HR, 19-01-2018, nr. 16/06245
ECLI:NL:HR:2018:51, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2018
- Zaaknummer
16/06245
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:51, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:9284, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0253 met annotatie van Axel Spiessens
V-N 2018/8.15 met annotatie van Redactie
FED 2018/63 met annotatie van F.J.G. Nellen
BNB 2018/77 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2018/254 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 19‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter b, Wet OB 1968 en post a.6 van tabel II bij de Wet OB 1986; weigering toepassen van nultarief ter zake van intracommunautaire leveringen van mobiele telefoons; het Hof heeft zijn oordelen dat sprake is van een carrousel die was gericht op btw fraude en dat belanghebbende wist dat zij deelnam aan een carrousel die was gericht op btw fraude, onvoldoende gemotiveerd; tweede cassatie; vervolg op het arrest BNB 2016/98.
Partij(en)
19 januari 2018
Nr. 16/06245
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Turbu.com B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2016, nr. 16/00407, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 augustus 2001 tot en met 31 december 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nr. 11/01551bis, ECLI:NL:HR:2016:440, BNB 2016/98, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (nr. 07/00436), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), drijft een groothandel in computers, computeronderdelen, netwerken, telecom- en communicatieapparatuur en software.
3.1.2.
Volgens haar administratie heeft belanghebbende in de maanden augustus tot en met december 2001 mobiele telefoons geleverd aan [B] , [C] , [D] GbR (hierna: de GbR), [E] GmbH (hierna: [E] ), [F] (hierna: [F] ), alle gevestigd in Duitsland, en aan [G] SARL (hierna: [G] ), gevestigd in Luxemburg. Deze afnemers waren alle gelieerd aan [H] (hierna: [H] ). [H] was tevens vennoot in de GbR, woonde te [Q] , en was directeur‑aandeelhouder van [J] N.V.
Ter zake van vorenbedoelde leveringen heeft belanghebbende facturen opgemaakt waarbij zij geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht. In haar aangiften omzetbelasting heeft belanghebbende de leveringen verantwoord als leveringen naar lidstaten van de Europese Unie en het nultarief toegepast.
3.1.3.
Bij de hiervoor in 3.1.2 vermelde aangiften heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en om teruggaaf verzocht. De Inspecteur heeft bij beschikkingen de teruggaven verleend.
3.1.4.
In februari 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek verricht met betrekking tot de in de jaren 2000 en 2001 gedane aangiften omzetbelasting. Na afloop van dat boekenonderzoek is aan belanghebbende geen verslag gedaan van de resultaten.
3.1.5.
In september 2002 is ten aanzien van de directeur van belanghebbende en anderen door de FIOD‑ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van dit onderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde leveringen van mobiele telefoons ten onrechte het nultarief heeft toegepast. Op grond daarvan heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in samenhang gelezen met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II, recht heeft op toepassing van het nultarief op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde leveringen. Bij de beslechting van dit geschil heeft het Hof vooropgesteld dat indien wordt vastgesteld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude in een keten van leveringen, in het midden kan blijven of aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is geweest van voorgewende transacties tussen belanghebbende en [B] , [C] , de GbR, [E] , [F] respectievelijk [G] en dat die transacties onderdeel waren van een op listige wijze opgezette btw‑carrousel, met het doel op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken. Het Hof heeft dit oordeel gegrond op onder meer de hierna volgende omstandigheden, te weten dat (i) sprake was van een echte carrousel, waarin de mobiele telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld, (ii) de mobiele telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd maar op een adres in [Q] of [S]/[U], dat niet bij de op de factuur genoemde afnemer hoorde, (iii) in de carrousel “ploffers” zaten, onder wie [G] , [E] en [F] , alsmede “buffers”, onder wie belanghebbende, (iv) de bedrijven [C] , [B] en de GbR op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden, (v) op verzoek van [H] geen btw werd berekend, (vi) de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven, (vii) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde, (viii) [H] samen met [A] , directeur van belanghebbende, besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel, (ix) [H] het vervoer regelde en dat hiertoe valse bescheiden werden opgemaakt, (x) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd, (xi) in de strafrechtelijke procedure tegen [H] de facturen van belanghebbende aan de hiervoor in 3.1.2 bedoelde afnemers als vals zijn aangemerkt, en (xii) het - buiten het onderhavige tijdvak - tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H] teneinde mee te delen in de ontdoken btw.
3.2.3.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende wist dat zij deelnam aan een carrousel die was gericht op btw‑fraude. Op die grond dient, aldus het Hof, aan belanghebbende het recht te worden ontzegd om het nultarief toe te passen op de transacties die in het kader van die carrousel zijn voorgewend.
3.3.
De middelen III, IV, V en VII zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof en voeren daartoe in de eerste plaats aan dat het Hof – gelet op de stukken van het geding - niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat belanghebbende deelnam aan een btw-carrousel waarin “ploffers” zaten en dat belanghebbende wist van de btw-fraude.
3.4.1.
Bij de behandeling van de hiervoor in 3.3 vermelde middelen wordt het volgende vooropgesteld.
Het Hof heeft in het midden gelaten of ter zake van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde leveringen werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief voor leveringen van goederen die zijn vervoerd naar een andere lidstaat wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van btw. Daarom moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat aan die wettelijke voorwaarden werd voldaan. In dat geval wordt het nultarief geweigerd indien de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1, laatste alinea, is overwogen, slagen de middelen III, IV, V en VII voor zover is aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat de transacties tussen belanghebbende en [B] , [C] , de GbR, [E] , [F] respectievelijk [G] onderdeel waren van een btw‑carrousel met het doel op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken, niet voldoende is gemotiveerd. Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven. Op grond van de stukken van het geding is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk op welk onderdeel van het proces-verbaal van de FIOD-ECD het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat [G] in Luxemburg respectievelijk [E] en [F] in Duitsland opzettelijk niet hebben voldaan aan hun verplichting om aangifte te doen van een intracommunautaire verwerving van de mobiele telefoons dan wel, ingeval deze afnemers in die landen wel aan die verplichting hebben voldaan, dat deze afnemers de aldaar verschuldigde btw ter zake van een intracommunautaire verwerving hebben aangegeven met de opzet deze niet te voldoen. Het oordeel van het Hof dat in de carrousel “ploffers” zaten, onder wie [G] , [E] en [F] , behoefde daarom nadere motivering.
Bovendien kan aan het oordeel dat [G] , [E] en [F] “ploffers” waren niet het gevolg worden verbonden dat bij de leveringen van mobiele telefoons aan de andere drie buitenlandse afnemers van belanghebbende - [C] , [B] en de GbR – sprake is geweest van btw-fraude, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat ook deze afnemers “ploffers” waren dan wel dat de mobiele telefoons die aan deze drie afnemers zijn geleverd vervolgens zijn geleverd aan [G] , [E] of [F] .
3.4.3.
Gelet op het voorgaande slagen reeds hierom ook de middelen voor zover die zijn gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende wist dat zij deelnam aan een keten van leveringen die was gericht op btw-fraude.
3.5.
De middelen II, VIII, IX en XII, en de middelen IV en V voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen I, VI, X en XI behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.
Beroepschrift 10‑02‑2017
10 februari 2017
Edelhoogachtbaar College,
Betreft:Turbu.com B.V.; motivering beroep in cassatie; uw kenmerk F16/06245
Ten vervolge op de brief van de Hoge Raad van 3 januari 2017 motiveer ik het beroepschrift in cassatie namens Turbu.com B.V. als volgt.
De cassatiemiddelen moeten ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang worden bezien.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.3 en 4.4 als volgt:
‘4.3.
Tot de gedingstukken behoort het dossier dat de FIOD-ECD heeft opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek tegen onder anderen [H] en [A] Het Hof leidt uit het dossier (en de vonnissen van de strafrechter in de strafrechtelijke procedures tegen [H] en [A] af dat 1) sprake was van een echte carrousel, waarin de mobiele telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld; 2) de mobiele telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd, maar op een adres in [Q] of [S]/[U] dat niet bij de op de factuur genoemde afnemer hoorde; 3) in de carrousel ploffers zaten, onder wie [G] [E] en [F], alsmede buffers, onder wie belanghebbende; 4) de bedrijven, met uitzondering van de ploffers, op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden ([C], [B] en de GbR); 5) na een overval op een koerier, waarbij een aanzienlijke geldsom zou zijn gestolen, overleg was tussen diverse betrokkenen, onder wie [A]; 6) op verzoek van [H] geen btw werd berekend en dat de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven; 7) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde ([K], medewerker van belanghebbende, herkende de contactpersonen bij de handelspartners, onder wie [B], en [C] en [KK] op de foto's niet, dit terwijl [A] heeft verklaard dat [K] gemachtigd was om namens belanghebbende contacten te onderhouden met buitenlandse afnemers); 8) [H] samen met [A] besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel; 9) [H] het vervoer regelde en dat hiertoe, zoals is geoordeeld in de strafrechtelijke procedure, valse bescheiden werden opgemaakt; 10) [H] de benodigde bescheiden over de buitenlandse bedrijven (uittreksel handelsregister en identiteitsbewijs van de eigenaren) langsbracht bij belanghebbende; 11) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd; 12) in de strafrechtelijke procedure tegen [A] de facturen van belanghebbende aan de onder 2.2 genoemde afnemers als vals zijn aangemerkt; 13) [A] na de door hem betwiste beroving van koerier [GGG] in actie is gekomen, hetgeen opmerkelijk is indien deze beroving belanghebbende niet in haar belang had geraakt; en, buiten het onderhavige tijdvak, 14) het tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H] teneinde, aldus luidt de conclusie in de strafrechtelijke procedure, mee te delen in de ontdoken btw. Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de voorgewende transacties tussen belanghebbende en de onder 2.2. genoemde afnemers onderdeel waren van een op listige wijze opgezette btw-carrousel, met het doel om op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken.’
4.4.
