Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1093.
HR, 17-03-2023, nr. 22/01563
ECLI:NL:HR:2023:429
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2023
- Zaaknummer
22/01563
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:429, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1045, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:1093, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:1045, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:429, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0072
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0016
JPF 2023/58
BPR-Updates.nl 2023-0016
Uitspraak 17‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Beschermingsbewind. Kantonrechter verleent aan bewindvoerder machtiging voor verkoop van woning van rechthebbende. Rechthebbende stelt van deze beslissing hoger beroep in. Hof bekrachtigt beslissing van kantonrechter. Vraag of hof rechthebbende ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld. Belanghebbende in zin van art. 798 lid 1 Rv. Bevoegdheid rechthebbende om zelfstandig op te treden in rechte. Beperkingen voortvloeiend uit art. 1:438 leden 1 en 2 BW: daden van beheer en beschikking over onder bewind staande goederen. Vertegenwoordiging door bewindvoerder. Art. 1:441 BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01563
Datum 17 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de rechthebbende],
wonende te [woobplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de rechthebbende,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
[de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [de rechthebbende],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de bewindvoerder,
advocaat: K. Aantjes.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 9138223 TB VERZ 21-4434 BM 20815 van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.297.817/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022.
De rechthebbende heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De bewindvoerder heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de rechthebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechthebbende is geboren in 1945. In 2012 is bij de rechthebbende vasculaire dementie vastgesteld.
(ii) De rechthebbende heeft vanaf 1992 met zijn echtgenote gewoond in een woning (hierna: de woning). De echtgenote is in 2017 overleden. Sinds eind 2017 woont de rechthebbende niet meer in de woning. De rechthebbende woont sinds 2019 in een zorginstelling. Een zoon van de rechthebbende woont sinds 2019 in de woning.
(iii) Bij beschikking van 23 februari 2021 is een bewind ingesteld over de goederen en gelden die de rechthebbende (zullen) toebehoren en is ten behoeve van hem een mentorschap ingesteld.
2.2
De bewindvoerder verzoekt in deze procedure om een machtiging te verlenen om de woning in de vrije verkoop te mogen zetten voor een vraagprijs van € 425.000,.
De kantonrechter heeft toestemming verleend voor de verkoop en levering van de woning aan een van de kinderen van de rechthebbende voor een bedrag van € 425.000,.
2.3
Op het door de rechthebbende ingestelde hoger beroep heeft het hof1.de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Over de ontvankelijkheid van de rechthebbende heeft het hof, samengevat, onder meer als volgt overwogen.
In een procedure waarin de bewindvoerder op grond van art. 1:441 lid 2 BW een machtiging vraagt voor verkoop van de woning van de rechthebbende, dient laatstgenoemde als belanghebbende te worden aangemerkt. Dat brengt mee dat de rechthebbende op grond van art. 358 lid 2 Rv ook in hoger beroep kan komen van die beslissing. Weliswaar is op grond van art. 1:441 lid 1 BW de bewindvoerder degene die namens de rechthebbende in en buiten rechte optreedt, maar dat kan er niet toe leiden dat in een zaak zoals deze, waarin de rechthebbende juist het handelen van de bewindvoerder en de beslissing daarover van de kantonrechter wil aanvechten, maar de bewindvoerder niet bereid is de rechthebbende toestemming te geven om in hoger beroep te gaan, de rechthebbende geen mogelijkheid heeft om de beslissing aan een hogere rechter voor te leggen. Temeer daar in deze zaak de rechthebbende in eerste aanleg niet door de kantonrechter over het verzoek van de bewindvoerder is gehoord, zou dat immers leiden tot strijd met art. 6 EVRM. Daarbij komt dat ook uit de in art. 1:438 lid 2 BW geregelde geschillenregeling voor beschikkingshandelingen de toegang tot de rechter voor de rechthebbende volgt. Uit deze bepaling kan, anders dan namens de bewindvoerder is betoogd, niet worden afgeleid dat een eventueel hoger beroep dat zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter is ingesteld, om die reden niet-ontvankelijk is. De rechthebbende is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep. (rov. 5.2)
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1
De klachten van het middel in het principale beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Het middel in het incidentele beroep klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof, in rov. 5.2, dat de rechthebbende ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Voor het instellen van hoger beroep behoeft de rechthebbende de toestemming van de bewindvoerder, aldus de klacht, ook als hij het handelen van de bewindvoerder wil aanvechten en in eerste aanleg niet door de kantonrechter is gehoord. Het in artikel 6 EVRM bepaalde is in voldoende mate gewaarborgd door de geschillenregeling van art. 1:438 lid 2 BW. Een machtigingsprocedure als de onderhavige kan niet worden aangemerkt als een zaak van onderbewindstelling in de zin van art. 798 lid 2 Rv, zodat het hof de rechthebbende niet in zijn beroep had mogen ontvangen, aldus nog steeds de klacht.
3.3
Het bewind tast niet de bevoegdheid van de rechthebbende aan om zelfstandig in rechte op te treden en dus evenmin zijn bevoegdheid om zelfstandig rechtsmiddelen aan te wenden, tenzij uit het bewind een beperking op die procesbevoegdheden voortvloeit. Een dergelijke beperking kan voortvloeien uit art. 1:438 lid 1 BW, dat ziet op daden van beheer over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de bewindvoerder daartoe bij uitsluiting bevoegd is, waarbij hij de rechthebbende ingevolge art. 1:441 lid 1 BW in rechte vertegenwoordigt. Een dergelijke beperking kan ook voortvloeien uit art. 1:438 lid 2 BW, dat ziet op daden van beschikking over de onder bewind staande goederen en bepaalt dat de rechthebbende deze slechts kan verrichten met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.2.
Verzoekt de bewindvoerder op de voet van art. 1:441 lid 2 BW machtiging van de kantonrechter om te beschikken over een onder bewind staand goed, dan moet de rechthebbende worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, omdat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Wordt de verzochte machtiging verleend, dan brengt de hiervoor bedoelde procesbevoegdheid van de rechthebbende mee dat deze daartegen op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 798 lid 1 Rv hoger beroep kan instellen zonder dat hij daarvoor medewerking of toestemming van de bewindvoerder behoeft. Dergelijk optreden in rechte van de rechthebbende kan niet worden beschouwd als daad van beheer of daad van beschikking over de onder bewind staande goederen als bedoeld in art. 1:438 leden 1 en 2 BW. De klacht faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2023
Vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, rov. 3.3, HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.2, en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, rov. 3.1.2.
Conclusie 11‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Beschermingsbewind. Machtigingsbeschikking ex art. 1:441 lid 2 BW voor verkoop woning. Heeft hof maatstaf art. 1:441 lid 2 BW (rechthebbende niet in staat of weigerachtig toestemming te verlenen) miskend? Is rechthebbende bevoegd hoger beroep in te stellen tegen machtigingsbeschikking ex art. 1:441 lid 2 BW, of is daarvoor op grond van art. 1:438 lid 2 BW medewerking van de bewindvoerder of machtiging van de kantonrechter benodigd?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01563
Zitting 11 november 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[rechthebbende]
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg
tegen
[de bewindvoerder]
advocaat: mr. K. Aantjes
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over een persoon die in verband met vasculaire dementie onder beschermingsbewind en mentorschap is geplaatst (hierna: rechthebbende). De bewindvoerder heeft de kantonrechter verzocht om een machtiging van de kantonrechter tot verkoop van de woning van rechthebbende aan een van zijn zonen. De kantonrechter heeft daarbij verzuimd rechthebbende op te roepen.
Rechthebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de machtigingsbeschikking. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. In het principaal cassatieberoep klaagt rechthebbende dat het hof de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW (dat machtiging kan worden verleend indien de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen of weigert toestemming te verlenen) onjuist heeft toegepast. Tevens wordt geklaagd dat het hof de stelplicht die de bewindvoerder op dit punt heeft, heeft miskend. In het incidenteel cassatiemiddel van de bewindvoerder wordt aan de orde gesteld dat rechthebbende voor het voeren van een procedure in hoger beroep op grond van art 1:438 lid 2 BW medewerking van de bewindvoerder of een machtiging van de kantonrechter had moeten verkrijgen, en dat het hof rechthebbende dus ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn hoger beroep.
M.i. falen alle klachten.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.1-3.3 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022.1.
2.1
Rechthebbende is geboren in 1945. In 2012 is bij rechthebbende vasculaire dementie vastgesteld.
2.2
Rechthebbende heeft vanaf 1992 met zijn op 29 november 2017 overleden echtgenote gewoond in [de woning] (hierna: de woning). Sinds eind 2017 woont hij niet meer in deze woning. Rechthebbende woont sinds 2019 in een zorginstelling. [zoon 1] woont sinds 2019 in de woning.
2.3
Bij beschikking van 23 februari 2021 is een bewind ingesteld over de goederen en gelden die rechthebbende (zullen) toebehoren, is over hem een mentorschap ingesteld en zijn de bewindvoerder en de mentor benoemd.2.
3. Procesverloop
3.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland op 7 april 2021, heeft de bewindvoerder verzocht, voor zover in cassatie van belang, een machtiging te verlenen om de woning van rechthebbende te koop aan te bieden aan de zonen [zoon 2] en [zoon 1] voor een waarde van € 425.000,-.3.
3.2
Bij e-mailbericht van 13 april 2021 heeft de bewindvoerder haar verzoek gewijzigd en de kantonrechter verzocht een machtiging te verlenen om de woning in de vrije verkoop te mogen zetten voor een door een makelaar vastgestelde vraagprijs van € 425.000,-.4.
3.3
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 april 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de bewindvoerder, de mentor, en zonen [zoon 2] en [zoon 1] . Rechthebbende is niet uitgenodigd voor de zitting, omdat de kantonrechter hem daar niet mee wilde belasten en het de kantonrechter tijdens een eerdere zitting duidelijk was geworden dat rechthebbende het beste vertegenwoordigd kon worden door een professionele bewindvoerder en mentor.5.
3.4
Bij beschikking van 30 april 2021 heeft de kantonrechter toestemming verleend voor de verkoop en levering van de woning aan één van de kinderen van rechthebbende, voor een bedrag van € 425.000,-. De beschikking vermeldt dat ter zitting met de kinderen is afgesproken dat zij maximaal zes weken (gerekend vanaf de dag van de zitting) de tijd kregen om hun belangstelling bij de bewindvoerder concreet te maken en om aan te tonen dat zij de woning voor eerdergenoemd bedrag kunnen overnemen.
3.5
De woning is op 5 juli 2021 aan [zoon 1] verkocht voor een bedrag van € 425.000,-.
3.6
Op 27 juli 2021 heeft rechthebbende een beroepschrift ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarin heeft hij verzocht, kort samengevat, dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, dan wel dat dat verzoek wordt afgewezen. Verder heeft rechthebbende verzocht de verkoop en levering van de woning aan [zoon 1] te vernietigen, dan wel voor recht te verklaren dat rechthebbende recht heeft op een schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige verkoop en levering van de woning, althans om een in goede justitie te bepalen beslissing, een en ander met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van deze procedure. De grieven richten zich tegen de beslissingen over de bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid van de bewindvoerder (grieven II en IV), en tegen de wijze waarop de kantonrechter tot haar beslissing omtrent het verlenen van de machtiging tot verkoop van de woning is gekomen (grieven I, III, V, VI en VII).
3.7
Op 7 september 2021 heeft de bewindvoerder een verweerschrift ingediend. Daarin is primair verzocht om rechthebbende niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, en subsidiair om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de rechthebbende in hoger beroep af te wijzen.
3.8
Op 13 december 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen rechthebbende, de bewindvoerder, de mentor en de beide zonen van rechthebbende. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.6.
