(1) Bijlage bij brief aan het Hof d.d. 22 juni 2015, (2) bijlage 2, § 16, bij brief aan het Hof d.d. 26 juni 2015 en (3) pleitnota 30 juni 2015, §§ 24–27.
HR, 21-04-2017, nr. 16/03673
ECLI:NL:HR:2017:730
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
16/03673
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:730, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:82
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2219
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:82, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:730
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑02‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2016
- Vindplaatsen
BNB 2017/164 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2017/122 met annotatie van D.S. Smit
V-N 2017/22.12 met annotatie van Redactie
NLF 2017/1033 met annotatie van
NLF 2017/1033 met annotatie van
NTFR 2017/1032 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
NLF 2017/0598 met annotatie van Roel Monteiro
V-N 2017/18.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/719 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Fiscaal resultaat op obligatieportefeuilles is terecht in aanmerking genomen bij de partij waar het (gehele) economische belang ligt bij die obligatieportefeuilles en de daaruit voortvloeiende opbrengsten. Bij belanghebbende wordt voor fiscale doeleinden slechts een vergoeding voor verrichte diensten in aanmerking genomen. Geen ‘gekochte’ winst. Daarom geen strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Ook geen strijd met doel en strekking van artikel 10a Wet Vpb.
Partij(en)
21 april 2017
nr. 16/03673
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2016, nr. 13/00796, op het hoger beroep van belanghebbende betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007, de daarbij gegeven beschikking ter zake van een vergrijpboete. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en de geschriften waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep van de Staatssecretaris naar voren gebracht. De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep van belanghebbende naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in zijn principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep van de Staatssecretaris een conclusie van dupliek ingediend.
Belanghebbende heeft zijn principale beroep en zijn incidentele beroep doen toelichten door M. Mees en M. Sanders, advocaten te Amsterdam. De Staatssecretaris heeft een reactie op die schriftelijke toelichting laten indienen door C.M. Bergman, advocaat te Den Haag.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 9 februari 2017 geconcludeerd tot (i) het gegrond verklaren van het principale cassatieberoep van belanghebbende, (ii) het ongegrond verklaren van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris, en (iii) het buiten behandeling laten van het incidentele cassatieberoep van belanghebbende (ECLI:NL:PHR:2017:82).
Partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
De moedervennootschap van de [X] groep (hierna ook: het concern) is gevestigd in Zürich (Zwitserland). Binnen het concern, dat het bankbedrijf uitoefent, vervult [X] A.G. een centrale rol.
2.2.
[X] A.G. is gevestigd in Zwitserland. Zij heeft een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk, [X] London Branch (hierna: [X London Branch]). [X London Branch] is een van de twee belangrijkste entiteiten van het concern waar het gaat om het aantrekken van vreemd vermogen in de markt.
2.3.
[X] Ltd (hierna: [X Ltd]) maakt ook deel uit van het concern en is eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigd. [X Ltd] heeft geen banklicentie. Voor het verkrijgen van financiering is [X Ltd] afhankelijk van andere onderdelen van het concern.
2.4.
Het concern is in Nederland actief via - onder meer - [X Holdings] B.V. (voorheen [X] [X Holdings] B.V.; hierna: [X Holdings]), een kleindochtervennootschap van [X] A.G.
2.5.
[X Holdings] heeft in 2005 de aandelen in belanghebbende verworven.
Op 24 augustus 2006 heeft belanghebbende [D] Holding (Nederland) B.V. (hierna: [C] Holding) opgericht. Belanghebbende was op dat moment de enige aandeelhouder. [C] Holding heeft op 7 september 2006 [D] (Nederland) B.V. (hierna: [D]) opgericht. [C] Holding was op dat moment de enige aandeelhouder in [D]. [C] Holding en [D] zijn met ingang van hun oprichtingsdatum in een fiscale eenheid met belanghebbende opgenomen.
Op 6 maart 2007 heeft [C] Holding alle aandelen verworven in [L] N.V. (hierna: [L]). Ook [L] is in de fiscale eenheid met belanghebbende opgenomen.
2.6.
In juni 2005 heeft het concern aan [B], welke groep het bankbedrijf en het verzekeringsbedrijf uitoefent (hierna: de [B]-groep), een voorstel gepresenteerd met als doel het rendement na belastingen op door de [B]-groep gehouden obligaties te verhogen. Dit voorstel hield in dat een vennootschap wordt ingeschakeld waarin belanghebbende en de [B]-groep een zodanig gestructureerd belang zouden nemen dat deze vennootschap in de jaarrekening van de [B]-groep zou worden meegeconsolideerd, terwijl diezelfde vennootschap voor fiscale doeleinden zou kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid met belanghebbende. Aan die ingeschakelde vennootschap zou door de [B]-groep een pakket obligaties worden overgedragen. Het beoogde gevolg hiervan was volgens het voorstel dat over het rendement op de obligaties geen vennootschapsbelasting zou zijn verschuldigd aangezien bij de winstberekening van de fiscale eenheid tegenover dat rendement rentelasten van belanghebbende zouden komen te staan ter zake van door belanghebbende bij [X London Branch] op te nemen geldleningen.
2.7.
Op 22 december 2006 zijn [F] N.V. (behorend tot de [B]-groep; hierna: [F]), [D] en [C] Holding een zogenoemde ‘profit participating loan’ (hierna: PPL) aangegaan waarbij [D] van [F] een bedrag van € 500.000.000 leende. [F] had inmiddels 5 percent van de aandelen in [D] verworven. Met de gelden afkomstig uit de PPL heeft [D] een obligatieportefeuille gekocht van [F]. Op dezelfde datum zijn optie-overeenkomsten gesloten tussen [F] en [C] Holding. Het betreft putopties op de belangen van 95 percent onderscheidenlijk 5 percent in [D] en op de PPL. De tot de [B]–groep behorende vennootschap [G] N.V. (hierna: [G] NV) en [D] hebben eveneens op 22 december 2006 een zogenoemde ‘Asset Management Agreement’ gesloten waarin, kort gezegd, het beheer van de portefeuille werd opgedragen aan [G] NV. De portefeuille werd geadministreerd op een rekening van [D] bij [B] N.V.
Op 15 juni 2007 heeft de tot de [B]-groep behorende [B] N.V. een belang van 5 percent in [L] verworven en heeft [L] van [B] N.V. een obligatieportefeuille gekocht, gefinancierd met gelden afkomstig uit een andere ‘profit participating loan’ ten bedrage van € 500.000.000, die door [B] N.V. is verstrekt. [L], [C] Holding en [B] N.V. hebben voorts optie-overeenkomsten en managementovereenkomsten gesloten waarvan de inhoud in grote lijnen overeenkomt met de hiervoor genoemde, tussen [C] Holding, [D] en [F] gesloten overeenkomsten.
2.8.
Belanghebbende had in het onderhavige jaar een schuld aan [X London Branch]. [X London Branch] heeft daartoe bij derden, in de markt, gelden aangetrokken. De geleende gelden houden verband met rechtshandelingen van belanghebbende als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). Deze aldus aangewende gelden zijn uiteindelijk als vreemd vermogen ter beschikking gekomen van [X Ltd].
2.9.
Belanghebbende heeft bij het bepalen van haar winst voor het jaar 2007 in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting de door haar aan [X London Branch] verschuldigde rente op de hiervoor in 2.8 bedoelde schuld in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag deze rente niet in aftrek toegelaten. Hij heeft gelijktijdig met het opleggen van de aanslag een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67d AWR aan belanghebbende opgelegd.
2.10.
Voor het Hof was in geschil welke gevolgen voor de heffing van vennootschapsbelasting dienen te worden verbonden aan de hiervoor in 2.5 tot en met 2.8 beschreven rechtshandelingen, met name voor de aftrek van de aan [X London Branch] betaalde rente, de heffing over de resultaten op de hiervoor in 2.7 bedoelde obligatieportefeuilles (hierna: de obligatieportefeuilles) en de rente die is betaald op de beide hiervoor in 2.7 vermelde ‘profit participating loans’ (hierna: de PPL’s).
2.11.
Het Hof heeft in zijn uitspraak in deze zaak verwezen naar zijn uitspraak van 8 oktober 2015, kenmerken 13/00777 tot en met 13/00799, ECLI:NL:GHAMS:2015:4098, en overwogen dat de onderdelen 2, 3 en 4 daarvan als ingelast gelden in de onderhavige uitspraak van het Hof. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de feiten die het heeft vastgesteld in die uitspraak van 8 oktober 2015 volgt dat belanghebbende – ook in het onderhavige jaar – betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het concern waarover het Hof in die uitspraak heeft geoordeeld. Onder verwijzing naar de in die uitspraak gegeven motivering – met name die in rechtsoverweging 4.4.8 – is het Hof ook in de onderhavige zaak tot het oordeel gekomen dat de aftrek van de door belanghebbende aan [X London Branch] betaalde rente in strijd is met doel en strekking van de Wet. De omstandigheid dat bij belanghebbende in het onderhavige jaar geen sprake is van ‘gekochte’ winst doet aan dit oordeel volgens het Hof niet af, nu de constructie op concernniveau, in haar totaliteit, moet worden beoordeeld. De vervlochtenheid van alle rechtshandelingen staat principieel in de weg aan een afsplitsing van een niet door fraus legis te treffen deel van de aan [X London Branch] betaalde rente, aldus nog steeds het Hof, dat daarom is voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat zij in het onderhavige jaar (ook) een bedrag van € 2.778.999 aan rente heeft ontvangen van banken en groepsmaatschappijen. Voor zover belanghebbende in dit verband betoogt dat de (beoogde) aftrek van de aan [X London Branch] betaalde rente in het onderhavige jaar wordt gecompenseerd met in dit jaar bij haarzelf opkomende baten uit de [B]-transacties, en dus niet met ‘gekochte’ winst, heeft het Hof dit betoog verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende eraan voorbijziet dat de verwerving van de obligatieportefeuilles – gesteld reeds dat van een reële verwerving kan worden gesproken – niet is gefinancierd met de van [X London Branch] geleende gelden, maar met leningen van [F] onderscheidenlijk [B] N.V.
2.12.
