HR, 25-09-2015, nr. 14/03674
14/03674, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2015
- Zaaknummer
14/03674
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2798, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1820, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/48.5 met annotatie van Redactie
BNB 2016/217 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
NTFR 2016/224
NTFR 2015/2634 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 16, lid 1, AWR en artikel 8:63, lid 3, Awb. Het Hof laat (essentiële) argumenten van de Inspecteur – met betrekking tot zijn stelling dat belanghebbende bij het doen van aangifte te kwader trouw was – ten onrechte onbesproken. Het Hof mag niet ongemotiveerd voorbijgaan aan een verzoek tot het oproepen van een getuige.
Partij(en)
25 september 2015
nr. 14/03674
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 juni 2014, nr. 13/00895, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/2960) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de termijn voor het indienen van het verweerschrift is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 1999 tegen betaling van een bedrag van ƒ 855.000 de ondererfpacht van een onroerende zaak verkregen. De onroerende zaak bestond uit een restaurant, een aangebouwde bungalow, terras en parkeerplaatsen. Belanghebbende exploiteerde als ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting het restaurant. Hij heeft de onroerende zaak geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en de volledige koopsom op de balans van zijn onderneming geactiveerd.
2.1.2.
In 2003 is belanghebbende begonnen met het realiseren op de onroerende zaak van een appartementencomplex (hierna: het project). De uitgaven tot een bedrag van € 121.290 die hij met het oog daarop heeft gedaan – voorbereidingskosten en de aankoopprijs van het recht van ondererfpacht van een aangrenzende strook grond – heeft belanghebbende in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 en 2004 verantwoord als bezitting bij de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Ook in de aangifte voor het jaar 2006 was dit bedrag nog opgenomen als bezitting op 1 januari en op 31 december. Een voor de financiering van een en ander aangegane lening heeft belanghebbende bij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot en met 1 januari 2006 als schuld in aanmerking genomen.
2.1.3.
In 2006 heeft belanghebbende het project – bestaande uit 31 appartementsrechten, recht gevende op een aandeel in het recht van ondererfpacht – verkocht voor een bedrag van € 1.100.000. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft belanghebbende ter zake van die verkoop geen resultaat verantwoord. Wel is in de aangifte bij de winst uit onderneming een post ‘stortingen van kapitaal, vermogenssprong in boekjaar’ opgenomen tot een bedrag van € 1.046.279.
2.1.4.
De Inspecteur heeft het bij de hiervoor in 2.1.3 bedoelde verkoop behaalde resultaat aangemerkt als behorend tot belanghebbendes winst uit onderneming en ter zake daarvan de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.1.5.
In zijn hogerberoepschrift heeft de Inspecteur het Hof verzocht [E] (hierna: [E]) op te roepen om als getuige ter zitting te verschijnen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de griffier van het Hof in de aan de Inspecteur verzonden uitnodiging voor de zitting vermeld dat hij, de Inspecteur, [E] zelf moet oproepen dan wel meenemen. De Inspecteur heeft [E] vervolgens opgeroepen om ter zitting te verschijnen. [E] is daar niet verschenen.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een zogenoemd nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en, zo nee, of belanghebbende te kwader trouw was in de zin van evenbedoelde bepaling.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat (i) de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit en (ii) dat kwade trouw als bedoeld hiervoor in 2.2.1 niet is bewezen. Het Hof heeft [E] niet opgeroepen om als getuige te verschijnen. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat kwade trouw van belanghebbende niet is bewezen. Het klaagt voorts erover dat het Hof heeft verzuimd zich uit te laten over het verzoek van de Inspecteur om [E] als getuige op te roepen.
2.3.1.
Het middel slaagt voor zover het betoogt dat het Hof bij zijn beoordeling van de vraag of belanghebbende te kwader trouw was aan een tweetal stellingen van de Inspecteur is voorbijgegaan. De Inspecteur heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat belanghebbende in de aangifte voor het jaar 2006 een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, gesteld dat (i) belanghebbende ten onrechte geen resultaat heeft verantwoord ter zake van de vervreemding van – een gedeelte van – de hiervoor in 2.1.1 bedoelde en geheel tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaak, en (ii) belanghebbende de waarde van het project bewust tot een veel te laag bedrag in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Door het aldus door de Inspecteur gestelde niet te betrekken in zijn beoordeling van de vraag of belanghebbende te kwader trouw was, is ’s Hofs daarover gegeven oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.3.2.