3.9
Bij beschikking van 8 februari 2022 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof acht rechthebbende ontvankelijk in zijn hoger beroep, ook al is daarvoor geen toestemming van de bewindvoerder of kantonrechter gegeven (rov. 5.1-5.2). Het hoger beroep is tijdig ingesteld (rov. 5.3-5.4). Hoewel in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden doordat rechthebbende niet is opgeroepen voor de mondelinge behandeling en aldaar dus niet is gehoord, heeft dat in dit geval niet tot gevolg dat de bestreden beschikking reeds op die grond vernietigd dient te worden. Rechthebbende is namelijk in hoger beroep opgeroepen en verschenen, en dus alsnog in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van de kantonrechter kenbaar te maken (rov. 5.6-5.7). Het beroep van rechthebbende op partijdigheid en vooringenomenheid van de kantonrechter wordt gepasseerd (rov. 5.8-5.9). Vervolgens overweegt het hof dat de bewindvoerder terecht om een machtiging tot verkoop van de woning heeft verzocht. Het hof deelt, mede gelet op de indruk die de rechthebbende ter zitting heeft gemaakt, de visie van de bewindvoerder dat rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen voor de verkoop van zijn woning. Rechthebbende is onvoldoende in staat om de gevolgen van een dergelijke ingrijpende beslissing te overzien (rov. 5.11). De kantonrechter heeft de machtiging op goede gronden verleend (rov. 5.12-5.16). Tot slot is het hof van oordeel dat de beslissing van de kantonrechter over de wijze van verkoop van de woning – voor een bedrag van € 425.000,- aan één van de zonen van rechthebbende – eveneens in stand kan blijven (rov. 5.17-5.19).
3.10
Rechthebbende heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.7.De bewindvoerder heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Rechthebbende heeft vervolgens een verweerschrift ingediend in het incidenteel cassatieberoep.
4. Juridisch kader
Inleiding: de wettelijke regeling van het beschermingsbewind
4.1
De wet regelt verschillende soorten beschermingsmaatregelen voor meerderjarigen, namelijk curatele, onderbewindstelling en mentorschap. Deze maatregelen zijn bedoeld om kwetsbare volwassenen te beschermen die niet goed in staat zijn hun eigen belangen te behartigen.8.
4.2
De wettelijke regeling inzake het beschermingsbewind is in 1981 in werking getreden en is opgenomen in titel 1.19 BW (art. 1:431 t/m 1:449 BW).9.De wet is in 2014 op onderdelen gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap.10.In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T zijn diverse aanbevelingen voor de praktijk van het meerderjarigenbewind geformuleerd.11.
4.3
Uit art. 1:431 BW volgt dat de kantonrechter een bewind kan instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Het beschermingsbewind heeft enkel betrekking op goederen en dus niet op de persoon van de rechthebbende. Instelling van bewind leidt dan ook niet tot handelingsonbekwaamheid of handelingsonbevoegdheid van de rechthebbende, anders dan bijvoorbeeld in geval van curatele.12.
4.4
Het beschermingsbewind leidt er ten eerste toe dat de rechthebbende onbevoegd is tot beheer over de onder bewind gestelde goederen (art. 1:438 lid 1 BW). Onder beheer wordt verstaan al datgene wat gedaan moet worden om de onder bewind staande goederen in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven, en omvat alles wat moet worden gedaan in het kader van de normale exploitatie van de onder bewind staande goederen. Onder de normale exploitatie van een goed vallen feitelijke handelingen, zoals het doen van onderhoud, het vervangen van onderdelen, het innen van huur of rente, maar ook rechtshandelingen zoals het sluiten van koopovereenkomsten, het sluiten van arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten voor zover dit past binnen de normale exploitatie.13.
4.5
Ten tweede leidt het beschermingsbewind ertoe dat de rechthebbende in beginsel enkel met medewerking van de bewindvoerder over de onder bewind staande goederen kan beschikken (art. 1:438 lid 2 BW).14.Met beschikken wordt gedoeld op goederenrechtelijke rechtshandelingen, zoals het vervreemden of het bezwaren van de onder bewind staande goederen.15.
4.6
Weigert de bewindvoerder medewerking te verlenen, dan kan de rechthebbende de kantonrechter om een machtiging verzoeken om alsnog over de onder bewind gestelde goederen te beschikken, zo blijkt uit art. 1:438 lid 2 BW:
“Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.”
4.7
Voor bepaalde beschikkingshandelingen heeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende nodig (zie de opsomming in art. 1:441 lid 2 BW, onder a t/m f). Indien de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen of daartoe weigerachtig is, dan kan de bewindvoerder de kantonrechter om een machtiging verzoeken voor het verrichten van de in voormelde bepaling genoemde handelingen, zo volgt uit de eerste zin van art. 1:441 lid 2 BW:
“Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen:(…)”
4.8
De wettelijke regeling inzake het beschermingsbewind voorziet aldus voor zowel de bewindvoerder als de rechthebbende in de mogelijkheid om een machtigingsprocedure te starten wanneer zij het niet eens worden over de wijze van beschikken over de onder bewind staande goederen.16.Het oorspronkelijke ontwerp van de wettelijke regeling inzake het beschermingsbewind bevatte overigens enkel de mogelijkheid voor de bewindvoerder om een machtiging aan de kantonrechter te verzoeken. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is geopperd dat ook voor de rechthebbende een beroepsmogelijkheid voorhanden zou moeten zijn in gevallen waarin de bewindvoerder weigert aan een beschikkingshandeling mee te werken.17.In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat bewust niet is voorzien in een algemene geschillenregeling, omdat het beschermingsbewind ertoe strekt de rechthebbende tegen zijn eigen onkunde te beschermen, en niet tegen de bewindvoerder. Ook met het oog op de aantrekkelijkheid van het vak van bewindvoerder werd niet wenselijk geacht dat de rechthebbende het handelen van de bewindvoerder over de gehele linie kon doorkruisen.18.Wel werd bij wijze van ‘tussenoplossing’ verdedigbaar geacht om ook de rechthebbende de mogelijkheid te bieden om de kantonrechter om een machtiging te verzoeken voor het kunnen verrichten van een beschikkingshandeling. Voordeel van een dergelijke regeling was dat daarmee ook een grotere symmetrie zou worden bereikt tussen art. 1:438 lid 2 BW en art. 1:441 lid 2 BW.19.
4.9
In deze machtigingsprocedures van art. 1:438 lid 2 BW en art. 1:441 lid 2 BW ligt een toezichthoudende taak van de rechter besloten.20.In de literatuur is te lezen dat bij de beoordeling van een machtigingsverzoek vooral het belang van de rechthebbende richtinggevend zal zijn. Dat belang is ruim op te vatten en hoeft niet louter financieel te zijn.21.Dat laatste volgt ook uit art. 1:441 lid 1 BW, waarin staat dat de bewindvoerder zorg draagt voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende ‘voor zover dit (….) niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende’. Daaruit laat zich afleiden dat (het belang van) verzorging van de rechthebbende op één staat.22.
4.10
Het aantal zaken waarin de rechter deze toezichthoudende taak moet uitoefenen, is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Volgens het jaarverslag van de rechtspraak liepen er in 2021 273.00 bewindszaken voor meerderjarigen en 51.000 voor minderjarigen.23.Het zal mede om die reden zijn dat Hammerstein schreef dat de machtigingsbeschikking geen ‘onberispelijke motivering’ behoeft.24.
4.11
In deze cassatieprocedure draait het in het principaal cassatiemiddel hoofdzakelijk om de vraag hoe het hof had moeten omgaan met het bepaalde in art. 1:441 lid 2 BW, namelijk dat de bewindvoerder een machtiging van de kantonrechter nodig heeft indien de rechthebbende ‘niet in staat of weigerachtig is’ toestemming te verlenen (hierna kortheidshalve ook de ‘toestemmingsclausule’ genoemd) voor de in die bepaling genoemde beschikkingshandelingen. Geklaagd wordt – heel kort samengevat – dat de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW door het hof niet juist is toegepast, nu door de bewindvoerder in zijn verzoekschrift niet is gesteld dat rechthebbende ‘niet in staat of weigerachtig’ was mee te werken aan de verkoop van de woning.
De ‘toestemmingsclausule’ in art. 1:441 lid 2 BW
4.12
In de literatuur wordt de ‘toestemmingsclausule’ van art. 1:441 lid 2 BW niet al te strikt uitgelegd. Zo wordt aangenomen dat een machtiging van de kantonrechter ook kan worden gevraagd en verleend in gevallen waarin de rechthebbende slecht bereikbaar is, terwijl in dat geval niet gezegd kan worden dat hij weigerachtig is of niet in staat is zijn toestemming te verlenen. Betoogd wordt dat het verzoeken van een machtiging (ook) in dat geval in het belang van de rechthebbende kan zijn.25.
4.13
In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T (zie onder 4.2) is ten aanzien van de ‘toestemmingsclausule’ vermeld dat de kantonrechter zich bij het instellen van het bewind ervan vergewist of de rechthebbende in staat is toestemming te geven voor bepaalde rechtshandelingen die anders enkel met een machtiging van de kantonrechter kunnen worden verricht. Indien dit het geval is, wordt dit vermeld in de beschikking waarmee het beschermingsbewind wordt ingesteld:26.
“Tot uitgangspunt wordt genomen dat de kantonrechter zich ervan vergewist of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in staat is om toestemming te geven aan de bewindvoerder voor bepaalde rechtshandelingen die anders slechts met machtiging van de kantonrechter kunnen worden verricht en om de door de bewindvoerder af te leggen rekening en verantwoording te begrijpen en beoordelen. Indien hiervan naar het oordeel van de kantonrechter sprake is, kan dit worden vermeld in de beschikking.”
4.14
Met andere woorden, als de rechthebbende voor bepaalde rechtshandeling wél in staat is om toestemming te verlenen, moet dat vermeld worden in de beschikking waarbij het beschermingsbewind wordt ingesteld. Indien de rechthebbende wordt geacht toestemming te kunnen verlenen, dan geldt dat de bewindvoerder bewijsstukken van de toestemming voor concrete handelingen in het dossier bewaart, zo is vermeld in de Aanbevelingen.27.De beschikking waarmee het bewind is ingesteld vormt dus een belangrijke bron van informatie voor wat betreft de vraag of de rechthebbende al dan niet in staat moet worden geacht toestemming te verlenen voor door de bewindvoerder beoogde rechtshandelingen.
De ‘toestemmingsclausule’ en het machtigingsverzoek op grond van art. 1:441 lid 2 BW
4.15
Op grond van art. 278 lid 1 Rv dient het verzoekschrift een duidelijke omschrijving te bevatten van de gronden waarop het berust. Bij de parlementaire behandeling van art. 1:441 BW is aangestipt dat de bewindvoerder die een machtigingsverzoek indient, moet toelichten dat en waarom de rechthebbende toestemming heeft geweigerd, of dat de rechthebbende niet in staat was toestemming te verlenen. Zie de volgende passage:28.
“Wanneer de bewindvoerder de benodigde toestemming van de rechthebbende niet verkrijgt, zal hij zich om een machtiging te verkrijgen bij verzoekschrift tot de kantonrechter moeten wenden. Daarbij zal hij moeten vermelden dat de rechthebbende hetzij niet in staat hetzij weigerachtig was hem toestemming voor de desbetreffende rechtshandeling te verlenen, alsmede, in het laatste geval, de reden van die weigering; artikel 429d, lid 1, verplicht immers tot vermelding van de gronden waarop het verzoek berust. Daarna zal de kantonrechter voor zover hij dat nodig oor-deelt de rechthebbende oproepen; zie artikel 429f.”