Het Hof is vervolgens ingegaan op de gevolgtrekkingen die aanvankelijk door de fiscus voor de belastingheffing van de [B]-Groep werden verbonden aan de feiten betreffende het ontwerp en de implementatie van de transacties met de [B]‑groep. Die gevolgtrekkingen houden in (a) dat de juridische eigendom van de obligatieportefeuilles is overgedragen aan [D] en [L] zonder dat het economische belang bij die portefeuilles is overgegaan, (b) dat de [B]-groep en (het concern van) belanghebbende als enig oogmerk hadden de belastingheffing over de resultaten op de obligatieportefeuilles te ontgaan en de belastingbesparing in een vaste verhouding te verdelen, (c) dat de PPL-rente daarbij als rekengrootheid fungeert, (d) dat de aldus bepaalde aan [D] en [L] toekomende vergoeding geen relatie heeft met de resultaten op de obligatieportefeuilles maar slechts met de bespaarde belasting hierover, en (e) dat de putoptie-overeenkomsten zo zijn ingericht dat bij beëindiging van de structuur alle waardemutaties van de obligatieportefeuilles slechts de [B]-groep aangaan. Naar het oordeel van het Hof zijn deze gevolgtrekkingen aannemelijk. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de PPL-rente door partijen van jaar tot jaar kon worden aangepast, kennelijk om aan te sluiten bij het in het desbetreffende jaar geldende tarief van de vennootschapsbelasting, dat [D] en [L] naast de obligatieportefeuilles geen andere activa hadden, en dat [D] en [L] werden geconsolideerd in de jaarrekening van de [B]-groep. Het Hof heeft daarbij nog overwogen dat de mogelijkheid dat [F] en/of [B] N.V. hun putopties zouden uitoefenen aan deze duiding geen afbreuk doet.
2.13.
Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de bij de transacties met de [B]-groep betrokken partijen een samenstel van rechtshandelingen hebben ontworpen en geïmplementeerd waarmee werd beoogd om, zolang dat fiscaal voordeel zou opleveren, resultaten die fiscaal bij [F] onderscheidenlijk [B] N.V. thuishoren, te presenteren als fiscale resultaten van belanghebbende. Het doel was volgens het Hof om het belastingvoordeel dat voortvloeide uit die transacties in combinatie met de aanwezigheid van compensabele verliezen bij belanghebbende, in een vaste verhouding te verdelen. Het door belanghebbende bedongen breukdeel van het belastingvoordeel moet naar het oordeel van het Hof voor fiscale doeleinden worden aangemerkt als een vergoeding voor verleende diensten bestaande in het bieden van een ‘tax shelter’. De fiscale behandeling van de transacties bij de [B]-groep heeft het Hof in dezen zonder betekenis geacht, evenals de omstandigheid dat belanghebbende in haar aangifte en in de procedure in eerste aanleg andere standpunten heeft verdedigd dan zij (uiteindelijk) in hoger beroep heeft gedaan. Deze fiscale kwalificatie van het samenstel van transacties brengt volgens het Hof mee dat het bij belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen voordeel uit de transacties met de [B]-groep cijfermatig is gelijk te stellen aan het verschil tussen de gerapporteerde obligatiebaten en de gerapporteerde PPL-rente.
2.14.
Wat betreft de vergrijpboete heeft het Hof onder verwijzing naar zijn hiervoor in 2.11 bedoelde uitspraak van 8 oktober 2015 geoordeeld dat belanghebbende een pleitbaar standpunt innam door in haar aangifte de aan [X London Branch] betaalde rente in aftrek te brengen. Het heeft de vergrijpboete vernietigd.
3. Beoordeling van de door de Staatssecretaris en belanghebbende in hun principale beroepen voorgestelde middelen
3.1.1.
Het eerste middel van de Staatssecretaris bestrijdt het hiervoor in 2.12 weergegeven oordeel van het Hof, inhoudende dat het economische belang bij de obligatieportefeuilles en de opbrengst daarvan niet belanghebbende toekwam en dat zij slechts een vergoeding voor verleende diensten genoot. Het middel betoogt daartoe, met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 33830, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, BNB 2000/126, dat het Hof ten onrechte is gekomen tot een fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten, aangezien een dergelijke kwalificatie slechts is toegestaan indien de uitkomst die voortvloeit uit de gekozen juridische vormgeving gelet op de strekking van de belastingwet niet aanvaardbaar is. Het Hof heeft die toets ten onrechte niet aangelegd, aldus het middel, aangezien het Hof met betrekking tot de overdracht van de obligatieportefeuilles en de daarmee samenhangende PPL’s geen oordeel heeft gegeven over de strekking van de wet.
3.1.2.
Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat het economische belang bij de obligatieportefeuilles en de opbrengsten daarvan (geheel) bij [F] en [B] N.V. lag, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht aangenomen dat het resultaat op die portefeuilles tot de winst van [F] onderscheidenlijk [B] N.V. behoort, en niet tot de winst van belanghebbende. In de uitspraak van het Hof ligt verder besloten (i) dat tot de winst van belanghebbende behoort het positieve saldo tussen enerzijds de door haar gerapporteerde resultaten op de obligatieportefeuilles en anderzijds de door haar gerapporteerde PPL-rente, (ii) dat dit saldo in het licht van de hiervoor in 2.12, onder (b) tot en met (d) vermelde gevolgtrekkingen economisch slechts kan worden verklaard als vergoeding voor diensten die door belanghebbende (en de met haar gevoegde dochtermaatschappijen) aan [F] en [B] N.V. zijn verricht, en (iii) dat dit een en ander niet afhankelijk is van de civielrechtelijke kwalificatie van de overeenkomsten die door hen zijn gesloten met [F] en [B] N.V. Ook die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn naar behoren gemotiveerd.
3.2.1.
De door belanghebbende aangevoerde middelen I en VI zijn gericht tegen het hiervoor in 2.11 weergegeven oordeel van het Hof dat de aftrek van de aan [X London Branch] betaalde rente in strijd is met doel en strekking van de Wet.
3.2.2.
De middelen slagen, omdat aftrek van de door belanghebbende in het onderhavige jaar aan [X London Branch] verschuldigde rente niet tot gevolg heeft dat die rente in mindering wordt gebracht op winst die belanghebbende heeft behaald voordat zij tot het concern ging behoren. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 3.2.3.3 tot en met 3.2.3.10 van het heden gewezen arrest in de zaak met kenmerk 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638. De overige middelen van belanghebbende behoeven daarom geen behandeling.
3.3.1.
Het tweede middel van de Staatssecretaris is gericht tegen het hiervoor in 2.14 weergegeven oordeel van het Hof inzake de vergrijpboete.
3.3.2.
Het middel faalt, aangezien de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 gelet op het voorgaande moet worden vernietigd en als gevolg daarvan geen boetegrondslag bestaat. Reeds op die grond is er in dit geval geen plaats voor het opleggen van een vergrijpboete.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris in zijn incidentele beroep voorgestelde middel
4.1.
Het middel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, heeft geoordeeld dat de heffing van winstbelasting over de door [X London Branch] ontvangen rente leidt tot een compenserende heffing in het buitenland.
4.2.
Het middel faalt. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.3.19 van het heden gewezen arrest in de zaak met kenmerk 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638.
5. Beoordeling van de door belanghebbende in haar incidentele beroep voorgestelde middelen
Aangezien het principale beroep van de Staatssecretaris niet leidt tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt het incidentele beroep daarom.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het Hof heeft ten onrechte de aan [X London Branch] betaalde rente niet in aftrek toegelaten. Daarbij verdient opmerking dat het Hof niet is toegekomen aan de stelling van de Inspecteur dat de renteaftrek bij belanghebbende kan worden bestreden met een beroep op het ontgaan van artikel 10a van de Wet. Verwijzing van de zaak ter beoordeling van dit beroep kan evenwel achterwege blijven, aangezien dit beroep faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 3.2.3.16 tot en met 3.2.3.19 van het heden gewezen arrest met kenmerk 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De belastbare winst van belanghebbende van 2007 bedraagt € 5.601.718 (het bedrag waarvan het Hof is uitgegaan) verminderd met het bedrag van de aan [X London Branch] betaalde rente van € 79.708.421, derhalve € 74.106.703 (negatief). De Hoge Raad zal het verlies van belanghebbende op dat bedrag vaststellen.
7. Proceskosten
Wat betreft de beide beroepen in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de aanslag is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 5.601.718,
vermindert de aanslag tot nihil,
stelt het verlies van belanghebbende van het jaar 2007 vast op € 74.106.703,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 7797 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, en de raadsheren J.W. van den Berge, P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.
Beroepschrift 10‑02‑2017
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Neveneffect — Het investeren in de obligatieportefeuilles als nieuwe activiteit
48.
Voor het geval middel I van de Staatssecretaris mocht slagen en de obligatierente toch tot de belastbare winst van belanghebbende 9 zou behoren en de PPL-rente niet aftrekbaar zou zijn, voert zij bij wijze van incidenteel cassatieberoep een aanvulling aan op haar principale middel VI, klacht G. Als naar aanleiding van gegrondbevinding van middel I van de Staatssecretaris belanghebbende 9 niet geacht moet worden een tax shelter-dienst te hebben verleend, maar geacht moet worden te hebben geïnvesteerd in obligaties, overeenkomstig de geïsoleerd beschouwde overeenkomsten met [B], dan is dát haar nieuwe activiteit geweest in plaats van het bieden van een tax shelter-dienst. De met die investering gemaakte winst kan niet gezien worden als een neveneffect van het elimineren van de winst in het jaar van aankoop, evenmin als de door het Hof bedoelde vergoeding voor het bieden van een tax shelter-dienst gezien kan worden als een zodanig neveneffect. Mutatis mutandis is het gestelde in middel VI, klacht G, van toepassing.
49.
Bedoelde klacht G, gaat uit van het oordeel van het Hof, met name van de door het Hof aangenomen vergoeding voor de tax shelter-dienst. Naar aanleiding van het cassatieberoep van de Staatssecretaris gaat dit voorwaardelijke incidentele cassatieberoep uit van het sneuvelen van dat oordeel, waarmee belanghebbende 9 in haar principale beroep nog geen rekening behoefde te houden.
De belastingheffing bij [B]
50.
Hoe de belastingheffing bij [B] daadwerkelijk is verlopen, acht het Hof terecht niet van belang voor de vraag hoe de belastingheffing over de obligatierente bij [X] behoort te zijn (ov. 4.8.5). Dat geldt echter niet voor het standpunt van belanghebbende 9, dat van fraus legis met betrekking tot de [X]-rente geen sprake kan zijn als er bij [B] is geheven over de PPL-rente en ook niet als het toepassen van de deelnemingsvrijstelling het resultaat is van een schikking met concessies van [B].14. Dat standpunt hoefde het Hof niet te beoordelen, omdat in zijn oordeel de [X] rente niet werd afgezet tegen obligatierente, maar tegen de vergoeding voor een dienst.
51.
