrent artikel 6 EVRM (ontleend aan Gillissen r.o. 50):
‘Article 6 § 1 places the ‘tribunal’ under a duty to conduct a proper examination of the submissions, arguments and evidence adduced by the parties, without prejudice to its assessment of whether they are relevant to its decision (see, among many other authorities, Van de Hurk v. the Netherlands, 19 April 1994, § 59, Series A no. 288; Wierzbicki v. Poland, no. 24541/94, § 39,18 June 2002; Van Kück v. Germany, no. 35968/97, § 48, ECHR 2003-VII; Perez v. France [GC], no. 47287/99, § 80, ECHR 2004-1; and Gradinar v. Moldova, no. 7170/02, § 107, 8 April 2008; as a more recent authority, see Ternovskis v. Latvia, no. 33637/02, § 66, 29 April 2014).’
1.12.
Ook van het Hof mag worden verwacht dat het bekend is met het feit dat een belastingplichtige niet over dwangmiddelen beschikt, laat staan ‘zeer ingrijpende’ om informatie te bemachtigen. De belastingplichtige kan zich slechts wenden tot de belastingrechter en verzoeken om bepaalde verzoeken — die de waarheidsvinding in het kader van de geschilbeslechting dienen — te honoreren. De opmerking dat artikel 8:45 Awb niet dient tot onderzoek a décharge is deswege naar de stellige overtuiging van belanghebbende fundamenteel fout.
1.13.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat de Centrale Raad van Beroep al eerder heeft geoordeeld dat artikel 8:45 Awb na het vooronderzoek kan worden toegepast (vide CRvB 31 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3232, AB 2016/397).
Het onjuiste ‘onontbeerlijk’-criterium dat wordt toegepast
1.14.
Ten aanzien van de artikel 8:45 Awb-verzoeken van belanghebbende verwijst het Hof in rechtsoverweging 4.79 voorts naar zijn voorlopig oordeel zoals verwoord in de brief van 25 april 2019. Daarin oordeelt het Hof:
‘Reden voor het Hof om een art. 8:45-verzoek te honoreren kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de desbetreffende informatie en/of stukken naar zijn oordeel onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting en deze inlichtingen/stukken niet op andere wijze door belanghebbende verkregen kunnen worden.’
1.15.
Het Hof overweegt zelf reeds dat niet (langer) in geschil is dat belanghebbende deze informatie inderdaad niet op andere wijze kan verkrijgen (vide rechtsoverweging 4.88 waarin het Hof oordeelt dat pogingen van belanghebbende ‘vruchteloos’ zijn gebleven en de brief namens belanghebbende aan het Hof van 11 december 2019).
1.16.
Ten aanzien van de gevraagde onderliggende documenten op basis waarvan de buitenlandse ambtenaren tot hun conclusies zijn gekomen in de zogenoemde SCAC-rapporten, ‘acht het Hof deze onderliggende documenten vooralsnog niet onontbeerlijk voor de geschilbeslechting.’
1.17.
De opvatting van het Hof dat de desbetreffende informatie ‘onontbeerlijk’ moet zijn voor de geschilbeslechting is — in het licht van de regels van bewijsrecht, artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest — onjuist. Het Hof hanteert hiermee niet het juiste criterium. In de zaak WebMindLicences (HvJ 17 december 2015, nr. C-419/14, ECLI:EU:C:2015:832) oordeelde het HvJ EU immers:
- ‘3)
Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van een lidstaat die onderzoekt of belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is over reeds in andere lidstaten aan deze belasting onderworpen diensten, verplicht is een verzoek om inlichtingen te richten tot de belastingdiensten van deze andere lidstaten wanneer een dergelijk verzoek nuttig of zelfs onontbeerlijk is om te bepalen of de belasting over de toegevoegde waarde in eerstbedoelde lidstaat verschuldigd is." (onderstreping GdB/PD)
1.18.
Belanghebbende had in het onderhavig geval — in het licht van een eerlijk proces — toegang moeten krijgen tot de onderliggende gegevens die zijn verzameld in het kader van de onderzoeken bij afnemers van belanghebbende (HvJ 16 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:861, Glencore r.o. 51–58). Een weigering van toegang tot deze informatie dient blijkens het Glencore-arrest gegrond te moeten worden op ‘doelstellingen van algemeen belang [die] een beperking van die toegang rechtvaardigen’. Het Hof heeft — ondanks een beroep daarop — daarover niets overwogen.
1.19.
In confesso is dat de verzoeken ex artikel 8:45 Awb er (mede) op waren gericht helderheid te verkrijgen omtrent de aanwezigheid, aard en omvang van de door de inspecteur gepretendeerde fraude in het buitenland bij (afnemers van) afnemers van belanghebbende. Eveneens staat vast dat het geschil (mede) daarop betrekking had. In zoverre is het oordeel van het Hof dat de uitkomsten van de voorgestelde verzoeken niet ‘onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting’ onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
1.20.
Allereerst is ‘onontbeerlijk’-criterium onjuist in het licht van het criterium dat het HvJ EU in de zaak WebMindlicences formuleerde, te weten ‘nuttig of zelfs onontbeerlijk’. Niet ter discussie kan staan dat de uitkomsten van de verzoeken voor belanghebbende immers wel degelijk nuttig konden zijn.
1.21.
Belanghebbende durft daarenboven de stelling aan dat voormelde uitkomsten zelfs onontbeerlijk waren indachtig de waarde die het Hof heeft gehecht aan de ambtsberichten/ SCAC-rapporten. Deze zijn ten grondslag gelegd aan de conclusie van het Hof dat er fraude is geweest en zelfs aan het oordeel dat belanghebbende daarvan wist of had moeten weten. De in die stukken weergegeven informatie is door het Hof voor waar aangenomen, terwijl daarbij gegronde kanttekeningen werden geplaatst van de zijde van belanghebbende.
1.22.
Belanghebbende heeft immers uitgebreid gemotiveerd waarom redelijkerwijs dient te worden getwijfeld aan hetgeen is vastgelegd in de desbetreffende ambtsberichten.1.
Belanghebbende heeft dit op meerdere momenten (zie onder andere de bijlage bij de brief van 20 augustus 2019) per correctie aangegeven, en daarbij specifiek vermeld welke aanvullende informatie volgens haar benodigd is (de onderliggende onderzoeksverslagen, btw-aangiften, gegevens uit VIES en informatie over de uitkomst van de geëntameerde procedures en de eventuele oninbaarheid van opgelegde aanslagen). Dit zijn gegevens die konden worden verkregen als uitvoering was gegeven aan artikel 8:45 Awb en waar belanghebbende, gegeven de situatie in het kader van een eerlijk proces en de equality of arms, recht op heeft.
1.23.
Daarnaast is deze informatie van belang om te bepalen wat de omvang van de fraude is (vide HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51). Nu het dossier aanknopingspunten bevat waaruit blijkt dat tegen de veronderstelde (remote) missing traders procedures zijn geëntameerd en/of aanslagen zijn opgelegd (vide pagina 5 van het controlerapport en de bijlage bij de brief van 20 augustus 20192.), is een reële kans aanwezig dat het veronderstelde btw-heffingstekort reeds (deels) is opgeheven en/of ten onrechte is aangenomen dat er sprake is van fraude. Deze informatie is — mede in het licht van het neutraliteitsbeginsel — onontbeerlijk om te kunnen beoordelen of de inspecteur niet verder gaat dan noodzakelijk (vide HvJ ‘Macikowski’ 26 maart 2015, CJ 26-03-2015, C-499/13, r.o. 37). Daarbij komt nog dat belanghebbende uitdrukkelijk (vide p. 5 van de pleitnota van de zitting van 3 september 2019) een beroep heeft gedaan op het standpunt van de staatssecretaris van Financiën in het cassatieberoepschrift (waarop uw Raad heeft beslist op 28 oktober 2016). Daarin merkt de Staatssecretaris op dat geen naheffing volgt in het geval de omzetbelasting wél is afgedragen. Ook deswege is deze informatie onontbeerlijk.
1.24.
Voorts heeft belanghebbende in dit verband in het verweerschrift van 22 januari 2018 uitdrukkelijk betoogd dat het ‘bewijs’ dat de Spaanse, Roemeense en Bulgaarse handelaren als (remote) missing traders dienen te worden aangemerkt, uiterst summier is en waarom zij redengevende gronden heeft te twijfelen aan de juistheid van de ambtsberichten.3.
Zo wordt een buitenlandse handelaar geacht een missing trader te zijn, omdat deze niet zou beschikken over de vereiste handelsinfrastructuur dan wel niet aanwezig was bij een controle en op enig moment (nog) niet aan zijn btw-verplichting zou hebben voldaan. Zonder te beschikken over de onderliggende onderzoeksverslagen, btw-aangiften en gegevens uit VIES kan belanghebbende zich echter niet verdedigen tegen de inhoud van deze ambtsberichten. Het enkele feit dat deze zijn opgesteld door een (buitenlandse) belastingambtenaar maakt niet dat de uitkomsten van het verlangde onderzoek ingevolge artikel 8:45 Awb niet onontbeerlijk zijn voor de geschilbeslechting. Dat deze uitkomsten nuttig zouden zijn voor de geschilbeslechting staat buiten kijf.
1.25.
In het kader van de honorering van de verzoeken ingevolge artikel 8:45 Awb had het Hof acht dienen te slaan op het feit dat uit de reacties van de autoriteiten in Roemenië en Spanje op de brieven van belanghebbende de dato 5 november 2019 blijkt dat de informatie niet rechtstreeks aan belanghebbende kon worden verstrekt en dat de autoriteiten pas inhoudelijk wilden reageren als het verzoek via de officiële kanalen werd gedaan. Onder die omstandigheden had het Hof geen andere criterium mogen hanteren dan de vraag of de uitkomsten van de verzoeken ingevolge artikel 8:45 Awb nuttig zouden kunnen zijn voor de geschilbeslechting.
1.26.
Ten slotte wijst belanghebbende op het criterium van het in de pleitnota van 15 juni 2015 reeds aangehaalde arrest van het EHRM in de zaak Rose en Davis:
- ‘-60.
It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, in-cluding the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversari-al and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. (…)
- 61.
(…) Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (…).’Belanghebbende dient derhalve in staat te worden gesteld de gepretendeerde feitelijke bevindingen en juridische kwalificaties van buitenlandse ambtenaren ter discussie te stellen.’
1.27.
