Hof Amsterdam, 08-03-2022, nr. 200.293.032/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:687
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
200.293.032/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:687, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑03‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0082
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Vernietiging machtiging tot verkoop van de woning van rechthebbende die onder bewind staat. 806 Rv, 798 Rv, 1:441 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.032/01
beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. A.H.J. Dunselman te Alkmaar,
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [rechthebbende] (hierna te noemen: rechthebbende);
- [bewindvoerder] (hierna ook te noemen: de bewindvoerder), advocaat mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 15 december 2020.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Appellant is op 15 april 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De bewindvoerder heeft op 7 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- appellant, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat.
Mr. Dunselman heeft ter zitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd.
2.4
Het hof heeft partijen ter zitting in hoger beroep meegedeeld voornemens te zijn rechthebbende te horen op haar woonadres.
De raadsheer-commissaris heeft rechthebbende in aanwezigheid van de griffier op 7 december 2021 achter gesloten deuren gehoord op haar woonadres in het Woonzorgcomplex [woonzorgcomplex] te [plaats A] , waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
Bij brief van 14 december 2021 heeft het hof appellant en de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om op het proces-verbaal van het horen te reageren.
2.5
Nadien zijn de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van appellant van 23 december 2021, per e-mailbericht ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de bewindvoerder van 4 januari 2022, per e-mailbericht ingekomen op diezelfde datum.
3. De feiten
3.1
Rechthebbende is geboren [in] 1944. Rechthebbende is de weduwe van de op 24 januari 2017 overleden [echtgenoot] .
Rechthebbende is de zus van appellant, geboren [in] 1946 en van de bewindvoerder, geboren [in] 1942.
3.2
Bij notariële akte van 10 april 2015 heeft rechthebbende een algehele volmacht aan [bewindvoerder] gegeven om haar – kort samengevat – in alle opzichten te vertegenwoordigen.
3.3
Op 29 oktober 2015 is ten overstaan van de notaris een schriftelijke bruikleenovereenkomst tot stand gekomen tussen [bewindvoerder] als schriftelijk gevolmachtigde van rechthebbende en wijlen haar echtgenoot, en appellant waarin is vastgelegd dat appellant om niet gebruik mag maken van de voormalig echtelijke woning van rechthebbende en wijlen haar echtgenoot aan de [plaats B] (hierna: de woning).
De bruikleenovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
‘Artikel 1
Duur
De eigenaar geeft per één november tweeduizend vijftien aan de gebruiker de onroerende zaak in bruikleen voor onbepaalde tijd, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 1788 Boek 7A Burgerlijk Wetboek.
De gebruiker is geen vergoeding voor het gebruik en genot verschuldigd.
Artikel 2
Opzegging
De bruikleen kan te allen tijde door de eigenaar en de gebruiker worden opgezegd door middel van een schriftelijke kennisgeving waarbij een opzegtermijn van twee maanden in acht zal worden genomen (…)’
In artikel 3 is bij voorgenomen verkoop een voorkeursrecht van koop aan appellant verleend.
In artikel 6 van de bruikleenovereenkomst is bepaald dat de kosten van normaal gebruik en onderhoud voor rekening van de gebruiker komen, en de verzekerings- en zakelijke lasten voor rekening van de eigenaar.
3.4
Bij beschikking van 16 september 2019 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over de goederen die rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder om de woning te verkopen en om te procederen indien de huidige gebruiker, appellant, de woning niet wil verlaten, toegewezen.
4.2
Appellant verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de bewindvoerder af te wijzen.
4.3
Het verweer van de bewindvoerder strekt tot afwijzing van het verzoek in hoger beroep en bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van appellant in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid appellant
5.1
Als onweersproken staat vast dat appellant pas bekend werd met de bestreden beschikking door ontvangst van de brief van de advocaat van de bewindvoerder van 16 maart 2021. Hieruit volgt dat het hoger beroep op grond van artikel 806 lid 1 aanhef en onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tijdig is ingesteld.
5.2
Allereerst dient beantwoord te worden de vraag of appellant als belanghebbende is aan te merken en in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikking.
5.3
Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
Ingevolge lid 2 worden in zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.