Indien echter middel I van de Staatssecretaris zou slagen en de obligatierente toch bij belanghebbende 9 belast zou zijn, dan volgt daaruit dat de [X]-rente toch wordt afgezet tegen obligatierente en dat het Hof bij het beoordelen van de aftrekbaarheid van de [X]-rente het standpunt omtrent de heffing bij [B] niet onbesproken had mogen laten. In haar principale beroep behoefde belanghebbende 9 hiermee nog geen rekening te houden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2017
Conclusie 09‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Deze zaak is een tweede nakomer bij het cluster van tien zaken van [X] waarin het Hof op 8 oktober 2015 uitspraak deed en waarin A-G Wattel op 25 augustus 2016 concludeerde, en betreft de aangehouden zaak van de belanghebbende over 2007. De constructie: De belanghebbende heeft, net als in eerdere jaren, (veel) geld geleend bij een gelieerde groepsmaatschappij ([X] LB) om daarmee deelnemingen te financieren die vrijgestelde voordelen genereren (Bosal-gat). Anders dan in de tien eerdere zaken, is het aldus gecreëerde belastingabsorptievermogen (de aftrek van de betaalde rente) niet afgezet tegen realisatiewinsten van gevoegde aangekochte vennootschappen van derden, maar tegen obligatierente op met dat doel juridisch bij de belanghebbende gestalde obligatieportefeuilles van [F]. De belanghebbende hield daartoe indirect 95% in de vennootschappen [D] en [L], die in een fiscale eenheid met haar werden gevoegd. De overige 5% werd gehouden door [F], die de obligatieportefeuilles juridisch overdroeg aan [D] en [L], die dat financierden met van dezelfde [F] verkregen profit participation loans (PPL’s). [F] beheerde de portefeuilles en bepaalde het beleggingsbeleid. Doordat [D] en [L] gevoegd waren met de belanghebbende als moeder, zouden de voordelen uit de obligatieportefeuilles fiscaal in aanmerking worden genomen bij de belanghebbende en daar weggesaldeerd worden door de renteaftrek. Vermogensrisico’s werden afgedekt met put-optiecontracten met [F] waardoor waardeveranderingen alleen [F] aangingen en [F] de juridische eigendom kon terugverwerven wanneer gewenst. De PPL’s zouden fiscaalrechtelijk eigen vermogen vormen zodat de uitkeringen op de PPL’s aan [F] (de doorbetaling van de obligatierente) onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen. Het verschil tussen de ontvangen obligatierente en de daaruit betaalde winstdeling op de PPL’s bedroeg 12,24% van de ontvangen obligatierente, i.e. ongeveer de helft van de belastingbesparing ontstaan doordat de voorheen bij [F] belaste obligatierente na deze transacties niet meer belast zou worden door wegval tegen de door de belanghebbende georganiseerde renteaftrek. Het geschil: De Inspecteur heeft aftrek van belanghebbendes rentebetalingen aan [X]-LB geweigerd, de obligatierente bij de belanghebbende belast en haar een vergrijpboete ad 51% van de te weinig aangegeven belasting opgelegd. De Rechtbank heeft de correctie en de vergrijpboete in stand gelaten. Het Hof heeft onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 oktober 2015 geoordeeld dat de renteaftrek moet worden geweigerd op grond van fraus legis. Hij heeft voorts op basis van zijn bevinding dat de rechtshandelingen een onlosmakelijk geheel vormden en van zijn uitleg van (die samenhang tussen) die rechtshandelingen geoordeeld dat het volle economische belang bij de obligaties bij [F] is gebleven, zodat de voordelen uit de obligatieportefeuille niet de belanghebbende aangaan. Wel heeft het Hof bij de belanghebbende het verschil tussen de obligatierente en de PPL-‘winstdeling’ (gelijk aan 12,24% van de obligatierente) belast als vergoeding voor het bieden van tax shelter. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris zijn in cassatie gekomen en hebben beiden ook (voorwaardelijke) incidentele beroepen ingesteld, onder meer opkomend tegen de (economische) duiding van de transactie door het Hof en diens fraus legis- en pleitbaarheidsoordelen. De Staatssecretaris meent dat de volle obligatierente bij de belanghebbende als genietster ervan belast is en dat zij strafwaardig heeft gehandeld. De belanghebbende meent dat de door haar aan het VK betaalde rente wél aftrekbaar is (zodat zij geen belastbare winst heeft), subsidiair dat de ‘winstdeling’ op de PPL’s aftrekbaar is. A-G Wattel acht geenszins onbegrijpelijk en qua rechtskundige kwalificatie juist ‘s Hofs uitleg van het samenstel van rechtshandelingen, diens feitelijke vaststellingen en diens juridische kwalificatie, implicerende dat ook civielrechtelijk slechts een blote juridische gerechtigdheid zonder economische gerechtigdheid aan de dochters van de belanghebbende is overgedragen en dat het bedrag dat [F] via dier dochters aan de belanghebbende vergoedde, ook civielrechtelijk als vergoeding voor dienstverlening moet worden gezien. Maar ook als de Hoge Raad met de Staatssecretaris zou oordelen dat het Hof fiscaalrechtelijk is afgeweken van de kwalificatie(s) waartoe het civiele recht leidt, is de obligatierente niet bij de belanghebbende belast. ’s Hofs analyse en oordeel houden onmiskenbaar mede in dat hij de aan separate civielrechtelijke kwalificatie van de afzonderlijke rechtshandelingen verbonden fiscale gevolgen onaanvaardbaar achtte gezien hun economische effect en de strekking van de belastingwet. Daarmee is (ook) voldaan aan de maatstaf voor fiscale kwalificatie in het door de Staatssecretaris ingeroepen arrest HR BNB 2000/126. De obligatierente is in elk geval fiscaalrechtelijk (maar volgens de A-G ook civielrechtelijk) door [F] genoten, onder de verplichting 12,24% van die rente aan de belanghebbende te doen toekomen als (aftrekbare) vergoeding voor dienstverlening. Aangezien uit ’s Hofs analyse volgt dat de belanghebbende er niet in is geslaagd om haar renteaftrek fiscaalrechtelijk samen te brengen met [B]’ belaste obligatievoordelen, doet zich volgens A-G Wattel – anders dan het Hof heeft geoordeeld - geen fraus legis voor met betrekking tot de renteaftrek. Gegeven ’s Hofs uitleg van de (samenhang van de) contracten en de volgens de A-G correctie kwalificatie van het samenstel van rechtshandelingen is de constructie immers mislukt: de obligatierente komt nog steeds op aan [F]; niet aan de belanghebbende. Anders dan in de eerdere tien samenhangende zaken, kan de renteaftrek in casu dus niet de aangekochte tax capacity van derden absorberen. Aan de belanghebbende kwam slechts een fee voor (mislukte) dienstverlening toe. Dat fee is eigen operationele winst van haar en daartegen kan zij haar rentebetaling volgens de A-G wél afzetten; het (enorme) overschot aan renteaftrek is zijns inziens een voortwentelbaar verlies dat afgezet kan worden tegen toekomstige eigen operationele winsten, maar niet tegen – op welke wijze ook -verworven derdenwinsten. Het Hof is volgens de AG ten onrechte voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat ook een bedrag ad € 2.778.999, ontvangen van banken en groepsmaatschappijen, eigen operationele winst is en dus afgezet kan worden tegen de rentebetalingen. De AG meent daarom dat belanghebbendes cassatieberoep doel treft. Daaraan doet zijns inziens niet af dat, zoals de Staatssecretaris stelt, onderin de structuur geen belastbare inkomsten worden gegenereerd. Voor de compenserende heffing is slechts relevant de positie van belanghebbendes crediteur in het VK en die is onderworpen aan een compenserende heffing. Het ontbreken van pick up onderin de structuur is niet het gevolg van gelieerde leningen of slimmigheden, maar van het onjuiste Bosal-arrest van het HvJ EU. Het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel van de Staatssecretaris faalt daarom. Hetzelfde geldt volgens de A-G voor het tweede principale middel van de Staatssecretaris (geen pleitbaar standpunt), dat grotendeels gelijk is aan diens principale middel 3 tegen ’s Hofs uitspraak van 8 oktober 2015. De A-G concludeerde op 25 augustus 2016 te dier zake al dat dat middel faalt. De Staatssecretaris voegt daar thans aan toe dat de constructie extreem frauslegiaans is en dat daarom zodanig lichtvaardig gehandeld is dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat de aangifte als onjuist moest worden aangemerkt. Volgens de A-G gaat de Staatssecretaris er echter aan voorbij dat de voordelen uit de obligatieportefeuille niet bij de belanghebbende maar bij [F] zijn opgekomen (onder aftrek van een fee). Dat leidt er toe dat de belanghebbende een groter verlies heeft dan zij heeft aangegeven (dat zij minder inkomsten heeft dan aangegeven). De grondslag voor een boete ex art. 67d(2) AWR ontbreekt dan. Als in casu al sprake is van een onpleitbaar standpunt, dan had volgens de A-G [F] beboet moeten worden. Conclusie: cassatieberoep van de belanghebbende gegrond; dat van de Staatssecretaris ongegrond; verwijzen voor feitelijk onderzoek.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 9 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad 16/03673 | [X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: 13/00796 Nr. Rechtbank: 12/553 | |
Derde Kamer A | Tegen |
Vennootschapsbelasting 2007 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Deze zaak is een tweede nakomer bij het cluster van tien zaken van [X] waarin het Hof op 8 oktober 2015 uitspraak deed en waarin ik op 25 augustus 2016 concludeerde.1.In die uitspraak van 8 oktober 2015 heeft het Hof deze zaak (over 2007) aangehouden en het onderzoek heropend. Het thans te beoordelen cassatieberoep is gericht tegen ‘s Hofs einduitspraak na dat nadere onderzoek.
1.2
Een groot deel van de principale en incidentele middelen van beide partijen is gericht tegen overwegingen en oordelen uit de uitspraak van het Hof van 8 oktober 2015 waarnaar het Hof ook thans verwijst. Voor zover die middelen in de conclusie van 25 augustus 2016 reeds zijn behandeld of geen behandeling behoeven, laat ik hen buiten beschouwing. Ik ga alleen in slechts de nieuwe of afwijkende klachten. Voor het overige verwijs (ook) ik naar de genoemde conclusie van 25 augustus 2016.
1.3
Ook thans gaat het volgens de feitenrechters om een welbewuste en grootschalige tax planning structuur. De belanghebbende heeft geleend bij een gelieerde groepsmaatschappij ( [X-LB] ) om daarmee deelnemingen te financieren die vrijgestelde voordelen genereren (Bosal-gat). Anders dan in de tien eerdere zaken, is de aldus gecreëerde tax absorption capacity (de rente) niet afgezet tegen realisatiewinsten van gevoegde aangekochte vennootschappen van derden, maar tegen obligatierente ontvangen op een met dat doel juridisch bij de belanghebbende geparkeerde obligatieportefeuilles van [F] .
1.4
De belanghebbende hield indirect 95% in de vennootschappen [D] en [L] , die dus in een fiscale eenheid met haar konden worden gevoegd. De overige 5% werd gehouden door [F] . [F] droeg obligatieportefeuilles over aan [D] en aan [L] , die dat financierden met van dezelfde [F] verkregen profit participation loans (PPL’s). [F] beheerde de portefeuilles en bepaalde het beleggingsbeleid. Doordat [D] en [L] gevoegd waren met de belanghebbende als moeder, zouden de voordelen uit de obligatieportefeuilles fiscaal in aanmerking worden genomen bij de belanghebbende en daar weggesaldeerd worden door de renteaftrek. Vermogensrisico’s werden afgedekt met put-optiecontracten met [F] waardoor waardeveranderingen alleen [F] aangingen aangingen en [F] de juridische eigendom kon terugverwerven wanneer gewenst. De PPL’s zouden fiscaalrechtelijk eigen vermogen vormen zodat de uitkeringen op de PPL’s aan [F] (i.e. de doorbetaling van de via [D] en [L] stromende ontvangen obligatierente) onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen. Het verschil tussen de ontvangen obligatierente en de daaruit betaalde winstdeling op de PPL’s bedroeg 12,24% van de ontvangen obligatierente, i.e. ongeveer de helft van de belastingbesparing doordat de voorheen bij [F] belaste obligatierente na deze transacties niet meer belast kon worden door wegvalling tegen de door de belanghebbende georganiseerde renteaftrek.
1.5
De Inspecteur heeft aftrek van de rentebetalingen aan [X-LB] geweigerd, de obligatierente (dus) bij de belanghebbende belast en haar een vergrijpboete ad 51% van de te weinig aangegeven belasting opgelegd. De Rechtbank heeft de correctie en de vergrijpboete in stand gelaten. Bij het Hof waren in geschil de kwalificatie van (het samenstel van) de rechtshandelingen en de daaraan te verbinden fiscale gevolgen voor de aftrek van de aan [X-LB] betaalde rente, voor het beneficial ownership van de voordelen uit de obligatieportefeuilles en voor de op de PPL’s betaalde winstdeling.
1.6
Het Hof heeft onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 oktober 2015 geoordeeld dat de renteaftrek moet worden geweigerd op grond van fraus legis. Hij heeft voorts op basis van zijn bevinding dat de beschreven rechtshandelingen een onlosmakelijk geheel vormden en van zijn uitleg van (die samenhang tussen) die rechtshandelingen geoordeeld dat weliswaar juridisch de eigendom van de obligatieportefeuilles is overgedragen aan belanghebbendes dochters, maar dat het economische belang bij [F] is gebleven, zodat de voordelen uit de obligatieportefeuille niet de belanghebbende aangaan. Wel heeft de belanghebbende een bedrag gelijk aan de in 1.4 genoemde 12,24 procent van de obligatierente genoten als vergoeding voor aan [F] verleende diensten, bestaande uit het bieden van tax shelter voor [B] ’ obligatierente.
1.7
Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris zijn tegen ’s Hofs uitspraak in cassatie gekomen. Beide partijen hebben ook (voorwaardelijke) incidentele beroepen ingesteld. Het eerste principale middel van de Staatssecretaris is gericht tegen ‘s Hofs oordeel dat het economische belang bij en de voordelen uit de obligatieportefeuille niet aan de belanghebbende toekwamen en zij slechts een vergoeding genoot voor dienstverlening. Het Hof zou ten onrechte, althans niet-begrijpelijk, met een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten/rechtshandelingen zijn afgeweken van de civielrechtelijke werkelijkheid.
1.8
Ik meen dat het Hof uit de door hem geconstateerde samenhang tussen de rechtshandelingen en zijn geenszins onbegrijpelijke uitleg van (de samenhang tussen) de contracten kon afleiden dat de bedoeling en het effect van de rechtshandelingen was dat de volledige economische eigendom van de obligatieportefeuilles bij [F] bleef en dat de belanghebbende slechts een vergoeding voor verleende diensten toekwam ad 12,24% van de obligatierente. ‘s Hofs uitleg van het samenstel van rechtshandelingen, zijn feitelijke vaststellingen en zijn juridische kwalificatie houden mijns inziens in dat ook civielrechtelijk slechts een blote juridische gerechtigdheid zonder economische gerechtigdheid aan de dochters van de belanghebbende is overgedragen en dat het bedrag dat [F] via dier dochters aan de belanghebbende vergoedde, ook civielrechtelijk als vergoeding voor dienstverlening moet worden gezien. Dat is mijns inziens qua feitenduiding en contractsuitleg geenszins onbegrijpelijk en qua rechtskundige kwalificatie juist.
1.9
Maar ook als u met de Staatssecretaris meent dat het Hof fiscaalrechtelijk is afgeweken van de kwalificatie(s) waartoe het civiele recht leidt, faalt het middel van de Staatssecretaris. Ook bij fiscaalrechtelijke kwalificatie komen wij immers aan fraus legis niet toe; ook bij fiscaalrechtelijke kwalificatie houdt ‘s Hofs oordeel in dat de voordelen van de portefeuilles (fiscaalrechtelijk) niet aan de dochters van de belanghebbende toekwamen, maar aan [F] , onder betaling, door [F] aan de belanghebbende, van (fiscaalrechtelijk) een vergoeding voor verleende diensten. ’s Hofs uitspraak laat voorts geen andere conclusie toe dan dat hij de aan separate civielrechtelijke kwalificatie van de afzonderlijke rechtshandelingen verbonden fiscale gevolgen onaanvaardbaar achtte gezien hun economische effect en de strekking van de belastingwet, zodat aan de maatstaf van het door de Staatssecretaris ingeroepen arrest HR BNB 2000/126 is voldaan. Het Hof heeft juist expliciet op basis van economische gerechtigdheid en op basis van de strekking van de wet gekwalificeerd.
1.10 ’
’s Hofs oordeel laat voorts geen andere conclusie toe dan dat de constructie mislukt is: de voordelen uit de obligatiepakketten zijn fiscaalrechtelijk (en mijns inziens ook civielrechtelijk) niet bij de dochters van de belanghebbende terechtgekomen en de betalingen op de PPL’s zijn niet meer dan doorgeefluikbetalingen van de obligatierente aan [F] . De belanghebbende is dus niet geslaagd in haar doel om haar renteaftrek samen te brengen met [B] ’ belaste obligatievoordelen. Dan is geen sprake van fraus legis met betrekking tot de renteaftrek. Anders dan in de tien samenhangende zaken waarin ik op 25 augustus 2016 concludeerde kan de renteaftrek in casu immers niet de aangekochte tax capacity van derden (in casu: de obligatierente) absorberen. De belanghebbende heeft weliswaar een willekeurig oproepbare rentelast gecreëerd, maar daar staat bij haar verbonden crediteur in het VK een compenserende heffing tegenover terwijl de saldering met de obligatierente van [F] is mislukt. Aan de belanghebbende kwam slechts een bedrag ad 12,24% van de obligatierente toe als fee voor dienstverlening. Dat is eigen operationele winst van de belanghebbende. Zij kan haar rentebetalingen dus afzetten tegen die fee en het overschot aan renteaftrek is een voortwentelbaar verlies dat afgezet kan worden tegen toekomstige eigen operationele winsten (niet tegen aangekochte derdenwinsten). Het Hof is expliciet voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat ook een bedrag ad € 2.778.999, ontvangen van banken en groepsmaatschappijen, eigen operationele winst is. Die stelling zal de feitenrechter nog moeten beoordelen.
1.11
Ik meen daarom dat belanghebbendes middelen I, III en VI deels doel treffen.
1.12
Daar doet niet aan af dat ‘onder’ in de structuur geen belastbare inkomsten worden gegenereerd. Voor de compenserende heffing is immers slechts relevant de positie van belanghebbendes crediteur. Het ontbreken van pick up onderin de structuur is niet het gevolg van gelieerde leningen, maar van het onjuiste Bosal-arrest van het HvJ EU, dat een mismatch creëerde tussen onbelaste deelnemingsvoordelen en aftrekbaarheid van rechtstreeks aan die onbelaste voordelen toerekenbare kosten. Het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel van de Staatssecretaris faalt daarom mijns inziens.
1.13
Dan resteert het principale tweede middel van de Staatssecretaris betreffende de boete. De Staatssecretaris bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende een objectief pleitbaar standpunt innam. Het middel is grotendeels gelijk aan het principale middel 3 tegen ’s Hofs uitspraak van 8 oktober 2015. Te dier zake concludeerde ik al op 25 augustus 2016 dat het faalt. De staatssecretaris voegt thans toe dat belanghebbendes constructie vanuit elk denkbaar gezichtspunt volstrekt frauslegiaans is en daarom zodanig lichtvaardig dat het aan haar opzet is te wijten dat de aangifte als onjuist moest worden aangemerkt. Dit gaat er echter aan voorbij dat in ’s Hofs oordeel inhoudt dat de voordelen uit de obligatieportefeuille niet bij de belanghebbende maar bij [F] belast zijn (onder aftrek van 12,24% fee) en dat dit betekent dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – van fraus legis geen sprake is en de rente dus wél aftrekbaar is (zij het dat er weinig is om haar tegen af te zetten). ‘s Hofs kwalificatie leidt er slechts toe dat de belanghebbende een groter verlies heeft dan zij heeft aangegeven (dat zij minder inkomsten heeft dan aangegeven). De grondslag voor een boete ex art. 67d(2) AWR ontbreekt dan. Als in casu al sprake is van een onpleitbaar standpunt, had [F] beboet moeten worden. Overigens haalt mijns inziens de Staatssecretaris strijd met de wet en strijd met doel en strekking van de wet door elkaar. ‘s Hof bewijsoordeel dat geen sprake is van strafwaardige misleiding of verhulling, lijkt mij niet onvoldoende gemotiveerd.
1.14
Ik geef u in overweging het beroep van de belanghebbende deels gegrond te verklaren, de principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoepen van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren en de zaak na vernietiging te verwijzen naar de feitenrechter voor onderzoek naar de aard van de in onderdeel 5.11 genoemde ontvangen renten.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Deze zaak is een (tweede2.) nakomer in het cluster van zaken waarin het Hof op 8 oktober 2015 uitspraak deed, waaronder de zaken over de aanslagen ten laste van de belanghebbende over 2005 en 2006, en waarin ik op 25 augustus 2016 concludeerde.3.In die uitspraak van 8 oktober 2015 heeft het Hof deze zaak (over 2007) aangehouden en het onderzoek heropend. Het thans te beoordelen cassatieberoep is gericht tegen ‘s Hofs einduitspraak na dat nadere onderzoek.
2.2
Het Hof verwijst naar de tientallen bladzijden feitenvaststelling in zijn uitspraak van 8 oktober 2015,4.in welke uitspraak weer wordt verwezen naar de omvangrijke feitenvaststelling door de Rechtbank.5.Het Hof heeft in aanvulling daarop in de thans te beoordelen zaak nieuwe feiten vastgesteld.6.Ik volsta met een overzicht op hoofdlijnen.
Feitenoverzicht
2.3
De belanghebbende maakte in 2005 t/m 2008 deel uit van een groep vennootschappen (de [X] -groep) die indirect werd gehouden door de in Zwitserland gevestigde A.G. ( [X] AG). Tot de groep behoorden ook de in Londen gedreven vaste inrichtingen [X-LB] en [X] International ( [X International] ). [X-LB] trekt in de markt vreemd vermogen aan voor de [X] -groep. [X International] is wereldmarktleider in over the counter derivative products.7.Tot de groep behoorde ook de eveneens in het VK gevestigde [X] Ltd. ( [X ltd.] ), een effectenhandelaar/makelaar zonder banklicentie met een vaste inrichting in Nederland. [X ltd.] was voor verkrijging van financiering afhankelijk van andere groepsonderdelen, met name van [X-LB] . In Nederland behoorde voorts tot de groep [X] B.V.8.(Holdings BV), een kleindochter van [X] AG.
2.4
In de jaren 2004 t/m 2008 heeft de Nederlandse tak van de [X] -groep (Holdings BV of een (klein)dochter van Holdings BV) van derden de aandelen in ‘winstvennootschappen’ aangekocht. Die vennootschappen hadden in het jaar van aankoop door de [X] -groep voorafgaand aan die aankoop hun ondernemingen c.q. hun activa overgedragen aan (veelal) een met hen gelieerde vennootschap, zodat bij de verkrijging door de [X] -groep het actief op hun balansen vooral bestond uit liquide middelen of vorderingen en het passief uit eigen vermogen en de vennootschapsbelastingschuld over de bij de overdracht van hun ondernemingen/activa gerealiseerde meerwaarden. Ook de belanghebbende is in 2005 als winstvennootschap aangekocht.
2.5
De winstvennootschappen zijn na hun verwerving opgenomen - en sommige gefuseerd - in de Nederlandse [X] -structuur met Holdings BV als moedervennootschap. Vervolgens hebben zij volgtijdig leningen opgenomen bij [X-LB] , die dat geld bij derden op de markt had geleend. Het geleende geld is vervolgens als (hybride) kapitaal in buitenlandse [X] -groepsvennootschappen gestort. De gelden zijn uiteindelijk na tussenkomst van andere [X] -entiteiten doorgeleend aan [X ltd.] , die in effecten, derivaten en valuta handelde en financieringen voor cliënten regelde.9.Deze leningen waren voor [X ltd.] lange(re)-termijn-financieringen. Daarnaast werd [X ltd.] ook overnight (van dag tot dag) rechtstreeks door [X-LB] gefinancierd. De winstvennootschappen zijn aldus tussengeschoven in een bestaande geldstroom van [X-LB] naar [X ltd.] c.q. maakten het mogelijk die geldstroom te verbreden.
2.6
De rente op de van [X-LB] geleende gelden werd door de winstvennootschappen voldaan uit dividenduitkeringen die uiteindelijk afkomstig waren van een buitenlandse [X] -groepsvennootschappen waarin zij deelnamen. Op grond van het onjuiste Bosal-arrest van het HvJ EU (zaak C-168/01) was de betaalde rente aftrekbaar, terwijl de ontvangen dividenden onder de deelnemingsvrijstelling vielen. De in de winstvennootschappen aanwezige realisatiewinsten vielen aldus veelal binnen hetzelfde realisatiejaar weg tegen hoge rentelasten, waardoor effectief de door die realisatiewinsten ontstane vennootschapsbelastingschulden werden geëlimineerd. De leningen werden na winsteliminatie afgelost uit kapitaalterugbetalingen of uit de opbrengst bij verkoop van de buitenlandse deelnemingen.
2.7
Ook de in belanghebbende aanwezige (realisatie)winsten zijn afgezet tegen de rentebetalingen aan [X-LB] . Onder meer daarover gaat de genoemde conclusie van 25 augustus 2016, waarin ’s Hofs oordeel wordt onderschreven dat de belanghebbenden in fraudem legis hebben gehandeld en dat de renteaftrek teruggenomen moet worden voor zover navordering mogelijk is (ten aanzien van de belanghebbende gaat het in die zaken met name over de daaraan voorafgaande vraag of navordering over 2005 en 2006 mogelijk is).
2.8
De thans te beoordelen zaak gaat over een opvolgende en deels afwijkende Bosal-constructie ná de boven beschreven Bosalgat-exploitatie. De belanghebbende had nog steeds de mogelijkheid renteaftrek te creëren en heeft daar andere tax capacity bij gezocht. Met de eerdere tien zaken heeft de zaak wel gemeen dat de belanghebbende rente aan [X-LB] betaalde op leningen tot financiering van deelnemingen die vrijgestelde deelnemingsvoordelen (Bosal-gat); het verschil is dat belanghebbendes rentebetalingen niet (alleen, aanvankelijk) werden afgezet tegen de aangekochte realisatiewinsten (die waren na de eerste winstenaankoopronde immers al sheltered), maar (ook, vervolgens) tegen obligatierente ontvangen op een met dat doel juridisch bij de belanghebbende geparkeerde obligatieportefeuille die volgens het Hof in wezen van [F] was en waarvan [F] in wezen de vruchten genoot.
2.9
De litigieuze transacties met [F] vinden hun oorsprong in een voorstel voor een tax efficient investment van [X] aan [F] van juni 2005. Het doel was het rendement na belastingen op door [F] gehouden obligaties te verhogen met de over dat rendement tot dan toe verschuldigde belasting en daarmee het voor winstuitkering beschikbare bedrag te verhogen. Er zou een vennootschap ingeschakeld worden waarin de belanghebbende een zodanig gestructureerd belang zou nemen dat deze vennootschap in de jaarrekening van [F] zou worden meegeconsolideerd terwijl diezelfde vennootschap voor fiscale doeleinden zou kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid met de belanghebbende. Aldus zou het rendement op de obligaties kunnen worden afgezet tegen de belanghebbendes rentebetalingen aan [X-LB] zodat daarover geen vennootschapsbelasting zou zijn verschuldigd.
2.10
Op 24 augustus 2006 heeft de belanghebbende [C] B.V. ( [C] ) opgericht. De belanghebbende was op dat moment de enige aandeelhoudster. [C] heeft op 7 september 2006 [D] B.V. ( [D] ) opgericht. [C] was op dat moment de enige aandeelhoudster in [D] . Vervolgens is 5% van [D] overgedragen aan [F] .
2.11
De belanghebbende heeft de inspecteur op 15 september 2006 verzocht [C] en [D] met ingang van hun oprichtingsdata in een fiscale eenheid met de belanghebbende te voegen. Naar aanleiding van dat verzoek is een aantal brieven gewisseld tussen belanghebbendes gemachtigden en de Belastingdienst en hebben besprekingen plaatsgevonden, onder meer over de activiteiten en financiering van, en het belang in, [D] . De fiscale eenheid is op 15 december 2006 schriftelijk goedgekeurd en de beschikking fiscale eenheid is op 6 februari 2007 afgegeven. Wel heeft de inspecteur expliciet een voorbehoud gemaakt ter zake van de fiscale behandeling van de door [F] aan [D] te verstrekken profit participating loan (PPL).
2.12
Op 22 december 2006 zijn [F] (Lender), [D] (Borrower) en [C] (Senior Creditor) een PPL en een lening aangegaan ad € 500 mio respectievelijk € 55 mio. Met de PPL heeft [D] een obligatieportefeuille gekocht van [F] . Op dezelfde datum is een option agreement gesloten tussen [F] en [C] . Het betreft putopties op het 95%- respectievelijk 5%-belang in [D] alsmede de PPL. Tussen [G] N.V. (Manager) en [D] (Customer) is ten slotte een Asset management agreement gesloten waarin, kort gezegd, het beheer van de portefeuille werd opgedragen aan [G] N.V. ( [G] ). De portefeuille werd geadministreerd op een rekening van [D] bij [B] Bank N.V.
2.13
Op 6 maart 2007 heeft [C] alle aandelen verworven in [L] N.V. ( [L] ). Op 9 maart 2007 is de inspecteur verzocht ook [L] in de fiscale eenheid op te nemen, hetgeen de inspecteur op 27 april 2007 heeft toegestaan.
2.14
Op 15 juni 2007 heeft [B] N.V. ( [B] ) een belang van 5% in [L] verworven en heeft [L] van [B] Bank een obligatieportefeuille gekocht, gefinancierd met een PPL ad € 500 mio, verstrekt door [B] . [L] , [C] en [B] hebben voorts optie-overeenkomsten en asset management overeenkomsten gesloten waarvan de inhoud in grote lijnen overeenkomt met de tussen [C] , [D] en [F] gesloten overeenkomsten (zie 2.12 hierboven).
2.15
Het resultaat van een en ander is dat [D] , [L] , [C] en de belanghebbende gevoegd waren in een fiscale eenheid zodat het rendement op de obligatieportefeuilles bij de belanghebbende als moedermaatschappij in aanmerking werd genomen en kon worden afgezet tegen haar rentebetalingen aan [X-LB] . Doordat de PPL’s van [F] aan [L] respectievelijk [D] op grond van art. 10(1)(d) Wet Vpb fiscaal als eigen vermogen zouden worden gekwalificeerd, waren de betalingen op die PPL’s bij [F] vrijgesteld als deelnemingsdividend. De opties zorgden ervoor dat het economisch belang bij de obligaties alleen [F] aanging en zij de juridische gerechtigdheid tot de obligaties kon (terug)verwerven wanneer gewenst door de (overige) aandelen [D] en [L] te verwerven. De structuur zag er in 2007 vereenvoudigd als volgt uit (het lichtblauwe lijntje geeft de fiscale eenheid van de belanghebbende aan:
Het geschil
2.16
De Inspecteur heeft de belanghebbende op 19 maart 2011 een aanslag vennootschapsbelasting 2007 opgelegd waarin hij het aangegeven verlies ad € 46.850.345 heeft gecorrigeerd door belanghebbendes rentebetalingen aan [X-LB] ad € 79.708.421 niet in aftrek toe te laten, resulterende in een belastbaar bedrag ad € 32.848.076, en een bedrag ad € 8.374.184 aan enkelvoudige belasting. Hij heeft bovendien een verzuimboete ad € 340 en een vergrijpboete ad € 4.270.834 opgelegd (51% van de enkelvoudige belasting). De belanghebbende bestrijdt deze correctie en de vergrijpboete.