Het middel slaagt ook voor zover het betoogt dat het Hof heeft verzuimd zich uit te laten over het verzoek van de Inspecteur om [E] als getuige op te roepen.
In zijn hogerberoepschrift heeft de Inspecteur, onder aanvoering van gronden, het Hof verzocht [E] op te roepen als getuige. Weliswaar staat het de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4), maar dit neemt niet weg dat de rechter aan wie door een procespartij een verzoek is gedaan om op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb een getuige op te roepen in zijn uitspraak melding dient te maken van dit verzoek, van zijn beslissing op dit verzoek en van de grond(en) waarop die beslissing berust. De mate waarin de beslissing motivering behoeft, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Gezien het voorgaande had het Hof in zijn uitspraak niet, zoals het heeft gedaan, ongemotiveerd aan het verzoek van de Inspecteur mogen voorbijgaan.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2015.
Beroepschrift 25‑09‑2015
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding;
Namens Belanghebbende heb ik hierbij de eer, op grond van artikel 29b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bij uw Raad het navolgende verweerschrift in te dienen, naar aanleiding van het door de Staatssecretaris van Financiën ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gedagtekend 19 juni 2014, nummer 13/00895, met betrekking tot het door belanghebbende ingediende beroepschrift tegen de navorderingsaanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 met aanslagnummer [001].
Het Gerechtshof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd. In cassatie verzoekt de inspecteur in zijn beroepschrift van 23 juli 2014, wat nader is gemotiveerd bij brief van 4 september 2014, met rolnummer 14/03674, om een herbeoordeling van de uitspraak van het Gerechtshof op het punt van de kwade trouw.
Het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën geeft mij aanleiding het volgende op te merken.
2. Middelen in cassatie inspecteur;
De inspecteur heeft in zijn beroepschrift in cassatie gesteld dat sprake is van schending van het Nederlands recht, met name artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 5.19 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht. De inspecteur voert drie redenen aan, te weten
I:
Het Hof is bij de vraag of belanghebbende of zijn gemachtige te kwader trouw waren ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van inspecteur dat bij de verkoop in 2006 ook de tot het ondernemingsvermogen behorende bedrijfswoning is verkocht. Uit verhoor van een getuige is gebleken dat er op is gewezen dat de winst die behaald zou worden met de eventuele verkoop van de bedrijfswoning tot de winst uit onderneming zou moeten worden gerekend. Aangezien dit niet is gebeurd, is de belanghebbende of zijn gemachtige te kwader trouw geweest bij de indiening van de aangifte
II:
Het Hof is bij de vraag of belanghebbende of zijn gemachtige te kwader trouw waren ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van de inspecteur dat de te ontwikkelen appartementen voor een te laag bedrag in box 3 zijn aangegeven. De appartementen worden namelijk per 1 januari 2006 gewaardeerd op € 121.290, terwijl deze op 28 april 2006 voor een bedrag van € 1.100.000 (exclusief btw) zijn verkocht. Aldus heeft de belanghebbende en zijn gemachtige bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig belasting wordt betaald.
III:
Het Hof heeft ondanks het verzoek van de inspecteur nagelaten om [E] als getuige op te roepen. De inspecteur heeft [E] wel opgeroepen, maar deze is niet verschenen. Onder deze omstandigheden kan het Hof niet zomaar voorbij gaan aan het verzoek van de inspecteur om een getuige op te roepen.
3. Opmerkingen belanghebbende;
I:
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch is het punt van de bedrijfswoning reeds aan de orde gekomen. Zie pagina 3 van het Proces-verbaal van de zitting. De bedrijfswoning was inderdaad als ondernemingsvermogen geëtiketteerd. Ten tijde van de overdracht van deze bedrijfswoning was echter reeds besloten de bedrijfswoning van belanghebbende te gaan slopen. Door belanghebbende zijn vier appartementsrechten teruggekocht, waarop voor hem een woning zou worden gebouwd. Uit het hoorverslag met belanghebbende blijkt overigens ook dat hij ten tijde van de overdracht een huurwoning heeft betrokken in afwachting van de aanbouw van zijn nieuwe woning. Vanwege de staat van de bedrijfswoning en in aanmerking nemende dat de woning binnen zeer korte tijd zou worden gesloopt, is besloten deze tegen boekwaarde over te laten gaan. Om deze reden is derhalve geen winst uit onderneming verantwoord in de aangifte Inkomstenbelasting 2006. Het Hof heeft op gemotiveerde en goede gronden geconcludeerd dat geen sprake is van kwade trouw.