Het Hof leidt uit de verklaringen van [K] en [KK] en uit de geciteerde tapverslagen af dat [A] wist dat de transacties van belanghebbende met de onder 2.2 genoemde afnemers deel uitmaakten van een carrousel. [K] als medewerker ondergeschikte van [A], heeft verklaard dat [A] leiding gaf aan de verdeling van het werk, dat [A] uiteindelijk besliste welke prijzen werden gehanteerd en dat [A] op de hoogte was van de lopende zaken binnen het bedrijf. Mede gelet op de geciteerde tapverslagen warrin [A] wordt genoemd of een van de afgeluisterde personen is en op de grote financiële belangen die met de transacties gemoeid waren, heeft het Hof geen reden om aan deze verklaring van [K] te twijfelen. Bovendien is niet aannemelijk dat [K] een eigen belang zou hebben bij zijn werkzaamheden, anders dan het vervullen van zijn dienstverband bij belanghebbende. Uit de hiervoor genoemde verklaringen en verslagen kan worden afgeleid dat [K] wist dat [H] geen btw wilde betalen en dat de goederenstroom zo was opgezet om dit mogelijk te maken, terwijl [K] wist dan wel had moeten weten dat het vervoer van de goederen geen logistiek nut had maar enkel diende om geen btw te hoeven betalen. In dit verband is ook opmerkelijk dat aanzienlijke bedragen contant werden afgerekend en dat één persoon, [H], met wie, zo heeft [A] ter zitting verklaard, hij veelvuldig contact had, met officiële gegevens van steeds wisselende bedrijven en personen kwam aanzetten en namens deze bedrijven en personen grote orders plaatste. De goederen werden vervolgens vervoerd naar een door [H] aangewezen locatie, die niet hoorde bij het bedrijf dat de goederen in naam had besteld. In de strafrechtelijke procedure tegen [A] is veel betekenis gehecht aan het optreden van [A] in de nasleep van de overval op koerier [GGG] medio december 2001. Dat [A], zoals hij ter zitting bij het Hof heeft verklaard, slechts het verlies van een zakenpartner wilde delen om laatstgenoemde in bedrijf te houden, is volgens het Hof gelet op de inhoud en de strekking van de telefoongesprekken niet de gehele waarheid. De betrokkenen hebben naar aanleiding van de overval overleg gevoerd om te bespreken hoe het verlies ten gevolge van de overval zou worden gedeeld. Een dergelijk overleg is binnen de reguliere handel niet gebruikelijk, maar wel binnen de context van een criminele constructie zoals de onderhavige.’
1. Toelichting
1.1.
Het eerste cassatiemiddel is een eenvoudig cassatiemiddel. Het Hof heeft namelijk recht gesproken op basis van een stuk/stukken die zich niet in het procesdossier bevindt/bevinden, in het bijzonder de — niet via bijvoorbeeld ECLI gepubliceerde — uitspraak van Gerechtshof Arnhem in de parallelle strafzaak d.d. 11 november 2009, die niet tot het fiscale procesdossier behoort en wellicht ook andere processtukken uit die strafrechtelijke procedure bij hetzelfde Hof. Daardoor zijn essentiële procesregels geschonden (waaronder recht op hoor en wederhoor).
1.2.
In het dossier bevindt zich een kopie van de uitspraak van de Rechtbank Arnhem d.d. 22 juli 2004 inzake [H], alsmede de daaropvolgende uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 26 januari 2005 eveneens inzake [H] (bijlage 34 en 35 bij verweerschrift in eerste aanleg). Ook behoort tot de gedingstukken de uitspraak van de Rechtbank Arnhem inzake [A] d.d. 6 oktober 2005 (bijlage 36 bij verweerschrift in eerste aanleg). De uitspraak van Hof Arnhem van 11 november 2009 behoort niet tot de gedingstukken. Op niet tot de gedingstukken behorende stukken kan Turbu.com B.V. zich niet voorbereiden.
1.3.
Uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem inzake [H] blijkt dat aan hem tenlastegelegd is onder 1 feiten waarbij ook Turbu.com B.V. beweerdelijk betrokken zou zijn. De desbetreffende tenlastelegging onder 1 heeft echter niet geleid tot een veroordeling, zo blijkt uit de uitspraak van het Gerechtshof. Louter is [H] veroordeeld voor feiten gepleegd in het jaar 2002, welke feiten die geen betrekking hebben op het tijdvak aan de orde in deze omzetbelastingprocedure (augustus/december 2001) en ook geen feiten waarbij Turbu.com B.V. betrokken zou zijn.
1.4.
Niet door één van partijen in het geding is gebracht de uitspraak d.d. 11 november 2009 van het Gerechtshof Arnhem in de strafzaak tegen [A]. Turbu.com B.V. heeft zich ook niet tegen eventuele verwijten die mogelijk kenbaar zouden kunnen zijn uit die uitspraak in deze fiscale procedure en daarop gebaseerde redeneringen kunnen verweren en zich daarop ook niet voorbereidt. De Belastingdienst heeft zich niet op deze uitspraak en bijbehorende verwijten en redeneringen van de strafkamer van het Hof beroepen bij de onderbouwing van de beweerdelijke ‘kwade trouw’ van Turbu.com B.V. in reactie na verwijzing.
1.5.
Desalniettemin zijn passages opgenomen in r.o. 4.3 en 4.4 afkomstig uit de uitspraak d.d. 11 november 2009 in die strafzaak bij hetzelfde Gerechtshof.
1.6.
Aldus is sprake van een ‘vormfout’, die noodzakelijkerwijs leidt tot cassatie.
1.7.
Een en ander klemt temeer nu de vervoersdocumentatie en de gegevens omtrent de rogatoire commissie ten tijde van de uitspraak van de rechtbank d.d. 6 oktober 2005 in de strafzaak van [A] niet tot het desbetreffende dossier behoorde. De rogatoire commissie in Duitsland (alwaar de administratie en de aangiftes onderzocht zijn van de afnemers [C] [B] en de GbR).
1.8.
De beroving van de koerier [GGG] (nr. 13 in de opsomming in r.o. 4.3 en ook als ‘doorslaggevend argument’ in strafrechtelijke beoordelingen genoemd in r.o. 4.4) komt bijvoorbeeld niet in de strafuitspraak van de rechtbank of elders voor, doch wel als belangrijk onderdeel in die strafuitspraak van het Hof (die niet tot de gedingstukken behoort). Ondergetekende heeft dat na het opvragen van deze strafrechtelijke uitspraak bij de strafadvocaat kunnen constateren (zie ook blz. 11 onderaan in uitspraak Hof in strafzaak). Zie bijlage voor deze blz. 11; deze pagina behoorde bij het Hof niet tot de gedingstukken. Ondergetekende was niet betrokken bij de strafprocedure bij hetzelfde Hof. Het Hof heeft derhalve aantoonbaar buiten het procesdossier om ook het nodige gelezen, heeft zelf buiten het dossier ‘bewijs verzameld’ en daarmee is Turbu.com B.V. min of meer buitenspel gezet. Wat het Hof nog meer buiten het dossier om in de beoordeling heeft meegenomen blijft onduidelijk. Wel is het ‘bewijs rond’ dat buiten het fiscale procesdossier ‘gesnuffeld is’ door de belastingkamer van het Hof in de stukken bij hetzelfde Hof in de parallelle strafzaak.
1.9.
Turbu.com B.V. begrijpt dit wel (immers, de desbetreffende strafzaak tegen [A] heeft ook plaatsgevonden bij hetzelfde gerechtshof en men komt de desbetreffende raadsheren tegen in de ‘koffiekamer’), doch een en ander is in strijd met de ‘equality of arms’, in strijd met het communautair verdedigingsbeginsel en met regels van een goede procesorde en met het recht op ‘hoor en wederhoor’ en met het recht op een compleet dossier voor Turbu.com B.V. om zich te verweren zoals dat in fiscale procedures geldt. Turbu.com B.V. heeft aldus ook geen ‘fair trial’ gehad en aldus is ook niet voldaan aan de vereisten voor een eerlijk proces (o.a. beschermd door art. 6 EVRM). Het Hof mag niet zelfstandig buiten het dossier om naar bewijs zoeken. Een en ander dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.3 en 4.4 als volgt:
‘4.3.
Tot de gedingstukken behoort het dossier dat de FIOD-ECD heeft opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek tegen onder anderen [H] en [A]. Het Hof leidt uit het dossier (en de vonnissen van de strafrechter in de strafrechtelijke procedures tegen [H] en [A] af dat 1) sprake was van een echte carrousel, waarin de mobiele telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld; 2) de mobiele telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd, maar op een adres in [Q] of [S]/[U] dat niet bij de op de factuur genoemde afnemer hoorde; 3) in de carrousel ploffers zaten, onder wie [G], [E] en [F], alsmede buffers, onder wie belanghebbende; 4) de bedrijven, met uitzondering van de ploffers, op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden ([C], [B] en de GbR); 5) na een overval op een koerier, waarbij een aanzienlijke geldsom zou zijn gestolen, overleg was tussen diverse betrokkenen, onder wie [A]; 6) op verzoek van [H] geen btw werd berekend en dat de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven; 7) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde ([K], medewerker van belanghebbende, herkende de contactpersonen bij de handelspartners, onder wie [B], [C] en [K] op de foto's niet, dit terwijl [A] heeft verklaard dat [K] gemachtigd was om namens belanghebbende contacten te onderhouden met buitenlandse afnemers); 8) [H] samen met [A] besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel; 9) [H] het vervoer regelde en dat hiertoe, zoals is geoordeeld in de strafrechtelijke procedure, valse bescheiden werden opgemaakt; 10) [H] de benodigde bescheiden over de buitenlandse bedrijven (uittreksel handelsregister en identiteitsbewijs van de eigenaren) langsbracht bij belanghebbende; 11) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd; 12) in de strafrechtelijke procedure tegen [A] de facturen van belanghebbende aan de onder 2.2 genoemde afnemers als vals zijn aangemerkt; 13) [A] na de door hem betwiste beroving van koerier [GGG] in actie is gekomen, hetgeen opmerkelijk is indien deze beroving belanghebbende niet in haar belang had geraakt; en, buiten het onderhavige tijdvak, 14) het tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H] teneinde, aldus luidt de conclusie in de strafrechtelijke procedure, mee te delen in de ontdoken btw. Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de voorgewende transacties tussen belanghebbende en de onder 2.2. genoemde afnemers onderdeel waren van een op listige wijze opgezette btw-carrousel, met het doel om op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken.’