4.16
Dat de bewindvoerder moet toelichten dat en waarom de rechthebbende toestemming heeft geweigerd, of dat de rechthebbende niet in staat was toestemming te verlenen, komt echter niet terug in de informatievoorziening voor bewindvoerders die op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd. De webpagina ‘Checklist Machtigingsverzoek’ vermeldt:29.
“In het machtigingsverzoek moet u een aantal gegevens invullen. Het kan ook zijn dat u bijlagen moet meesturen. Vink aan welke machtigingsverzoek u wilt indienen. U ziet dan welke gegevens u nodig heeft en misschien nog moet opvragen bij een bedrijf of instelling. Daarna kunt u het Machtigingsverzoek indienen.”
4.17
De checklist ‘Verkoop woning’ luidt:30.
“Verkoop woning
U kunt pas na het ondertekenen van de voorlopige koopovereenkomst een machtiging aan de rechter vragen. Laat in de voorlopige koopovereenkomst het voorbehoud opnemen dat de rechter machtiging geeft voor de verkoop (en levering) van de woning. Geeft de rechter de machtiging niet, dan kunt u nog van de verkoop af.
Voer de adresgegevens van de woning die u wilt verkopen in
Voer de kadastrale gegevens in; deze kunt u opvragen bij het Kadaster
Geef de verkoopprijs; leg uit waarom de woning voor deze prijs moet worden verkocht als deze lager is dan de getaxeerde woningwaarde
Omschrijf waarom u de woning wilt verkopen namens de betrokkene; vermeld dat en waarom de betrokkene niet terugkeert naar de woning
Geef de hoogte van de hypotheek als deze nog op de woning rust
Stuur documenten mee, zoals de voorlopige koopovereenkomst en het taxatierapport van een andere makelaar dan de verkoopmakelaar (voor het aantonen van de woningwaarde)
Krijgt u de machtiging van de rechter, dan kunt u hierna de koopovereenkomst verder afwikkelen, zoals de overdracht van het onroerend goed bij de notaris.”
4.18
Ook de checklist ‘Verkoop woning’ vermeldt dus niet dat de bewindvoerder moet toelichten dat de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen, of dat hij geweigerd heeft toestemming te verlenen. Ook in het formulier ‘Machtigingsverzoek’ wordt deze informatie niet uitgevraagd. Ten aanzien van de verkoop van een woning vermeldt het formulier:31.
“Let op: Bij een aankoop/verkoop altijd bewijsstukken meesturen (factuur, offerte, e.d.). Bij verkoop woning altijd meesturen: brief met toelichting (waarom wilt u de woning verkopen), een recent taxatierapport van onafhankelijk makelaar, de koopovereenkomst (inclusief voorbehoud goedkeuring door kantonrechter) de conceptakte van levering (indien aanwezig).”
4.19
Uit de informatievoorziening op www.rechtspraak.nl volgt derhalve niet dat de bewindvoerder die een machtigingsverzoek indient, óók behoort aan te voeren en aan te tonen dat de rechthebbende niet in staat was toestemming te verlenen of daartoe weigerachtig was. Hoewel in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind wel wordt toegelicht dat de machtigingsprocedure pas aan de orde is wanneer de rechthebbende geen toestemming kan of wil verlenen, is ook daarin niet opgenomen dat de bewindvoerder dit uitdrukkelijk aan zijn machtigingsverzoek ten grondslag moet leggen.
5. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
5.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.
Onderdeel 1
5.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.10 en 5.11 van de bestreden beschikking. Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen (1.1 en 1.2).
5.3
Subonderdeel 1.1 houdt in, kort gezegd, dat het hof in rov. 5.10 en 5.11 met betrekking tot art. 1:441 lid 2 BW blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel is de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW niet juist toegepast, nu door de bewindvoerder niet is gesteld dat rechthebbende weigerachtig was mee te werken aan de verkoop van de woning en evenmin is gesteld dat rechthebbende niet in staat was hiervoor toestemming te verlenen. De mentor van rechthebbende achtte het weliswaar niet verstandig dat rechthebbende zou terugkeren naar de woning, maar dat is iets anders dan de vraag of rechthebbende in staat was om de benodigde toestemming voor de verkoop te geven, aldus het subonderdeel. Voorts stelt het subonderdeel dat de kantonrechter ten onrechte is meegegaan in de redenering van de bewindvoerder en de mentor dat terugkeer naar de woning niet in het belang van rechthebbende is, nu het belang van de rechthebbende niet centraal staat in de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW. Het oordeel van het hof hierover is volgens het subonderdeel dan ook onvoldoende inzichtelijk en geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting over de toepasselijke maatstaf.
5.4
Volgens subonderdeel 1.2 is de motivering van het hof in rov. 5.11 rechtens onjuist en onvoldoende begrijpelijk, omdat de bewindvoerder pas ter zitting bij het hof heeft aangegeven dat het haar duidelijk was dat zij de kantonrechter om een machtiging moest verzoeken voor de verkoop van de woning, nu rechthebbende zelf niet in staat was te beslissen over de verkoop van zijn woning. Deze nieuwe stelling is volgens het subonderdeel te laat in de procedure gebracht en had dan ook door het hof buiten beschouwing moeten worden gelaten vanwege strijd met het stelsel van art. 347 lid 2 Rv en de daarop gebaseerde tweeconclusieregel.
5.5
Subonderdelen 1.1 en 1.2 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.6
Vast staat dat het verzoekschrift in eerste aanleg niet vermeldt dat de rechthebbende niet in staat zou zijn toestemming te verlenen, dan wel dat hij hiertoe weigerachtig was. Het verzoekschrift vermeldt – voor zover hier relevant – enkel dat de rechthebbende volgens zijn mentor niet in staat zou zijn de woning opnieuw te gaan betrekken.
5.7
De kantonrechter heeft de verzochte machtiging verleend en heeft daarbij overwogen dat terugkeer naar de woning niet aan de orde was en aldus de noodzaak bestond om de woning te verkopen. De kantonrechter heeft in de beschikking van 30 april 2021 niet stilgestaan bij de vraag of rechthebbende al dan niet in staat was toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning, dan wel of hij hiertoe weigerachtig was.
5.8
Zoals hiervoor is besproken (zie onder 4.13) volgt uit de Aanbevelingen meerderjarigenbewind dat de kantonrechter zich bij het instellen van het bewind ervan vergewist of de rechthebbende in kwestie al dan niet in staat wordt geacht toestemming te verlenen voor rechtshandelingen waarvoor de bewindvoerder anders een machtiging van de kantonrechter behoeft. Indien dit het geval is, wordt dit in de beschikking vermeld. In de beschikking waarmee het bewind in de onderhavige kwestie is ingesteld, is hierover niets vermeld.32.Daaruit volgt dat er geen rechtshandelingen zijn waarvoor rechthebbende wél in staat werd geacht zelf toestemming te verlenen. Wellicht is dit de reden geweest waarom in de beschikking van de kantonrechter waarin de machtiging voor de verkoop van de woning is verleend, niet is vastgesteld dat rechthebbende niet in staat was om toestemming te verlenen.
5.9
Gelet op het wettelijke voorschrift van art. 1:438 lid 2 BW en de bescherming van de belangen van de betrokken rechthebbende, zou de rechter die moet beslissen over een machtigingsverzoek, naar mijn mening wél steeds moeten onderzoeken – en daarover expliciet moeten beslissen – of voldaan is aan de voorwaarde dat de rechthebbende hetzij niet in staat is toestemming te verlenen, hetzij weigert toestemming te verlenen. Dit is ook het uitgangspunt in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind (zie onder 4.19).
5.10
Hoewel dit onderzoek in eerste aanleg achterwege is gebleven, heeft het hof in hoger beroep wel degelijk onderzoek gedaan naar de vraag of rechthebbende toestemming heeft willen of kunnen verlenen voor de beschikkingshandeling.
5.11
Rechthebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bewindvoerder ten onrechte geen toestemming voor de verkoop van de woning heeft gevraagd, en dat evenmin is gebleken dat hij hiertoe weigerachtig was. Voorts houdt het beroepschrift in dat rechthebbende wel degelijk in staat is om toestemming te kunnen verlenen voor de verkoop van de woning, een en ander onder verwijzing naar twee als producties overgelegde rapporten van artsen waaruit het voorgaande volgens rechthebbende blijkt. In reactie hierop is in het verweerschrift van de bewindvoerder het volgende aangevoerd:33.
“16. Het rapport van [de arts] is dusdanig marginaal gemotiveerd, dat daaruit niet de conclusie mag worden getrokken die [zoon 2] [rechthebbende] daaraan gekoppeld wil zien.
17. Voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid of wilsonbekwaamheid moet rekening worden gehouden met de ingrijpendheid van de beslissing waar het om gaat, begrijpt de cliënt de op zijn bevattingsvermogen afgestemde informatie. Begrijpt hij het belang van deze informatie voor zijn eigen situatie en kan hij een afgewogen keuze maken en begrijpt hij de consequenties van die keuze? Is er ziekte in zicht en in hoeverre speelt dit mee in de beslissing.
18. Voor het onderzoek is het nodig dat de ouderenarts de cliënt alleen spreekt omdat dat de meest betrouwbare informatie oplevert over het geestelijk functioneren. Het voorkomt pijnlijke momenten waarbij degene die onderzocht wordt het antwoord niet weet en vragend naar zijn begeleider kijkt. Ook moet iedere vorm van beïnvloeding worden voorkomen. Uit het verslag van [de arts] blijkt op geen enkele wijze hoe hij het onderzoek heeft uitgevoerd, welke vragen hij voorlegde aan [de rechthebbende] en wat het doel van de vragen is geweest.”
5.12
Hoewel de bewindvoerder in deze passage niet expliciet stelt dat rechthebbende niet in staat was toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning, is hierin onmiskenbaar een betwisting te lezen van de stelling van rechthebbende dat hij daartoe wél in staat was.
5.13
De vraag of rechthebbende in staat was toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning, is nader aan bod gekomen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof. Uit het proces-verbaal blijkt dat de bewindvoerder ter zitting heeft verklaard dat het haar direct duidelijk was dat een machtiging moest worden verzocht, omdat de rechthebbende niet in staat was te beslissen over de woning. Dit standpunt werd gedeeld door de mentor van rechthebbende, die eveneens ter zitting heeft verklaard dat vanaf dag één de indruk bestaat dat rechthebbende niet in staat was een dergelijk besluit te nemen.34.
5.14
Rechthebbende heeft ter zitting verklaard dat hij moeilijk antwoord kan geven op de vraag of hij zich nog iets kan herinneren over de verkoop van de woning en wat daarover destijds is besproken, zo is vermeld in het proces-verbaal.35.In de beschikking van het hof is vermeld dat het hof, ‘mede gelet op de indruk die rechthebbende ter zitting heeft gemaakt’, de visie van de bewindvoerder deelt en dat het van oordeel is dat rechthebbende, gelet op de bij hem reeds in 2012 gestelde diagnose en zijn huidige gezondheidstoestand, onvoldoende in staat is om de gevolgen van een dergelijke ingrijpende beslissing te overzien. Het hof concludeert dan ook dat de bewindvoerder terecht om een machtiging heeft verzocht (rov. 5.11).
5.15
Hieruit blijkt dat het hof heeft onderzocht of rechthebbende in staat was toestemming te verlenen en daarover een gemotiveerde beslissing heeft genomen, namelijk dat rechthebbende onvoldoende in staat is om toestemming te verlenen. Het hof heeft de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW dus niet miskend. Hiermee faalt subonderdeel 1.1.
5.16
Ook subonderdeel 1.2 slaagt niet. Het subonderdeel is gebaseerd op de gedachte dat de bewindvoerder pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld dat de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning. Zoals gezegd, ligt in de stellingen van de bewindvoerder in het verweerschrift in hoger beroep echter onmiskenbaar besloten dat de bewindvoerder zich op het standpunt stelt dat de rechthebbende vanwege zijn ziekte niet in staat is toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning.