II:
De Inspecteur heeft in zijn beroepsschrift bij het Gerechtshof aangegeven dat sprake zou zijn van kwade trouw bij belanghebbende en/of zijn adviseur. De Inspecteur heeft in zijn hoger beroepschrift onder punt 2.3 onder meer aangevoerd dat de waardering van het onroerend goed in box 3 niet juist is geweest en dat daarom sprake zou zijn van kwade trouw bij de adviseur. Het Gerechtshof is in rechtsoverwegingen 4.11 tot en met 4.16 uitgebreid ingegaan op de kwade trouw. Het Hof heeft voldoende gemotiveerd en op goede gronden geconcludeerd dat het door de inspecteur aangevoerde bewijs onvoldoende is om aan te tonen dat belanghebbende dan wel zijn adviseur bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven.
III:
Volgens de uitspraak die de inspecteur mee heeft gezonden met zijn beroepschrift in cassatie, is het aan het Gerechtshof om te bepalen of het noodzakelijk is om een getuige op te roepen. Op pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting geeft het Gerechtshof aan de inspecteur aan dat hij de getuige zelf op kon roepen. Voorts geeft het Hof aan dat zij slechts in zeer bijzondere gevallen een getuige oproepen. Het Hof heeft er kennelijk voor gekozen om dit niet te doen. [E] is reeds uitgebreid verhoord door de FIOD en het besprekingsverlag ter zake van dit verhoor behoorde ook reeds tot de stukken van het geding. Daarnaast heeft [E] aangegeven dat hij niets meer aan zijn verklaring heeft toe te voegen. De beslissing van het Hof om [E] niet op te roepen als getuige, is in dit licht bezien voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
4. Kostenvergoeding;
De Rechtbank overweegt in haar uitspraak in r.o.6.3 dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2 lid 3 van het Besluit dat een integrale kostenvergoeding rechtvaardigt. Het Gerechtshof overweegt in haar uitspraak in r.o. 4.18 in dezelfde zin. Belanghebbende is van mening dat de door de inspecteur geïnitieerde FIOD inval van 20 oktober 2010 als een buitenproportioneel middel moet worden beschouwd en dat de inspecteur tegen beter weten in heeft gehandeld. Ten eerste wordt in de ambtsedige verklaring van 19 augustus 2010 van [F] vastgesteld dat er geen nieuw feit aanwezig is en dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Voorts is in het FIOD onderzoek van 20 april 2011 door [G] (contact ambtenaar AWR) komen vast te staan dat belanghebbende geen verwijt gemaakt kan worden. Ten aanzien van de kwade trouw van de adviseur was de inspecteur bekend met de duidelijke jurisprudentie op dit punt. Belanghebbende is van oordeel dat de inspecteur zich met deze standpunten onbehoorlijk heeft gedragen en dat wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht. In de bijlage treft u een specificatie van de gemaakte kosten aan. Wij verzoeken uw Raad om het standpunt van de Rechtbank en het Gerechtshof op dit punt te herzien en alsnog een integrale kostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen.
5. Conclusie;
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening, dat het ingestelde beroep in cassatie niet tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof kan leiden. Daarnaast concludeer ik dat de inspecteur dient te worden veroordeeld tot de vergoeding van de integrale proceskosten.
hoogachtend,
Beroepschrift 04‑09‑2014
Den Haag, [-4 SEP 2014]
Kenmerk: DGB 2014-4412
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/03674) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 juni 2014, nr. 13/00895, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 28 juli 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 3.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, artikel 5.19 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en/of 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof een tweetal stellingen van de inspecteur niet heeft besproken, waardoor het Hof zich bij de beoordeling van de kwade trouw niet heeft uitgelaten over de te verantwoorden winst op de verkochte bedrijfswoning en de waardering van de te ontwikkelen appartementen in box 3. Voorts heeft het Hof verzuimd om zich uit te laten over het verzoek van de inspecteur als bedoeld in artikel 8:63, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, om een getuige op te roepen.