5.4
Het hof is van oordeel dat appellant als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv dient te worden aangemerkt. De bestreden beschikking ziet op een machtiging tot verkoop van de woning, die bij appellant in gebruik is op grond van de hiervoor onder 3.3 genoemde bruikleenovereenkomst. Ter zitting hebben beide partijen – desgevraagd – beaamd dat uitvoering van de machtiging en verkoop van de woning zal leiden tot een einde van de bruikleenovereenkomst. Appellant zal de woning dan moeten verlaten, tenzij hij gebruik zal maken van het voorkeursrecht van koop, zoals opgenomen in artikel 3 van de bruikleenovereenkomst. Hoe dan ook leidt de in de bestreden beschikking gegeven machtiging tot verkoop tot een (dreiging van) inbreuk op zijn huidige rechtspositie van gebruiker van de woning (vgl. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748). Dat appellant gebruiker is van de woning en geen huurder, zoals de bewindvoerder stelt, maakt dat niet anders. Hierdoor wordt appellant naar het oordeel van het hof door de bestreden beschikking zodanig en rechtstreeks in zijn belang getroffen dat hij daartegen behoort te kunnen opkomen ter bescherming van dat belang. Gelet daarop zal het hof appellant aanmerken als belanghebbende en hem ontvangen in zijn hoger beroep. De stelling van appellant dat hij ook als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 2 Rv kan worden aangemerkt, behoeft dan geen bespreking meer.
Het hof zal hierna overgaan tot de inhoudelijke beoordeling.
De machtiging
5.5
Appellant kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking en voert daartoe het volgende aan.
Rechthebbende en wijlen haar echtgenoot bewoonden de woning totdat zij omstreeks 2014 beiden zijn getroffen door een hersenbloeding en zijn verhuisd naar een aangepaste woning. De woning hebben zij in 2015 aan appellant om niet in gebruik gegeven. Zij hadden voldoende vermogen opgebouwd en wilden niet dat appellant voor het gebruik zou hoeven te betalen. Appellant heeft de woning vervolgens opgeknapt voor een bedrag van ongeveer € 40.000, - en heeft in 2019 overlegd met de rechthebbende en [bewindvoerder] als gevolmachtigde over koop van de woning voor een bedrag ter hoogte van de WOZ-waarde en rekening houdend met zijn investeringen, echter zonder resultaat. Nadien is het bewind ingesteld.
De kantonrechter heeft de machtiging verleend zonder een schriftelijke toelichting van de bewindvoerder en zonder bijvoeging van een recent taxatierapport van een onafhankelijk makelaar. De kantonrechter heeft zich er dan ook niet van kunnen vergewissen of rechthebbende akkoord is met de verkoop en waarom de bewindvoerder de woning wil verkopen. Ten onrechte is de kantonrechter ervan uitgegaan dat rechthebbende niet in staat is om zelf te kunnen bepalen of de woning dient te worden verkocht. Uit de schriftelijke verklaring van de huisarts van 16 mei 2019 blijkt dat rechthebbende zich in een lichamelijk en geestelijk kwetsbare toestand bevindt maar dat de huisarts expliciet geen uitspraak doet over haar toerekeningsvatbaarheid. Rechthebbende is op goede dagen aanspreekbaar en heeft op 21 maart 2021 een verklaring ondertekend waaruit blijkt dat zij aan appellant heeft beloofd dat hij in de woning mag wonen en dat de woning niet verkocht mag worden voor haar overlijden. De bewindvoerder gaat met de verkoop dan ook tegen de wil van rechthebbende in. Daarnaast is op geen enkele wijze rekening gehouden met de belangen van appellant. In de bruikleenovereenkomst is bepaald dat slechts opgezegd kan worden in geval van een onvoorziene omstandigheid en bij een dringend belang tot teruggave van de woning. De bedoeling van partijen was dat appellant tot het overlijden van rechthebbende in de woning mocht blijven. Ten onrechte is aan de opzeggingsgronden geen gewicht toegekend en zijn de belangen niet afgewogen. Van een financiële noodzaak om de woning te verkopen is ook niet gebleken. Bij gebreke van inzicht daarin dient het belang van appellant bij voortzetting van het gebruik van de woning zwaarder te wegen dan het (niet kenbare) belang van de bewindvoerder om de woning te verkopen, aldus appellant.
5.6
De bewindvoerder verweert zich als volgt.
Rechthebbende en wijlen haar echtgenoot hebben bewust gekozen voor een bruikleenovereenkomst, zodat appellant geen aanspraak zou kunnen maken op huurbescherming en de woning bij verkoop ter vrije beschikking zou staan. De bewindvoerder was toentertijd de gevolmachtigde van rechthebbende en haar echtgenoot en heeft in die hoedanigheid meegewerkt aan totstandkoming van de bruikleenovereenkomst. In 2019 heeft appellant geprobeerd rechthebbende te bewegen tot verkoop van de woning ver onder de reële waarde. De bewindvoerder heeft dat tegengehouden, waarna rechthebbende ter bescherming onder bewind is gesteld.
Bij het inleidend verzoek was de taxatie uit 2018, een opgave van de WOZ-waarde en de bruikleenovereenkomst gevoegd, wat de kantonrechter blijkbaar voldoende heeft bevonden. De kantonrechter was niet gehouden rechthebbende te horen op het verzoek machtiging te verlenen tot verkoop.
Toen rechthebbende onder bewind werd gesteld heeft de kantonrechter haar bezocht en vastgesteld dat een onderbewindstelling nodig was. De onderbewindstelling is inmiddels een juridisch vaststaand feit en beslissingen over haar goederen zijn rechthebbende daardoor juist uit handen genomen. De bewindvoerder overlegt alles met rechthebbende, ook de verkoop van de woning. Vanwege haar conditie kan rechthebbende dergelijke beslissingen echter niet meer reproduceren. De verklaring van 21 maart 2021 is door appellant geschreven en door rechthebbende enkel ondertekend. Gelet op de conditie van rechthebbende en het feit dat zij onder bewind staat, kan aan de verklaring geen juridische waarde worden gehecht. Met de verkoop handelt de bewindvoerder bovendien niet tegen de wil van rechthebbende. De verkoop is juist in haar belang omdat het behoud van de woning onnodig drukt op haar financiën. Uit de opbrengst van de woning kunnen zaken worden betaald die rechthebbende nodig heeft en wat haar leven kan veraangenamen, aldus de bewindvoerder.
5.7
Tijdens het verhoor door de raadsheer-commissaris op 7 december 2021 heeft rechthebbende – samengevat en zakelijk weergegeven – meegedeeld dat appellant in 2015 in de woning mocht gaan wonen omdat hij geen huis meer had. Destijds is er niet over gesproken dat hij daar mocht blijven wonen zo lang rechthebbende zou leven, maar inmiddels wil rechthebbende dat wel zo.
Bij brief van 23 december 2021 heeft appellant meegedeeld dat uit het proces-verbaal volgt dat rechthebbende goed in staat is om haar wil te formuleren en hij stelt zich op het standpunt dat met deze wilsuiting rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van het onderhavige hoger beroep.
Bij brief van 4 januari 2022 heeft de bewindvoerder meegedeeld dat uit het proces-verbaal blijkt dat rechthebbende zich ervan bewust is dat destijds niet is afgesproken dat het gebruik levenslang zou zijn. Uit het proces-verbaal blijkt volgens de bewindvoerder ook dat rechthebbende niet begrijpt waarom de raadsheer-commissaris deze vragen stelt en dat zij geen besef heeft van wat er feitelijk speelt en welke belangen hierbij betrokken zijn. De bewindvoerder voorziet problemen bij de verdeling van de nalatenschap na het overlijden van rechthebbende als appellant dan nog in de woning woont. Daardoor komt een eerlijke verdeling, zoals het de overleden echtgenoot van rechthebbende voor ogen stond, onder druk te staan doordat de kosten met betrekking tot de woning uit het vermogen van rechthebbende worden betaald.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:441 lid 2 onder a BW – voor zover relevant - behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter, voor het beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed. Aan de machtiging van de kantonrechter komt men pas toe ingeval van wilsonbekwaamheid of van weigering door de rechthebbende om toestemming te geven. De kantonrechter heeft bij het instellen van het bewind bij zijn beschikking van 16 september 2019 vastgesteld dat rechthebbende als gevolg van haar ziektebeeld niet (meer) in staat is om haar voorkeur ten aanzien van de persoon van de bewindvoerder kenbaar te maken. Kennelijk heeft de kantonrechter in de onderhavige procedure en naar het oordeel van het hof op goede gronden aangenomen dat de rechthebbende evenmin in staat is beslissingen te nemen over de onderhavige beschikkingshandeling en geoordeeld dat voor verkoop van de woning een machtiging noodzakelijk is.
Gedurende de parlementaire behandeling van het wetsontwerp Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen is herhaaldelijk uitgesproken, dat waar mogelijk rechter en bewindvoerder bij het te voeren beheer wel rekening moeten houden met de wensen en verlangens van de rechthebbende (zie: MvA, Kamerstukken II 1979/80, 15350, p. 2 en 3). In dat licht acht het hof het van belang dat rechthebbende ruim vóór de instelling van het bewind al een gebruiksrecht om niet voor onbepaalde tijd heeft toegekend aan appellant, vastgelegd in de bruikleenovereenkomst van 29 oktober 2015. Het hof neemt aan dat rechthebbende toen wilsbekwaam was. Bovendien blijft bij een onderbewindstelling het uitgangspunt gelden dat een rechthebbende bevoegd blijft over zijn onder bewind staande goederen te beschikken, zij het dat hij daarvoor de medewerking van de bewindvoerder behoeft. In dat verband acht het hof het van belang dat rechthebbende een bestendige en intrinsieke wens lijkt te hebben ten aanzien van het voortgezet gebruik van de woning door appellant. Dit kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat het gebruik om niet door appellant in de jaren na 2015 ongewijzigd is voortgezet en niet is gebleken dat rechthebbende aanstalten heeft gemaakt om hierin een wijziging aan te brengen en de woning te verkopen. Verder leidt het hof dit af uit de verklaring van de rechthebbende ten overstaan van de raadsheer-commissaris, waarin zij op heldere manier en eenduidig de wens tot voortzetting van het gebruik door appellant heeft geuit.
Daarnaast acht het hof van belang dat op dit moment geen financiële noodzaak om de woning te gelde te maken aannemelijk is gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard dat rechthebbende naast de woning nog ongeveer € 70.000,- aan liquide middelen beschikbaar heeft en daarop ten behoeve van de maandelijkse lasten van rechthebbende met ongeveer € 500,- per maand wordt ingeteerd. Het door de bewindvoerder gestelde belang bij verkoop, namelijk instandhouding van haar vermogen zonder begunstiging van appellant, mede met het oog op een gelijke verdeling van haar nalatenschap, is een belang dat hier geen gewicht in de schaal legt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de wens van rechthebbende om appellant in de woning te laten wonen onder de huidige omstandigheden dient te prevaleren.
Dit kan overigens anders worden wanneer het behartigen van de vermogensrechtelijke belangen van rechthebbende (met andere woorden: een goed bewind) zich verzet tegen voorzetting van het gebruiksrecht en het niet-verkopen van de woning. De wilsuiting van rechthebbende staat daaraan niet in de weg. Evenmin vormen de opzeggingsbepalingen uit de huurovereenkomst, zoals appellant kennelijk betoogt, daarvoor een beletsel.
Het hof zal de bestreden machtiging vernietigen en de inleidende verzoeken van de bewindvoerder om een machtiging tot verkoop van de woning te verlenen en om te procederen indien appellant de woning niet wil verlaten, afwijzen.
5.9
Gelet op de aard van de zaak en de omstandigheid dat het verweer van de bewindvoerder wordt afgewezen, zal diens verzoek om appellant te veroordelen in de kosten van de procedure worden afgewezen.
5.10
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de machtiging van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 15 december 2020, en opnieuw beschikkende:
wijst af de inleidende verzoeken van de bewindvoerder om een machtiging tot verkoop van de woning te verlenen en om te procederen indien appellant de woning niet wil verlaten;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 8 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.