Onderdeel 2
5.17
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.12-5.16. Het onderdeel betoogt dat het hof door het belang van rechthebbende centraal te stellen, heeft miskend dat dit belang niet de kern vormt van de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW en dat een beslissing over een te geven machtiging daar niet op gebaseerd kan zijn. Verder wordt onder verwijzing naar onderdeel 1 geklaagd dat het hof heeft miskend dat als uitgangspunt geldt dat een machtiging slechts kan worden verzocht indien de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen of daartoe weigerachtig is. Bovendien benoemt het hof enkel het ‘woonbelang’ van rechthebbende en blijven andere belangen die hij bij het behoud van de woning zou (kunnen) hebben onbenoemd, zodat de motivering van rov. 5.16 onvoldoende inzichtelijk is, zo betoogt het onderdeel.
5.18
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte het belang van rechthebbende heeft meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de bewindvoerder om een machtiging kon verzoeken, mist de klacht feitelijke grondslag. De bestreden rechtsoverwegingen zien niet op de (procedurele voor-)vraag of de bewindvoerder terecht om een machtiging heeft verzocht, maar op de vraag of de machtiging kon worden verleend. Het gaat hier dus om de inhoudelijke beoordeling van het machtigingsverzoek.
5.19
Het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 1:441 lid 2 BW is een bevoegdheid van de feitenrechter, die in cassatie in beginsel slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Bij de beslissing om al dan niet een machtiging te verlenen, heeft de feitenrechter een ruime mate van beoordelingsvrijheid, waarbij het belang van de rechthebbende richtinggevend zal zijn.. Aan de motivering van de beslissing van de feitenrechter kunnen in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld (zie onder 4.10). Waar het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte het belang van rechthebbende centraal heeft gesteld, kan het dan ook evenmin slagen.
5.20
Ook de motiveringsklacht gericht tegen rov. 5.16 faalt. Anders dan de klacht stelt, heeft het hof in de bestreden beschikking wel degelijk stilgestaan bij andere belangen dan het ‘woonbelang’ van rechthebbende, zoals ‘levensvreugde’, het behouden van een ‘verblijfsalternatief’, en ‘vermogensgroei’. Dat volgt onder meer uit rov. 5.18 van de beschikking van het hof (mijn onderstrepingen):
“Het hof leidt uit de stukken, waaronder de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter van 23 april 2021, en ook uit de stellingen van de beide zonen en de bewindvoerder af dat het voor de rechthebbende belangrijk was en is dat de woning in de familie zou blijven. Dat brengt voor de rechthebbende immers mee dat hij, zo lang zijn gezondheid dat toelaat, in het kader van een familiebezoek in de woning kan zijn. Met inachtneming van dat belang kon de kantonrechter naar het oordeel van het hof tot haar beslissing komen om beide zonen - die ter zitting van de kantonrechter allebei de wens hebben geuit om de woning tegen de kort daarvoor door een makelaar vastgestelde prijs van € 425.000,- over te nemen - de gelegenheid te geven om de woning tegen voornoemde prijs over te nemen. Mogelijk dat inmiddels - gezien de nog steeds stijgende prijzen op de woningmarkt - in de vrije verkoop een hogere verkoopprijs gerealiseerd had en zou kunnen worden, maar dat financiële belang weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het hiervoor genoemde emotionele belang van de rechthebbende. (…)”
5.21
Door een machtiging toe te wijzen voor de verkoop van de woning aan één van de zoons van rechthebbende, heeft het hof juist rekening gehouden met de ‘levensvreugde’ van rechthebbende, doordat het voor hem mogelijk blijft om de woning te bezoeken. Dat het hof weliswaar geen doorslag heeft gegeven aan financiële belangen als vermogensgroei, doet niet af aan het feit dat het hof deze belangen wel degelijk heeft meegewogen. Bovendien heeft het hof daarmee recht gedaan aan het in art. 1:441 lid 1 BW vervatte uitgangspunt dat het aanwenden van vermogen voor de verzorging van de rechthebbende prioriteit heeft boven het doelmatig beleggen daarvan.36.
5.22
Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Het hof heeft zich mede gebaseerd op het oordeel van de mentor dat een terugkeer van rechthebbende naar de woning vanwege zijn cognitieve beperkingen niet haalbaar en ook niet in zijn belang is (rov. 5.15). De mentor van rechthebbende is een professionele partij die is benoemd om raad te geven inzake aangelegenheden van niet-vermogensrechtelijke aard.37.Het hof heeft zich in zijn oordeelsvorming over de belangen van rechthebbende dan ook mede mogen baseren op het oordeel van de mentor.
5.23
Het hof heeft in de bestreden beschikking voldoende inzicht gegeven in zijn oordeel. Dit oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk, zodat ook de motiveringsklacht gericht tegen rov. 5.16 faalt.
Onderdeel 3
5.24
Onderdeel 3 keert zich met een motiveringsklacht tegen rov. 5.17-5.19, waarin het hof de belangen van rechthebbende afweegt tegen een mogelijke hogere verkoopprijs van de woning. Het onderdeel klaagt dat de motivering in voornoemde rechtsoverwegingen onbegrijpelijk is, omdat het hof niet nader toelicht waarom het belang van de verkoop van de woning tegen een prijs van € 425.000,- moet worden afgewogen tegen het ‘emotionele’ belang van rechthebbende. Als vast zou komen te staan dat een hogere verkoopprijs in de rede had gelegen, zou dat niet noodzakelijkerwijs in strijd hoeven te komen met dat ‘emotionele’ belang, aldus het onderdeel.
5.25
Zoals gezegd, heeft de rechter ten aanzien van het machtigingsverzoek een ruime mate van beoordelingsvrijheid, waarbij vooral het belang van de rechthebbende richtinggevend zal zijn. Het hof heeft voldoende inzicht getoond in zijn belangenafweging. Hier geldt wederom dat het hof terecht voorrang heeft gegeven aan het belang dat rechthebbende heeft bij een goede verzorging, en niet aan zijn belang bij een doelmatige belegging van zijn vermogen.
5.26
Het oordeel van het hof is in dat licht bezien dan ook niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 3 faalt.
Onderdeel 4
5.27
Onderdeel 4 klaagt dat het hof de stelplicht van de bewindvoerder heeft miskend, overigens zonder dat deze klacht zich tegen specifieke rechtsoverwegingen keert. Gelet op het bepaalde in art. 1:441 lid 2 BW is het aan de bewindvoerder om te stellen dat sprake is van toestemming, althans weigerachtigheid en/of dat de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen, aldus het onderdeel. Het onderdeel betoogt voorts dat, nu een dergelijke stelling niet (tijdig) is ingenomen en de bewindvoerder hier in hoger beroep ook geen bewijs van heeft aangeboden, het hof de grieven van rechthebbende niet had mogen verwerpen.
5.28
Art. 278 lid 1 Rv bepaalt dat de verzoeker in het verzoekschrift vermeldt op welke gronden het verzoek berust. Rechthebbende voert op zichzelf terecht aan dat de bewindvoerder in het inleidende verzoekschrift niet heeft gesteld dat rechthebbende toestemming had verleend voor de verkoop voor de woning, dan wel daartoe weigerachtig was, dan wel niet in staat was toestemming te verlenen.
5.29
Zoals bij de behandeling van subonderdeel 1.2 is besproken, heeft de bewindvoerder zich in het verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat rechthebbende vanwege zijn ziekte niet in staat was toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning. Daarmee heeft de bewindvoerder aan haar stelplicht voldaan. Het hof heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nadere inlichtingen ingewonnen ten aanzien van de vraag of rechthebbende al dan niet in staat was hiervoor toestemming te verlenen. Die inlichtingen zijn verstrekt, op basis waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat rechthebbende vanwege zijn ziekte niet in staat is toestemming te verlenen. Nadere bewijslevering was dan ook niet aan de orde. Dit betekent dat onderdeel 4 faalt.
Onderdeel 5
5.30
Onderdeel 5 bevat een voortbouwklacht en stelt dat het dictum van de beschikking niet in stand kan blijven wanneer één van de voorgaande onderdelen slaagt. Nu de voorgaande onderdelen falen, faalt ook de voortbouwklacht.
6. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
6.1
Het incidenteel cassatiemiddel richt zich tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat rechthebbende ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep:
“In een procedure waarin door een bewindvoerder op grond van het bepaalde in artikel 1:441 lid 2 BW een machtiging aan de kantonrechter wordt gevraagd voor - zoals in dit geval - verkoop van de woning van de rechthebbende dient laatstgenoemde in die procedure als belanghebbende te worden aangemerkt. Dat brengt mee dat de rechthebbende op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ook in hoger beroep kan komen van die beslissing. Weliswaar is op grond van het bepaalde in artikel 1:441 lid 1 BW de bewindvoerder degene die namens de rechthebbende in en buiten rechte optreedt, maar dat kan er naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat in een zaak zoals deze, waarin de rechthebbende juist het handelen van de bewindvoerder en de beslissing daarover van de kantonrechter wil aanvechten maar de bewindvoerder niet bereid is om de rechthebbende toestemming te geven om in hoger beroep te gaan, de rechthebbende geen mogelijkheid heeft om de beslissing aan een hogere rechter voor te leggen. Temeer daar in deze zaak de rechthebbende in eerste aanleg niet door de kantonrechter over het verzoek van de bewindvoerder is gehoord, zou dat immers leiden tot strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin het recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces is geregeld. Het hof overweegt daarbij nog dat ook uit de in artikel 1:438 lid 2 BW geregelde geschillenregeling voor beschikkingshandelingen de toegang tot de rechter voor de rechthebbende volgt. Uit deze bepaling kan, anders dan namens de bewindvoerder is betoogd, niet worden afgeleid dat een eventueel hoger beroep dat zonder toestemming van de bewindvoerder of de kantonrechter is ingesteld om die reden niet-ontvankelijk is. Het hof acht de rechthebbende dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
6.2
Het middel betoogt dat een rechthebbende voor het voeren van een gerechtelijke procedure – en dus ook voor het instellen van hoger beroep – toestemming van de bewindvoerder nodig heeft, ook in het geval waarin de rechthebbende het handelen van de bewindvoerder wil aanvechten. Deze vraag is, voor zover mij bekend, in de rechtspraak niet eerder aan bod gekomen.38.
6.3
Bij de bespreking van de klacht is voorop te stellen dat de machtigingsbeschikking als bedoeld in art. 1:441 lid 2 BW appellabel is.39.
6.4
Hoewel de rechthebbende als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv heeft te gelden (en dus op grond van art. 358 lid 2 Rv hoger beroep kan instellen tegen beschikkingen), bepaalt art. 1:441 lid 1 BW dat de bewindvoerder de rechthebbende tijdens het bewind in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dit geldt echter wel uitsluitend voor zover dit tot de vervulling van zijn taak behoort. Of een rechthebbende bevoegd is als formele procespartij op te treden, hangt er op grond van art. 1:441 lid 1 BW dus vanaf of het voeren van de betreffende procedure tot de vervulling van de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. Behoort het voeren van een procedure niet tot de vervulling van de taak van de bewindvoerder, dan is de rechthebbende zelf bevoegd als formele procespartij op te treden.40.
6.5
Zoals hiervoor is besproken, omvat de taak van de bewindvoerder onder meer het beschikken over de onder bewind staande goederen (onder 4.5). De vraag of een rechthebbende al dan niet bevoegd is als formele procespartij op te treden, valt in die zin dus samen met de vraag of de procedure ziet op of verband houdt met een beschikkingshandeling in de zin van art. 1:438 lid 2 BW.
6.6
In veel gevallen zal het instellen van hoger beroep gelden als een beschikkingshandeling, alleen al omdat de kosten daarvan (voor het inschakelen van een advocaat en het voldoen van griffierecht) ten laste gaan van de onder bewind staande goederen. Daarmee is sprake van ‘bezwaring van de onder bewind staande goederen’ (vgl. onder 4.5). Dat betekent dat een rechthebbende daarvoor toestemming van de bewindvoerder nodig heeft. Als de bewindvoerder de toestemming weigert, kan de rechthebbende de kantonrechter om een machtiging vragen. Dit was bijvoorbeeld het geval in een zaak waarin de rechthebbende een machtiging van de kantonrechter verzocht om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van de Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg, omdat haar bewindvoerder daarvoor geen toestemming wilde verlenen. De verzochte machtiging werd geweigerd, omdat de procedure volgens de kantonrechter kansloos was.41.
6.7
Het ligt echter niet in de rede om het instellen van hoger beroep tegen een machtigingsbeschikking van de kantonrechter op de voet van art. 1:441 lid 2 BW aan te merken als een beschikkingshandeling als bedoeld in art. 1:438 lid 2 BW. Met art. 1:438 lid 2 BW en art. 1:441 lid 2 BW heeft de wetgever immers voor zowel de bewindvoerder als de rechthebbende voorzien in een geschillenregeling, wanneer zij het niet eens worden over de wijze van beschikken over de onder bewind staande goederen (zie onder 4.8). Nu hoger beroep van een machtigingsbeschikking niet is uitgesloten, moet worden aangenomen dat de rechthebbende in het kader van de getroffen geschillenregeling ook zelfstandig hoger beroep kan instellen.
6.8
Dat een rechthebbende bij weigerachtigheid van de bewindvoerder (om mee te werken aan het instellen van een rechtsmiddel tegen een machtigingsbeschikking) een machtiging aan de kantonrechter kan verzoeken, doet hier niet aan af. Dit is juist een extra argument om aan te nemen dat de rechthebbende zelfstandig kan overgaan tot het instellen van hoger beroep tegen een machtigingsbeschikking. Wanneer de rechthebbende op grond van art. 1:438 lid 2 BW een machtiging aan de kantonrechter verzoekt, zal hij immers zonder meer zelfstandig procesbevoegd zijn. Niet valt in te zien waarom dit in een procedure in hoger beroep tegen een machtigingsbeschikking ex art. 1:441 lid 2 BW anders zou zijn.
6.9
Een andere opvatting zou er bovendien toe leiden dat een rechthebbende zich twee keer tot de rechter moet wenden, eerst om machtiging te vragen om hoger beroep in te stellen en de tweede keer om in hoger beroep vernietiging te verzoeken van de machtigingsbeschikking van de kantonrechter.
6.10
Hierbij komt dat als eerst medewerking van de bewindvoerder zou moeten worden gevraagd om hoger beroep tegen een machtigingsbeschikking in te stellen (en bij weigering de gang naar de kantonrechter te maken), het vrijwel zeker is dat de beroepstermijn van de machtigingsbeschikking inmiddels zal zijn verstreken. Daarmee zou de effectiviteit van de geschillenregeling van art. 1:441 lid 2 BW worden belemmerd waardoor strijd met art. 6 EVRM kan ontstaan, zoals het hof terecht constateert.
Machtigingsprocedure geen ‘zaak van onderbewindstelling’
6.11
Door partijen is in dit verband nog gewezen op een beschikking van de Hoge Raad uit 2002, waarin is geoordeeld dat een machtigingsprocedure als bedoeld in art. 1:438 lid 2 BW en art. 1:441 lid 2 BW niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv.42.Op grond hiervan zou het standpunt kunnen worden ingenomen dat het voorgaande mutatis mutandis ook geldt voor het bepaalde in art. 1:441 lid 1 BW. Met andere woorden: indien de machtigingsprocedure geen zaak van onderbewindstelling is, dan behoort de machtigingsprocedure ook niet tot de taakstelling van de bewindvoerder en is de rechthebbende aldus zelfstandig bevoegd te appelleren tegen een machtigingsbeschikking.
6.12
Het is de vraag of deze redenering volledig opgaat. In de Hoge Raad-beschikking uit 2002 is uitsluitend geoordeeld dat de machtigingsprocedure geen zaak van onderbewindstelling is in de zin van art. 798 lid 2 Rv. Dit oordeel moet dus worden bezien binnen de specifieke context van deze bepaling, waarin een uitbreiding van de kring van belanghebbenden is opgenomen. Omdat de machtigingsprocedure bedoeld is als een beperkte regeling waarin uitsluitend de bewindvoerder en de rechthebbende betrokken zijn, is een uitbreiding van de kring van belanghebbenden als bedoeld in lid 2 van art. 798 Rv niet aan de orde, aldus de Hoge Raad. In zoverre kan uit de beschikking van de Hoge Raad dus niet zonder meer worden afgeleid dat de machtigingsprocedure in het algemeen niet als zaak van onderbewindstelling kan worden aangemerkt.
6.13
Wel valt uit de Hoge Raad-beschikking een extra argument te ontlenen voor de uitleg dat de rechthebbende zelfstandig kan opkomen tegen de machtigingsbeschikking die op grond van art. 1:441 lid 1 BW is verleend. Het uitgangspunt dat voor een uitbreiding van de kring van belanghebbenden geen ruimte bestaat, brengt mee dat de rechthebbende die tegen een machtigingsbeschikking wenst op te komen eerder op zichzelf zal zijn aangewezen. Daarbij past niet dat extra procedurele belemmeringen worden opgeworpen, doordat de rechthebbende eerst aan de bewindvoerder toestemming moet vragen om hoger beroep in te stellen tegen een machtigingsbeslissing en, bij weigering, een machtiging aan de kantonrechter moet vragen.
Procesbevoegdheid rechthebbende in andere procedures met betrekking tot beschermingsmaatregelen
6.14
De opvatting dat de rechthebbende in een machtigingsprocedure zelfstandig bevoegd is hoger beroep in te stellen, sluit ook aan bij de manier waarop de positie van de rechthebbende wordt beoordeeld in andere procedures die zich richten tegen het bewind of de bewindvoerder. Zo zijn in de feitenrechtspraak voorbeelden te vinden van uitspraken waarin rechthebbenden ontvankelijk werden geacht in procedures waarin zij opkwamen tegen beschikkingen waarin op grond van art. 1:431 lid 1 BW een beschermingsbewind werd ingesteld,43.of in procedures waarin de rechthebbende om opheffing van het bewind verzocht.44.
6.15
Tot slot is op te merken dat de wettelijke regeling inzake curatele zelfs uitdrukkelijk bepaalt dat de curandus bekwaam blijft om in rechte op te treden in zaken van curatele (art. 1:381 lid 6 BW). Onder ‘zaken van curatele’ vallen concrete geschillen die de curatele betreffen, zoals de situatie dat de curandus opheffing van de curatele wenst of dat er sprake is van een conflict over zijn verzorging of verpleging.45.Zoals hiervoor (onder 4.3) is aangestipt, leidt curatele – anders dan beschermingsbewind – tot handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid van de betrokkene. Het zou vreemd zijn dat de curandus wel, maar de rechthebbende in het kader van beschermingsbewind niet bevoegd is zelfstandig in rechte op te treden in een procedure die zich richt tegen de beschermende maatregel of tegen degene die de beschermende maatregel uitvoert.
6.16
De conclusie is dan ook dat de onderbewindgestelde rechthebbende bevoegd is zelfstandig in rechte op te treden in een procedure die gericht is tegen beschermende maatregelen van de bewindvoerder.
6.17
Voor de klachten uit het incidenteel cassatiemiddel geldt het volgende.
6.18
Het middel betoogt dat een rechthebbende voor het voeren van een gerechtelijke procedure – en dus ook voor het instellen van hoger beroep – toestemming van de bewindvoerder behoeft. Dit geldt volgens het middel ook indien de rechthebbende het handelen van de bewindvoerder wil aanvechten en deze in eerste aanleg niet door de kantonrechter is gehoord. Volgens het middel zijn de waarborgen van art. 6 EVRM reeds voldoende gewaarborgd door de geschillenregeling van art. 1:438 lid 2 BW. Art. 1:444 BW kent bovendien een regeling voor het geval de bewindvoerder tekortschiet in de zorg van een goed bewindvoerder. Tot slot betoogt het middel dat een procedure tegen de bewindvoerder zoals in de onderhavige kwestie aan de orde is in strijd is met het wettelijk systeem, nu het bewind strekt tot bescherming van de rechthebbende. Daarmee verdraagt zich niet dat de rechthebbende een aan de bewindvoerder verleende machtiging in rechte kan aanvechten, aldus het middel.
6.19
Vooropgesteld wordt dat de stelling van de bewindvoerder dat voor het appelleren tegen de machtigingsbeschikking toestemming van de bewindvoerder vereist zou zijn, reeds niet opgaat omdat de wet in art. 1:438 lid 2 BW niet spreekt van toestemming, maar van medewerking van de bewindvoerder. Het middel voert dit weliswaar ook aan, maar dit kan de bewindvoerder niet baten, nu de klacht ook bij die lezing faalt.
6.20
Zoals hiervoor is besproken, is de door de bewindvoerder voorgestane wetsuitleg niet in lijn met de ratio van de wettelijke regeling inzake het beschermingsbewind. De machtigingsprocedure van art. 1:441 lid 2 BW is bedoeld om te voorzien in een beroepsmogelijkheid in gevallen waarin de rechthebbende het niet eens is met een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat de rechthebbende voor het instellen van hoger beroep tegen een machtigingsbeschikking ex art. 1:441 lid 2 BW geen medewerking van de bewindvoerder of een machtiging van de kantonrechter nodig heeft.
6.21
Dat art. 1:444 BW een regeling kent voor het geval de bewindvoerder tekortschiet in de zorg van een goed bewindvoerder, maakt dit niet anders. Door gebruikmaking van deze aansprakelijkheidsregeling kan de rechthebbende immers niet (rechtstreeks) opkomen tegen de beschikkingshandeling waarvoor de machtiging is verleend.
6.22
Ook de stelling dat het voeren van een procedure tegen de bewindvoerder in strijd zou zijn met het wettelijk systeem, gaat niet op. Op zichzelf stelt het middel terecht dat het bewind strekt tot bescherming van de rechthebbende, maar dit betekent niet dat de rechthebbende een aan de bewindvoerder verleende machtiging niet in rechte zou kunnen aanvechten. De machtigingsprocedure van art. 1:441 lid 2 BW strekt er juist toe de belangen van de rechthebbende te beschermen. De kantonrechter vervult in de machtigingsprocedure een toezichthoudende rol en kan aldus bij onenigheid over een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling erop toezien dat de belangen van de rechthebbende gewaarborgd worden.
6.23
Ten overvloede is nog op te merken dat het geen verschil maakt of hoger beroep wordt ingesteld omdat in eerste aanleg het beginsel van hoor is geschonden (zoals in dit geval aan de orde was vanwege het niet oproepen van de rechthebbende door de kantonrechter). Een schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan immers in hoger beroep worden hersteld.46.Voor zover het middel hier doelt op de zogenoemde ‘doorbrekingsjurisprudentie’,47.wordt opgemerkt dat dit leerstuk hier niet aan de orde is. Ten aanzien van de machtigingsbeschikking ex art. 1:441 lid 2 BW geldt immers geen rechtsmiddelenverbod (zie hiervoor onder 6.3) zodat van ‘doorbreking’ reeds daarom geen sprake kan of hoeft te zijn.
6.24
Het incidenteel cassatiemiddel faalt.
7. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2022
Hof Arnhem-Leeuwarden 8 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1093.
Prod. 10 bij appelschrift.
Prod. 1 bij appelschrift.
Bijlage bij processtuk 2.
Zie het proces-verbaal van de op 23 april 2021 gehouden zitting.
Prod. 14 appelschrift.
De procesinleiding is op 26 april 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie over de verschillende vormen van beschermingsmaatregelen voor meerderjarigen: J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 635-765. A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021; P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 325-371; p. 585-629; S.F.M. Wortmann & J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 311-321 en p. 345-362.
Wet van 15 mei 1981, Stb. 283.
Wet van 16 oktober 2013, Stb. 2013/414.
LOVCK&T, Aanbevelingen meerderjarigenbewind, 7 september 2018.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/691, zie tevens Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 2 (MvA). In de literatuur is om deze reden betoogd dat de wil van de rechthebbende in het kader van beschermingsbewind voor zover mogelijk gerespecteerd zou moeten worden, zie o.a. P. Clausing, 'Het bewind ter bescherming van meerderjarigen', WPNR 1979/5476 en 1979/5477 en J. Gevers, De rechtspositie van psychiatrische patiënten, Alphen aan den Rijn: Tjeenk Willink 1979, p. 42.
A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, relatievermogensrecht en erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 351. Beheren en beschikken sluiten elkaar niet uit: een beschikkingshandeling kan onder omstandigheden tevens als beheer worden beschouwd, zie: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/732. Zie over de omlijning van het begrip ‘beschikken’ tevens: P.C. van Es, ‘De betekenis van het begrip ‘beschikken’ in art. 1:438 lid 2 BW betreffende het meerderjarigenbewind’, WPNR 2009/6795, p. 330-332.
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 617.
Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 5, p. 2-3 (MvA). Dit is geopperd door leden van de PvdA-fractie, D66-fractie en CDA-fractie. Ook in de literatuur is verdedigd dat de wet een geschillenregeling zou moeten bevatten voor het geval bewindvoerder en rechthebbende het niet met elkaar eens worden, zie: J. Gevers, De rechtspositie van psychiatrische patiënten, Alphen aan den Rijn: Tjeenk Willink 1979, p. 42.
Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 3 (MvA). Zie de volgende passage: “De animo voor dit ambt zal niet vergroot worden door het vooruitzicht dat de bewindvoerder niet slechts geconfronteerd zal worden met de genoemde controlemechanismen, maar ook nog met de mogelijkheid dat het beheer van het vermogen steeds wordt doorkruist door contraire wensen van de rechthebbende, die deze ook voor de rechter tot gelding kan brengen. Ook aan de kwaliteit van het beheer zou dat niet ten goede komen. Op deze gronden meen ik ook thans nog dat het geen aanbeveling verdient om de rechthebbende over de hele linie de bevoegdheid toe te kennen de kantonrechter te adiëren indien hij het niet eens is met het feit dat de bewindvoerder een bepaalde beheers- of beschikkingshandeling al dan niet wil verrichten. Maar wel acht ik bij nader inzien bij wijze van tussenoplossing een regel in de trant van het voorstel van de voormelde leden van de P.v.d.A.-fractie verdedigbaar, die derhalve de rechthebbende de bevoegdheid zou geven om, zo de bewindvoerder weigert mede te werken aan een bepaalde door de rechthebbende gewenste beschikkingshandeling, machtiging van de kantonrechter voor het verrichten van die handeling te vragen. Het voordeel van deze regel is ook dat een grotere symmetrie wordt bereikt tussen de artikelen 438, lid 2, en 441, lid 2.”
Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 3 (MvA).
Zie o.a. K. Blankman, ‘Toezicht op de bewindvoerder; de rol van de rechter en van de notaris’, WPNR 2015/7064, p. 492-493; D. van Emden, ‘Het kantongerechtstoezicht’, WPNR 1996/6225, p. 399-400; zie tevens HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1921, NJ 2022/118 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2-3.3.1.
D. van Emden, ‘Het kantongerechtstoezicht’, WPNR 1996/6225, p. 399.
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 615.
Zie het jaarverslag van de Raad voor de Rechtspraak 2021, p. 47. Het aantal lopende bewindszaken voor meerderjarigen bedroeg in 2017 nog 255.000, terwijl het aantal bewindszaken voor minderjarigen destijds 50.000 bedroeg.
Zie conclusie van A-G Hammerstein 4 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1712, nr. 7 onder f en g. Ten tijde van het nemen van deze conclusie was ook reeds sprake van een toename in het aantal beschermingsbewinden. Het aantal lopende beschermingsbewinden bedroeg eind 2014 ruim 260.000, een verdubbeling vergeleken met begin 2009, toen er ruim 130.000 beschermingsbewinden liepen. Zie: Jaarverslag Rechtspraak 2014, p. 25.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/740; J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:441 BW, aant. 6.
Aanbevelingen meerderjarigenbewind, p. 9-10.
Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 21 (MvA).
De checklist is raadpleegbaar door ‘Verkoop woning’ te selecteren op: https://www.rechtspraak.nl/Onderwerpen/Paginas/Checklist-machtigingsverzoek.aspx.
Het formulier ‘Machtigingsverzoek’ is raadpleegbaar via: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/machtigingsverzoek.pdf.
Beschikking van 23 februari 2021, prod. 10 bij appelschrift.
Zie het verweerschrift van de bewindvoerder in hoger beroep, nrs. 16-18.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 december 2021, p. 10.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 december 2021, p. 6, zie tevens rov. 5.11 van de bestreden beschikking.
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 615.
In de mij bekende uitspraken waarin een rechtsmiddel tegen een machtigingsbeschikking werd ingesteld, was het steeds een (andere) belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en niet de rechthebbende zelf die als formele procespartij optrad, zie bijvoorbeeld: hof Amsterdam 8 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:687, waarin de zus van de rechthebbende (als belanghebbende) tegen de machtigingsbeschikking appelleerde, en hof Den Haag 31 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1699, waarin de moeder van de rechthebbende (als belanghebbende) tegen de machtigingsbeschikking appelleerde. Ook in de literatuur komt dit thema nauwelijks aan bod. Ter Haar stelt – maar onder verwijzing naar de in deze cassatieprocedure bestreden beschikking – dat de rechthebbende zelfstandig bevoegd is om te appelleren tegen een op verzoek van de bewindvoerder verleende machtiging, zie: J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:441 BW, aant. 4 (actueel t/m 1 september 2022).
In art. 807 Rv (waarin bijzondere regels zijn opgenomen ten aanzien van het instellen van rechtsmiddelen tegen beschikkingen in zaken betreffende het personen- en familierecht, niet zijnde echtscheidingszaken) wordt art. 1:441 lid 2 BW niet genoemd. Zie anders: M.P.M. van Lierop, Praktijkhandboek beschermingsbewind 2022, Weert: Celsius juridische uitgeverij 2022, p. 79-80. Van Lierop meent dat de beslissing op een machtigingsverzoek in de zin van art. 1:441 lid 2 BW zich niet leent voor hoger beroep aan de zijde van de rechthebbende, vanwege de aard en de strekking van de machtigingsprocedure. Een en ander volgt echter niet uit de wet en ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat tegen beschikkingen inzake het beschermingsbewind geen hogere voorziening open zou staan, zie bijvoorbeeld: Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 10 en p. 14 (MvA).
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, rov. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.2, door de Hoge Raad herhaald in HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.1.2. Zie eveneens mijn conclusie in de laatstgenoemde zaak (PHR 28 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1238) onder nrs. 3.8-3.21.
Rb. Den Haag 28 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6231.
Zie p. 4 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 december 2021, het incidenteel cassatiemiddel van de bewindvoerder onder nr. 1, en het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep van de rechthebbende onder nr. 4 (voetnoot 2). Zie voor de betreffende beschikking: HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463 m.nt. J.E. de Boer, rov. 3.4. Zie anders over de vraag of het ontslag van een curator, bewindvoerder of mentor behoort tot ‘zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv: HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950, zie tevens mijn daaraan voorafgaande conclusie van 1 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:324.
Zie bijvoorbeeld: Hof ’s-Hertogenbosch 20 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1240, JGZ 2018/27 m.nt. J.J. de Jong & I.G.M van Mil; Hof Amsterdam 25 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:210.
Rb. Rotterdam 11 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8858, JPF 2017/59 m.nt. P. Vlaardingerbroek.
M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:381 BW (actueel t/m 1 augustus 2022); zie tevens hof ’s-Hertogenbosch 29 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1304, rov. 3.7.3. Zie voor een zaak waarin de betrokkene onder curatele werd gesteld en tegen die beslissing hoger beroep instelde, en het hof inhoudelijk heeft beslist en de betrokkene derhalve ontvankelijk geacht in zijn hoger beroep: hof Amsterdam 23 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3739.
Zie de annotatie van W.D.H. Asser bij HR 10 oktober 2003, NJ 2005/104, zie tevens: I. Giesen, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht: 1. Beginselen van burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 335 en F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 143.
Zie verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep onder 5.
Beroepschrift 17‑06‑2022
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Zitting : 17 juni 2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder van de heer [de rechthebbende], hierna te noemen ‘de bewindvoerder’, kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te (2282 AE) Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes die als zodanig door haar wordt aangewezen en onderhavig verweerschrift ondertekent;
De bewindvoerder heeft kennisgenomen van het cassatieberoep, ingesteld namens [de rechthebbende], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘de rechthebbende’, te dezer zake domicilie gekozen hebbende te (2566 LB) Den Haag aan de Sportlaan nr. 40 ten kantore van diens advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. M.J. van Basten Batenburg. Daartegen verweert de bewindvoerder zich als volgt.
In principaal beroep
- 1.
In de kern wordt er in onderdeel 1.1 over geklaagd, dat het hof meegaat met hetgeen de bewindvoerder heeft gesteld en dat de feitelijke grondslag van de beslissing in r.o. 5.11 enkel is gelegen in de betreffende mededeling van de bewindvoerder. Die klacht mist echter feitelijke grondslag, omdat de beslissing van het hof nu juist met name is gebaseerd op de indruk die de rechthebbende aan het hof ter zitting heeft gemaakt.
- 2.
Voorts wordt de stelling betrokken, dat de kantonrechter volgens [de rechthebbende] niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek van de bewindvoerder, omdat deze niet vooraf om toestemming aan [de rechthebbende] heeft gevraagd. Afgezien van het feit, dat niet de beslissing van de kantonrechter, maar die van het hof in cassatie aan de orde is, staat de omstandigheid, dat (beweerdelijk) niet eerst vooraf om toestemming aan de rechthebbende is gevraagd, aan het vragen van machtiging in niet in de weg. Anders dan het middel bepleit, heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Daarbij had het hof naar dat moment (ex nunc) te beslissen en als het hof dan zelf constateert, dat rechthebbende, gelet op de bij hem reeds in 2012 gestelde diagnose en zijn huidige gezondheidstoestand, onvoldoende in staat is de gevolgen van een dergelijke ingrijpende beslissing te overzien, mocht het zonder nadere motivering oordelen dat terecht een machtiging aan de kantonrechter is gevraagd, waarin (impliciet) het oordeel ligt besloten dat de rechthebbende niet in staat is zijn toestemming te geven (in de zin van art. 1:441 lid 2 BW).
- 3.
Ook overigens wordt met name geklaagd over de beslissing van de kantonrechter (die zou zijn meegegaan in de redenering van de bewindvoerder), wat in cassatie uiteraard niet aan de orde is.
- 4.