Toelichting op het middel
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende en/of zijn gemachtigde ([C]) bij het doen van de aangifte 2006 te kwader trouw waren, heeft het Hof alleen aandacht besteed aan de vraag of met de in februari 2005 gemaakte keuze om de ontwikkeling van de appartementen in box 3 te plaatsen bewust de aanmerkelijke kans is aanvaard om een onjuiste aangifte te gaan doen over het jaar van een eventuele verkoop.
Daarbij is het Hof voorbij gegaan aan de stelling van de inspecteur dat bij de verkoop in 2006 ook de tot het ondernemingsvermogen behorende bedrijfswoning is verkocht (zie pagina 5 hoger beroepschrift inspecteur). Uit het proces-verbaal van het verhoor van [E] door de FIOD blijkt dat deze er op gewezen heeft dat de winst op de verkoop van de bedrijfswoning wel tot de belaste winst gerekend dient te worden. Belanghebbende en zijn gemachtigde, [C], hebben op dit punt in de aangifte echter niets opgenomen. Dat element is van groot belang voor de beoordeling van de kwade trouw. Het Hof is hierop in de uitspraak echter in het geheel niet ingegaan. Het oordeel van het Hof is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
Verder heeft de inspecteur op pagina 5 van het hoger beroepschrift ook gesteld dat wanneer de te ontwikkelen appartementen in box 3 aangegeven dienen te worden deze bewust voor een te lage prijs in de aangifte zijn opgenomen door deze te waarderen op de tot de peildatum gemaakte ontwikkelingskosten, terwijl bekend was dat belanghebbende ze voor een veel hoger bedrag kon en wilde verkopen. Op 1 januari 2006 waardeert belanghebbende de appartementen in aanbouw op € 121.290, terwijl deze op 28 april 2006 voor € 1.100.000 exclusief omzetbelasting zijn verkocht. Ook deze gegevens waren belanghebbende en zijn gemachtigde bij het doen van de aangifte bekend. De inspecteur heeft er op gewezen dat belanghebbende en de gemachtigde door deze werkwijze te kwader trouw waren bij het doen van de aangifte. Zij hebben bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat door op deze wijze aangifte te doen te weinig belasting zou worden geheven. Ook op deze stelling heeft het Hof in de uitspraak niet gerespondeerd. Daarmee is ook op dit punt sprake van een motiveringsgebrek.
Ten slotte heeft het Hof ook nagelaten om te reageren op het verzoek van de inspecteur op pagina 4 van het hoger beroepschrift om [E] als getuige op te roepen. Daarbij heeft de inspecteur er op gewezen dat hij verwacht dat de getuige niet zal verschijnen indien hij hem zelf zal oproepen. De inspecteur heeft de getuige bij aangetekende brief opgeroepen om te verschijnen, maar hij is niet verschenen. Onder die omstandigheden kan het Hof niet zonder meer voorbij gaan aan een verzoek van de inspecteur als bedoeld in artikel 8:63, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ik wijs daarbij op het arrest HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, V-N 2014/27.11:
‘3.3.3.
In het hiervoor in 3.3.1 bedoelde bewijsaanbod kan een verzoek worden gelezen aan het Hof om aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren door middel van door haar mee te brengen of op te roepen getuigen. Het aanbod zou ook kunnen worden opgevat als een herhaling van het voor de Rechtbank gedane verzoek om getuigen op te roepen op de voet van artikel 8:63, lid 3, Awb.
3.3.4.
Ten aanzien van het bewijsaanbod, opgevat als een verzoek om aanhouding van het onderzoek ter zitting, heeft het volgende te gelden. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde uitnodigingen voor de zittingen van 29 mei 2012 en van 12 september 2012, belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken van het geding niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het bewijsaanbod niet eerder heeft gedaan. In cassatie is ook niet gesteld dat dergelijke omstandigheden voor het Hof zijn aangevoerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het Hof het vorenoverwogene heeft miskend met zijn verwerping van het verzoek om aanhouding op de grond dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. 's Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel derhalve.’
Door bovenstaande te miskennen heeft het Hof zijn uitspraak ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft zich namelijk in het geheel niet uitgelaten over het verzoek om aanhouding c.q. het verzoek om de getuige door het Hof te laten oproepen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco