CRvB, 31-08-2016, nr. 15-4682 WW
ECLI:NL:CRVB:2016:3232
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-08-2016
- Zaaknummer
15-4682 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3232, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/397 met annotatie van B.W.N. de Waard
JOM 2016/882
SZR-Updates.nl 2016-0902
Uitspraak 31‑08‑2016
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Geen procesbelang.
15/4682 WW
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van22 mei 2015, 15/471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.H.M. van Wersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.M.J. Eijmaal.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant toestemming te verlenen voor een proefplaatsing van zes maanden bij VBEX te Alkmaar met behoud van zijn WW-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 14 juli 2014 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2014 is beëindigd wegens werkhervatting, waardoor het beoogde resultaat, toestemming voor een proefplaatsing, niet meer kan worden bereikt.
3.1.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve de feiten heeft aangevuld door na het vooronderzoek en na de verzending van de uitnodigingen voor de zitting van 22 mei 2015, een stuk op te vragen bij het Uwv, te weten het besluit van het Uwv van 8 oktober 2014 tot beëindiging van zijn WW-uitkering met ingang van 29 september 2014, dat tot dan toe geen rol had gespeeld in de procedure en niet tot de omvang van het geding behoorde. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat de rechtbank zonder het besluit van 8 oktober 2014 niet tot de aangevallen uitspraak had kunnen komen. Het beroep is daarom volgens appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hij meent zijn procesbelang te hebben behouden, omdat hij opnieuw werkloos kan worden en in de situatie kan geraken van een aanvraag om een proefplaatsing. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7164) en van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 22 juni 2012 (ECLI:NL:CBB:2010:BW9145). Appellant heeft verder betoogd dat het bestreden besluit een besluit van algemene strekking is, omdat het gevolgen heeft voor grote groepen mensen. Appellant heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.1.2.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat de bestuursrechter slechts een inhoudelijk oordeel geeft over een aan hem voorgelegd besluit, indien de indiener van het beroep daarbij voldoende belang heeft (procesbelang). Dit betekent dat de bestuursrechter te allen tijde ambtshalve moet beoordelen of voldoende procesbelang aanwezig is. Daarvan is slechts sprake (zie bv. ECLI:NL:CRVB:2008:BD8613), indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep of hoger beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De door appellant genoemde, in 3.1 vermelde rechtspraak leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitspraak van de ABRvS een andere vraag betreft, namelijk of de bevoegdheid tot het maken van bezwaar ambtshalve moet worden getoetst indien het bestuursorgaan deze in bezwaar zonder onderzoek heeft aangenomen, en dat de hiervoor uiteengezette rechtspraak geheel in lijn is met de uitspraak van het CBB, zij het dat in die uitspraak het gegeven dat de belanghebbende het met de procedure maximaal mogelijke al had bereikt, reden was om geen procesbelang meer aanwezig te achten.
4.2.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank op basis van een ten onrechte in de procedure betrokken stuk tot het ontbreken van procesbelang heeft geconcludeerd.
4.2.2.
Afdeling 8.2.2 van de Awb bevat bepalingen over het vooronderzoek. Het voorziet onder meer in de bevoegdheid van de bestuursrechter om partijen en anderen te verzoeken hem inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden (artikel 8:45). In Afdeling 8.2.5 zijn bepalingen opgenomen over het onderzoek ter zitting. Van belang zijn met name de volgende artikelen:
- artikel 8:56, waarin is bepaald dat partijen na afloop van het vooronderzoek ten
minste drie weken tevoren worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te
vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen;
- artikel 8:57, derde lid, waarin is bepaald dat, als de bestuursrechter bepaalt dat het
onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, hij het onderzoek
sluit;
- artikel 8:58, eerste lid, waarin is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting
nadere stukken kunnen indienen.
4.2.3.
Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat de onderzoeksbevoegdheid van de bestuursrechter niet eindigt na het vooronderzoek, noch na het verzenden van de kennisgevingen voor de zitting. Met het opvragen van een stuk bij het Uwv na de verzending van de kennisgevingen voor de zitting van 22 mei 2015 heeft de rechtbank artikel 8:45 van de Awb dan ook niet geschonden.
4.3.
Het door de rechtbank opgevraagde stuk is op 12 mei 2015 bij de rechtbank ontvangen. Aangezien de zitting plaatsvond op 22 mei 2015 is de tiendagentermijn van artikel 8:58 van de Awb niet in acht genomen. Met het toelaten van het nadere stuk is appellant niet in zijn verdediging geschaad, nu de daarin neergelegde informatie, dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2014 was beëindigd in verband met werkhervatting, bij appellant bekend was en het Uwv daarvan reeds melding had gemaakt in zijn al op
12 februari 2015 door de rechtbank ontvangen verweerschrift. Appellant heeft zich zonder nader onderzoek kunnen uitlaten over dit stuk. De rechtbank heeft met het toelaten van het stuk de goede procesorde niet geschonden.
4.4.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep van appellant niet tot een voor hem gunstiger resultaat kan leiden. Toestemming voor een proefplaatsing met behoud van WW-uitkering kan alleen worden verleend aan een werknemer die recht heeft op een WW-uitkering. Aangezien de WW-uitkering van appellant per 29 september 2014 is beëindigd, kan het door appellant nagestreefde resultaat, te weten het alsnog verlenen van de gevraagde toestemming voor een proefplaatsing bij VBEX, niet daadwerkelijk worden bereikt. Dit was ook al ten tijde van de zitting bij de rechtbank het geval. Uit het in 4.1.2 weergegeven criterium volgt dat ook het door appellant genoemde toekomstige belang geen voldoende procesbelang oplevert. Indien appellant op enig moment opnieuw verzoekt om toestemming voor een proefplaatsing zal dat verzoek op basis van de dan geldende regelgeving worden beoordeeld en staan tegen een dan te nemen besluit rechtsmiddelen open.
4.5.
Uit 4.1.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vraag of sprake is van een besluit van algemene strekking behoeft in deze situatie geen beantwoording meer.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(Getekend) B.M. van Dun
(Getekend) I.G.A.H. Toma
RB