In middelonderdeel 1.2 wordt betoogd, dat sprake zou zijn van een nieuwe stelling van de bewindvoerder, die te laat in de procedure zou zijn ingebracht en die het hof buiten beschouwing had moeten laten, maar dat berust op een onjuiste rechtsopvatting. Nieuwe stellingen of argumenten kunnen immers in hoger beroep wel degelijk worden aangevoerd en ook hier geldt, dat het hof naar dat moment (ex nunc) had te beslissen en daarbij alle relevante omstandigheden van dat moment in zijn oordeel had moeten betrekken. Daarbij mocht het hof, anders dan in het middelonderdeel is betoogd, wel degelijk vertrouwen op de eigen waarneming van de toestand van [de rechthebbende] op het moment van de mondelinge behandeling en had het niet te oordelen naar diens toestand ten tijde van het aanvragen van de machtiging.
- 5.
Ook middelonderdeel 2 mist feitelijke grondslag. De beslissing van het hof is immers niet (alleen) gebaseerd op de waarnemingen en conclusie van de mentor van [de rechthebbende], maar wel degelijk op de eigen waarnemingen en het eigen oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van de mentor dat een terugkeer van de rechthebbende naar zijn woning gezien zijn cognitieve beperkingen niet haalbaar en ook niet in zijn belang is. Ook r.o. 5.16 kan de begrijpelijkheidstoets beslist doorstaan en niet gezegd kan worden, anders dan in het middelonderdeel bepleit, het hof hier een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd.
- 6.
De motivering in r.o. 5.18, die in middelonderdeel 3 wordt bestreden, is weliswaar kort; onbegrijpelijk is deze niet. Evident heeft het hof met zijn overweging bedoeld, dat een snelle verkoop (voor de som van € 425.000,00) in het belang van rechthebbende is en dat het eventuele financiële belang niet opweegt tegen het door het hof genoemde emotionele belang.
- 7.
In zijn algemeenheid stelt het cassatiemiddel te hoge eisen aan de motiveringsplicht van (de kantonrechter en) het hof ten aanzien van de op de voet van artikel 1:441 lid 2 BW te geven machtiging. De wetgever heeft bij de machtigingsverzoeken in de artt. 1:438 lid 2 en 1:441 lid 2 BW ook slechts een eenvoudige, beperkte geschillenregeling voor de rechthebbende en de bewindvoerder ogen gestaan, voor het geval tussen hen verschil van mening bestaat omtrent de noodzaak tot het verrichten van bepaalde beschikkingshandelingen.1. Een motiveringsplicht zoals de rechthebbende thans kennelijk voorstaat, verdraagt zich daarmee niet. Het gaat daarbij bovendien om een belangenafweging en een dergelijke afweging is nu eenmaal aan de feitenrechter voorbehouden.
- 8.
In middelonderdeel 4 is verzuimd aan te geven, tegen welke rechtsoverweging(en) dit onderdeel is gericht. Wat daarvan zij: uiteindelijk is het aan de feitenrechter om te beoordelen of de rechthebbende al dan niet in staat is zijn toestemming te verlenen, dan wel dat hij daartoe weigerachtig is, hetwelk, zoals hiervoor weergegeven, door het hof zelfstandig is beoordeeld en welk oordeel genoegzaam is gemotiveerd.
- 9.
Het voorgaande impliceert dat ook de veeg- of voortbouwklacht van onderdeel 5 niet zal kunnen slagen.
In incidenteel beroep
De bewindvoerder stelt hierdoor incidenteel cassatieberoep in tegen de thans bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022 met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Dit middel richt zicht tegen r.o. 5.2, waarin het hof, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat de rechthebbende in casu ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Die beslissing is rechtens onjuist.
1.
Voor het instellen van hoger beroep (en het voeren van een gerechtelijke procedure in het algemeen) behoeft de rechthebbende de toestemming van de bewindvoerder, ook in het geval waarin de rechthebbende het handelen van de bewindvoerder wil aanvechten en deze in eerste aanleg niet door de kantonrechter is gehoord. Het bepaalde in artikel 6 EVRM doet daar niet aan af; het in dat artikel bepaalde is in voldoende mate gewaarborgd door de geschillenregeling van artikel 1:438 lid 2 BW, welk artikel immers de rechthebbende de mogelijkheid biedt om, als de bewindvoerder zijn medewerking niet wil verlenen, zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek hem te machtigen over één of meer onder bewind gestelde goederen te beschikken. Voor het geval de bewindvoerder in de zorg van een goed bewindvoerder tekort schiet, kent artikel 1:444 BW daarvoor een regeling. Het beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD49322. kan de rechthebbende niet baten, omdat daarin nu juist is uitgemaakt dat een machtigingsprocedure als bedoeld in de art. 1:438 lid 2 en 1:441 lid 2 BW, waarover het in het onderhavige geding gaat, niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in het tweede lid van art. 798 Rv. (en de rechthebbende in casu dus juist niet in zijn beroep had mogen worden ontvangen).
2.
Een (appel)procedure tegen de bewindvoerder zoals in casu aan de orde is, is in strijd met het wettelijk systeem; het bewind strekt immers tot bescherming van de rechthebbende en daarmee verdraagt zich niet dat de rechthebbende een aan de bewindvoerder verleende machtiging in rechte (en nota bene ook nog eens in hoger beroep) kan aanvechten. Het hof heeft dat miskend.
WESHALVE de bewindvoerder in principaal beroep concludeert tot verwerping, kosten rechtens en in incidenteel beroep concludeert dat het uw Raad behage te vernietigen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, op 8 februari 2022 onder zaaknummer 200.297.817/01 tussen partijen gewezen, met zodanige verdere voorziening als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 17 juni 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑06‑2022
A-G Wesseling-van Gent voor HR 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2002:AD4932 onder randnr. 2.10, gevolgd door de Hoge Raad in diens beschikking van 11 januari 2002:AD:4932, rov. 3.4.
Zie rov. 5.1 van de thans bestreden beschikking.
Beroepschrift 26‑04‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE
PARTIJEN
Verzoeker tot cassatie is de heer [de rechthebbende], wonende te [woonplaats], hierna ook te noemen ‘[de rechthebbende]’ of ‘rechthebbende’. Verzoeker tot cassatie kiest voor deze zaak domicilie te (2566 LB) Den Haag aan het adres Sportlaan 40 op het kantoor van Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.J. van Basten Batenburg als zodanig voor hem optreedt en namens hem deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerster in cassatie is mevrouw [de bewindvoerder], in de hoedanigheid van bewindvoerder van rechthebbende, hierna te noemen ‘de bewindvoerder’, kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan het adres [adres] ([postcode]).
Verweerster heeft in de vorige instantie domicilie gekozen op het kantoor van de advocaat mr. F. Hofstra (kantoor ‘De Friese Rechtshulp’), met als kantooradres Nieuweweg 11, 8911 LK Leeuwarden.
CASSATIEBEROEP
[de rechthebbende] stelt beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) welke op 8 februari 2022 is gewezen in hoger beroep met zaaknummer 200.297.817/01 tussen [de rechthebbende] als verzoeker en de bewindvoerder als verweerster in hoger beroep.
Een kopie van het procesdossier zal na indiening van deze procesinleiding na een verzoek daartoe zijdens de griffier van uw Hoge Raad worden gefourneerd.
BEVOEGDE RECHTER
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het adres Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Cassatiemiddel
[de rechthebbende] voert tegen de beschikking van het hof het navolgende middel van cassatie aan:
‘Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het tussenarrest en eindarrest waarvan beroep, ten onrechte, vanwege na te melden in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, weergegeven in de diverse hierna te noemen klachtonderdelen.’
Klachten
Het middel valt uiteen in de hierna vermelde klachtonderdelen.
Het betreft in de onderhavige zaak een procedure op grond van art. 1:441 lid 2 BW waarbij een bewindvoerder machtiging aan de kantonrechter kan verzoeken als een onder bewind gestelde rechthebbende niet in staat is om of weigert zijn medewerking te verlenen aan het aangaan van een overeenkomst tot beschikking over een onder bewind staand goed, in dit geval de verkoop en levering van de woning van [de rechthebbende] aan het adres [a-straat 01] te [a-plaats] voor een bedrag van € 425.000,-- aan één van de kinderen van de rechthebbende. De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft de verzochte machtiging verleend bij beschikking van 30 april 2021. Daarop heeft [de rechthebbende] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. [de rechthebbende] voert tegen de beschikking van het hof een aantal klachten aan die scharnieren rondom de in acht te nemen toetsingsmaatstaf.
1. Klachtonderdeel 1
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 1:441 lid 2 BW in rechtsoverweging 5.10 en 5.11 van de beschikking, althans is de motivering van het hof in die overwegingen onvoldoende inzichtelijk en/of onbegrijpelijk te noemen.
1.1
In rov. 5.10 van de beschikking gaat het hof in op de stelling van [de rechthebbende] dat hem nooit door de bewindvoerder is gevraagd of hij toestemming geeft voor de verkoop en levering van de woning aan het adres [a-straat 01]. Deze stelling van [de rechthebbende] wordt door het hof verworpen in rov. 5.11. De reden daarvoor is dat het hof de visie van de bewindvoerder deelt dat [de rechthebbende] onvoldoende in staat is de gevolgen van een dergelijke ingrijpende beslissing te overzien. Daarbij betrekt het hof de eigen waarneming tijdens de zitting, waar [de rechthebbende] aanwezig is geweest. Volgens de bewindvoerder zou [de rechthebbende], aldus het hof, hebben ingestemd met de verkoop van de woning. [de rechthebbende] heeft dat echter betwist zo overweegt het hof, maar voegt daaraan toe dat [de rechthebbende] ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij moeilijk antwoord kan geven op de vraag of hij zich nog iets kan herinneren over de verkoop van de woning en wat destijds daarover is besproken. Kennelijk moet worden aangenomen dat het hof meegaat met hetgeen de bewindvoerder heeft gesteld er op neerkomend dat de bewindvoerder aan [de rechthebbende] heeft gevraagd of de woning mocht worden verkocht. De feitelijke grondslag van die conclusie is echter enkel gelegen in de mededeling van de bewindvoerder, want [de rechthebbende] heeft immers ten overstaan van het hof verklaard zich hierover geen gesprek meer te kunnen herinneren. Dat [de rechthebbende] wilsonbekwaam is of weigerachtig is geweest op het verzoek van de bewindvoerder in te gaan wordt in de overwegingen van het hof nergens vermeld. In het beroepschrift door [de rechthebbende] is aangevoerd dat de beslissing om tot verkoop van de woning over te gaan is genomen zonder dat er (door de bewindvoerder) met [de rechthebbende] over is gesproken.1. Er zou voorts volgens [de rechthebbende] geen noodzaak zijn de woning te verkopen. Onder grief IV is er in dit verband door [de rechthebbende] op gewezen dat in het inleidende spoedverzoek met geen woord gerept is over de wensen van [de rechthebbende].2. Daarnaast is in de toelichting op de grief nadrukkelijk gesteld dat [de rechthebbende] door de bewindvoerder nimmer is gevraagd of hij toestemming gaf voor de verkoop en levering van de woning hetgeen nader is onderbouwd met de stelling dat [de rechthebbende] wilsbekwaam is met verwijzing naar een verklaring van de artsen [arts 1] en [arts 2]. Volgens [de rechthebbende] in zijn beroepschrift was hij wel degelijk in staat zijn wil te bepalen en ingrijpende beslissingen te nemen. Voorts werd aangevoerd dat [de rechthebbende] niet weigerachtig was toestemming te verlenen voor de verkoop van de woning.3. De consequentie van deze feiten is volgens [de rechthebbende] dat de kantonrechter niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek van de bewindvoerder, en het verzoek had moeten afwijzen.