Het oordeel van het Hof geeft reeds daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu daaruit een te restrictieve invulling wordt gegeven aan het recht op een eerlijk proces, meer specifiek de equality of arms. Het oordeel van het Hof is in strijd met de jurisprudentie van het EHRM, HvJ EU en uw Raad. Het Hof had dan ook gevolg moeten geven aan de gerechtvaardigde verzoeken van belanghebbende, 's Hofs uitspraak dient deswege te worden vernietigd.
Middel II (afwijzing verzoek tot oproepen getuigen)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:29 Awb, artikel 8:63 Awb, artikel 8:77 Awb, artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest Grondrechten EU, alsmede de beginselen van goede procesorde doordien het Hof (in de tussenuitspraak van 17 oktober 2019 en de rechtsoverwegingen 4.86 tot en met 4.89) heeft geoordeeld dat het geen uitvoering kan geven aan het verzoek ingevolge artikel 8:63 Awb en geen aanleiding ziet de tussenuitspraak over het bestaan van de gewichtige redenen te doorkruisen en deswege onvoldoende aanleiding ziet de verzochte getuigen op te roepen en te horen, zulks evenwel in strijd met een juiste verdeling van de bewijslast, het recht op een eerlijk proces en de beginselen van ‘equality of arms’, althans ten onrechte dan wel op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
‘Kafka revisited’
2.1.
Het Hof stelt (r.o. 4.89) dat het ‘alleen uitvoering [kan] geven aan het 8:63-verzoek als hij over de namen van de CLO-ambtenaren zou beschikken.’ De inspecteur heeft geweigerd die namen te verstrekken, en de geheimhoudingskamer van het Hof heeft geoordeeld dat daarvoor gewichtige redenen waren, waarbij de zetel in de hoofdzaak heeft aangesloten. Voor het alsnog vragen van de namen ziet het Hof ‘onvoldoende aanleiding’.
2.2.
Met deze gesimplificeerde weergave van de werkelijkheid had het Hof toch echt niet kunnen volstaan. Mede naar aanleiding van de brief van 25 april 2019 van het Hof waarbij het bij wijze van voorlopig oordeel liet weten het niet zinvol te achten de gevraagde getuigen op te roepen, heeft belanghebbende bij brieven van 7 augustus 2019 de inspecteur verzocht om brieven door te geleiden aan de getuigen die zij wilde oproepen, maar die zij alleen als genummerd kon identificeren. Bij brief van 13 augustus 2019 liet de inspecteur weten niet bereid te zijn aan de verzoeken van belanghebbende te voldoen.
2.3.
Het is duidelijk dat belanghebbende een modus operandi heeft voorgesteld waarbij de namen voor belanghebbende onbekend konden blijven, doch dat het horen als getuigen van deze personen kon worden gerealiseerd.
2.4.
Het Hof stemt allereerst in met het geheimhouden van de namen van de personen die belanghebbende als getuige wil horen, om vervolgens vast te stellen dat de namen onbekend zijn en er dus geen gevolg kan worden gegeven aan het artikel 8:63 Awb verzoek. Het Hof is actor bij een selffulfilling prophecy waarvan belanghebbende nadrukkelijk processueel de dupe wordt. Dat is te meer verwerpelijk nu het Hof dit mogelijke effect van de instemming met de geheimhouding van de namen niet heeft meegewogen op het moment van de instemming. Daar blijkt in ieder geval niets van. Het staat vast dat de geheimhoudingskamer met dit effect geen rekening heeft gehouden en heeft kunnen houden. De zetel in de hoofdzaak had dit echter wél moeten doen, maar deed dat niet althans gaf daarvan geen blijk.
2.5.
Het onderzoeksbelang in het kader van de geschilbeslechting weegt — onder verwijzing naar artikel 6 EVRM, het Handvest, de jurisprudentie van uw Raad — in het licht van equality of arms aanzienlijk zwaarder dan het privacybelang van deze ambtenaren. Dit geldt eens te meer nu de buitenlandse autoriteiten bereid lijken te zijn uitvoering te geven aan een verzoek van het Hof. Nu de onderliggende buitenlandse onderzoeksverslagen, btw-aangiften en gegevens uit VIES ontbreken, had belanghebbende een zwaarwegend belang de CLO-ambtenaren te horen over de geverbaliseerde vermeende feiten en had het Hof dit verzoek niet mogen afwijzen.
Onjuist criterium
2.6.
Het staat vast dat de — door het Hof goedgekeurde — handelwijze van de inspecteur debet is aan het feit dat belanghebbende de getuigen niet kon oproepen. In een dergelijk geval kan belanghebbende niet worden tegengeworpen dat de getuigen niet zijn opgeroepen, te meer niet nu belanghebbende een modus operandi heeft voorgesteld waarbij de oproepingen door de inspecteur naar de desbetreffende personen zouden worden gezonden.
2.7.
Het toe te passen criterium kan niet anders zijn dan de rechtsregel uit het arrest van uw Raad van 15 november 2019 waaruit volgt dat getuigen ‘alleen worden afgewezen als de rechter van oordeel is dat het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.’ Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat dit criterium werd toegepast, weshalve de uitspraak niet in stand kan blijven.
Anticipatie-verbod
2.8.
Het is vaste jurisprudentie van uw Raad dat bij het beoordelen van een verzoek tot het horen van getuigen niet mag worden geanticipeerd op de inhoud van de verklaring van de verzochte getuigen (vide onder meer HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7058 en HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3297). In het verzoek tot het horen van getuigen dient slechts te worden vermeld voor welke feiten en omstandigheden de verklaring kan dienen en dat die feiten en omstandigheden voor de geschilbeslechting van belang zijn.
2.9.
Het Hof tracht zijn oordeel dat bij gebreke aan namen geen artikel 8:63 Awb verzoek kan worden gehonoreerd te ‘vergoeilijken’ door nader in te gaan op hetgeen de verzochte getuigen zouden kunnen verklaren. Een rechtstreekse schending van het anticipatie-verbod.
Schending anticipatie-verbod in verband met CLO-ambtenaren
2.10.
In rechtsoverweging 4.89.1. tot en met 4.89.2. miskent het Hof dat de correcties volledig steunen op verslagen en SCAC-stukken van de CLO-ambtenaren. De verzochte getuigen hebben de onderzoeksresultaten van de controle-ambtenaren in hun landen geïnterpreteerd en deze interpretaties vervolgens vastgelegd in de zogenoemde SCAC-stukken. Over de kwalificatie van (juridische) feiten (fraude, missing trader, onvindbaar) zou belanghebbende aan hen vragen moeten mogen stellen. Het oordeel van het Hof ‘dat het horen van de CLO-ambtenaren redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, reeds omdat aannemelijk is dat CLO-ambtenaren uit hoofde van hun functie niet betrokken zijn geweest bij de desbetreffende controles’ is in dat licht onbegrijpelijk, onjuist en bovendien in strijd met artikel 6 EVRM, het Handvest van de grondrechten van de EU en de jurisprudentie van uw Raad.
2.11.
In rechtsoverweging 4.89.1. wordt daarbij nog opgemerkt dat de data uit de systemen geen informatie is ‘waarover de CLO-ambtenaren uit ‘eigen waarneming’ kunnen verklaren’. Ter voorkoming van misverstanden is van belang te benadrukken dat de CLO-ambtenaren niet slechts informatie doorzenden zoals het Hof suggereert, maar dat zij op basis van de informatie in hun systemen zelf de verslagen en SCAC-stukken hebben opgesteld waarop de correcties van de inspecteur — nadien door het Hof geaccordeerd — zijn gebaseerd.
Zij hebben hun — voor deze procedure essentiële — stukken gemaakt nadat zij kennis hadden genomen van wat er was opgeslagen in hun data-systemen. Wat zij daarin lazen is dus ‘eigen waarneming’. De andersluidende stelling van het Hof is onjuist, althans volstrekt onbegrijpelijk.
2.12.
Ook de aanname ‘dat CLO-ambtenaren uit hoofde van hun functie niet betrokken zijn geweest bij de desbetreffende controles’ en dientengevolge ‘uit hoofde van hun functie niet betrokken zijn geweest bij de desbetreffende controles’ is in strijd met het anticipatie-verbod. Zelfs als al aangenomen zou mogen worden dat zij geen onderzoeksactiviteiten (zoals het verrichten van boekenonderzoeken en waarnemingen ter plaatse) hebben verricht, sluit dat niet uit dat zij — uit eigen waarneming — kunnen verklaren over het verloop van de controle, alsmede de afwikkeling daarvan. Zelfs als zij geen controleur waren, is geenszins uitgesloten, doch zelfs aannemelijk dat zij kunnen verklaren over het verzoek dat het Hof als volgt heeft samengevat: ‘hoe vaak en welke adressen zijn bezocht en wat is met de uitkomsten gedaan (vraag naar naheffingsaanslagen/inning/strafrechtelijke vervolging)?’ Het is toch geenszins zo dat alleen een controleur deze vragen zou kunnen beantwoorden. Indachtig de verslagen en SCAC-rapporten ligt het voor de hand dat ook de CLO-ambtenaren daarover informatie kunnen verschaffen.
2.13.
Ten slotte is het verzoek de CLO-ambtenaren te horen afdoende gemotiveerd doordat is aangegeven dat de CLO-ambtenaren in de gelegenheid zullen zijn de namen van de onderzoeks-ambtenaren te noemen. Het Hof gaat er in zijn uitspraak voetstoots, doch geheel onterecht althans zonder motivering, welke ontbreekt, vanuit dat de CLO-ambtenaren de namen van de controleurs niet zouden kennen. Daarmee wordt — wederom — het anticipatieverbod geschonden. Het Hof gaat ten onrechte voorbij aan de voor de hand liggende waarschijnlijkheid dat de CLO-ambtenaren de informatie veelal direct van de onderzoekers zullen hebben verkregen en mitsdien uit eigen waarneming daarover zouden kunnen verklaren.
2.14.
Uit de verzoeken van belanghebbende is gebleken dat het horen van deze getuigen wel degelijk kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, nu het betrekking heeft op feiten die in geschil zijn en de beslissing van de zaak kunnen dienen. Daarmee voldoet het verzoek aan het criterium dat volgens het arrest van uw Raad van 15 november 2019 dient te worden gehanteerd en had het Hof dit niet mogen afwijzen. Het oordeel van het Hof gaat derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien onbegrijpelijk.
Belanghebbende meent dat zij hierdoor ernstig is geschaad in haar procesbelang ten aanzien van zowel de naheffingsaanslag als de vergrijpboete. 's‑Hofs uitspraak dient deswege te worden vernietigd.
Middel III (btw-neutraliteit)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde doordien het Hof (in rechtsoverweging 4.82.) heeft geoordeeld dat voor de vraag of belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft, niet relevant is of over de verkopen later in de keten al dan niet btw is afgedragen, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu dit oordeel in strijd is met het beginsel van belastingneutraliteit en de rechtspraak van het Hof van Justitie. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Belanghebbende heeft op de (regie)zitting van 10 april en 3 september 2019 aangevoerd dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat de omzetbelasting daadwerkelijk door de vermeende ploffers onbetaald is gebleven, zodat niet kan worden uitgesloten dat de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met het neutraliteitsbeginsel.4. Het Hof verwerpt deze stelling in rechtsoverweging 4.82. onder verwijzing naar de arresten Bonik Eood in 2012 en Italmoda in 2014 van het Hof van Justitie. Daaruit leidt het Hof af:
‘dat de omstandigheid dat over de verkopen later in de keten al dan niet btw aan de schatkist is betaald, niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of zijn leverancier, i.c. belanghebbende, rechtop aftrek van voorbelasting heeft. Daarvoor is enkel van belang of aan de ter zake geldende voorwaarden, waaronder begrepen de goede trouw van degene die zich op dit recht beroept, is voldaan.’
(vide rechtsoverweging 4.82.)
3.2.
Daarmee gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het feit dat het Hof van Justitie zich in deze arresten niet imperatief heeft uitgelaten over de vraag of de aftrek, vrijstelling en teruggaaf kan worden geweigerd indien en voor zover is komen vast te staan dat de betrokkene wist of had moeten weten dat in de keten sprake was van btw-fraude en waar verder aan alle formaliteiten is voldaan en de btw elders in de keten reeds is gecorrigeerd en voldaan.
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak Italmoda niet volgt dat dubbele heffing in het geheel niet relevant zou zijn, nu deze uitleg in strijd is met de overwegingen van het Hof van Justitie over de verhouding tussen effectieve fraudebestrijding en fiscale neutraliteit in recentere uitspraken van het Hof van Justitie.
3.4.
In het arrest Macikowski in 2015 oordeelde het Hof van Justitie immers het volgende;
‘De maatregelen die de lidstaten op grond van artikel 273 van de btw-richtlijnkunnen nemen ter waarborging van de juiste inning van de betasting en ter voorkoming van fraude, mogen evenwel niet verder gaan dan ter verwezenlijking van die doelstellingen noodzakelijk is en mogen geen afbreuk doen aan de btw-neutraliteit (zie arresten Nidera Handelscompagnie, C-385/09, EU:C:2010:627, punt 49, en Klub,C-153/11, EU:C:2012:163, punt 50). ’5.
3.5.
Daarnaast oordeelde het Hof van Justitie in het arrest Prankl dat wanneer twee lidstaten een accijnsfraude hadden opgespoord, deze niet beide de accijns kunnen heffen.6. Meer specifiek oordeelde het Hof dat:
‘niet op goede gronden staande [kan] worden gehouden dat de Unie-wetgever meer belang heeft willen hechten aan de preventie van misbruik en fraude door algemeen toe te staan dat bij illegaal vervoer van accijnsproducten alle lidstaten van doorvoer accijns heffen.’7.
3.6.
Derhalve wordt door het Hof van Justitie niet geaccepteerd dat de maatregelen tegen fraude verder gaan dan noodzakelijk. Derhalve dient afbreuk aan de btw-neutraliteit te worden voorkomen. En derhalve is het oordeel van het Hof niet juist.
3.7.
Daarbij komt nog dat belanghebbende uitdrukkelijk (vide p. 5 van de pleitnota van de zitting van 3 september 2019) een beroep heeft gedaan op het standpunt van de staatssecretaris van Financiën in het cassatieberoepschrift (waarop Uw Raad heeft beslist op 28 oktober 2016). Daarin merkt de Staatssecretaris op dat geen naheffing volgt in het geval de omzetbelasting wél is afgedragen.
Daarbij is ook gewezen op het feit dat de inspecteur heeft aangegeven bereid te zijn om de correcties op leveringen te verminderen indien en voor zover zou blijken dat voor deze specifieke transacties btw is nageheven en betaald.
3.8.
En ook Uw Raad eist dat de inspecteur moet doen blijken wat de omvang van de fraude is (vide HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51).). In rechtsoverweging werd als volgt overwogen:
‘Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw- fraude plaatsvond in die keten.’
(onderstreping GdB/PD)
3.9.
Nu het dossier aanknopingspunten bevat waaruit blijkt dat tegen de veronderstelde (remote) missing traders procedures zijn geëntameerd en/of aanslagen zijn opgelegd (vide pagina 5 van het controlerapport en de bijlage bij de brief van 20 augustus 20198.), is een reële kans aanwezig dat (een deel van) het veronderstelde btw-heffingstekort reeds is opgeheven. Door geen onderzoek te doen naar de omvang van de fraude in het buitenland heeft de inspecteur dan ook niet voldaan aan de vereisten om te kunnen naheffen.
3.10.
Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd en kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel IV (wist of had moeten weten)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht meer in het bijzonder van artikel 8:69 Awb en/of artikel 8:77 Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in rechtsoverwegingen 4,53, 4.67 en 4.75) heeft geoordeeld dat belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude, dat belanghebbende niet kwalificeert als een ondernemer ‘te goeder trouw’ en dat zij daarom geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu dit oordeel niet uit de vaststaande feiten en omstandigheden kan volgen en het Hof een onjuist criterium heeft toegepast. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
A. Spaanse en Roemeense afnemers (r.o. 4.53)
4.1.
In rechtsoverweging 4.53 overweegt het Hof:
‘Anders dan de Rechtbank, acht het Hof voor de Spaanse en Roemeense afnemers aannemelijk dat belanghebbende wist dan wel had moeten weten van de btw fraude.’
4.2.
Het Hof baseert dit oordeel op de hierna weergegeven aannames:
- (i)
‘[B] en [A] beiden wisten dat een deel van hun (Spaanse) klanten, ‘niet lang bestond’’ (rechtsoverweging 4.53.1.);
- (ii)
‘Belanghebbende op de hoogte was van de grootschalige intrekking door de Spaanse belastingdienst van IC-nummers van bedrijven’ (rechtsoverweging 4.54.);
- (iii)
‘Belanghebbende ongebruikelijk vaak handelde met nieuwe klanten die maar kort bestonden en ‘ploften’’ (rechtsoverweging 4.55.);
- (iv)
‘Belanghebbende wist dat het niet goed zat met de Spaanse afnemers’ (rechtsoverweging 4.56.)
- (v)
Belanghebbende heeft ‘geweten van de contacten die de agenten van [EE] uit haar naam onderhielden met de ‘echte’ afnemers: de buffers en distributeurs’ (rechtsoverweging 4.57.)
4.3.
Na deze overwegingen oordeelt het Hof vervolgens in rechtsoverweging 4.59.:
‘Nu belanghebbende, ondanks de hiervoor geschetste objectieve aanwijzingen voor fraude, geen nader onderzoek heeft verricht of laten verrichten, heeft zij niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden. Derhalve kwalificeert zij in die gevallen niet ais een ondernemer te goeder trouw en moet haar het recht op aftrek van voorbelasting worden geweigerd.’
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door het Hof genoemde objectieve aanwijzingen niet blijken uit de feiten dan wel niet als zodanig kan worden aangemerkt, met als gevolg dat deze aannames niet kunnen leiden tot het oordeel belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude.
(i) ‘[B] en [A] beiden wisten dat een deel van hun (Spaanse) klanten, ‘niet lang bestond’’ (rechtsoverweging 4.53.1.);
4.5.
In rechtsoverweging 4.53.1. verwijst het Hof naar pagina 17 van het controlerapport en de daarin opgenomen berichten tussen [A] (directeur van belanghebbende) en [B] (aandeelhouder van belanghebbende). Het Hof leidt daaruit af dat ‘[B] en [A] beiden wisten dat een deel van hun (Spaanse) klanten ‘niet lang bestond’.’ Het Hof rekent vervolgens belanghebbende deze wetenschap van ‘die bedrijfjes die niet lang bestaan’ aan. Volgens het Hof had zij dit gegeven als een objectieve risicofactor moeten beschouwen voor mogelijke fraude. Belanghebbende ‘wist of had in elk geval moeten beseffen’ volgens het Hof dat ‘die bedrijfjes die niet lang bestaan’ zogenoemde ploffers waren.
4.6.
De interpretatie van het Hof dat [B] met ‘bedrijfjes die niet lang bestaan’, plofbedrijven heeft bedoeld, is onjuist en onbegrijpelijk, omdat het — zo volgt uit rechtsoverweging 4.53.1. — is gebaseerd op een gedeeltelijke, en daardoor gedenatureerde, weergave van het gesprek.
4.7.
In de weergave in het controlerapport — welke weergave ook aan het oordeel van het Hof ten grondslag heeft gelegen — ontbreekt de reactie van [A] van 30 mei 2007 (vide bijlage 4 van de schriftuur van 29 maart 2019). Daarin schrijft hij:
Die regel van 1 jaar bestaan is een regel die wij in NL zelf verzonnen hebben. Dus in Slowakije is die regel er zeker niet. Overigens vinden we dan in Frankrijk ook een aantal nieuwe klanten die we nu op de deur wijzen. [C] hoeft natuurlijk geen exclusiviteit te hebben zodat we vrij zijn om andere verkopers in Spanje te gebruiken, mocht dit zo uitkomen.
Ik denk dat [C] erg blij kan zijn dat we deze oplossing aan haar aanbieden want ze snapt ook wel dat op de huidige wijze het eind snel in zicht is.
En het geeft ons de tijd om uit te zoeken wie nog meer over goede contacten beschikt in Spanje…. [D] kan een optie zijn maar ik weet nog niet of zij daar zelf wel oren naar heeft.
Ik hou je op de hoogte
[A]
4.8.
Uit de uitspraak van het Hof kan niet worden afgeleid of het deze reactie van [A] in aanmerking heeft genomen. Derhalve dient veronderstellenderwijs ervan uit te worden gegaan dat het oordeel van het Hof niet berust op de volledige weergave van het gesprek.
4.9.
Uit de reactie van [A] blijkt ondubbelzinnig dat waar staat ‘bedrijfjes (…)rdiernietrlangrbestaan"rwordt bedoeld jonge bedrijven die nog geen jaar bestaan. Wanneer het Hof deze e-mail in aanmerking had genomen, zou het niet geconcludeerd kunnen hebben dat [B] met ‘bedrijfjes die niet lang bestaan’, plofbedrijven heeft bedoeld. Daarmee is het oordeel van het Hof niet juist, althans onvoldoende gemotiveerd nu het kennelijk is gebaseerd op een onvolledige weergave van het gesprek in het controlerapport welke niet verenigbaar is met de inhoud van het volledige gesprek.
4.10.
Het Hof is bovendien louter afgegaan op de beweerdelijke bevindingen van één van de procespartijen, te weten de Belastingdienst, en rept met geen enkel woord over het door belanghebbende gevoerde verweer en de daarbij naar voren gebrachte bewijsmiddelen. Dit is in strijd met de verplichting om deugdelijk te motiveren en ook om in te gaan op essentiële verweren van de zijde belanghebbende.
4.11.
Belanghebbende is onder meer in bijlage A van de schriftuur van 29 maart 2019 (p. 12 en 13) uitvoerig ingegaan op de inhoud van dit gesprek. In dat verband is namens belanghebbende naar voren gebracht:
‘3.22
Deze conclusies zijn echter volstrekt onjuist. Ten eerste gaat de opmerking van [B] over klanten in Spanje (en dus niet in Nederland). Ten tweede ziet de opmerking ‘bedrijfjes af willen die niet tang bestaan’ niet op bedrijven die ploffen (‘niet tang ZULLEN bestaan’), maar op bedrijven die minder dan één jaar eerder zijn opgericht (‘NOG niet lang bestaan’).
Belanghebbende hanteerde aanvankelijk immers de interne regel dat ondernemingen in principe één jaar dienden te bestaan alvorens er zaken werden gedaan. Wat in de mail van 30 mei 2007 bedoeld wordt; is dat als [E] deze ‘éénjaarsregel’ niet zou hanteren, de Spaanse agenten wellicht deze klanten aan hem zouden kunnen doorspelen. Als tegenprestatie zou [F] de goederen dan voor een deel bij belanghebbende inkopen, zodat beide daarvan beter zouden worden.’
En ook:
‘3.26.
Opvallend is dat de inspecteur in het controlerapport stelt dat de correspondentie eindigt bij de e-mail van [B] van 30 mei 2007 om 12.45 (de e-mail waarin dus wordt gesteld dat ze ‘in NL van die bedrijfjes af willen die niet lang bestaan)’ Dit terwijl bij de Belastingdienst bekend is dat zes minuten tater, om 12:51 uur, [A] hierop reageert:
‘Die regel van 1 jaar bestaan is een regel die wij in NL zelf verzonnen hebben. (…) Ik denk dat [C] erg blij kan zijn dat we deze oplossing aan haar aanbieden want ze snapt ook wel dat op de huidige wijze het eind snel in zicht is.’
3.27.
De e-mail eindigt dus niet daar waar de Belastingdienst stelt. De context van de feiten wordt daarmee bewust onjuist geschetst. De reactie van [A] van 30 mei 2007 van 12:51 uur bevestigt (i) dat het ‘niet lang bestaan’ ziet op de interne regel dat ondernemingen in principe één jaar dienden te bestaan alvorens er zaken werden gedaan en dus niet op Nederlandse plofbedrijven en (ii) de discussie/problemen met de Spaanse agente die haar targets in Spanje niet haalde vanwege de concurrentie (en dus niet dat belanghebbende de intentie had om Nederlandse risicovolle bedrijven door te spelen).’
4.12.
Deze verklaring vindt bovendien steun in de onderliggende correspondentie met [O]. Daarover heeft belanghebbende op pagina 11 van bijlage A van de schriftuur van 29 maart 2019 naar voren gebracht:
‘3.14
Ai snel bleek dat veel van de jonge — in eerste instantie geweigerde — bedrijven na één jaar nog volop actief waren en dus gedurende hun eerste jaar ten onrechte door belanghebbende werden buitengesloten. De verkopers in Spanje en Italië klaagden ook al vrij snel dat veel gerenommeerde distributeurs (o.a. […], […], […], […], […]) een dergelijke regel niet hanteerden en dat zodoende de handel verdween naar de concurrentie.
Nu de ‘éénjaars-regel’ ook volgens de adviseur van belanghebbende, [O] (hierna: [O]), geen vereiste was, heeft belanghebbende deze niet (verder) doorgevoerd. In dit kader wordt verwezen naar de als bijlage 3 opgenomen e-mails van 2 en 6 augustus 2007. In de e-mail van 6 augustus 2007 laat [O] weten: ‘omdat de bestaanshistorie van 12 maanden geen doorslaggevend criterium is hebben wij deze eis in de procedure laten vallen.’
4.13.
Het Hof heeft verzuimd deze essentiële verweren en bewijsmiddelen te betrekken in zijn oordeel, althans uit de uitspraak blijkt niet dat het dit heeft gedaan. Derhalve geeft de motivering van het Hof onvoldoende inzicht in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De vaststelling van feiten door het Hof is hiermee onbegrijpelijk en het Hof heeft deswege niet voldoende — naar de eisen der wet — gemotiveerd, ofschoon van de zijde van belanghebbende op dat punt wel nadrukkelijk verweer is gevoerd.
4.14.
De overweging van het Hof in rechtsoverweging 4.53.1. dat het de andersluidende verklaring van belanghebbende ter zitting ‘in het licht van deze conversatie’ niet geloofwaardig acht, is daarmee eveneens onbegrijpelijk. Deze ‘andersluidende’ verklaring volgt immers reeds ondubbelzinnig uit de volledige tekst van de e-mails, in het bijzonder de reactie van [A] van 30 mei 2007 en de overgelegde e-mailberichten van [O].
4.15.
Daarenboven is het oordeel van het Hof dat belanghebbende ‘in elk geval [had] moeten beseffen dat’, niet in overeenstemming met het toetsingskader zoals dat volgt uit de arresten van het Hof van Justitie en Uw Raad.9. Immers, geldt dat alleen indien en voor zover aan de hand van objectieve elementen kan worden vastgesteld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij door de op haar aankoop gevolgde leveringen deelnam aan een transactieketen waarin zich btw-fraude heeft voorgedaan. Het al dan niet ‘beseffen’ is daarin geen criterium. Derhalve kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
(ii) ‘Belanghebbende op de hoogte was van de grootschalige intrekking door de Spaanse belastingdienst van IC-nummers van bedrijven’ (rechtsoverweging 4.54);
Dat belanghebbende zou moeten hebben geweten of in elk geval had ‘moeten beseffen’ dat ‘die bedrijfjes die niet lang bestaan’ zogenoemde ploffers waren vindt volgens het Hof steun in een MSN-gesprek van 6 april 2010. Uit deze conversatie leidt het Hof in rechtsoverweging 4.54. af ‘dat belanghebbende op de hoogte was van de grootschalige intrekking door de Spaanse belastingdienst van IC-nummers van bedrijven’ en dat belanghebbende daarom ‘wist of had moeten beseffen dat die betrekking hadden op Spaanse ‘ploffers’ (…) en daarmee dus op een (zeer aanzienlijk) deel van haar eigen klantenbestand.’
4.16.
De conclusie van het Hof dat belanghebbende op 6 april 2010 op de hoogte raakte van de grootschalige intrekking door de Spaanse Belastingdienst van IC-nummers van bedrijven (in het algemeen), vormt allereerst geen objectief gegeven op grond waarvan kan worden aangenomen dat belanghebbende wist of had moeten weten van btw-fraude door haar afnemer en/of dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude. Daarenboven kan hieruit geenszins worden afgeleid dat belanghebbende bij het aangaan van de transacties met haar Spaanse afnemers in de periode vóór 6 april 2010 kennis had van dergelijke intrekkingen (Vgl. uw Raad 28 september 2007, nr. 43 581, BNB 2008/14 en Hof 's‑Hertogenbosch 25 mei 2012, ECLI: N L: GHSHE: 2012 :B W 7153, r.o. 4.21).
4.17.
Bovendien kan uit de inhoud van het bericht van 6 april 2010 niet worden opgemaakt dat sprake zou zijn van een bewuste en actieve betrokkenheid bij een nieuwe btw-fraudemethodiek. Zo wordt in het betreffende bericht niets opgemerkt over de vermeende methodiek met (remote) missing traders opgemerkt.
4.18.
Reeds om deze redenen is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
4.19.
Dat deze gevolgtrekkingen van het Hof niet uit het gesprek kunnen worden getrokken blijkt bovendien zeer duidelijk uit enkele (in het dossier opgenomen, maar) niet door het Hof geciteerde regels, te weten:
Regel 3: [C]: / don't know if you have some information about what is happened in Spain
Regel 4: [A]: not much info
Regel 5: [C]: well last week mohames from part was arrested by the tax offices
Regel 6: [A]: wow I did not know that10.
4.20.
Dit gesprek kan derhalve geen steun bieden aan de conclusie van het Hof dat belanghebbende ‘wist of had moeten weten’ van de ploffers. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd en kan deze mitsdien niet in stand blijven.
4.21.
Tenslotte acht belanghebbende de overweging van het Hof in rechtsoverweging 4.54. dat belanghebbende afwijkend heeft verklaard ter zitting van 6 september 2019 ten opzichte van hetgeen in de pleitnota bij het Hof van 3 september 2019 naar voren is gebracht over de invoering van de éénjaarsregel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.22.
Ten eerste blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 6 september 2019 niet dat [A] heeft verklaard dat de ‘‘éénjaarsregel’ feitelijk wél zou zijn ingevoerd’. De verwijzing naar ‘pv, blz. 2’ kan belanghebbende dan ook niet volgen.
4.23.
Voor zover het Hof de verklaring van [A] bedoelt op de zitting van 3 september 2019, is het oordeel evenmin begrijpelijk, nu deze verklaring volledig in lijn is met de inhoud van de pleitnota van 3 september 2019.
4.24.
In de pleitnota van 3 september 2019 is over de zogenoemde éénjaarsregel het volgende naar voren gebracht:
‘3.21
Over het vervallen van de zogenoemde éénjaarsregel merkt belanghebbende nog het volgende op.
3.22.
Bij belanghebbende had de Belastingdienst een aantal malen onderzoek gedaan naar diverse afnemers waarbij volgens de Belastingdienst mogelijk sprake was van btw fraude. Het viel belanghebbende op dat deze controles zich meestal voor leken te doen bij jonge, net opgerichte bedrijven. Om zich te vrijwaren van zulke problemen werd daarom voorgesteld om de interne regel aan te houden dat een nieuwe klant alleen wordt geaccepteerd indien deze minimaal één jaar bestaat.
3.23.
Al snel bleek dat veel van de jonge — in eerste instantie geweigerde — bedrijven na één jaar nog volop actief waren en dus gedurende hun eerste jaar ten onrechte door belanghebbende werden buitengesloten (en ook hieruit volgt dat een controle naar aanleiding van een SCAC-verzoek nog geen fraude betekent). De verkopers in Spanje en Italië klaagden dan ook al vrij snel dat veel gerenommeerde distributeurs (o.a. […], […], […], […], […]) een dergelijke regel niet hanteerden en dat zodoende de handel verdween naar de concurrentie. Nu de ‘één- jaars-regel’ ook volgens de adviseur van belanghebbende, [O], geen vereiste was en niet tot nader onderzoek verplichtte, heeft belanghebbende deze niet (verder) doorgevoerd of hoeven doorvoeren.’
4.25.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 3 september 2019 volgt dat betrokkenen daarover het volgende hebben medegedeeld:
‘(…) Met de in Slowakije in te stromen klanten bedoelde ik nieuwe potentiële klanten die vanwege de éénjaarsregel niet door ons als klant konden worden geaccepteerd. Bij de éénjaarsregel ging het er om dat de bedrijven langer dan een jaar actief waren in de branche. Zo wilden wij voorkomen dat we problemen kregen.’
De gemachtigde:
We hebben achteraf geconstateerd dat vee! van de jonge' klanten ook na een bepaalde tijd nog in de branche werkzaam waren; onze aanname bleek dus onjuist. Desgevraagd bevestig ik dat de éénjaarsregel formeel nooit is ingevoerd. Er is destijds wel over gesproken en uiteindelijk is in overleg met [O] besloten de regel niet in te voeren. Dat was in augustus 2007.
[A]:
Dat is juist. Vóór augustus 2007 hebben wij echter wel uit eigen motivatie klanten die minder dan een jaar bestonden om die reden geweigerd. Omdat onze agenten destijds klaagden over deze beperking van hun business — concurrenten gingen wél met deze afnemers in zee -, hebben we de regel aan [O] voorgelegd. [O] heeft ons toen, in augustus 2007, gezegd dat de éénjaarsregel niets toevoegt. Tot slot merk ik op dat ‘goede tenten’ onderdeel is van spreektaal die wij in deze business gebruikten.’
4.26.
Ten tweede vindt het bovenstaande steun in de e-mailberichten van [A] van 31 mei 2007 (vide bijlage 4 van de schriftuur van 29 maart 2019) en [O] van 6 augustus 2007 (vide bijlage 3 van de schriftuur van 29 maart 2019).
4.27.
Het oordeel van het Hof dat het de ‘afwijkende verklaring van [A] ter zitting van 6 september (…) ongeloofwaardig’ acht, is onjuist (immers niet afwijkend) en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
(iii) ‘Belanghebbende ongebruikelijk vaak handelde met nieuwe klanten die maar kort bestonden en ‘ploften’’ (rechtsoverweging 4.55);
4.28.
Ook het oordeel in rechtsoverweging 4.55. dat de snelle wisseling/opvolging van klanten vragen hadden moeten oproepen is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Door het Hof is zonder enige toelichting buiten beschouwing gelaten dat belanghebbende meermalen heeft aangevoerd dat ‘achteraf bezien een snelle wisseling van afnemers geen aanwijzing kan opleveren voor de vraag of belanghebbende ten tijde van de transactie wist of behoorde te weten dat zij deelnam aan btw-fraude. ’11.
4.29.
Het Hof oordeelt in dit verband:
‘Belanghebbende heeft geen overtuigende verklaring kunnen geven voor het feit dat haar afnemersbestand voor een uitzonderlijk/ongebruikelijk groot deel bestond uit ploffers. Dat dit berust op louter toeval, acht het Hofzonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet geloofwaardig.’
4.30.
Dit is een cirkelredenering. Daarmee oordeelt het Hof in feite dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij met haar handel deelnam aan btw-fraude, omdat achteraf zou zijn ‘vastgesteld’, hetgeen wordt betwist, dat de afnemers niet meer aan hun fiscale verplichtingen hebben voldaan. Daaruit kan evenwel geenszins worden afgeleid dat belanghebbende ten tijde van het handelen wist of had moeten weten dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude. Belanghebbende acht deze cirkelredenering (er was fraude dus je moet daarvan hebben geweten) onjuist, onbegrijpelijk en niet in overeenstemming met het toetsingskader zoals dat volgt uit de arresten van het Hof van Justitie en Uw Raad.12.
Immers moet aan de hand van objectieve elementen (op voorhand) kunnen worden vastgesteld dat belanghebbende "wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.’
(iv) ‘Belanghebbende wist dat het niet goed zat met de Spaanse afnemers’ (rechtsoverweging 4.56)
4.31.
Volstrekt niet onderbouwd en bovendien gebaseerd op ongefundeerde niet geverifieerde vermoedens betreft het oordeel in rechtsoverweging 4.56. Daarin oordeelt het Hof ‘de meest aannemelijke verklaring hiervoor acht het Hof dat belanghebbende wist dat het niet goed zat met de Spaanse afnemers en rechtstreekse levering aan hen niet meer mogelijk was, zodat de goederen alleen nog via een omweg — via de Roemeense/Bulgaarse remote missing traders — geleverd konden worden.’
4.32.
Deze veronderstelling voldoet in het geheel niet aan het criterium van ‘objectief gegeven’ zoals dat geldt. Het feit dat de handel in Spanje aanzienlijk terugliep, terwijl de handel met Roemeense afnemers evenredig toenam, kan geen aanwijzing vormen voor het oordeel dat belanghebbende bewust was van, dan wel actief betrokken was bij, een nieuwe btw-fraudemethodiek. Daaruit blijkt slechts dat de Spaanse markt slechter werd en de betreffende agenten hun klantenwerving hebben uitgebreid naar Roemenië. Reeds daarom is het oordeel van het Hof volstrekt onbegrijpelijk.
4.33.
Dit was bovendien geen rare gang van zaken. Er was in die jaren een diepe economische crisis waardoor Spanje harder dan andere landen getroffen werd en waardoor veel Spanjaarden hun heil elders zochten. Dat was algemeen bekend. Zoals [A] ook concreet op de zittingen van 3 en 6 september heeft bevestigd onderhielden de Spaanse agenten contact met ‘Roemeense distributeurs met Spaanse werknemers die interesse hadden.’ Belanghebbende zag daar geen problemen in ‘omdat het dubbele nul-leveringen betrof.’ Belanghebbende heeft daarmee — onbetwist — verklaard waarom er geen aanwijzing voor fraude is gezien, zodat er evenmin aanleiding was tot een verhoogde onderzoeksplicht. Het Hof is ongemotiveerd aan deze toelichting voorbij gegaan.
4.34.
Daarenboven blijken noch uit het dossier noch uit de uitspraak van het Hof objectieve gegevens waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende van de vermeende methodiek met (remote) missing traders heeft geweten. Dat belanghebbende ‘wist’ dat het niet goed zat met de Spaanse afnemers volgt niet uit de door het Hof vastgestelde feiten en is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
4.35.
Daarmee heeft het Hof niet aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Het Hof heeft deswege niet voldoende — naar de eisen der wet — gemotiveerd, ofschoon van de zijde van belanghebbende op dat punt nadrukkelijk verweer is gevoerd. De vaststelling van feiten is daarenboven onbegrijpelijk.
(v) Belanghebbende heeft ‘geweten van de contacten die de agenten van STS uit haar naam onderhielden met de ‘echte’ afnemers: de buffers en distributeurs’ (rechtsoverweging 4.57)
4.36.
In rechtsoverweging 4.58 oordeelt het Hof:
‘Door de nauwe en intensieve wijze van samenwerking die bestond tussen belanghebbende en [EE], die exclusief bevoegd was om namens belanghebbende te handelen en die verplicht was om elke nieuwe klant ter goedkeuring aan haar voor te leggen, acht het Hof het ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet zou hebben geweten van de contacten die de agenten van [EE] uit haar naam onderhielden met de ‘echte’ afnemers: de buffers en distributeurs waarvan de namen zijn teruggevonden in de adresboeken van de agenten. Daarom rekent het Hof deze wetenschap van de [EE]-agenten aan belanghebbende toe.’
4.37.
Deze overweging staat haaks op hoe de Rechtbank over ditzelfde punt oordeelde (rechtsoverweging 49.4):
‘Verder zal, indien de agenten van eiseres in Spanje wel van de btw-fraude in de keten wisten of hadden kunnen weten, verweerder aannemelijk moeten maken dat die kennis aan eiseres kan worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin niet is geslaagd.
De omstandigheden dat [EE] in de periode in geding exclusief voor eiseres werkte, de medewerkers als gevolmachtigde agenten optraden, zij in computersystemen van eiseres konden en als agenten op de website van eiseres waren vermeld, leiden in ieder geval niet tot die conclusie. Verweerder heeft onvoldoende gesteld over de verhouding van eiseres tot de agenten in Spanje. In dit verband is ook van belang dat een agent in Spanje heeft verklaard dat de fee die [EE] van eiseres ontving na 2008 niet verminderde. Uit de verklaring van de agent en hetgeen eiseres heeft gesteld leidt de rechtbank echter af dat de fee wordt afgestemd op de goederen die in het kader van leveringen door eiseres naar Spanje worden vervoerd. Niet in geschil is dat na 2008 veelvuldig is gehandeld met Roemeense afnemers waarbij de goederen naar Spanje zijn vervoerd. Dit verklaart afdoende dat de fee voor [EE] na 2008 niet is afgenomen.’
4.38.
De conclusie van het Hof dat wetenschap van [EE]-agenten aan belanghebbende kan worden toegerekend is onjuist, althans onbegrijpelijk.
4.39.
Allereerst blijkt uit geen van de overwegingen van het Hof dat [EE] kennis over achterliggende afnemers daadwerkelijk met zijn principaal, belanghebbende, heeft gedeeld. Ook uit hetgeen verweerder overigens heeft aangedragen blijkt dat niet. Het Hof rekent dus zonder dergelijke aanwijzingen kennis van een derde, een zelfstandige tussenpersoon (zie de Richtlijn van de Raad (van de Europese Gemeenschappen) van 18 december 1986 (nr. 86/653/EEG)) toe aan belanghebbende zonder te hebben vastgesteld dat belanghebbende zelf daadwerkelijk over die kennis beschikte. Het Hof rekt daarmee de maatstaf van ‘wist of had moeten weten’ op onjuiste wijze — want kunstmatig — op.
4.40.
In rechtsoverweging 4.57 oordeelt het Hof ‘dat de Spaanse agenten ([EE]) contacten onderhielden met zogenoemde buffers en distributeurs’. Voor zover er contact is geweest, blijkt uit niets waaruit deze dan hebben bestaan. Laat staan dat die contacten hebben plaatsgevonden met de vermeende (remote) missing traders die in het geding zijn. Het Hof heeft daarover feitelijk niets vastgesteld.
4.41.
En voor zover er contact zou zijn geweest, vormt dit op zichzelf geen reden voor toerekening van die kennis aan belanghebbende nu, als vermeld, aanwijzingen ontbreken dat deze kennis met belanghebbende is gedeeld. Bovendien is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in de samenwerking met [EE] onzorgvuldig is geweest. Ook blijkt uit het oordeel van het Hof niet waarom belanghebbende niet kon en mocht vertrouwen op de professionaliteit van [EE].
4.42.
In rechtsoverweging 4.58. oordeelt het Hof: ‘Ook de stelling van belanghebbende dat zij de klanten (buffers en distributeurs) van haar klanten (ploffers) niet kende, noch daarmee contacten onderhield, komt het Hof niet geloofwaardig voor.’ In die rechtsoverweging volgen overwegingen waaruit, behoudens een enkel vrijgavebericht van belanghebbende aan haar Spaanse agenten, geen betrokkenheid van belanghebbende blijkt. Ook hetgeen in deze rechtsoverweging is vermeld kan derhalve geen reden vormen voor toerekening van kennis van [EE] aan belanghebbende. Dat het Hof in het slot van deze rechtsoverweging — zonder enige (objectieve) aanwijzing — tot een dergelijke toerekening concludeert is derhalve volgens belanghebbende onjuist, en in ieder geval volstrekt onbegrijpelijk.
Conclusie ten aanzien van de Spaanse en Roemeense afnemers
4.43.
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.59. dat belanghebbende vanwege objectieve aanwijzingen voor fraude nader onderzoek had moeten (laten) verrichten is onbegrijpelijk, daar de door het Hof geschetste omstandigheden zich ‘achteraf’ voordeden en/of het Hof kennelijk niet alle feiten in zijn afweging heeft betrokken. Nu ook het Hof in diezelfde rechtsoverweging terecht van oordeel is dat de [O]procedure toereikend is wanneer er geen concrete objectieve aanwijzingen voor fraude zijn, is 's‑Hofs uitspraak onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Derhalve is het oordeel van het Hof (vide de laatste passage van r.o. 4.59.) dat belanghebbende niet als een ondernemer te goeder trouw kwalificeert en haar het recht op aftrek van voorbelasting moet worden geweigerd onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
B. [F] (r.o. 4.67)
4.44.
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat het verwijt dat [F] treft ook aan belanghebbende kan worden toegerekend. Het Hof hecht in dit verband waarde aan de (gedeeltelijke weergave) van het gesprek tussen [B] en [A] zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.53. In het voorgaande is reeds aangevoerd dat uit de uitspraak van het Hof niet blijkt dat het volledige gesprek in aanmerking is genomen. Indien het Hof dat had gedaan dan had het niet tot de conclusie kunnen komen dat ‘de oprichting van [F] door belanghebbende is geïnitieerd met de bedoeling om via [F] te gaan handelen met ‘kort bestaande bedrijfjes’ waar belanghebbende zelf vanaf wilde.’ Ook om die reden dient cassatie te volgen.
4.45.
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.63 dat sprake is geweest van het doorspelen van klanten, vindt evenmin steun in de vastgestelde feiten en omstandigheden. Dat de motivering van het Hof is gebaseerd op een, volgens belanghebbende onterechte, aanname welke niet door feiten worden gestaafd, blijkt uit rechtsoverweging 4.65.:
‘Het Hof acht, in het licht van deze conversatie, aannemelijk dat een vergelijkbare handelwijze is gevolgd voor de nog in geding zijnde correcties die betrekking hebben op leveringen van belanghebbende aan [F] van goederen die [F] heeft (door) geleverd aan [G] en [H] (beiden ploffers).’
4.46.
Het dossier bevat daarvan geen enkel bewijs en bovendien is door belanghebbende ter zake dit punt uitgebreid verweer gevoerd. De klanten die [F] heeft gehad zijn — voor zover belanghebbende bekend — door [I] aangedragen of door [E] geworven (vide punt 3.24. van bijlage A van de schriftuur 29 maart 2019). Ook volgens het Openbaar Ministerie is gebleken dat [I] klanten wierf voor [F].13. Deze klanten kreeg hij onder meer aangedragen door een derde, te weten [J] en dus niet door belanghebbende. Van enige betrokkenheid van belanghebbende is daarbij niet gebleken.
4.47.
Dat het de bedoeling is geweest dat [E] als directeur van [F] klanten zou bedienen in Oost-Europa blijkt voorts bijvoorbeeld uit zijn e-mail van 16 november 2007 (D-798):
‘I should also get in a week or two some contacts in Slovakia who could have an interest for purchase so it looks like a challenge anyway.’
4.48.
Dit wordt ook bevestigd in de e-mails opgenomen als D-833-16:
‘Last but not least regarding the present business with PC components — yes I am happy with that and I have found a good usage of myself in it. Just a week or two ago I suggested to Jac that step by step we could start next year to find new customers in Eastern Europe — Czech, Slovak republic, Poland Hungary… not too fast but my idea is that I could find potential customers and get some references (esp. whether they can pay bills on time) and I would let Jac to do the negotiations… he is really excellent in this — typical Dutch guy.’
4.49.
Ook op dit punt is derhalve in de motivering van het Hof niet althans niet deugdelijk ingegaan op een essentieel verweer. Het feit dat [B] (aandeelhouder en niet meer dan dat) heeft voorgesteld om de ‘jonge bedrijven’ die overigens aan alle andere vereisten voldeden door te verwijzen naar [F] maakt dat niet anders. Uit het dossier blijkt niet dat potentiële klanten van belanghebbende zijn doorgespeeld aan [F]. Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.63. dat sprake is geweest van het ‘doorspelen’ van klanten door belanghebbende is daarmee in strijd met de verplichting om deugdelijk te motiveren en ook om in te gaan op essentiële verweren van de zijde van belanghebbende.
Geen wetenschap van de vervoersbewegingen
4.50.
In rechtsoverweging 4.66 overweegt het Hof:
‘Dat belanghebbende wist dan wel had kunnen weten van fraude in de ([F]) keten, vindt ook steun in de vervoersbewegingen van de goederen.’
4.51.
Belanghebbende meent allereerst dat het Hof met ‘kunnen weten’ een onjuiste maatstaf heeft toegepast. In zoverre kan de uitspraak reeds daarom niet in stand blijven.
4.52.
Volgens het Hof blijkt uit een e-mailbericht van 20 april 2011 dat [A] op de hoogte was dat de btw-nummers van de klanten van [F] snel werden ingetrokken. Dit vormt, aldus het Hof in rechtsoverweging 4.66., een objectieve aanwijzing voor fraude in de keten.
4.53.
Zoals belanghebbende evenwel ten aanzien van dit punt uitvoerig heeft betoogd (zie 3.49 t/m 3.53 bijlage A van de schriftuur van 29 maart 2019) ziet de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag op de transacties tussen de jaren 2007 en 2010. Het enkele feit dat belanghebbende in april 2011 ervan op de hoogte is geraakt dat de btw-nummers van Nederlandse afnemers van [F] veelal werden ingetrokken na 3–4 maanden ([A] laat daarover op 21 april 2011 weten ‘this info is new for me’), is al volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat belanghebbende wist of had moeten weten van de fraude. Ook hier gaat het Hof weer af op omstandigheid die zich heeft voorgedaan ver nadat de betreffende leveringen hebben plaatsgevonden. Dit kan op geen enkele wijze redengevend zijn voor dergelijke wetenschap vóór april 2011.
In zoverre is het oordeel dat dit een objectieve aanwijzing voor fraude vormt onjuist en onbegrijpelijk. Doordat het Hof dit verweer zonder enige motivering heeft gepasseerd dan wel geheel onbesproken heeft gelaten, is voorts sprake van een motiveringsgebrek.
4.54.
Bovendien geeft het Hof er geen blijk van dat het de overige verweren van belanghebbende ter zake van dit punt in aanmerking heeft genomen. Het Hof is in dit verband ongemotiveerd volledig voorbij gegaan aan de stellingen van belanghebbende zoals onder meer naar voren is gebracht in bijlage A van de schriftuur van 29 maart 2019 (zie 3.49 t/m 3.53). Naar het oordeel van belanghebbende had het in aanmerking nemen van dit verweer geleid, althans dienen te leiden tot een andere uitkomst dan dat belanghebbende wist dan wel had kunnen weten van de fraude. Reeds om deze redenen zal de uitspraak van het Hof moeten worden vernietigd.
4.55.
Daarnaast acht het Hof de stelling van belanghebbende dat [A] en [B] na de oprichtingsfase (2007) slechts incidenteel om advies zijn gevraagd ‘in het licht van deze conversatie onaannemelijk.’ Dat oordeel is — gegeven de aangetroffen e-mailberichten tussen [A] en [E] en de toelichting van belanghebbende — zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Bovendien is dat ook, blijkens de e-mailberichten in het dossier, onjuist.
4.56.
Gelet op het voorgaande is de conclusie van het Hof in rechtsoverweging 4.67. dat er ‘meerdere objectieve aanwijzingen voor fraude in de keten’ waren en belanghebbende ‘wist of had moeten weten dat [F] geen betrouwbare handelspartner was’, onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Kunstmatige vervoersrondjes
4.57.
In rechtsoverweging 4.68 oordeelt het Hof — ten overvloede — naar de mening van belanghebbende ten onrechte, het volgende:
‘In het onderhavige geval werden de goederen naar Luxemburg vervoerd ten einde kunstmatig een intracommunautaire vervoersbeweging te creëren. Een andere geloofwaardige verklaring voor deze overbrenging is gesteld noch gebleken.
In dat geval kan niet met succes worden gesteld dat 'aannemelijk is dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd nu van meet af aan bekend was voor belanghebbende dat de goederen waren bestemd voor de Nederlandse markt (een Nederlandse buffer/distributeur) en de omleiding via Luxemburg enkel zijn grond vond in het door mr. Skornik geconstateerde ‘probleem’ (zie r.o. 4.66).’
4.58.