4.4.
Het Hof leidt uit de verklaringen van [K] en [KK] en uit de geciteerde tapverslagen af dat [A] wist dat de transacties van belanghebbende met de onder 2.2 genoemde afnemers deel uitmaakten van een carrousel. [K], als medewerker ondergeschikte van [A], heeft verklaard dat [A] leiding gaf aan de verdeling van het werk, dat [A] uiteindelijk besliste welke prijzen werden gehanteerd en dat [A] op de hoogte was van de lopende zaken binnen het bedrijf. Mede gelet op de geciteerde tapverslagen waarin [A] wordt genoemd of een van de afgeluisterde personen is en op de grote financiële belangen die met de transacties gemoeid waren, heeft het Hof geen reden om aan deze verklaring van [K] te twijfelen. Bovendien is niet aannemelijk dat [K] een eigen belang zou hebben bij zijn werkzaamheden, anders dan het vervullen van zijn dienstverband bij belanghebbende. Uit de hiervoor genoemde verklaringen en verslagen kan worden afgeleid dat [K] wist dat [H] geen btw wilde betalen en dat de goederenstroom zo was opgezet om dit mogelijk te maken, terwijl [K] wist dan wel had moeten weten dat het vervoer van de goederen geen logistiek nut had maar enkel diende om geen btw te hoeven betalen. In dit verband is ook opmerkelijk dat aanzienlijke bedragen contant werden afgerekend en dat één persoon, [H], met wie, zo heeft [A] ter zitting verklaard, hij veelvuldig contact had, met officiële gegevens van steeds wisselende bedrijven en personen kwam aanzetten en namens deze bedrijven en personen grote orders plaatste. De goederen werden vervolgens vervoerd naar een door [H] aangewezen locatie, die niet hoorde bij het bedrijf dat de goederen in naam had besteld. In de strafrechtelijke procedure tegen [A] is veel betekenis gehecht aan het optreden van [A] in de nasleep van de overval op koerier [GGG] medio december 2001. Dat [A], zoals hij ter zitting bij het Hof heeft verklaard, slechts het verlies van een zakenpartner wilde delen om laatstgenoemde in bedrijf te houden, is volgens het Hof gelet op de inhoud en de strekking van de telefoongesprekken niet de gehele waarheid. De betrokkenen hebben naar aanleiding van de overval overleg gevoerd om te bespreken hoe het verlies ten gevolge van de overval zou worden gedeeld. Een dergelijk overleg is binnen de reguliere handel niet gebruikelijk, maar wel binnen de context van een criminele constructie zoals de onderhavige.’
2. Toelichting
2.1.
Het tweede cassatiemiddel sluit aan op het eerste cassatiemiddel.
2.2.
Na de uitspraken van de Hoge Raad d.d. 8 maart 2013 en 18 maart 2016 was het aan de Belastingdienst om in de verwijzingsprocedure op basis van ‘objectieve gegevens’ te bewijzen dat er in de keten sprake zou zijn geweest in de desbetreffende periode van een BTW-fraude, dat de leveringen van Turbu.com B.V. onderdeel hebben uitgemaakt van die keten en van die BTW-fraude, alsmede dat Turbu.com B.V. zich daarvan bewust was.
2.3.
De Belastingdienst heeft in de reactie na verwijzing aangegeven waarom daarvan in de visie van de Belastingdienst sprake was, in het bijzonder erop wijzend dat (beweerdelijk) de goederen door Turbu.com B.V. in [S] in Nederland werden afgeleverd en niet in Duitsland, zulks op aandringen van [H]. Turbu.com B.V. heeft zich tegen deze redenering verweerd, o.a. wijzend op de erkenning van het vervoer naar Duitsland in eerdere instanties door het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst zelf.
2.4.
Nu blijkt in de uitspraak van de belastingkamer van het Gerechtshof dat het Gerechtshof zelf is gekomen met een (geheel nieuwe) redenering, die ook niet ter zitting of anderszins aan Turbu.com B.V. is voorgehouden.
2.5.
Enerzijds is het formuleren van een geheel eigen ‘verrassingsredenering’ en eigen verwijten in strijd met de taak van de onafhankelijke rechter. De rechter is aldus buiten de rechtsstrijd getreden. De rechter is ook niet voldoende lijdelijk gebleven.
2.6.
Anderzijds is het komen met een dergelijke ‘verrassingsredenering’, die nauwelijks aansluit op hetgeen de Belastingdienst in de reactie na verwijzing naar voren heeft gebracht, ook in strijd met het recht op een deugdelijke mogelijkheid tot verweer voor Turbu.com B.V., met het communautair verdedigingsbeginsel en het recht op deugdelijk ‘hoor en wederhoor’.
2.7.
De Belastingdienst heeft zich ook niet op een groot deel van de feiten zoals opgenomen in r.o. 4.3 beroepen ter onderbouwing van de beweerdelijke kwade trouw van Turbu.com B.V. in de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016 en ook niet ter zitting blijkens de pleitnota. De desbetreffende redenering is helemaal door het Hof opgezet en dan ook voor een deel van het bewijs o.a. de passages in r.o. 4.3 en 4.4 over het belang van de koerier [GGG] — nog eens buiten de processtukken om. Ook om deze formele reden dient derhalve cassatie te volgen.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.3 als volgt:
‘Tot de gedingstukken behoort het dossier dat de FIOD-ECD heeft opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek tegen onder anderen [H] en [A] Het Hof leidt uit het dossier (en de vonnissen van de strafrechter in de strafrechtelijke procedures tegen [H] en [A]) af dat 1) sprake was van een echte carrousel, waarin de mobiele telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld; 2) de mobiele telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd, maar op een adres in [Q] of [S]/[U] dat niet bij de op de factuur genoemde afnemer hoorde; 3) in de carrousel ploffers zaten, onder wie [G], [E] en [F], alsmede buffers, onder wie belanghebbende; 4) de bedrijven, met uitzondering van de ploffers, op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden ([C], [B] en de GbR); 5) na een overval op een koerier, waarbij een aanzienlijke geldsom zou zijn gestolen, overleg was tussen diverse betrokkenen, onder wie [A]; 6) op verzoek van [H] geen btw werd berekend en dat de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven; 7) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde [K], medewerker van belanghebbende, herkende de contactpersonen bij de handelspartners, onder wie [B], [C] en [KK] op de foto's niet, dit terwijl [A] heeft verklaard dat [K] gemachtigd was om namens belanghebbende contacten te onderhouden met buitenlandse afnemers); 8) [H] samen met [A] besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel; 9) [H] het vervoer regelde en dat hiertoe, zoals is geoordeeld in de strafrechtelijke procedure, valse bescheiden werden opgemaakt; 10) [H] de benodigde bescheiden over de buitenlandse bedrijven (uittreksel handelsregister en identiteitsbewijs van de eigenaren) langsbracht bij belanghebbende; 11) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd; 12) in de strafrechtelijke procedure tegen [A] de facturen van belanghebbende aan de onder 2.2 genoemde afnemers als vals zijn aangemerkt; 13) [A] na de door hem betwiste beroving van koerier [GGG] in actie is gekomen, hetgeen opmerkelijk is indien deze beroving belanghebbende niet in haar belang had geraakt; en, buiten het onderhavige tijdvak, 14) het tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H] teneinde, aldus luidt de conclusie in de strafrechtelijke procedure, mee te delen in de ontdoken btw. Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de voorgewende transacties tussen belanghebbende en de onder 2.2. genoemde afnemers onderdeel waren van een op listige wijze opgezette btw-carrousel, met het doel om op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken.’
3. Toelichting
3.1.
Turbu.com B.V. heeft in de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016 naar voren gebracht dat het bewijs dat de 6 afnemers van Turbu.com B.V. en/of afnemers van deze afnemers niet netjes aan hun BTW-verplichtingen hebben voldaan in de periode augustus/december 2001 door de Belastingdienst niet is geleverd en zich ook niet in het fiscale procesdossier bevindt. Turbu.com B.V. heeft in nr. 4.24 van de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016 er op aangedrongen dat de desbetreffende bewijsmiddelen (indien aanwezig) in het geding zouden worden gebracht, zodat Turbu.com B.V. daarop zou kunnen reageren. Turbu.com B.V. heeft ook betwist dat er afnemers of afnemers van afnemers niet netjes met de BTW zijn omgegaan en heeft ook aangegeven zich daartegen — op basis van een bewijslevering — te willen kunnen verdedigen daarbij ook verwijzend naar haar verdedigingsrechten in een dergelijke omzetbelastingprocedure. Ook in de pleitnota is op dit punt teruggekomen. De bewijslast ter zake rust op de Belastingdienst.
3.2.
Op dit punt is in de reactie na verwijzing en ook ter zitting door de Belastingdienst niets naar voren gebracht. Echter, ook in r.o. 4.3 van de uitspraak van het Hof ontbreekt ieder bewijs van het niet netjes betalen van BTW door een afnemer danwel een afnemer van een afnemer (bijvoorbeeld een kopie van niet betaalde belastingaanslagen). Louter de aanduiding zonder enig bewijs van ‘ploffer’ is daartoe niet voldoende, zeker in het licht van de betwisting van de zijde van Turbu.com B.V. Des te meer ontbreekt een bewijs van ‘belastingfraude’ door een afnemer of afnemer van afnemer in de periode augustus/december 2001 bij transacties waarbij Turbu.com B.V. betrokken is.
3.3.
Op dit punt is derhalve op een essentieel verweer van Turbu.com B.V. niet ingegaan. Bovendien vereist de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU een bewijs met ‘objectieve gegevens’ van de ‘BTW-fraude’ door de afnemer danwel de afnemer van de afnemer.
3.4.
Dit klemt temeer nu de in het geding gebrachte uitspraken van de strafrechter dateren van vóórdat de stukken uit de rogatoire commissie in [S] bij de afnemers [C], [B] en [D] GbR (in 2008) zijn ‘teruggevonden’ en alsnog in het geding zijn gebracht. Uit die stukken blijkt dat in ieder geval deze drie in [S] gevestigde afnemers de transacties met Turbu.com B.V. in hun administratie hebben verwerkt en ook in hun BTW-aangifte. Van de beweerdelijke ‘ploffers’ [G], [E] en [F] zijn geen relevante stukken hoe een en ander in de buitenlandse BTW-aangifte is verwerkt in het geding gebracht, ook zijn geen openstaande belastingaanslagen geproduceerd en ook is ook niet bekend of bij hen in [U] een rogatoire commissie heeft plaatsgevonden. Stukken uit een dergelijke rogatoire commissie in [U] zijn in ieder geval niet in het geding gebracht en zijn aan Turbu.com B.V. niet bekend.