Art. 1:441 lid 2 onder a BW bevat de regel dat de bewindvoerder toestemming behoeft van de rechthebbende bij het aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder bewind staand goed, of, als de rechthebbende daartoe niet in staat is of weigerachtig, hij een machtiging van de kantonrechter nodig heeft.4. Gedurende de parlementaire behandeling van het wetsontwerp Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen is herhaaldelijk uitgesproken dat waar mogelijk rechter en bewindvoerder bij het te voeren beheer rekening moeten houden met de wensen en verlangens van de rechthebbende.5. Het is dan ook niet de bedoeling van de wetgever geweest om de bewindvoerder een ‘carte blanche’ te willen verstrekken in het kader van zijn beheersbevoegdheid. Art. 1:441 lid 2 BW spreekt nadrukkelijk over toestemming van de rechthebbende als controlerende grens voor de bevoegdheid van de bewindvoerder.
Het hof heeft deze maatstaf niet juist toegepast, mede gelet op de stellingen van partijen uit de gedingstukken. In het inleidend verzoekschrift van de bewindvoerder van 6 april 2021 wordt de voorgenomen verkoop van de woning nauwelijks van een motivering voorzien vloeide het vragen van de machtiging tot verkoop kennelijk enkel voort uit de omstandigheid dat één van de zoons van [de rechthebbende] tegen een vergoeding in de woning verblijf hield — overigens zonder recht of titel, aldus het verzoekschrift — en dat op grond van informatie van de mentor [de rechthebbende] niet in staat zou zijn de woning in [a-plaats] opnieuw te gaan betrekken.6. Ook in de aanvullende brief van de bewindvoerder aan de kantonrechter d.d. 15 april 2021 is vermeld dat zij er vanuit gaat dat [de rechthebbende] niet meer zal terugkeren naar de woning in [a-plaats], op grond van informatie die de bewindvoerder had verkregen via de mentor. 7. Ondanks de informatie die ter zitting aan de kantonrechter is verstrekt door de andere zoon van [de rechthebbende] heeft de kantonrechter zijn besluit gebaseerd op de informatie van de mentor, en de machtiging afgegeven. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter op 23 april 2021 blijkt evenzeer dat de bewindvoerder tot de conclusie is gekomen dat [de rechthebbende] niet meer terug kon naar zijn eigen woning en dat om die reden het verzoek werd ingediend voor een machtiging ter verkoop van die woning. Niet is door de bewindvoerder in haar verzoek (of nadien) gesteld dat [de rechthebbende] ‘weigerachtig’ was mee te werken aan de verkoop van de woning. Derhalve kon de enige grondslag voor het vragen en afgeven van de machtiging gelegen zijn in het feit dat [de rechthebbende] niet in staat was zijn toestemming te geven voor de verkoop. De bewindvoerder heeft echter dat laatste eveneens niet gesteld, zij heeft enkel aangevoerd dat [de rechthebbende] niet meer terug zou (kunnen) keren naar de woning. Ook de mentor, die bij de mondelinge behandeling van de kantonrechter aanwezig was, heeft niet vermeld dat [de rechthebbende] buiten staat zou zijn om zijn toestemming te geven voor het verkopen van de woning. De mentor achtte het niet verstandig dat [de rechthebbende] zou terugkeren in de woning, maar dat is iets anders dan de — juridisch relevante — vraag of [de rechthebbende] wel of niet in staat was om de benodigde toestemming voor de verkoop te geven. De kantonrechter ging mee in de redenering van de bewindvoerder en de mentor dat terugkeer naar de woning in [a-plaats] niet in het belang van [de rechthebbende] is. Het belang van de rechthebbende staat echter niet centraal binnen de maatstaf van art. 1:441 lid 2 BW. Het gaat om de vraag of de rechthebbende in staat is toestemming te geven. Enkel als de rechthebbende niet in staat is toestemming te geven (en dus niet zijn wil kan bepalen) mag de kantonrechter een machtiging aan de bewindvoerder verstrekken tot het aangaan van een overeenkomst. Een keuze van de rechthebbende mag niet worden ‘overruled’ door de bewindvoerder op grond van het vermeende belang van de rechthebbende.8. De beoordeling van het hof in rov. 5.11 van de beschikking is, in het licht van het voorgaande, niet voldoende inzichtelijk te noemen en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepasselijke wettelijke maatstaf.
1.2
Daarnaast is de motivering in rov. 5.11 rechtens onjuist en onvoldoende begrijpelijk omdat de bewindvoerder pas ter zitting van het hof heeft aangegeven dat het haar duidelijk was dat zij een machtiging aan de kantonrechter moest vragen voor de verkoop van de woning omdat [de rechthebbende] ‘zelf niet in staat was te beslissen’ over de verkoop van zijn woning.9. Deze nieuwe stelling van de bewindvoerder is te laat in de procedure ingebracht en had door het hof buiten beschouwing moeten worden gelaten, want een dergelijke gang van zaken is in strijd met het stelsel van art. 347 lid 2 Rv. en de daarop gebaseerde ‘tweeconclusieregel’.10. Door het voornoemde niet te onderkennen en de opmerking van de bewindvoerder nadrukkelijk ten grondslag te leggen aan rov. 5.11 geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de werking van art. 347 lid 2 Rv. De motivering is bovendien onvoldoende inzichtelijk, omdat de voornoemde opmerking van de bewindvoerder slechts een mening is, die niet is voorzien van enige feitelijke onderbouwing, hetgeen wel van de bewindvoerder had mogen worden verwacht, omdat zij dat niet eerder zo had gesteld. Door [de rechthebbende] is in het geding onder grief IV nadrukkelijk bestreden dat hij niet in staat zou zijn te beslissen over de verkoop, en is tevens ontkend dat hem iets is gevraagd alvorens het verzoek is ingediend. Het hof had op die stellingen in zijn motivering moeten ingaan, en mocht niet vertrouwen op de eigen waarneming van de toestand van [de rechthebbende] op het moment van de mondelinge behandeling, zoals het hof in rov. 5.11 nadrukkelijk doet. Aangezien [de rechthebbende] zich in beroep in dit verband heeft beroepen op twee verklaringen van deskundig te achten artsen,11. die in hoger beroep niet inhoudelijk zijn bestreden of weerlegd door de bewindvoerder, had het hof nader moeten motiveren waarom het hof in weerwil daarvan tot het oordeel is gekomen dat de visie van de bewindvoerder kan worden gevolgd dat [de rechthebbende] onvoldoende in staat was — ten tijde van het aanvragen van de machtiging — de gevolgen van een dergelijke ingrijpende beslissing te overzien. De conclusie van het hof in rov. 5.11 dat de bewindvoerder terecht een machtiging heeft gevraagd staat daarmee eveneens op losse schroeven, en dient als onbegrijpelijk of in ieder geval onvoldoende inzichtelijk te worden aangemerkt.
2. Klachtonderdeel 2
Wat het verlenen van de machtiging door de kantonrechter betreft, gaan 's‑hofs overwegingen 5.12–5.15 over de vraag of terugkeer naar de woning van [de rechthebbende] gezien zijn cognitieve toestand niet haalbaar en (dus) niet in zijn belang is, welke indruk van het hof in sterke mate is gebaseerd op de waarnemingen en conclusies van de mentor van [de rechthebbende]. Deze overwegingen zijn echter niet relevant waar het de wettelijke maatstaf voor het verlenen van een machtiging betreft, aangezien immers uitgangspunt van het wettelijk stelsel is dat de rechthebbende toestemming geeft voor de verkoop aan de bewindvoerder, en die toestemming er in dit geval niet is, terwijl van weigerachtigheid of een vorm van niet toerekeningsvatbaarheid van [de rechthebbende] niet is gebleken. Dat heeft het hof in de desbetreffende overwegingen miskend, zoals onder klachtonderdeel 1 aangevoerd, en de overwegingen 5.12–5.15 zijn daarom evengoed gebaseerd op een onjuiste maatstaf. Dat het hof het belang van de rechthebbende centraal stelt in rov. 5.16 miskent dat een dergelijk belang niet de kern vormt van de maatstaf ex art. 1:441 lid 2 BW, en dat een beslissing over een te geven machtiging daarop dan ook niet gebaseerd kan zijn. Bovendien wordt door het hof enkel het ‘woonbelang’ van [de rechthebbende] benoemd in rov. 5.15, en niet de andere aangevoerde belangen die hij bij het behoud van de woning zou (kunnen) hebben, zoals vermogensgroei12., levensvreugde13. of een verblijfsalternatief14., zodat ook de motivering van rov. 5.16 onvoldoende inzichtelijk is aan te merken.
3. Klachtonderdeel 3
Onder grief VII is de taxatiewaarde van de woning die door de bewindvoerder op een bedrag van € 425.000,-- was bepaald, bestreden door [de rechthebbende]. De waarde van de woning zou aanmerkelijk hoger liggen dan voornoemd taxatiebedrag, en die stelling is door [de rechthebbende] onder de grief onderbouwd met verwijzingen naar prijsindicaties van diverse makelaars-taxateurs. Onder rov. 5.17–5.19 van de beschikking gaat het hof daarop nader in. In feite komt het oordeel van het hof neer op een afweging waarbij het belang van [de rechthebbende] wordt afgezet tegen de mogelijk hogere verkoopprijs van de woning. De motivering is onbegrijpelijk, omdat het hof niet nader toelicht waarom het belang van een verkoop van de woning tegen een prijs van € 425.000,-- moet worden afgewogen tegen het (‘emotionele’) belang van [de rechthebbende]. Als namelijk zou komen vast te staan dat een hogere verkoopprijs in de rede had gelegen, zou dat niet noodzakelijkerwijs in strijd behoeven te komen met dat (‘emotionele’) belang. De overwegingen van het hof kunnen de beslissing op grief VII dan ook niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dragen.
4. Klachtonderdeel 4
Het hof heeft in zijn overwegingen de stelplicht van de bewindvoerder miskend, omdat het gelet op art. 1:441 lid 2 BW aan de bewindvoerder is te stellen dat er sprake is van toestemming, althans weigerachtigheid en/of dat de rechthebbende niet in staat is toestemming te verlenen. Aangezien een dergelijke stelling niet, althans niet tijdig is ingenomen en de bewindvoerder geen bewijs in hoger beroep heeft aangeboden had het hof de grieven van [de rechthebbende] niet mogen verwerpen zoals het gedaan heeft.
5. Klachtonderdeel 5
Indien (één van) de voorgaande onderdelen (slaagt of) slagen, kan het dictum van de beschikking evenmin in stand blijven, nu dat voortbouwt op het oordeel in de door de klachtonderdelen 1–4 aangevallen overwegingen.
Verzoek
[de rechthebbende] verzoekt dat uw Hoge Raad de beschikking waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 26 april 2022
M.J. van Basten Batenburg
Advocaat bij de Hoge Raad
bijlagen:
- a.
Beschikking hof
- b.
Beschikking kantonrechter
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2022
Beroepschrift onder punten 35 en 37.
Beroepschrift onder punt 56.
Beroepschrift onder punt 58.
Asser | Kolkman | Salomons ‘Personen en Familierecht’ deel 1-1, 19e druk, Deventer 2020, nr. 730 en 739–740.
MvA, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, p. 2 en 3.
Inleidend verzoek d.d. 6 april 2021.
Brief bewindvoerder d.d. 15 april 2021, p. 1.
Ktr. Middelburg 28 december 2006, NJF 2007, 295, rov. 6.; voorts Gerechtshof Amsterdam 8 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:687, rov. 5.5 en 5.8.
Proces-verbaal zitting, p. 9 en 10.
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:2008:BC4959 rov. 4.2.4. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064 rov. 4.1.3.
Beroepschrift onder nr. 57.
Beroepschrift onder nr. 69 en 91.
Beroepschrift onder nr. 73 en 74.
Beroepschrift onder nr. 80.