Ook deze overweging ten overvloede acht belanghebbende onbegrijpelijk, omdat zij destijds helemaal niet bekend was met het feit dat [F] leverde aan Nederlandse afnemers. Dat belanghebbende heeft geweten dat haar leveringen bestemd waren voor de Nederlandse markt is gemotiveerd betwist (vide bijlage A van de schriftuur 29 maart 2019 onderdeel 3.38 t/m 3.58 en 3.110 t/m 3121). Het Hof is zonder motivering daaraan geheel voorbij gegaan. Daarmee is sprake van een motiveringsgebrek en dient veronderstellende wijze ervan uit te worden gegaan dat belanghebbende niet heeft geweten ‘dat de goederen bestemd waren voor de Nederlandse markt’. Bovendien kan een dergelijke wetenschap ook niet uit de feiten worden afgeleid, laat staan dat dit geldt voor de leveringen aan de betrokken afnemers in kwestie. Ook deze overweging van het Hof, ten overvloede, is daarmee onbegrijpelijk.
C. [K] (r.o. 4.75)
4.59.
Het Hof overweegt in 4.73.3.:
‘Belanghebbende heeft gesteld dat het betaalplatforms betreft, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd.’
4.60.
Daarmee gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het feit dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat [L] Ltd. en [M] AB betaalplatforms betreffen. In dat kader heeft de Rechtbank geoordeeld:
- ‘45.
Eiseres heeft bij transacties de identiteit van de feitelijke betaler gecontroleerd. In voorkomend geval heeft zij betalingen afkomstig van een bankrekening van een ander dan de betreffende afnemer (hierna: derde-betalingen) teruggestort. Dit blijkt uit bijlage 6 bij de conclusie van repliek.
De rechtbank stelt verder vast dat geen derde-betalingen zijn gedaan bij transacties met de hiervoor genoemde afnemers. Dit blijkt uit een bijlage bij brief van 1 juli 2016, nadien opnieuw ingebracht bij brieven van 22 augustus 2016 en 8 september 2016. De betalingen ter zake van [K] waren niet afkomstig van bankrekeningen van die vennootschap maar, zo heeft eiseres onbestreden verklaard, afkomstig van betalingsplatforms vergelijkbaar met Paypal hetgeen niet ongebruikelijk is.’
4.61.
In hoger beroep stelt de inspecteur dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betalingen via een betalingsplatform niet ongebruikelijk zijn (vide motivering inspecteur d.d. 19 september 2018, p. 9). Volgens de inspecteur is het gebruik van een betalingsplatform een duidelijk risicosignaal voor carrouselfraude. Ofschoon beide stellingen niet worden onderbouwd, blijkt hieruit dat ook de inspecteur uitgaat van betalingen via betaalplatforms. Nu niet in geschil is dat sprake is van betaling via betaalplatforms, is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden en schond het de rechtsregels in artikel 8:69 Awb.
4.62.
Daarnaast oordeelt het Hof dat er sprake was van objectieve signalen van fraude en dat bij dergelijke aanwijzingen van fraude, belanghebbende niet mocht volstaan met het opvolgen van het advies van [O] (rechtsoverweging 4.74). Het Hof oordeelt vervolgens:
‘nu belanghebbende, ondanks de hiervoor geschetste objectieve aanwijzingen voor fraude, geen nader onderzoek heeft verricht of laten verrichten, heeft zij niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden. Derhalve kwalificeert zij in die gevallen niet als ondernemer te goeder trouw en geniet zij geen recht op aftrek van voorbelasting.’
4.63.
Ofschoon belanghebbende de door het Hof genoemde objectieve signalen van fraude betwist, geldt ten aanzien van deze afnemer dat belanghebbende in het kader van de zorgvuldigheidsnormen, aanvullend onderzoek heeft gedaan en geen reden had om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze onderneming. Het Hof laat geheel onbesproken hetgeen van de zijde van belanghebbende is aangevoerd en gaat ten onrechte geheel voorbij aan het verweer van belanghebbende dat zij daadwerkelijk zich ervan heeft vergewist of zij met een bonafide ondernemer handelde. Belanghebbende verwijst in dit kader onder andere naar de volgende passages uit het verweerschrift d.d. 22 januari 2018:
‘7.4.
Ten aanzien van afnemer [K] is reeds opgemerkt dat betalingen plaatsvonden via een betalingsplatform, maar dat belanghebbende geen enkele reden had te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze onderneming. Deze afnemer is namelijk geïntroduceerd door [N], medewerker van de website [AA] Deze website, [AA], is een gerenommeerd handelsplatform. Bedrijven die daarop adverteren zijn aan een zware screening onderworpen voordat er toegang wordt verleend. Dit om te voorkomen dat malafide bedrijven zich kunnen associëren met [AA]. Registratie op de website wordt door de ‘markt’ gezien ais een kwaliteitswaarborg.
7.5.
De websites [AA] en [BB] zijn onderdeel van het overkoepelende concern ‘[CC] Ltd.’. Een beschrijving van de strenge criteria die worden gehanteerd bij de acceptatie van nieuwe afnemers in het bestand van [CC] is reeds in de bezwaarfase verstrekt.
7.6.
Uit de reeds overgelegde emails d.d. 15 september 2009, 5 januari 2010 en 9 januari 2010 blijkt de introductie van [K] door de medewerker van [AA]. Hij stuurt [A] het door [K] ingevulde Applicatie formulier door. Uit de laatste email blijkt zelfs dat wordt geassisteerd bij het soepel laten verlopen van de eerste betaling vanaf het platform aan belanghebbende. Belanghebbende is zelf al jarenlang lid van de website, zij kent de strenge due dilligence om te worden toegelaten en heeft door de jaren heen vaak te maken gehad met extra verificaties die [AA] uitvoerde voordat nieuwe handelaren werden toegelaten. Zoals reeds is gezegd, wordt een lidmaatschap bij de website gezien als een aanvullend kwaliteitswaarborg.
7.7.
De levering van de goederen werd daarbij altijd rechtstreeks vanaf de leverancier van belanghebbende vervoerd naar het adres van haar afnemer in Frankrijk. De vervoerder is het bedrijf [DD], een gerenommeerd transportbedrijf, welke altijd het transport heeft verzorgd.
7.8.
Hieruit volgt dus dat ook als er minder controlemogelijkheden aanwezig zijn, belanghebbende daadwerkelijk zich ervan heeft vergewist of zij met een bonafide ondernemer handelde.’
4.64.
Derhalve is door belanghebbende uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer gevoerd. Het Hof is ten onrechte zonder motivering voorbij gegaan aan dit essentiële verweer waaruit volgt dat het Hof heeft miskend dat dat belanghebbende ‘geen nader onderzoek heeft verricht ofheeft laten verrichten.’ Ook deswege dient 's Hofs oordeel te worden gecasseerd.
Middel V (buiten de rechtsstrijd getreden)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67f AWR, artikel 8:69 en artikel 8:77 Awb en artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in de rechtsoverweging 4.91.) in de bestreden uitspraak oordeelt dat belanghebbende ten minste grove schuld kan worden verweten en dat daarmee aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete op grond van artikel 67f van de AWR is voldaan, terwijl de inspecteur in hoger beroep alleen opzet ten grondslag heeft gelegd aan de boete. Mitsdien geeft de uitspraak van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die uitspraak onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
Het Hof oordeelt in rechtsoverweging 4.91 dat belanghebbende ‘ten minste grove schuld kan worden verweten.’ In het licht daarvan acht het Hof een boete van € 1.000.000 passend en geboden. Daarmee miskent het Hof dat de inspecteur in hoger beroep alleen opzet ten grondslag heeft gelegd aan de boete. In de motivering van het beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 september 2017 stelt de inspecteur immers het volgende:
‘Voor deze leveringen is terecht gecorrigeerd en daarvoor is terecht een boete opgelegd wegens opzet. Ik acht een boete van 1.000.000,- passend en geboden.
Ik verzoek uw Hof om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, primair de uitspraak op bezwaar te bevestigen en de boete te verminderen tot op € 1.000.000,-.’
5.2.
Aldus heeft de inspecteur in de motivering van het hoger beroep van 19 september 2017 niet gesteld dat er sprake zou zijn van grove schuld, doch heeft hij het handelen van belanghebbende ondubbelzinnig gekwalificeerd als opzettelijk. Daarop heeft belanghebbende in verweerschrift van 22 januari 2018 als volgt gereageerd:
‘Opgemerkt zij dat het opmerkelijk is dat de inspecteur in de motivering van het hoger beroep niets over de vergrijpboete naar voren brengt.’
5.3.
Dat de inspecteur belanghebbende (voorwaardelijk) opzet verwijt, blijkt voorts ook uit de volgende stelling in de reactie van 11 april 2018 (pagina 22):
‘Verder ben ik van mening dat belanghebbende om twee redenen (voorwaardelijke) opzet kan worden verweten. Ten eerste heeft belanghebbende zelfde klanten goedgekeurd, zonder verder onderzoek en ondanks duidelijke risicosignalen. Ten tweede heeft belanghebbende niet voldoende toezicht gehouden op de gevolmachtigde agenten, terwijl zij gezien de omstandigheden aan hun betrouwbaarheid/plichtsvervulling had moeten twijfelen. Gezien deze omstandigheden moet de kennis en het handelen van de agenten, zoals die blijkt uit het Spaanse rapport, aan belanghebbende worden toegerekend.’
5.4.
Met het oordeel van het Hof dat belanghebbende ten minste grove schuld kan worden verweten, is het Hof dan ook buiten de rechtsstrijd getreden (vlg. HR 11 april 2003, BNB 2003/264 en HR 19 december 2008, BNB 2009/56). Reeds daarom kan het oordeel van het Hof niet in stand blijven.
5.5.
In rechtsoverweging 4.90 overweegt het Hof evenwel dat de inspecteur het volgende zou hebben gesteld:
‘Hij stelt dat de boete terecht is opgelegd, nu belanghebbende in elk geval het verwijt treft dat zij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het onderzoeken van de betrouwbaarheid van haar afnemers, zodat haar op zijn minst genomen het verwijt ‘grove schuld’ treft. In het rapport wordt ter onderbouwing aangevoerd dat uit de feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, dient te worden geconcludeerd dat belanghebbende wist dat de transacties deel uitmaakten van een (omvangrijke) BTW-fraude met grote partijen computerappa□ratuur aan missing traders,’14.
(onderstreping GdB/PD).
5.6.
Ofschoon de inspecteur dit standpunt niet in hoger beroep heeft ingenomen, blijkt ook uit de tweede zin in deze overweging dat de inspecteur in de onderhavige zaak belanghebbende niet grove schuld, maar opzet verwijt. De beschuldiging van de aanwezigheid van opzet houdt niet mede de beschuldiging van de aanwezigheid van grove schuld in.
Uw Raad heeft geoordeeld dat opzet en grove schuld eikaars uitsluitende begrippen zijn (HR 17 augustus 1998, BNB 1998/329 en HR 22 september 1999, BNB 2000/122).
5.7.
Het Hof stelt in voormelde rechtsoverweging dat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende grove schuld wordt verweten. Ofschoon het geenszins de taak is van Uw Raad dan wel belanghebbende een nadere invulling te geven aan een uitspraak van het Hof, kan niet worden uitgesloten dat het Hof heeft beoogd te verwijzen naar de gronden in beroep. Als dat inderdaad is hetgeen het Hof heeft beoogd, dan geldt dat het Hof daarmee het recht eveneens heeft geschonden, daar de inspecteur deze gronden in hoger beroep niet heeft gehandhaafd, ook niet nadat belanghebbende in het verweerschrift van 22 januari 2018 (p. 63) heeft opgemerkt dat de inspecteur in de motivering van het hoger beroep niets over de vergrijpboete naar voren brengt. Daarmee is het oordeel van het Hof in strijd met het uitgangspunt dat het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak van de Rechtbank (vgl. de uitspraken van Uw Raad van 4 juni 2010, nr. 09/01362, NTFR 2010/1380 en 10 april 2015, nr. 14/00528, BNB 2015/128).
5.8.
Bovendien is de schuldvraag in hoger beroep ook niet door het Hof aan de orde gesteld op één van de vijf zittingsdagen. Dientengevolge is belanghebbende zodanig in haar verdediging geschaad — immers zij heeft zich daartegen in hoger beroep niet kunnen verweren — dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke behandeling van de zaak.
5.9.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende ten minste grove schuld kan worden verweten, is derhalve onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel VI (responsieplicht boeteverweren)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 6 EVRM en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsbeginsel, alsmede de goede procesorde, doordien het Hof in het kader van de boeteoplegging niet heeft gerespondeerd op de verweren dat (i) er geen sprake is van (toerekenbaar) opzettelijk of grofschuldig handelen, (ii) dat sprake is van een pleitbaar standpunt, (iii) dat sprake is van onvoldoende draagkracht om een boete van deze omvang te kunnen betalen en dat (iv) de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op middel VI
6.1.
Allereerst vraagt belanghebbende ter toelichting op dit middel aandacht voor het feit dat uit de motivering van het Hof blijkt dat in het kader van de beoordeling van de bewijsvoering ten aanzien van de boete op geen enkele wijze de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gehandhaafde en aangevoerde stellingen en verwijzingen naar rechtspraak in aanmerking zijn genomen. Tegelijkertijd lijkt het Hof slechts acht te hebben geslagen op niet in hoger beroep door de inspecteur gestelde of gehandhaafde feiten en omstandigheden.
6.2.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 67 van de uitspraak van 30 juni 2017 geoordeeld dat zij niet toekomt aan de verweren van belanghebbende tegen de vergrijpboete, omdat de inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan dat belanghebbende wist of had moeten weten dat bij de (afnemers van de) afnemers sprake was van fraude. De boete diende reeds op die grond te worden vernietigd.
6.3.
De inspecteur heeft vervolgens in hoger beroep gesteld dat aan belanghebbende ‘terecht een boete [is] opgelegd wegens opzet.’15. Hij heeft — zie voorgaand middel — het handelen van belanghebbende in hoger beroep ondubbelzinnig gekwalificeerd als opzettelijk, doch dat op geen enkele wijze verder onderbouwd.
6.4.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank uitvoerig verweer gevoerd tegen de vergrijpboete. Deze verweren kunnen als volgt worden onderverdeeld:
- (i)
De inspecteur heeft niet bewezen dat sprake is van (toerekenbaar) opzettelijk of grofschuldig handelen (vide pleitnota d.d. 15 februari 2017 onderdeel 1.1 t/m 11.9);
- (ii)
Er is sprake van een pleitbaar standpunt (vide aanvullende conclusie van 1 juli 2016 onderdeel 8.0 tot en met 8.3 en de pleitnota van 15 februari 2017 onderdeel 11.10 t/m);
- (iii)
Zelfs bij het partieel in stand blijven is er onvoldoende draagkracht voor het betalen van een boete van deze omvang (pleitnota van 15 februari 2017 onderdeel 11.19); en
- (iv)
de boete is opgelegd in strijd met het verbod van détournement de pouvoir (vide proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2017 (p. 18)
6.5.
In reactie op het hoger beroep van de inspecteur heeft belanghebbende deze verweren tegen de niet behandelde aspecten zoals de vergrijpboete gehandhaafd. In dat kader is door belanghebbende op pagina 63 van het verweerschrift van 22 januari 2018 gesteld:
‘8.1.
De naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn vernietigd, omdat de inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Ten overvloede heeft de Rechtbank het geschil alsnog inhoudelijk behandeld en is zij tot de conclusie gekomen dat de inspecteur niet aan haar bewijslast heeft voldaan dat belanghebbende wist of had moeten weten van de fraude.
8.2.
Hierdoor is een aantal onderdelen van de beroepsgronden van belanghebbende door de Rechtbank niet inhoudelijk behandeld (onder meer de onderdelen ten aanzien van het vertrouwensbeginsel, de fiscale neutraliteit, het fair play beginsel en de argumenten tegen de opgelegde vergrijpboete). Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat al hetgeen ten aanzien van deze onderdelen in de voorliggende fases waaronder de bezwaar- en beroepsfase, is aangevoerd als alhier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Opgemerkt zij dat het opmerkelijk is dat de inspecteur in de motivering van het hoger beroep niets over de vergrijpboete naar voren brengt’
6.6.
Belanghebbende heeft in aanvulling op de gronden zoals deze blijken uit de processtukken in de fase van de Rechtbank, in het verweerschrift van 22 januari 2018 in hoger beroep gesteld dat de inspecteur met het opleggen van een vergrijpboete in dit specifieke geval heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. De inspecteur heeft immers erkend dat hij deze bevoegdheid slechts heeft gebruikt voor het veiligstellen van de positie van de ontvanger in een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure. Belanghebbende heeft in dat kader op pagina 64 van het verweerschrift van 22 januari 2018 aangevoerd:
‘9.4.
In de beroepsfase is gebleken dat de inspecteur de hoogte van de boete niet van belang acht. Het gaat de inspecteur kennelijk om de kwalificatie dat belanghebbende onzorgvuldig zou hebben gehandeld. De inspecteur heeft erkend dat het doel van het opleggen van de vergrijpboete (van aanvankelijk € 16.862.748) was het veilig stellen van de positie van de ontvanger in een bestuurdersaansprakelijkheids-procedure. Hiermee wordt door de inspecteur gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Het opleggen van een vergrijpboete heeft maar één enkel doel; het toevoegen van leed. Proces technische redenen kunnen in ieder geval niet worden aangemerkt als een bijkomstig doel van het opleggen van een vergrijpboete.
9.5.
De inspecteur heeft aldus gebruik gemaakt van een bevoegdheid voor een ander doei dan waarvoor die is verleend. Dit is een zeer ernstig verwijt ex art. 3:3 Awb, hetgeen een vergoeding van de werkelijke kosten rechtvaardigt.’
6.7.
Het Hof heeft ten onrechte op geen van deze bij de Rechtbank gevoerde en bij het Hof gehandhaafde respectievelijk gevoerde verweren gerespondeerd. Belanghebbende meent dat alle naar voren gebrachte en in hoger beroep gehandhaafde en gevoerde verweren zouden moeten leiden tot vernietiging van de vergrijpboete. De Rechtbank noch het Hof heeft zich over deze essentiële stellingen uitgelaten. Nu het Hof ten onrechte niet op de verweren van belanghebbende ter zake van de vergrijpboete van (na beroep) € 1.000.000 heeft gerespondeerd, kan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Derhalve is de uitspraak van het Hof ter zake de vergrijpboete onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Op voormelde gronden
Concluderen wij namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam alsmede verzoeken wij uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑07‑2023
Zie o.a. het verweerschrift van 22 januari 2018 onderdeel 2,34 t/m 2.52 en 2.56 t/m 2.60 alsook de pleitnota van 15 februari 2017.
Ten aanzien van de volgende vennootschappen zijn er aanwijzingen dat er procedures zijn geëntameerd en/ of aanslagen zijn opgelegd: (1) […] SL (4) […] SL (5) […] SL (6) […] (7) […] SL (8) […] SL (9 […] SL (10) […] SL (11) […] SL (16) […] SL (20) […] (21) […] SLU (22) […] SL (25) […] SL (26) […] SL (27) […] (28) […] (30) […] (31) […] (32) […] SLU.
Vide Onderdeel 2.34 m 2.52 en 2.56 t/m 2.60 van het verweerschrift.
Vide de pleitnota voor de regiezitting 10 april 2019 punt 1.22 t/m 1.29 en de pleitnota van 3 september 2019 punt 1.8 t/m 1.18.
HvJ EG 26 maart 2015, CJ 26-03-2015, C-499/13, r.o. 37.
HvJ 5 maart 2015, zaak C-175/14, Prankl, ECLI:EU:C:2015:142.
HvJ 5 maart 2015, zaak C-175/14, Prankl, ECLI:EU:C:2015:142, r.o. 27.
Ten aanzien van de volgende vennootschappen zijn er aanwijzingen dat er procedures zijn geëntameerd en/ of aanslagen zijn opgelegd: (1) […] SL (4) […] SL (5) […] SL (6) […] (7) […] SL (8) […] SL (9 […] SL (10) […] SL (11) […] SL (16) […] SL (20) […] (21) […] SLU (22) […] SL (25) […] SL (26) […] SL (27) […] (28) […] (30) […] (31) […] (32) […] SLU.
HvJ EU ‘Kittel en Recolta’ van 6 juli 2006 ECLI:EU:C:2006:466 (C-439/04 en C-440/04), r.o. 55–59, HvJ EU ‘Stehkamp’ van 22 oktober 2015 (EU:C:2015:719), r.o. 51–52 en HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.1.
Bijlage 73 bij het controlerapport.
Zie bijvoorbeeld Verweerschrift 22 januari 2018, p. 49.
HvJ ‘Italmoda’ 18 december 2014, C-131/13 r.o. 62 en HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.1.
Zie bijlage 1 van schriftuur van 29 maart 2019 voor het vonnis van 19 december 2018.
Rechtsoverweging 4.90.
Motivering inspecteur hoger beroep van 19 september 2017, p, 23.