3.5.
In ieder geval zal echter bij een beoordeling aan het ‘Kittel en Recolta-criterium’ door de Belastingdienst aangetoond moeten worden ‘met objectieve gegevens’ dat sprake is van niet betaalde BTW bij een afnemer (bijvoorbeeld via een kopie van buitenlandse of binnenlandse belastingaanslagen) danwel een afnemer van een afnemer en dat daarbij ook nog eens een belastingfraude heeft plaats-gevonden en dan ook nog eens in combinatie met leveringen die vanuit Turbu.com B.V. in het relevante tijdvak naar de desbetreffende afnemer heeft plaatsgevonden. Juist dit relevante bewijs ontbreekt. Dit bewijs zou voorts van iedere individuele levering geleverd moeten worden.
3.6.
Ook op dit punt is derhalve in de motivering van het Hof niet althans niet deugdelijk ingegaan op een essentieel verweer. Ook is van een essentieel onderdeel van het ‘Kittel en Recolta-criterium’ niet beoordeeld hoe het zit in relatie tot de Turbu.com B.V.-leveringen, althans ontbreekt op dit punt relevante (feitelijke) uitleg. Ook is deze gang van zaken zonder relevant bewijs van niet betalen van BTW en van BTW-fraude in strijd met de ‘verdedigingsrechten’ in deze procedure van Turbu.com B.V. waarop in de reactie na verwijzing een beroep is gedaan.
Cassatiemiddel IV
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.3 als volgt:
‘4.3.
Tot de gedingstukken behoort het dossier dat de FIOD-ECD heeft opgesteld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek tegen onder anderen [H] en [A] Het Hof leidt uit het dossier (en de vonnissen van de strafrechter in de strafrechtelijke procedures tegen [H] en [A]) af dat 1) sprake was van een echte carrousel, waarin de mobiele telefoons op papier en fysiek steeds opnieuw werden verhandeld; 2) de mobiele telefoons niet bij de op de facturen genoemde afnemers werden afgeleverd, maar op een adres in [Q] of [S] [U] dat niet bij de op de factuur genoemde afnemer hoorde; 3) in de carrousel ploffers zaten, onder wie [G], [E] en [F] alsmede buffers, onder wie belanghebbende; 4) de bedrijven, met uitzondering van de ploffers, op papier keurig aan hun fiscale verplichtingen voldeden ([C], [B] en de GbR); 5) na een overval op een koerier, waarbij een aanzienlijke geldsom zou zijn gestolen, overleg was tussen diverse betrokkenen, onder wie [A]; 6) op verzoek van [H] geen btw werd berekend en dat de transacties op papier zo werden opgezet dat dit niet zou hoeven; 7) [H] de contacten onderhield met belanghebbende namens de betrokken buitenlandse afnemers en de goederen bestelde ([K] medewerker van belanghebbende, herkende de contactpersonen bij de handelspartners, onder wie [B], [C], en [K] op de foto's niet, dit terwijl [A] heeft verklaard dat [K] gemachtigd was om namens belanghebbende contacten te onderhouden met buitenlandse afnemers); 8) [H] samen met [A] besliste aan welk bedrijf de goederen gefactureerd zouden worden en voor hoeveel; 9) [H] het vervoer regelde en dat hiertoe, zoals is geoordeeld in de strafrechtelijke procedure, valse bescheiden werden opgemaakt; 10) [H] de benodigde bescheiden over de buitenlandse bedrijven (uittreksel handelsregister en identiteitsbewijs van de eigenaren) langsbracht bij belanghebbende; 11) regelmatig grote bedragen contant werden overhandigd; 12) in de strafrechtelijke procedure tegen [A] de facturen van belanghebbende aan de onder 2.2 genoemde afnemers als vals zijn aangemerkt; 13) [A] na de door hem betwiste beroving van koerier [GGG] in actie is gekomen, hetgeen opmerkelijk is indien deze beroving belanghebbende niet in haar belang had geraakt; en, buiten het onderhavige tijdvak, 14) het tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H] teneinde, aldus luidt de conclusie in de strafrechtelijke procedure, mee te delen in de ontdoken btw. Uit al deze feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de voorgewende transacties tussen belanghebbende en de onder 2.2. genoemde afnemers onderdeel waren van een op listige wijze opgezette btw-carrousel, met het doel om op onrechtmatige wijze belastinggeld aan de schatkist te onttrekken.’
4. Toelichting
4.1.
Turbu.com B.V. heeft ook klachten over de wijze waarop de beoordeling door het Hof inhoudelijk heeft plaatsgevonden.
4.2.
In r.o. 4.3 gaat het Hof af op het dossier dat de FIOD/ECD heeft opgesteld. Dat dossier bevindt zich in de gedingstukken als bijlage van het verweerschrift van de zijde van de Belastingdienst in eerste aanleg (procedure bij de rechtbank). Het desbetreffende FIOD-dossier dateert van 4 april 2004. Nadien is er gedurende 12 jaar procederen veel komen vast te staan dat afbreuk doet aan het beeld geschetst in dit rapport. Het Hof heeft die latere bevindingen ten onrechte niet meegenomen, althans daar geen blijk van gegeven.
4.3.
Wat het Hof ‘vergeten’ heeft mee te nemen is al hetgeen er nadien gebeurt is en de weerleggingen van de gang van zaken zoals weergegeven in het desbetreffende FIOD/ECD-rapport nadien. Althans het Hof geeft er geen blijk van dat men de desbetreffende stukken en de daaromtrent gevoerde verweren bij de beoordeling te hebben betrokken in r.o. 4.3.
4.4.
Om een paar punten te noemen die inhoudelijk niet kloppen. Onder 2 in r.o. 4.3 wordt de indruk gewekt dat er ook weleens op een adres in [Q] leveringen plaatsvonden door Turbu.com B.V. Echter, zowel het OM (‘Het blijkt duidelijk dat telefoons zijn afgevoerd’ en ‘Ik bestrijd fysiek grensovergang van goederen niet’, zie blz. 7 motivering hoger beroep d.d. 3 oktober 2007) als de Belastingdienst (blz. 12 verweerschrift in eerste aanleg) hebben uitdrukkelijk erkend dat de desbetreffende leveringen in Duitsland in [S] danwel [U] plaatsvonden. De strafrechter heeft dit in de uitspraak in eerste aanleg van [A] ook daadwerkelijk vastgelegd, zoals de Hoge Raad in het arrest van 8 maart 2013 in r.o. 3.3.1 ook heeft gememoreerd. Hetgeen in nr. 2 staat klopt derhalve niet.
4.5.
In nr. 3 wordt de indruk gewekt dat [G], [E] en [F] ‘ploffers’ waren. Dat is ook de indruk die gewekt is in het samenvattend p.v. van de Belastingdienst/FIOD. Echter, een en ander is ontkend door Turbu.com B.V., gevraagd is om bewijsstukken uit het buitenland dat deze vennootschappen niet aan hun Duitse fiscale verplichtingen voldeden (bijvoorbeeld niet betaalde aanslagen of verklaringen van de Duitse Belastingdienst) en deze bewijsstukken zijn nimmer ontvangen c.q. in het dossier beland. Bij [G], [E] en [F] heeft — naar het zich thans laat aanzien — anders dan [C] [B] en [D] GbR geen rogatoire commissie in het kader van de strafzaak plaatsgevonden. Dat deze vennootschappen derhalve ‘ploffers’ zijn blijkt nergens uit. Zie ook het hieraan voorafgaande cassatiemiddel.
4.6.
De overval op de koerier [GGG] (nr. 5) en de daaraan toegekende betekenis is afkomstig uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem in de strafzaak van [A] (blz. 11 onderaan, zie bijlage). Echter, die uitspraak behoorde juist niet tot het fiscale procesdossier.
4.7.
Hetgeen onder nr. 6 vermeld staat is zoals een en ander — onjuist — door de Belastingdienst/FIOD in het rapport naar voren is gebracht. Echter, in de fiscale procedure is steeds door Turbu.com B.V. naar voren gebracht dat daar waar er leveringen plaatsvinden vanuit Nederland naar Duitsland onder het nultarief (met als voorwaarden het vervoer van de desbetreffende goederen in het kader van de levering naar Duitsland en een intracommunautaire verwerving door een ondernemer aldaar) er inderdaad geen Nederlandse BTW terzake de desbetreffende levering in rekening gebracht behoeft te worden. Een en ander ook zoals beoordeeld door de Hoge Raad in de arresten van Turbu.com B.V. d.d. 8 maart 2013 en 18 maart 2016.
4.8.
Onder nr. 7 wordt naar voren gebracht dat alleen [H] inkocht. Dit is echter ook in de fiscale procedure weerlegd. Ook [C] kocht (telefonisch) in. Dat [K] geen foto's herkent, zegt niets. Immers, in de desbetreffende handel gingen de bestellingen telefonisch en (indertijd) per telefaxbevestiging en dat is ook wat [K] heeft verklaard. Verder zijn in het geding gebracht de bewijsstukken waaruit blijkt dat [H] ook gemachtigd was om namens de desbetreffende 6 afnemers te handelen (o.a. als diverse bijlagen bij motivering van beroep d.d. 15 mei 2006 en ook diverse bijlagen bij nadere reactie d.d. 3 juni 2009). Bij de grootste afnemer ([D] GbR) blijkt dit reeds uit het feit dat hij vennoot is van de desbetreffende vennootschap.
4.9.
Dat [H] telefonisch bestelt en dan ook aangeeft namens welke vennootschap hij bestelt, is niet ‘frauduleus’. Veelal geeft degene die de bestelling doet door namens wie hij optreedt en gemachtigd is; dit in reactie op hetgeen is vermeld onder 8.
4.10.
Dat [H] het vervoer zou regelen van Nederland naar Duitsland (nr. 9) voor Turbu.com B.V. is onjuist. Dit is blijkbaar wel naar voren gebracht in het desbetreffende FIOD-dossier daterend van april 2004, doch later is in de procedure zowel in strafzaak als in de fiscale procedure komen vast te staan (o.a. door het horen van de externe vervoerders, zie bijlagen 27 t/m 34 bij motivering van beroep d.d. 15 mei 2006 voor de processen-verbaal van verhoor) dat het vervoer steeds door Turbu.com B.V. geregeld werd en dat daadwerkelijk vervoer naar Duitsland heeft plaatsgevonden.
4.11.
In de strafrechtelijke procedure (bedoeld zal zijn door het Hof de uitspraken van de rechtbank) terzake [A] is inderdaad opgenomen door de rechtbank dat ‘valse bescheiden zouden zijn opgemaakt’; echter, in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2013 in de fiscale procedure is die verklaring dat deze bescheiden ‘vals zijn’ niet meer te verdedigen. Immers, daar waar sprake is van een levering onder het nultarief met vervoer van Nederland naar Duitsland (erkend door OM en Belastingdienst en ook nog eens vastgesteld door de rechtbank zelf) kunnen de desbetreffende vervoersbescheiden niet vals zijn. Ook de externe vervoerders hadden verklaard dat vervoer naar Duitsland heeft plaatsgevonden.
4.12.
Dat [H] als vertegenwoordiger van de desbetreffende afnemers het bewijs aanlevert dat hij vertegenwoordigingsbevoegd is ten aanzien van die afnemers, is al evenmin vreemd. Dit in reactie tot nr. 10.
4.13.
In reactie op nr. 11; indertijd golden in 2001 andere regels terzake de contante betalingen voor dienstverleningen en/of leveringen dan thans. In zoverre is ook nr. 11 niet ‘vreemd’ en zeker geen bewijs van niet betaalde BTW.
4.14.
In reactie op nr. 13 (overval op koerier [GGG] en nasleep daarvan); dit komt uit de uitspraak in de strafzaak bij het Gerechtshof Arnhem. Die behoort niet tof het fiscale procesdossier. Turbu.com B.V. heeft een andere lezing van hetgeen er geschied is dan het Hof, dat zelf en buiten het procesdossier om in strijd met regels van fiscaal procesrecht op zoek naar bewijsmateriaal is gegaan.
4.15.
Het ‘beweerdelijk tussenschuiven van [AAA] tussen belanghebbende en [H]’ komt in de onderliggende processtukken ook in het geheel niet voor (en wordt bij deze ook betwist). Ter zitting is er ook niet over gesproken. De desbetreffende opmerking onder nr. 14 valt derhalve niet te herleiden tot een onderdeel van het fiscale procesdossier.
4.16.
Echter, het meest kenmerkend aan r.o. 4.3 is dat het Hof louter afgaat op beweerdelijke bevindingen van één van de procespartijen, te weten de Belastingdienst, in een rapportage van de Belastingdienst/FIOD van april 2004 en met geen enkel woord rept over het door Turbu.com B.V. gevoerde verweer en de daarbij naar voren gebrachte bewijsmiddelen en ook niet verwerkt deze ‘latere bevindingen’. Dit is in strijd met de verplichting om deugdelijk te motiveren en ook om in te gaan op essentiële verweren van de zijde van Turbu.com B.V.
4.17.
Bij ‘latere bevindingen’ kan worden gedacht aan de verklaringen van de externe vervoerders, die allemaal aangeven daadwerkelijk in Duitsland te hebben afgeleverd. Bij ‘latere bevindingen’ moet ook worden gedacht aan de uitkomsten van de rogatoire commissie in [S] [S], waar bleek dat de Duitse afnemers gevestigd in [C], [B] en ([D] GbR) de verwervingen van Turbu.com B.V. in hun administratie en aangifte hadden verwerkt. Zie de nadere reactie d.d. 11 april 2007, nr. 1.14 e.v. en de bijlagen 8 t/m 16 bij deze reactie. Bij latere bevindingen kan ook worden gedacht aan het arrest van de Hoge Raad zelf van 8 maart 2013, waaruit blijkt dat in dit geval de verwerving wel door een ondernemer als intracommunautaire verwerving moet hebben plaatsgevonden gelet op de aantallen en aard van de goederen. Dat maakt ook dat het ‘wegdenken’ van de Duitse afnemers teneinde maar niet te moeten constateren dat het nultarief van toepassing is door de leveringen op de leveringen van Turbu.com B.V. aan deze Duitse afnemers door de rechtbank eveneens door de Belastingdienst niet blijkt te kloppen. Ook kon in de rapportage van de Belastingdienst/FIOD van april 2004 niet deugdelijk worden verwerkt dat vast is komen te staan dat de leveringen in [S] steeds plaatsvonden op het adres waar [C], [B] en [D] GbR gevestigd waren en in ontvangst werden genomen door [C] (derhalve door een bevoegd vertegenwoordiger van deze ondernemingen). Ook is niet meegenomen dat de leveringen aan [F] in [U] plaatsvonden op een bedrijfslocatie (een loods) gehuurd blijkens het huurcontract, dat tot de gedingstukken behoort, door [F] (huurcontract is bijlage 59 bij motivering van beroep d.d. 15 mei 2006). Zo zijn er meer feiten en omstandigheden, die na april 2004 zijn komen vast te staan, die de Belastingdienst/FIOD niet in de rapportage heeft kunnen verwerken en die het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ten onrechte) bij de beoordeling over een en ander niet heeft meegewogen.
4.18.
Ook dat is een motiveringsgebrek dat tot vernietiging moet leiden.
4.19.
Ook heeft het OM na totstandkoming van het proces-verbaal van de FIOD in april 2004 toegegeven en de Belastingdienst erkend dat er daadwerkelijk vervoer in het kader van de levering naar Duitsland heeft plaatsgevonden. Dat geschiedde ook in de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak. Daarmee komen ook vaststellingen als ‘valse vervoersbescheiden’ zoals voordien geldend ‘in de lucht te hangen’.
4.20.
De vaststelling dat sprake is van een ‘BTW-carrousel’, waaraan deelgenomen zou zijn, begint en eindigt ermee dat vast moet komen te staan (aan de hand van onderliggende bewijsstukken zoals belastingaanslagen) dat de leveringen van Turbu.com B.V. aan de 6 afnemers onder het nultarief onderdeel hebben uitgemaakt van een keten waarin één van partijen de BTW niet heeft voldaan, waarbij ook nog eens sprake moet zijn van ‘fraude’. Dat bewijs ontbreekt. Omtrent het niet betalen van omzetbelasting door welke partij na Turbu.com B.V. bij de leveringen die hebben plaatsgevonden in augustus t/m december 2001 is in dit dossier eigenlijk niets komen vast te staan. Onderliggende niet betaalde belastingaanslagen ontbreken bijvoorbeeld. Daar waar wel deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden (te weten in [S] bij [C], [B] en [D] GbR) ontkrachtten de bevindingen van die rogatoire commissie (zie de bijlagen 8 t/m 16 bij de nadere reactie d.d. 11 april 2007) de stellingname in de rapportage van de Belastingdienst/FIOD van april 2004 juist. Al evenmin is komen vast te staan in de fiscale procedure aan wie de afnames van Turbu.com B.V. (concreet) de leveringen hebben verkocht en doorgeleverd.
Cassatiemiddel V
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.4 en 4.5 als volgt:
‘4.4.
Het Hof leidt uit de verklaringen van [K] en [KK] uit de geciteerde tapverslagen af dat [A] wist dat de transacties van belanghebbende met de onder 2.2 genoemde afnemers deel uitmaakten van een carrousel. [K], als medewerker ondergeschikte van [A] heeft verklaard dat [A] leiding gaf aan de verdeling van het werk, dat [A] uiteindelijk besliste welke prijzen werden gehanteerd en dat [A] op de hoogte was van de lopende zaken binnen het bedrijf. Mede gelet op de geciteerde tapverslagen waarin [A] wordt genoemd of een van de afgeluisterde personen is en op de grote financiële belangen die met de transacties gemoeid waren, heeft het Hof geen reden om aan deze verklaring van [K] te twijfelen. Bovendien is niet aannemelijk dat [K] een eigen belang zou hebben bij zijn werkzaamheden, anders dan het vervullen van zijn dienstverband bij belanghebbende. Uit de hiervoor genoemde verklaringen en verslagen kan worden afgeleid dat [K] wist dat [H] geen btw wilde betalen en dat de goederenstroom zo was opgezet om dit mogelijk te maken, terwijl [K] wist, dan wel had moeten weten dat het vervoer van de goederen geen logistiek nut had maar enkel diende om geen btw te hoeven betalen. In dit verband is ook opmerkelijk dat aanzienlijke bedragen contant werden afgerekend en dat één persoon, [H] met wie, zo heeft [A] ter zitting verklaard, hij veelvuldig contact had, met officiële gegevens van steeds wisselende bedrijven en personen kwam aanzetten en namens deze bedrijven en personen grote orders plaatste. De goederen werden vervolgens vervoerd naar een door [H] aangewezen locatie, die niet hoorde bij het bedrijf dat de goederen in naam had besteld. In de strafrechtelijke procedure tegen [A] is veel betekenis gehecht aan het optreden van [A] in de nasleep van de overval op koerier [GGG] medio december 2001. Dat [A], zoals hij ter zitting bij het Hof heeft verklaard, slechts het verlies van een zakenpartner wilde delen om laatstgenoemde in bedrijf te houden, is volgens het Hof gelet op de inhoud en de strekking van de telefoongesprekken niet de gehele waarheid. De betrokkenen hebben naar aanleiding van de overval overleg gevoerd om te bespreken hoe het verlies ten gevolge van de overval zou worden gedeeld. Een dergelijk overleg is binnen de reguliere handel niet gebruikelijk, maar wel binnen de context van een criminele constructie zoals de onderhavige.
4.5.
Uit de getapte telefoongesprekken en de daarna gehouden bijeenkomst blijkt dat [A] samenspande met onder anderen [H], die een spilfunctie vervulde binnen de carrousel. [A] wist dus (ook) dat [H] een constructie had opgezet om de Belastingdienst te misleiden en hieruit voordeel te behalen. [A] heeft bewust aan de uitvoering daarvan meegewerkt, al dan niet door het aansturen van zijn ondergeschikten. Het Hof is van oordeel dat de wetenschap en het daaruit voortvloeiende handelen en nalaten van [A] dienen te worden toegerekend aan belanghebbende. [A] directeur van belanghebbende en heeft daarom de bevoegdheid te bepalen welke transacties belanghebbende aangaat en onder welke voorwaarden en hoe deze transacties administratief en fiscaal worden verwerkt. Het is voorts de verantwoordelijkheid van [A] erop toe te zien dat belanghebbende haar verplichtingen, ook jegens de Belastingdienst, op correcte wijze nakomt. Uit paragraaf 2.2 van het proces-verbaal van de FIOD-ECD blijkt voorts dat belanghebbende financieel voordeel heeft genoten uit de onderhavige transacties; niet als gevolg van een goed inkoop- en verkoopbeleid, maar als gevolg van het niet betalen van btw.’
5. Toelichting
5.1.
Dit cassatiemiddel moet mede worden bezien in samenhang met het cassatiemiddel hiervoor. Ook hier klopt de redenering van het Hof niet. Allereerst ontbreekt het bewijs van een ‘BTW-carrousel’ en ook van één in de keten van leveringen betrokken partijen die de desbetreffende omzetbelasting niet netjes voldaan heeft in het kader van een fraude. De zinsnede waarin is opgenomen ‘dat Jaspers wist dat [H] geen BTW wilde betalen’ is enigszins misleidend. Indien immers aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief wordt voldaan en er vanuit Nederland naar Duitsland wordt geleverd en de afnemer een ondernemer is die een en ander dient te verwerken als intracommunautaire verwerving, is dat nultarief van toepassing. Dat is geen kwestie van ‘geen BTW willen betalen’; in dat geval is sprake van BTW-wetgeving die tot gevolg heeft dat gelet op het nultarief in Nederland geen BTW verschuldigd is.
5.2.
Hiervoor is al gememoreerd dat de goederen juist wel werden vervoerd naar een locatie die behoorde bij het bedrijf dat de goederen had besteld. [C], [B] en [D] GbR ontvingen de goederen op hun eigen bedrijfslocatie in [S] en de goederen werden daar in ontvangst genomen door een vertegenwoordigingsbevoegde (te weten de aldaar verantwoordelijke [C]). De goederen geleverd aan [F] werden geleverd op de locatie van een loods, die gehuurd werd (blijkens het huurcontract) [F]. Zie voor het huurcontract bijlage 59 bij motivering van beroep. [G] heeft zelf voor de levering per bank betaald (zie bijlage 44 bij motivering van beroep d.d. 15 mei 2006). Ook hier gaat het Hof weer af op de rapportage van de Belastingdienst/FIOD van april 2004 en neemt latere feitelijke bevindingen — ten onrechte — niet mee.
5.3.
De passage in r.o. 4.4 over de koerier [GGG] is een gevolg van ‘het zelf verzamelen van bewijsmiddelen door het Hof’ buiten de gedingstukken om. Ook deze kan uiteraard niet ‘meetellen’, nog daargelaten dat Turbu.com B.V. over deze problematiek een heel andere uitleg heeft dan het Hof in r.o. 4.4 op papier zet.
5.4.
R.o. 4.5 bouwt voort op de r.o. 4.3 en 4.4, die eveneens onjuist zijn. Ook om die reden dient cassatie te volgen. Ook hier ontbreekt weer bewijs welke partij (afnemer of afnemer van afnemer) niet netjes met BTW zou zijn omgegaan, alsmede dat dat een fraude heeft opgeleverd. Het voldoen aan de voorwaarden van het nultarief bij een levering van Nederland naar Duitsland is uiteraard niet verboden; integendeel, als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan dan volgt uit het materiële belastingrecht dat het nultarief van toepassing is.
5.5.
Voor zover Turbu.com B.V. winst heeft genoten bij de desbetreffende transacties is anders dan in de laatste volzin van r.o. 4.5 naar voren wordt gebracht dat een gevolg van ‘goed inkoop- en verkoopbeleid’. In dat kader wordt ook verwezen naar het rapport van 4I (bijlage 26 bij motivering van beroep d.d. 11 april 2007), waarin door een onafhankelijke externe deskundigen becijferd is dat steeds sprake is geweest van een normale winstmarge bij de desbetreffende transacties en niet van een ‘buitengewone winstmarge’ die verwacht zou mogen worden bij transacties die onderdeel uitmaken van een carrouselfraude. Het Hof had de percentage over de ‘genoten winst’ niet mogen vaststellen zonder (ook) in te gaan op dit rapport.
5.6.
Ook dit cassatiemiddel dient dan ook te leiden tot cassatie.
Cassatiemiddel VI
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.6 en 4.7 als volgt:
‘4.6.
De onder 2.6 bedoelde stukken betreffende de rogatoire commissies, de vervoersbescheiden en het onder 2.7 bedoelde rapport kunnen aan de hiervoor getrokken conclusies niet afdoen. Deze stukken illustreren slechts dat de buffers, onder wie belanghebbende, en een deel van de door [H] aangestuurde bedrijven op papier aan hun verplichtingen hebben voldaan. Het op papier voldoen aan bepaalde verplichtingen door een aantal betrokkenen in de carrousel is onderdeel van het plan om op arglistige en geraffineerde wijze de Belastingdienst te misleiden en zo in korte tijd een aanzienlijk bedrag aan btw op te strijken of te ontduiken. Op papier lijkt bij de buffers alles in orde, terwijl in werkelijkheid sprake is van transacties die geen ander doel hebben dan het onttrekken van gelden uit de schatkist door middel van btw-fraude.’
‘4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat volgens haar de mapjes met bescheiden die van iedere transactie zijn gemaakt en stukken van een Duitse rogatoire commissie in de strafrechtelijke procedure niet in de beoordeling zijn betrokken. Het Hof acht dit onwaarschijnlijk. Over de teruggaaf van de bescheiden hebben de gemachtigde van belanghebbende en de raadslieden van [A] een uitvoerige correspondentie gevoerd met het OM, welke correspondentie tot de gedingstukken behoort. Uit deze correspondentie en uit het strafvonnis betreffende [A] leidt het Hof af dat de vervoersbescheiden en de facturen tot het strafdossier hebben behoord en door de strafrechter zijn beoordeeld. Deze bescheiden zijn immers vals verklaard en het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd verklaard met het algemeen belang en de wet. Uit de onder 2.6 genoemde stukken leidt het Hof af dat de twee rogatoire commissies onder leiding van het OM hebben plaatsgevonden. Het is onwaarschijnlijk dat deze stukken niet tot het strafdossier zouden hebben behoord. In ieder geval heeft het Hof de stukken van de rogatoire commissies in zijn beoordeling betrokken (zie 4.6), zodat belanghebbende in het kader van de onderhavige fiscale procedure in zoverre in ieder geval niet in haar belangen is geschaad. Aangezien het Hof niet toekomt aan de beoordeling of belanghebbende aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van het nultarief heeft voldaan, kan in het midden blijven of alle bescheiden van de in geding zijnde transacties tot de gedingstukken behoren dan wel zijn kwijtgemaakt of kwijtgeraakt tijdens de strafrechtelijke procedure tegen [A].’
6. Toelichting
6.1.
Ook uit r.o. 4.7 blijkt weer dat de Belastingkamer van het Gerechtshof bij de beoordeling heeft geput uit een strafrechtelijke uitspraak (te weten de — niet gepubliceerde — strafrechtelijke uitspraak van het Gerechtshof Arnhem d.d. 11 november 2009 in de strafzaak van [A]), die niet tot de gedingstukken behoort. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak d.d. 6 oktober 2005 van [A] bevonden de stukken die betrekking hebben op de rogatoire commissie in Duitsland in de administratie bij de afnemers [C], [B] en [D] GbR zich niet tot de gedingstukken in de strafzaak. Deze stukken zijn uiteindelijk ‘ontdekt’ door ondergetekende in de voorbereiding op de fiscale procedure van een naderende zitting bij de Rechtbank Breda op 23 april 2007. Ontdekt werd vanwege een korte vermelding van een rogatoire commissie in een p.v. met verrichte handelingen dat er een rogatoire commissie was geweest waarvan de relevante stukken buiten het strafdossier bij Turbu.com B.V./[A] was gehouden (zie nr. 1.14 van nadere reactie d.d. 11 april 2007 voor deze passage). Dat dossier is toen na de uitspraak van de rechtbank in de strafzaak alsnog aangevuld door het OM. Toen kreeg ook de strafadvocaat in het najaar van 2006 over deze stukken de beschikking. Om die eenvoudige reden kon de rechtbank in de strafzaak een en ander niet meenemen, zulks terwijl de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem in de strafzaak zich in deze procedure niet tot de gedingstukken behoort. Aldus heeft de strafrechter in ieder geval in de bij Hof Arnhem bekende strafrechtelijke uitspraken niet kunnen meewegen de resultaten van de rogatoire commissie in [S] en de (ontbrekende) vervoersdocumentatie, alsmede de erkenning van OM en Belastingdienst dat de goederen daadwerkelijk in het kader van de levering naar Duitsland zijn vervoerd.
6.2.
In geen van de bij de belastingkamer van het Hof Arnhem-Leeuwarden bekende strafrechtelijke uitspraken (die uitspraken dateren van voor 2006) heeft de uitkomst van de rogatoire commissie derhalve een rol kunnen spelen.
6.3.
Ook hebben de desbetreffende door het OM/Belastingdienst FIOD ‘kwijtgemaakte’ vervoersbescheiden in de strafzaak bij de rechtbank in eerste aanleg van [A] geen rol kunnen spelen. Het OM heeft dat opgelost — zoals ook uit de gedingstukken blijkt — door op enig moment bij de rechtbank te erkennen dat de goederen daadwerkelijk vervoerd zijn door Turbu.com B.V. van Nederland naar Duitsland naar de desbetreffende afnemers [C], [B], [D] GbR, [G], [E] en [F] in het kader van de desbetreffende levering. In de fiscale procedure is die erkenning vervolgens door de Belastingdienst herhaald. Ook de rechtbank (strafzaak [A]) heeft feitelijk vastgesteld dat het desbetreffende vervoer naar Duitsland heeft plaatsgevonden. Deze erkenningen klopten overigens met de onder ede afgelegde verklaringen van externe vervoerders, die na de totstandkoming in april 2004 van het rapport van de Belastingdienst/FIOD, in het kader van de strafzaak werden gehoord. Zie bijlagen 27 t/m 34 van motivering van beroep in eerste aanleg d.d. 15 mei 2006. Deze externe vervoerders verklaarden dat er steeds daadwerkelijk van het bedrijfsadres van Turbu.com B.V. naar het bedrijfsadres van de afnemer in Duitsland vervoer had plaatsgevonden; een en ander conform de in het geding gebrachte vervoersdocumentatie.
6.4.
Ook door het oordeel dat het ‘onwaarschijnlijk is dat de strafrechter niet over deze stukken heeft beschikt’, is de motivering van het Hof ondeugdelijk. Dit klemt temeer nu het Hof steeds aanknoopt in de motivering bij een samenvattend p.v. van de FIOD uit april 2004 en strafrechtelijke beslissingen uit 2005 en 2006, die gebaseerd zijn op een strafrechtelijk dossier waarin de desbetreffende — in de visie van Turbu.com B.V. relevante — stukken zich niet hebben bevonden.
Cassatiemiddel VII
Schending van het recht en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.8 als volgt:
‘4.8.
Het Hof is op basis van al hetgeen hiervoor is opgenomen en overwogen van oordeel dat belanghebbende wist dat zij deelnam aan een carrousel die was gericht op btw-fraude. Op grond hiervan dient aan belanghebbende het recht te worden ontzegd om het nultarief toe te passen op de transacties die in het kader van de carrousel zijn voorgewend.’
7. Toelichting
7.1.
Dat deze rechtsoverweging onjuist is volgt uit het feit dat voortgeredeneerd wordt op eerdere onjuiste rechtsoverwegingen.
Cassatiemiddel VIII
Het Hof in strijd met de responsieplicht niet gereageerd op een verweer gevoerd door Turbu.com B.V. nr. 6 op blz. 27 van de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016. Dat verweer is dat de dubbele omzetbelastingheffing en inning weggenomen moet worden.
8. Toelichting
8.1.
De rogatoire commissie in de strafzaak in Kleve heeft opgeleverd dat de intracommunautaire verwervingen door de afnemers aldaar — in ieder geval beoordeeld aan de stukken die vrijgekomen zijn uit die rogatoire commissie en ter beschikking zijn gesteld aan Turbu.com B.V. — netjes zijn aangegeven in de Duitse aangiften van de desbetreffende afnemers als intracommunautaire verwerving. Turbu.com heeft aangegeven er recht op te hebben dat in het kader van deze procedure dubbele heffing en inning terzake van omzetbelasting in de periode augustus tot en met december 2001 wordt weggenomen. Het doel van de BTW richtlijn is immers het éénmaal heffen van omzetbelasting en niet het dubbel heffen en innen van omzetbelasting terzake iedere grensoverschrijdende transactie. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de leveringen in [U] (bij [G],[E] en [F], waarvan de resultaten van een eventuele rogatoire commissie in de strafzaak verder niet meer aan Turbu.com B.V. kenbaar zijn gemaakt.
8.2.
Het Hof uiteraard de plicht om op ieder relevant verweer te reageren. Nu op een essentieel verweer niet gereageerd is, dient ook om deze reden cassatie te volgen.
9. Cassatiemiddel IX
9.1.
Het Hof heeft in strijd met de responsieplicht niet inhoudelijk gereageerd op een verweer gevoerd door Turbu.com B.V. in nr. 7 op blz. 28 van de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016. Dat verweer is dat de transactie buiten het bereik van de BTW-richtlijn valt. Ter onderbouwing is daarbij in de reactie na verwijzing ook verwezen naar de conclusie die de A-G Ettema trekt in de nrs. 6.13 t/m 6.15 van de conclusie van deze A-G in de eerdere procedure bij de Hoge Raad in deze zaak en inzake Italmoda.
9.2.
Het Hof heeft uiteraard de plicht om op ieder relevant verweer te reageren. Nu op een essentieel verweer niet gereageerd is dient ook om deze reden cassatie te volgen.
Cassatiemiddel X
Schending van het recht (waaronder het vertrouwensbeginsel) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.13 en 4.14 als volgt:
‘4.13.
Hoewel uit de onder 4.12 geciteerde overwegingen en het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016, nr. 15/02940 (ECLI:NL:HR:2016:2430), in combinatie met het oordeel van het Hof over de kwalijke rol die [[A] bij de carrouselfraude heeft gespeeld, al voortvloeit dat belanghebbende de toepassing van het nultarief op de onderhavige transacties moet worden geweigerd, voegt het Hof ten overvloede het volgende toe.
4.14.
Mededeling 38 geeft handvatten aan belastingplichtige over hoe te handelen bij afhaaltransacties. In paragraaf 3 van Mededeling 38 staat, kort samengevat, dat zorgvuldig handelende en voorzichtige belastingplichtigen worden beschermd. Belanghebbende, die weliswaar ervoor heeft gezorgd dat zij op papier aan alle formele vereisten voor toepassing van het nultarief voldeed, heeft voor eigen gewin meegewerkt aan fraude. Belanghebbende was derhalve te kwader trouw, zodat naar 's Hofs oordeel aan haar de bescherming van Mededeling 38 moet worden ontzegd.’
10. Toelichting
10.1.
Ook in deze rechtsoverwegingen heeft het Hof het weer over een ‘kwalijke rol’, over ‘carrouselfraude’, alsmede over het ‘voor eigen gewin meewerken aan fraude’, alsmede ‘kwader trouw’. Gelet op de voorgaande cassatiemiddelen is dat onjuist. Op dit punt wordt in de r.o. 4.13 en 4.14 derhalve ten onrechte voortgebouwd op eerdere onjuiste rechtsoverwegingen.
10.2.
Voor een nadere toelichting zij ook verwezen naar hetgeen bij die eerdere rechtsoverwegingen reeds is vermeld.
10.3.
Daarbij zij nogmaals opgemerkt dat wederom de terminologie ‘carrouselfraude’ en ‘fraude’ is opgenomen, zulks terwijl uit het procesdossier niet blijkt welke afnemer of afnemer van afnemer de BTW dan volgens de Belastingdienst of het Hof niet netjes betaald zou hebben, alsmede dat de bijbehorende onderliggende bewijsstukken — bijvoorbeeld een kopie van niet betaalde belastingaanslagen — ontbreken (waarop Turbu.com B.V. dan uiteraard graag wil kunnen reageren).
10.4.
Daarnaast wordt een beweerdelijke ‘kwalijke rol’ van [A] onderbouwd met bewijsstukken verzameld op eigen houtje door het Hof die zich niet in het fiscale procesdossier bevinden, waar het Hof zelf actief naar op zoek is gegaan.
10.5.
Ook op dit punt dient derhalve cassatie te volgen.
Cassatiemiddel XI
Schending van het recht (waaronder het vertrouwensbeginsel) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.15 als volgt:
‘4.15.
Het beroep dat belanghebbende doet op vertrouwen dat zij heeft ontleend aan de teruggaafbeschikking, slaagt evenmin. Allereerst was belanghebbende te kwader trouw en wist zij dat de teruggaafbeschikking ten onrechte was verleend, zodat deze teruggaafbeschikking niet bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen kan hebben gewekt dat deze teruggaaf niet zou worden nageheven. Ten tweede heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende — te weten dat de controleurs die de teruggaaf hebben verleend moeten hebben geweten van het lopende strafrechtelijk onderzoek — adequaat weersproken. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat de controleurs op de hoogte waren van het lopende strafrechtelijk onderzoek.’
11. Toelichting
11.1.
Ook deze rechtsoverweging bouwt weer voor wat betreft de terminologie ‘te kwader trouw’ voort op eerdere onjuiste rechtsoverwegingen. Reeds om die reden is de desbetreffende rechtsoverweging ondeugdelijk gemotiveerd, omdat de voorafgaande rechtsoverwegingen onjuist zijn.
11.2.
Voor wat betreft de tweede reden (te weten dat de belastingcontroleurs niet op de hoogte zouden zijn geweest van het lopende strafrechtelijke onderzoek): dit is inderdaad tussen partijen in geschil. Echter, in strijd met de daarvoor geldende beleidsregels is van het desbetreffende controleonderzoek geen controleverslag opgemaakt. Uit zo'n verslag blijkt de gang van zaken, wat er is onderzocht en wat de controleurs wisten en wat hun bevindingen waren. Een verslag is (ook) bedoeld om de belangen van de belastingplichtige te beschermen. Turbu.com B.V. heeft vele malen om een dergelijk verslag gevraagd. Bij iedere gerechtelijke instantie is op het ontbreken van dit controleverslag teruggekomen. Turbu.com B.V. heeft aangegeven dat uit een verslag zou moeten blijken dat de controleurs wisten van het vanaf 1 januari 2001 reeds lopende strafrechtelijk onderzoek. Turbu.com B.V. mag uiteraard niet worden benadeeld door het ten onrechte niet opmaken van een dergelijk verslag. Zie in dit geval ook nr. 2.7 van de reactie na verwijzing, waarin in verband met het ontbreken van een dergelijk verslag een beroep op ‘omkering van de bewijslast’ is gedaan.
11.3.
Voor wat betreft het tweede aspect meent Turbu.com B.V. dan ook dat de bewijslast verkeerd is verdeeld en dat het op de weg van de Inspecteur ligt om de desbetreffende stelling — al dan niet aan de hand van een controleverslag — te bewijzen.
11.4.
Anderszins geldt voor wat betreft het vertrouwensbeginselberoep bij ontbreken van kwade trouw bovendien dat niet de wetenschap van de desbetreffende controleurs beslissend is, doch hetgeen gerechtvaardigd is aan verwachtingen opgewekt bij Turbu.com B.V. door de combinatie van
- 1)
uitgebreid onderzoek in de boeken naar het desbetreffende tijdvak naar aanleiding van de aangifte december 2001;
- 2)
opvragen van alle relevante administratie over het desbetreffende tijdvak;
- 3)
en vervolgens betaling in februari 2002 van het teruggevraagde bedrag aan omzetbelasting conform de aangifte omzetbelasting over december 2001.
Cassatiemiddel XII
Schending van het recht (waaronder art. 7 EVRM en art. 49 Europees Handvest) en/of (fataal) verzuim van vormen omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen heeft in de r.o. 4.16 als volgt:
‘4.16.
Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over de mogelijke strijd met het Unierecht en de internationale verdragen van de weigering van de toepassing van het nultarief wijzigt de uitkomst van de procedure niet. Een belastingplichtige die moedwillig bij fraude is betrokken, kan geen aanspraak maken op de bescherming die het Unierecht en de internationale verdragen bieden in situaties waarin geen sprake is van fraude. De slotsom luidt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht en — naar niet in geschil is — tot het juiste bedrag heeft opgelegd.’
12. Toelichting
12.1.
12.2.
Op dit verweer (opgenomen op blz. 28 e.v. van de reactie na verwijzing d.d. 4 juli 2016) wordt niet inhoudelijk gerespondeerd door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak. Allereerst wil Turbu.com B.V. daarover klagen.
12.3.
Voorzover geacht moet worden dat op dit verweer gerespondeerd is in de r.o. 4.16, zoals hiervoor geciteerd, geldt het volgende.
12.4.
Het Hof heeft dan klaarblijkelijk en ‘impliciet’ het beroep van belanghebbende op het legaliteitsbeginsel (‘geen terugwerkende kracht aan straf’, ‘nulla poena sine lege’) verworpen. Er zou geen sprake zijn van een ‘straf’. Die beoordeling is in strijd met art. 7 EVRM en art. 49 van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Het Hof volstaat dan voorts ten onrechte met een algemene verwijzing.
12.5.
Turbu.com B.V. heeft in de procedure voor het Hof van Justitie van de EU ook uitgebreid gemotiveerd dat en waarom — daarbij verwijzende naar de jurisprudentie van zowel het Hof van Justitie van de EU (HvJ) als van het EHRM — het weigeren van de bedoelde rechten wel degelijk een straf vormt in de zin van art. 7 EVRM en bovendien een schending is van art. 49 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C-364/01).
12.6.
In de zaken van Mahageben en Peter David (uitspraak van 21 juni 2012, nrs. C-80/11 en C-142/11 (r.o. 4.7)) heeft HvJ immers wel geoordeeld dat er sprake is van een ‘straf’ en dat dat ook zo bedoeld is. Het HvJ gebruikt daarbij de volgende letterlijke tekst ‘om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen’. Volgens Turbu.com B.V. staat art. 7 EVRM er aan in de weg dat de ‘Kittel en Recolta’-voorwaarde met terugwerkende kracht tot in 2001 wordt toegepast. Immers het legaliteitsbeginsel vereist een codificatie van een sanctie (in materiële zin) in de nationale wet. Zelfs de ‘Kittel en Recolta’-uitspraak dateert van juli 2006; hoe kan men daar in 2001 mee rekening houden?
12.7.
Ook in twee andere uitspraken van het Hof van Justitie van de EU wordt het ‘strafkarakter’ van de weigering van vooraftrek of de weigering van toepassing van het nultarief benadrukt. Ik verwijs naar de uitspraak van het HvJ EU van 12 juli 2012, zaak C-28411, r.o. 68 e.v. inzake EMS-Bulgaria Transport OOD en naar de uitspraak van het HvJ EU d.d. 22 oktober 2015, zaak C-277/14, r.o. 49 e.v. inzake PPUH Stehcemp.
12.8.
In de laatste uitspraak wordt bijvoorbeeld terminologie gebruikt ‘om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen’.
12.9.
In de eerstgenoemde uitspraak wordt bijvoorbeeld overwogen ‘gelet op de prominente plaats die het recht op aftrek in het gemeenschappelijke BTW-stelsel inneemt, lijkt een dergelijke sanctie onevenredig te zijn in een geval waarin geen fraude en geen nadelige gevolgen voor de overheidsbegroting zijn vastgesteld’.
12.10.
Ook overweegt het HvJ EU in eerstgenoemde uitspraak: ‘Wat een sanctie in de vorm van een absolute weigering van het recht op aftrek betreft, moet worden benadrukt dat het gemeenschappelijke stelsel van BTW een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten beoogt te garanderen (…)’
12.11.
Geconstateerd moet derhalve worden dat in tenminste 3 uitspraken van het HvJ EU het ‘sanctiekarakter’ van de weigering van vooraftrek danwel nultarief wordt benadrukt.
12.12.
Dat een belastingplichtige niet zonder voorafgaande wettelijke bepaling mag worden bestraft en dat een sanctie niet met terugwerkende kracht mag worden opgelegd is een van de meest fundamentele (straf)rechtsbeginselen. Juist daarom had het Hof zelfstandig moeten beoordelen en uitgebreid moeten motiveren of er sprake is van een straf in de zin van art. 7 EVRM, en zo ja wat daarvan in casu de gevolgen zijn.
12.13.
De beslissing of sprake is van een straf in de zin van art. 7 EVRM is uiteindelijk voorbehouden aan het EHRM.
12.14.
In de literatuur zijn ook ernstige twijfels geuit ten aanzien van de benadering van het HvJ in de Italmoda-uitspraak. Zie onderdeel 5 van het artikel van mevrouw Merkx en mevrouw Verstappen in het Weekblad van fiscaal recht van 13 mei 2015, nr. 7079. Daarin motiveren zij dat en waarom de motivering van het HvJ dat geen sprake zou zijn van een straf onvoldoende is.
12.15.
Temeer daar het HvJ — en auteurs wijzen daar terecht op — kennelijk dubbele heffing aanvaardt. Met andere woorden, het gaat niet meer om compensatie van een mogelijk verlies aan belastingopbrengsten, maar er wordt uiteindelijk meer geheven dan waar de lidstaten op basis van het geldende overgangssysteem recht op hebben. Belanghebbende heeft daar in de procedure voor het HvJ al op gewezen en sluit zich dus ook volledig aan bij hetgeen schrijfsters ter zake opmerken.
12.16.
A. Vroon geeft in zijn artikel ‘Btw in de vooruitkijkspiegel’ (NTFR Beschouwingen januari 2017) op blz. 20 aan dat ook hij meent dat sprake is van een straf: ‘Hiermee staat er feitelijk een straf op het deelnemen aan een dergelijke keten, ook als de betrokken deelnemer zelf geen voordeel van deze transacties heeft.’
12.17.
Ook Vandamme in zijn artikel in het Nederlands tijdschrift voor Europees recht van juli 2015 nr. 5 ‘C'est arrivé pres de chez vous!’ wijst op deze ongerijmdheid van de dubbele heffing met het beginsel van fiscale neutraliteit en bovendien op de omgekeerde verticale werking van de richtlijn welke het gevolg is van de benadering van het Hof van Justitie van de EU.
12.18.
In zijn artikel ‘The ECJ Decision in Italmoda in the Light of the Settled Case Law of the European Court of Human Rights’ (International Vat Monitor, 2016 (Volume 27), No. 6, Published online: 17 November 2016) komt Sanders op basis van relevante rechtspraak van het EHRM tot de conclusie dat de door het HvJ in het arrest Kittel en Recolta geformuleerde rechtsregel een duidelijke aanwijzing is dat de maatregelen van het weigeren van de rechten van aftrek, teruggaaf en toepassing nultarief als straf en sanctie zijn bedoeld. Om die reden is Sanders dan ook van mening dat deze maatregelen alleen kunnen worden opgelegd als daarvoor een voldoende duidelijke, ondubbelzinnige en voorafgaande wettelijke basis bestaat.
12.19.
Indien getoetst wordt aan de zogenaamde ‘Engel-criteria’, ontleend aan een uitspraak van het EHRM van 8 juni 1976 inzake Engel (NJ 1978/223) dient getoetst te worden aan de volgende aspecten:
- (1)
de classificatie naar nationaal recht;
- (2)
de aard van de overtreding (‘the offence’); en/of
- (3)
de aard en ernst van de straf die op het spel staat.
12.20.
Van classificatie naar nationaal recht kan in dit geval niet worden gesproken, omdat de ‘Kittel en Recolta-voorwaarde’ ontstaan is in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU in juni 2006.
12.21.
De ‘aard van de overtreding’ is in dit geval ook van ‘bestraffende aard’. Immers, de overtreding betreft het (beweerdelijk) bewust meedoen aan een BTW-carrousel. De desbetreffende norm richt zich tot alle burgers. Op de overtreding van die norm staat ook een straf in de vorm van ofwel weigering vooraftrek ofwel weigering nultarief ofwel beide. Die ‘straf’ heeft ook ‘leedtoevoeging of afschaffing tot doel’. Daaruit blijkt dat ook beoordeling aan het tweede of het derde criterium van de Engel-jurisprudentie leidt tot de conclusie dat sprake is van een sanctie. Zowel uit het tweede Engel-criterium als uit het derde Engel-criterium volgt dan ook dat in dit geval sprake is van een straf in de zin van art. 7 EVRM.
12.22.
In het geval van Turbu.com B.V. bestaat de ‘straf’ uit de weigering van het nultarief voor een bedrag groot circa € 2 miljoen. Dat mag een ‘krachtige strafrechtelijke prikkel’ genoemd worden.
12.23.
Alles overziende is de uitspraak van het Hof in strijd met het recht (in het bijzonder art. 7 EVRM). Er is sprake van een straf in de zin van dat artikel. Het legaliteitsbeginsel heeft dan tot gevolg dat zolang de desbetreffende straf niet is gebaseerd op een bepaling in de nationale wet deze sanctie niet mag worden toegepast (verbod op terugwerkende kracht van straf). Bij Turbu.com B.V. heeft dat dan tot gevolg dat de ‘Kittel en Recolta-voorwaarde’ als straf niet mag worden toegepast in de thans voorliggende procedure, omdat die betrekking heeft op de periode augustus t/m december 2001 en dat een verboden terugwerkende kracht zou opleveren.
13. Conclusie
13.1.
Uit al het voorgaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Turbu.com B.V. meent dat de onderliggende aanslag omzetbelasting 2001 dient te worden vernietigd.