2.17
Het bestaan van een fiscale eenheid tussen de belanghebbende, [C] , [D] en [L] is niet in geschil.
De Rechtbank Noord-Holland (nr. 12/553)
2.18
De Rechtbank zag in de beschreven transacties geen schijnhandelingen en evenmin aanleiding om hen fiscaalrechtelijk anders te kwalificeren dan civielrechtelijk. Evenmin volgde de Rechtbank de door de Inspecteur voorgestane interpretatie van de artt. 8b, 8c, 20(4) en 20a Wet Vpb. Wel oordeelde zij dat de belanghebbende in fraudem legis had gehandeld en dat de renteaftrek daarom geweigerd moest worden. Daaraan deed niet af de belastingheffing bij [X-LB] over de renteontvangsten, noch de door de belanghebbende gemaakte vergelijking met een binnenlandsituatie. Over de vergrijpboeten overwoog de Rechtbank dat het de belanghebbende van meet af aan duidelijk was welk verwijt haar werd gemaakt (onterecht opgevoerde renteaftrek) en dat het door de Inspecteur bij verweerschrift en conclusie van dupliek toevoegen van een beroep op fraus legis haar verdedigingsrechten niet had geschonden. Door de renteaftrek heeft de belanghebbende volgens de Rechtbank de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat haar aangifte onjuist zou zijn of de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld. Omdat de Rechtbank belanghebbendes standpunt niet pleitbaar achtte, heeft zij ook de vergrijpboete gehandhaafd.
Hof Amsterdam (nr. 13/00796)
2.19
Voor het Hof waren in geschil de fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen en de daaraan te verbinden gevolgen ter zake van de aftrek van de aan [X-LB] betaalde rente, het rendement op de obligatieportefeuilles en de op de PPL’s betaalde rente.
2.20
Het Hof (r.o. 4.7.1) heeft, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 oktober 2015, overwogen dat de belanghebbende ook in 2007 betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het [X] concern waarover het Hof in die uitspraak al had geoordeeld. Het Hof heeft daarom ook in casu de aftrek van de [X-LB] -rente geweigerd wegens fraus legis. De stelling dat, anders dan in de zaken beslist op 8 oktober 2015, geen sprake zou zijn van gekochte winst, achtte het Hof niet van belang. De vervlechting van alle rechtshandelingen staat volgens het Hof principieel in de weg aan afsplitsing van een deel van de [X-LB] -rente waarvan aftrek niet door fraus legis verhinderd zou worden. Het Hof is voorbij gegaan (r.o. 4.7.2) aan de stelling dat de belanghebbende in 2007 ook € 2.778.999 rente van banken en groepsmaatschappijen heeft ontvangen.
2.21
Het Hof heeft zich aangesloten bij de analyse van de contracten en de feiten die door de controlerend ambtenaar is gemaakt en heeft aannemelijk geacht (r.o. 4.8.2) dat weliswaar de juridische eigendom van de obligatieportefeuilles van [F] is overgedragen aan [D] en [L] maar dat het economische belang niet is overgegaan (noch het vermogensrisico, noch het rendement), dat [F] en de [X] -groep als enige oogmerk hadden belastingheffing over de obligatiebaten te ontgaan en die belastingbesparing onderling in een vaste verhouding te verdelen, dat de PPL-rente daarbij als rekengrootheid fungeert, dat de aldus bepaalde vergoeding voor [D] en [L] geen verband houdt met de obligatiebaten maar alleen met de bespaarde belasting daarover, en dat de putoptie-overeenkomsten zo zijn ingericht dat bij beëindiging van de structuur alle waardemutaties van de obligatieportefeuilles slechts [B] aangaan.
2.22
Het Hof (r.o. 4.8.4) heeft daaruit geconcludeerd dat het gaat om een samenstel van rechtshandelingen dat is ontworpen en geïmplementeerd om het obligatierendement dat fiscaal bij [F] thuishoorde te presenteren als fiscaal resultaat van de belanghebbende zodat het kon worden afgezet tegen haar compensabele verliezen. Het belastingvoordeel daarvan werd in een vaste verhouding verdeeld. Het Hof heeft het aan de belanghebbende toekomende deel van het belastingvoordeel (het verschil tussen de gerapporteerde inkomende obligatiebaten en de gerapporteerde uitgaande PPL-rente) gekwalificeerd als vergoeding voor verleende diensten bestaande in het bieden van tax shelter.10.
2.23
Voor wat betreft de boete heeft het Hof verwezen naar zijn uitspraak van 8 oktober 2015, waarin hij oordeelde dat aftrek van de [X-LB] -rente pleitbaar was en heeft het Hof overwogen dat hetzelfde geldt voor de renteaftrek in de thans te beoordelen constructie. Het Hof heeft het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard.
2.24
De anonieme redacteur van V-N 2016/53.12 tekende bij deze uitspraak aan:
“Structuur
De structuur is door de bank aangeboden aan de zogenoemde III-groep. De belanghebbende, die onderdeel uitmaakt van de X-groep, is een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Ze heeft of krijgt aanzienlijke fiscale (compensabele) verliezen door de omvangrijke leningen die door de structuur heenlopen, waar geen belaste activiteiten – als gevolg van de deelnemingsvrijstelling – tegenover staan. X12 bv en X13 bv zijn de gevoegde vennootschappen die de obligatieportefeuilles gaan houden. X11 bezit 95% van de nominaal gestorte aandelen in X12 bv en X13 bv, waardoor precies is voldaan aan het bezitsvereiste voor het fiscale groepsregime. Dat wil echter niet zeggen dat het economische belang bij de beleggingen voor 95% toekomt aan de belanghebbende. Via twee deelnemerschapsleningen van € 500 mln. die zijn verstrekt aan zowel X12 bv als X13 bv en de 5% nominaal gestorte aandelen komt de III-groep bijna 88% van de winst toe en de X-groep ruim 12%. Dit percentage komt erop neer dat de X-groep 48% van het fiscale voordeel van de verrekenbare verliezen toekomt en de III-groep 52%. Daarnaast zijn allerlei (putoptie-)overeenkomsten gesloten tussen de III-groep en de […] X-groep, waardoor de belangen in X12 bv en X13 bv kunnen worden geen verkocht [in deze zin mist iets; PJW]. In wezen komt daaruit het beeld naar voren dat het belang bij de obligatiefortefeuille bij de III-groep is gebleven.
Bestrijding structuur door Belastingdienst
De Belastingdienst bestrijdt de structuur op verschillende manieren. Ten eerste wordt de renteaftrek op de omvangrijke leningen die tot (compensabele) verliezen leidt, bestreden voor zover dat leidt tot verrekening met de winsten uit de obligatieportefeuille. Die stelling is in beginsel vergelijkbaar met de andere [X] -zaken. Verschil is echter dat het hier niet gaat om de aankoop van winstvennootschappen, maar om de verwerving van een obligatieportefeuille. Daarvan is vooraf onzeker of dergelijke activiteiten in de toekomstige jaren tot winsten leiden en daarmee of een fiscaal voordeel wordt behaald met de structuur. Daarnaast wordt deze structuur bestreden door de fiscale-eenheidsbeschikking ter discussie te stellen. De Belastingdienst meent dat bij de fiscale eenheid hoort dat het vermogen van de dochtermaatschappij de aandeelhouder aangaat en derhalve de beschikking ten onrechte is afgegeven. Uiteindelijk laat de Belastingdienst deze laatste stelling over het vernietigen van de fiscale-eenheidsbeschikking varen. Dat lijkt ons ook wel terecht. De deelnemerschapsleningen noch de optie-overeenkomsten veranderen iets aan het feit dat X11 bv de juridische of het economische belang bij de aandelen in de dochtermaatschappijen aangaat. Daarvoor dient het bezitsvereiste in art. 15 Wet VPB 1969 te worden gewijzigd. Overigens heeft de wijziging van het bezitsvereiste dat is opgenomen in de Wet aanpassing fiscale eenheid, geen gevolgen voor onderhavige kwestie.
Interessant is ook dat de Belastingdienst niet alleen de structuur aanpakt bij de belanghebbende, maar ook bij de III-groep. Het gaat dan in het bijzonder om de verstrekte deelnemerschapsleningen. Deze leningen vallen via de meesleepregeling bij die groep onder de deelnemingsvrijstelling. De Belastingdienst stelt dat er vanwege de samenhangende overeenkomsten in wezen sprake is van een direct opeisbare lening en derhalve niet is voldaan aan de drie cumulatieve criteria voor het kwalificeren als (fiscaal) kapitaal. Dit zou betekenen dat de vergoeding die de III-groep ontvangt, toch belast wordt en de fiscale structuur niet het door III-groep gewenste effect zou hebben. Uiteindelijk wordt de fiscale behandeling van de (deelnemerschaps)leningen niet meer bestreden en sluit de III-groep een totaalcompromis met de Belastingdienst.
Subsidiaire stelling belanghebbende
Het betreft hier nadrukkelijk een fiscaal product dat door een internationale bank is aangeboden bij andere partijen en is daarmee tamelijk aggressief van aard. Het hof onderkent dat ook door de gebruikte terminologie (’tax shelter’). Aangezien de belanghebbende zich hiervan heeft bediend, meent het hof dat niet elke lening en de daarop verschuldigde rente afzonderlijk hoeft te worden beoordeeld (r.o. 4.7.2). De constructie moet op concernniveau worden beoordeeld vanwege de verwevenheid van de transacties. Dit is een verdergaand oordeel dan de eerdere fraus-legisoordelen van het hof in de uitspraak van 8 oktober 2015 en wij zijn erg benieuwd wat de Hoge Raad van dit rechtsoordeel vindt.
Wat vervolgens interessant is, is dat de belanghebbende ter ore is gekomen dat de Belastingdienst zich in het overleg met de III-groep op het standpunt heeft gesteld dat er in wezen sprake is van direct opeisbare leningen. De belanghebbende tracht die stelling van de Belastingdienst in haar voordeel te gebruiken en stelt dat daarmee de vergoeding op deze leningen dan bij haar aftrekbaar is. Het zou voor de Belastingdienst wel pijnlijk zijn dat de ‘PPL’ aan de kant van de juridische debiteur (de belanghebbende) aftrekbaar blijkt te zijn, terwijl de vergoeding als vrijgestelde opbrengsten worden behandeld bij de crediteur (III-groep). Het hof gaat hierop uiteindelijk (helaas) niet in, maar het resultaat komt hiermee wel min of meer overeen. De belanghebbende hoeft namelijk ‘slechts’ een fee voor de dienstverlening (12%) in haar fiscale resultaat op te nemen en niet het volle resultaat op de obligatieportefeuille.”
2.25
Nieuweboer tekende in NTFR 2016/2150 aan:
“Onderdeel (i) – fraus legis
Wat betreft de rente op de taxshelterleningen beslist het hof dat deze ook bij X9 niet aftrekbaar is, onder verwijzing naar de uitspraak van 8 oktober 2015 (die andere vennootschappen van het X-concern betreft). Op zich is dit geen verrassing, omdat de feitencomplexen sterk op elkaar lijken. Interessant is echter dat het hof niet beoordeelt of de transacties van X9 zelfstandig bezien voldoen aan het motief- en normvereiste. Belastingplichtige wijst het hof op een verschil met de andere zaken, maar het hof gaat hieraan voorbij en oordeelt dat de rechtshandelingen van het X-bankconcern zodanig met elkaar zijn vervlochten dat de constructie op concernniveau, in haar totaliteit, moet worden beoordeeld en het ‘principieel’ niet mogelijk is daarbinnen een splitsing aan te brengen. Dit oordeel gaat ver. Het hof heeft naar mijn mening in deze taxshelterzaken in het algemeen een zorgvuldige toets aangelegd, maar bij dit laatste oordeel had het hof, naar mijn mening, moeten motiveren of specifiek ook de rechtshandelingen van X9 in strijd met doel en strekking van de wet komen. Deze overweging komt op mij over als een ‘je was erbij dus je bent erbij’-redenering. Ik ben benieuwd hoe de Hoge Raad hier in cassatie over oordeelt (vooropgesteld dat cassatieberoep is aangetekend).
Onderdeel (ii) – obligatieportefeuille
Door de beoogde aftrek van de rente van de bovengenoemde taxsheltertransacties zou belastingplichtige X9 in 2007 een fors fiscaal verlies realiseren (ca. € 47 miljoen). Bij gebrek aan voorzienbare belastbare winst hadden deze verliezen voor X9 (kennelijk) geen waarde. Om de waarde van deze verliezen gedeeltelijk te gelde te maken, is in samenwerking met een (in 2013 genationaliseerde) ongelieerde Nederlandse partij (III-groep) een reeks transacties aangegaan die III-groep mede zou laten profiteren van dit verlies van X9. Het beoogde belastingvoordeel zouden partijen met elkaar delen. Hiertoe heeft III-groep een obligatieportefeuille ter waarde van € 1 miljard overgedragen aan X9, in ruil waarvoor X9 een deelnemerschapslening (profit participating loan) voor hetzelfde bedrag aan III-groep heeft uitgegeven. De renteclausule van deze deelnemerschapslening was zodanig ingericht dat III-groep gerechtigd was tot de gehele winst op de obligatieportefeuille, onder aftrek van een bedrag ter grootte van 48% van het belastingvoordeel. Dit bedrag zou dus aan X9 ten goede blijven komen. Dit is de vergoeding voor X9 voor de aan III-groep verleende taxshelterdiensten. Daarnaast waren partijen een reeks optieovereenkomsten aangegaan, die er feitelijk op neer zouden komen dat partijen de obligatieportefeuille op elk moment weer zouden kunnen overdragen aan III-groep, tegen de waarde in het economische verkeer.
Het beoogde effect van deze transacties was dat X9 de winst op de obligatieportefeuille fiscaal zou verantwoorden. Echter, door de fiscale verliezen zou dit niet tot heffing leiden. III-groep daarentegen zou de vergoeding op de deelnemerschapslening – die nagenoeg geheel gelijk is aan de winst van de obligatieportefeuille – onbelast verdienen (deelnemingsvrijstelling, art. 13, lid 5, Wet VPB 1969; III-groep had ook een 5%-aandelenbelang genomen in de crediteur). De winst op de obligatieportefeuille die III-groep voorheen volledig belast genoot, is voor III-groep getransformeerd naar een onbelaste vergoeding op een deelnemerschapslening en wordt thans fiscaal genoten door een entiteit (X9) waar dit structureel niet tot heffing leidt. Kortom: III-groep houdt de economische winst van de obligatieportefeuille, X9 heeft de fiscale winst en het belastingvoordeel wordt gedeeld.
In de aangifte VPB had X9 zich op het standpunt gesteld dat de rentevergoeding op de deelnemerschapslening niet aftrekbaar is. Na de uitspraak van Hof Amsterdam 8 oktober 2015 zal het voor X9 duidelijk zijn geworden dat het een groot risico zou lopen dat er geheel geen sprake meer zou zijn van een fiscaal verlies. Haar standpunt in de aangifte komt haar dus niet langer goed uit. X9 betoogt nu (uiteindelijk) dan ook primair dat de rente op de deelnemerschapslening voor haar aftrekbaar is en subsidiair dat – op grond van het samenstel van de overeenkomsten – de economische eigendom bij de obligatieportefeuille niet haar, maar III-groep toebehoort. Hier zal een rol hebben gespeeld dat een wijziging van het standpunt door X9 geen gevolgen zal hebben voor III-groep (debiteur). Uit de feitenbeschrijving blijkt dat de aanslag van III-groep reeds definitief is en dat navordering uitgesloten is.
Juridisch zijn de transacties vormgegeven als de verkrijging van een obligatieportefeuille, het aangaan van een deelnemerschapslening en een reeks optieovereenkomsten. Het hof beziet deze rechtshandelingen echter niet individueel, maar tezamen: de economische werkelijkheid is dat X9 een dienst verleent aan III-groep, bestaande uit het bieden van een tax shelter. De vergoeding voor deze dienst bestaat uit het verschil tussen de opbrengst van de obligatieportefeuille, verminderd met de rente op de deelnemerschapslening. Deze kwalificatie levert een fiscale winst op die gelijk is aan de vergoeding die X9 daadwerkelijk heeft verdiend.
Deze ‘substance over form’-benadering is in het voordeel van belastingplichtige: het verzacht de uitkomst voor X9. Juridisch gezien nam X9 het gehele fiscale resultaat van de obligatieportefeuille van III-groep over (belastingkosten 25,5% van ca. € 32 miljoen = € 8 miljoen), terwijl het economisch van III-groep een vergoeding van 48% in de belastingbesparing kreeg (€ 4 miljoen). Dit had voor X9 dus veel slechter af kunnen lopen.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tijdig en regelmatig beroepen in cassatie ingesteld. Beide partijen hebben zich verweerd en daarbij beiden incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
3.2
Belanghebbendes principale middelen zijn gericht tegen ’s Hofs toepassing van fraus legis en de door hem daaraan verbonden gevolgen. De belanghebbende herhaalt in dat verband de middelen I (geen fraus legis), II (beroep op EU-recht), III (de fiscus moet niet bij de belanghebbende maar bij de verkopers corrigeren)11.en IV (er is ook ‘eigen’ winst gemaakt na winstaankoop) die zij ook heeft aangevoerd tegen de uitspraak van het Hof van 8 oktober 2015 en ter zake waarvan ik reeds concludeerde op 25 augustus 2016. In aanvulling daarop richt de belanghebbende zich met middel VI (het middel V dat de belanghebbende in de andere bij u aanhangige zaken aanvoert, voert zij hier niet aan) tegen het oordeel van het Hof dat de rente betaald aan [X-LB] niet aftrekbaar is.
3.3
Het eerste principale middel van de Staatssecretaris is gericht tegen ’s Hofs oordeel (r.o. 4.9.1) dat het bij de belanghebbende in aanmerking te nemen voordeel uit de [B] -transacties, cijfermatig gelijk is te stellen aan het verschil tussen de gerapporteerde obligatiebaten en de gerapporteerde PPL-rente. Volgens de Staatssecretaris zouden alle obligatiebaten bij de belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen. Zijn tweede principale middel is in hoofdlijnen gelijk aan zijn derde middel in de bij u aanhangige zaak met nummer 15/05356 (jaren 2005 en 2006) en bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat belanghebbendes standpunt pleitbaar was.
3.4
De belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld voor het geval het eerste middel van de Staatssecretaris zou slagen. De Staatssecretaris heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld voor het geval u een van de middelen van de belanghebbende gegrond acht. Beide partijen hebben zienswijzen ter zake van elkaars voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen ingediend.
3.5
Ter zake van het principale beroep van de belanghebbende hebben de partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht. Ter zake van het principale beroep van de Staatssecretaris hebben de partijen elkaar van re- en dupliek gediend.
4 Wie is beneficial owner van de obligaties? (principaal middel 1 Staatssecretaris)
4.1
Het eerste middel van de Staatssecretaris is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat het economische belang bij en het rendement op de obligatieportefeuille niet de belanghebbende toekwam en dat zij slechts een vergoeding genoot voor dienstverlening bestaande uit het bieden van tax shelter. Het Hof overwoog:
“4.8.1 Aan de feiten betreffende het ontwerp en de implementatie van de [B] -transacties (het Hof verwijst wat betreft die feiten naar hetgeen hiervoor is vermeld in 2.1, 2.2, 2.3, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10, 2.11, 2.12 en 2.13), heeft de door de inspecteur voor de aanslagregeling van [B] gemandateerde functionaris in zijn in 2.16 vermelde notitie de gevolgtrekkingen verbonden dat de juridische eigendom van de obligatieportefeuilles van [B] is overgedragen aan [D] en [L] zonder dat het economische belang bij die portefeuilles is overgegaan, dat [B] en (het concern van) belanghebbende als enig oogmerk hadden de belastingheffing over de obligatiebaten te ontgaan en de belastingbesparing in een vaste verhouding te verdelen, dat de PPL-rente daarbij als rekengrootheid fungeert, dat de aldus bepaalde aan [D] en [L] toekomende vergoeding geen relatie heeft met de obligatiebaten maar slechts met de bespaarde belasting hierover, en dat de putoptie-overeenkomsten zo zijn ingericht dat bij beëindiging van de structuur alle waardemutaties van de obligatieportefeuilles slechts [B] aangaan.
4.8.2.
Het Hof acht de in 4.8.1 vermelde conclusies uit de in 2.16 vermelde notitie aannemelijk, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de PPL-rente door partijen van jaar tot jaar kon worden aangepast (naar het Hof begrijpt: teneinde aan te sluiten bij het in het desbetreffende jaar geldende Vpb-tarief), dat [D] en [L] naast de obligatieportefeuilles geen andere activa hadden en dat [D] en [L] werden geconsolideerd in de jaarrekening van [B] .
4.8.3.
Het Hof overweegt hierbij nog dat de mogelijkheid dat [B] en/of [F] hun putopties zouden uitoefenen - voor zover al enig reëel belang aan die mogelijkheid moet worden toegekend; het overleg tussen [X] en [B] in 2006 duidt veeleer op een gemeenschappelijk uitgangspunt dat de obligaties van [B] zouden blijven - geen afbreuk doet aan deze fiscale duiding omdat [B] en [F] in dat geval de waarde in het economische verkeer op dat moment zouden ontvangen.
4.8.4.
Het Hof concludeert uit het voorgaande dat de bij de [B] -transacties betrokken partijen een samenstel van rechtshandelingen hebben ontworpen en geïmplementeerd waarmee werd beoogd om, zolang dat fiscaal voordeel zou opleveren, resultaten die fiscaal bij [B] respectievelijk [F] thuishoren te presenteren als fiscale resultaten van belanghebbende teneinde het daaruit voorvloeiende - door de aanwezigheid van compensabele verliezen bij belanghebbende mogelijk gemaakte - belastingvoordeel in een vaste verhouding te verdelen. Het door belanghebbende bedongen breukdeel van het belastingvoordeel moet voor fiscale doeleinden worden gekwalificeerd als een vergoeding voor verleende diensten bestaande in het bieden van een ‘tax shelter’.
4.8.5.
De fiscale behandeling van de transacties bij [B] acht het Hof in deze zonder betekenis; datzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbende in haar aangifte en in eerste aanleg andere standpunten heeft verdedigd dan zij (uiteindelijk) in hoger beroep heeft gedaan.
4.9.1.
De fiscale kwalificatie, als bedoeld in 4.8.4, brengt mee dat het bij belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen voordeel uit de [B] -transacties, cijfermatig is gelijk te stellen aan het verschil tussen de gerapporteerde obligatiebaten en de gerapporteerde PPL-rente. Nu bedoeld voordeel contractueel is bepaald als een breukdeel van de belastingbesparing, dient daarbij te worden aangesloten bij de fiscale rapportage.”
4.2
De Staatssecretaris meent dat ’s Hofs oordeel een fiscaalrechtelijke kwalificatie inhoudt. Hij verwijst naar HR BNB 2000/12612.waarin u volgens hem afwijking van de civielrechtelijke kwalificatie slechts toeliet als de aan die kwalificatie verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn, gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de wet. Het gaat om uw volgende overweging:
“3.4 (…) Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Voor een zodanige kwalificatie is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid.”
4.3 ’
’s Hofs (her)kwalificatie van de overdracht van de obligaties en de daarmee samenhangende PPL geeft volgens de Staatssecretaris in het licht van HR BNB 2000/126 blijk van een onjuiste rechtsopvatting (verkeerde maatstaf), c.q. is niet-begrijpelijk. De Staatssecretaris gaat er daarbij kennelijk van uit dat de aankoop van de obligaties tot gevolg heeft dat civielrechtelijk zowel de juridische als economische eigendom van (gerechtigdheid tot) de obligaties is overgegaan naar de twee gevoegde dochters van de belanghebbende.13.Als de aankoop separaat wordt bezien, zou dat het geval kunnen zijn,14.maar de aankoop staat volgens het Hof juist - ook civielrechtelijk, gezien de bedoelingen van de partijen - geenszins op zichzelf. Het Hof heeft de bedoelingen van alle betrokken partijen en de inhoud van alle betrokken overeenkomsten in onderlinge samenhang beoordeeld omdat zij volgens het Hof onlosmakelijk samenhangen.
4.4
Het is vaste rechtspraak van uw eerste kamer dat:15.
‘(…) de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, […] niet [kan] worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’
4.5
Het Hof heeft uit de door hem geconstateerde onverbrekelijke samenhang tussen de rechtshandelingen en de door hem vastgestelde antifiscale bedoelingen van de betrokken partijen afgeleid dat de bedoeling en het effect was dat de volledige economische eigendom van de obligatieportefeuilles bij [F] bleef en dat 12,24% van de obligatierente aan de belanghebbende zou toekomen als vergoeding voor verleende tax shelter diensten. Het Hof heeft het bestaan van de putoptie- en leningsovereenkomsten en de juridische eigendomsverhoudingen dus geenszins miskend. Integendeel; het Hof heeft zijn juridische kwalificatie daar juist op gebaseerd. Hij heeft mijns inziens terecht niets anders gedaan dan de volgens hem onlosmakelijk samenhangende contracten van de betrokkenen in hun onderlinge samenhang uitleggen en waarderen. Van zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie in afwijking van de civielrechtelijke waardering en kwalificatie is mijns inziens geen sprake,16.al gebruikt het Hof de termen ‘voor fiscale doeleinden’ en ‘fiscale kwalificatie,’ die laatste overigens alleen voor de ‘kwalificatie’ van het de 12,24% van de obligatierente die aan de belanghebbende toekomt. ’s Hofs oordeel houdt mijns inziens in dat ook de burgerlijke rechter tot het oordeel zou komen dat [F] slechts een zo kaal mogelijke juridische eigendom van de portefeuilles aan de dochters van de belanghebbende heeft overgedragen en de volledige economische eigendom heeft behouden, onder de verplichting tot betaling van 12,24% van de rente aan de belanghebbende. Gezien hun samenhang met de andere onderdelen van de constructie, zijn ook de PPL’s niet op zichzelf beoordeeld en hebben zij geen eigen afzonderlijke betekenis (ook de fiscus zag hen – aanvankelijk – slechts als rekentool om de ontweken belasting te verdelen). Daardoor behaalden de dochters van de belanghebbende geen eigen winsten die gedeeld zouden hebben kunnen worden: door het volgens het Hof onlosmakelijk met elkaar samenhangende samenstel van de transacties - waaronder de PPL’s - kwam de winst (de rente en de vermogensresultaten op de obligaties) niet op aan belanghebbendes dochters (die de obligaties slechts voor rekening en risico van [F] hielden), maar aan [F] als – ook civielrechtelijk - beneficial owner. In ’s Hofs niet-onbegrijpelijke uitleg van de contracten en de feiten en bij diens mijns inziens niet van rechtskundige fouten getuigende juridische kwalificatie daarvan is de ombouw van [B] ’ obligatierendement in onbelast deelnemingsdividend dus mislukt. Alle voor- en nadelen uit de portefeuilles kwamen ten goede aan [F] en de dochters van de belanghebbende waren te dier zake slechts loketten; daarnaast kreeg de belanghebbende van [F] (eveneens via belanghebbendes dochters als loket) een bedrag gelijk aan 12,24% van de rente als vergoeding voor dienstverlening.
4.6
Deze analyse en kwalificatie is mijns inziens niet bijzonder. De vroeger veel voorkomende - en thans veel zeldzamer - ‘econoom’ (economische eigendomsoverdracht van onroerende zaken ter vermijding van overdrachtsbelasting) was evenmin een fiscale kwalificatie, maar een civielrechtelijke. Tot verdere illustratie merk ik op dat als A de eigendom van een te verhuren plezierjacht verwerft met een volledig exploitatieresultaatafhankelijke en door pandrecht op het jacht gezekerde financiering door B, en A tegelijkertijd met B overeenkomt dat B de exploitatie en de verzekeringsplichten en -rechten op zich neemt en de eigendom van het jacht op elk door B gewenst moment tegen een bedrag gelijk aan de leninghoofdsom van A kan kopen en binnen vijf jaar ook zal kopen, terwijl A slechts een klein vast jaarlijks bedrag toekomt om – om wat voor reden dan ook - als juridisch eigenaar te fungeren, dan ook de civiele rechter zal oordelen dat niet A, maar B economisch eigenaar is, dat wil zeggen alle vermogens- en exploitatierisico’s loopt en gerechtigd is tot alle voor- en nadelen. Als de belastingrechter in dat geval de vermogensmutaties, afschrijvingen, verzekeringspremies en –uitkeringen, huuropbrengst en exploitatiekosten bij B in aanmerking neemt onder aftrek van dat kleine aan A toekomende bedrag, is dat geen zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie (waarbij fiscaalrechtelijk andere gevolgen aan de transacties worden verbonden dan civielrechtelijk) maar gewone toepassing van de belastingnorm op de civielrechtelijke kwalificatie van de feiten en het samenstel van de contracten.
4.7
Het Hof heeft zich in een kennelijk bewijsoordeel aangesloten (zie r.o. 4.8.1 en 4.8.2) bij de analyse van de contracten en van de feiten door de boekenonderzoekende ambtenaar (r.o. 2.16), welke analyse hij ‘aannemelijk’ achtte. Het aan de belanghebbende toekomende deel van de obligatierente heeft het Hof gekwalificeerd als vergoeding voor verleende fiscale diensten; dat deel van de rente heeft dus een dubbele kwalificatie: het is zowel obligatierente die aan [F] toekomt als vergoeding door [F] van de belanghebbende voor dienstverlening; [F] heeft dat deel van haar rente deswege contractueel afgestaan aan de belanghebbende.
4.8 ’
’s Hofs oordeel over wat de partijen in de civielrechtelijke werkelijkheid in onderlinge samenhang bedoelden en zijn overeengekomen, lijkt mij in de eerste plaats uitleg van contracten en vaststelling van feiten die zich beide onttrekken aan uw kritische blik, behoudens voor zover die uitleg of vaststelling niet begrijpelijk zou zijn of het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden. Van geen van beide lijkt mij sprake. Ik vind ’s Hofs uitleg van de feiten en van het samenstel van rechtshandelingen juist zeer begrijpelijk. Het Hof is er evenmin met het geschil vandoor gegaan. Weliswaar hebben beide partijen op enig moment in de procedure het standpunt ingenomen dat de obligatieportefeuilles ook economisch overgedragen waren aan de dochters van de belanghebbende, maar zij hebben beiden evenzeer en even krachtig het tegengestelde standpunt ingenomen. Zij hebben op dit punt gedurende de procedure van plaats gewisseld. Aanvankelijk betoogde de belanghebbende dat zij economisch eigenaar was en de Inspecteur het tegendeel; later in de procedure betoogde de belanghebbende voor het Hof en voor de Hoge Raad juist dat niet zij, maar [F] economisch eigenaar was, en de Inspecteur/de Staassecretaris juist het tegendeel.17.Wellicht heeft de fiscus spijt gekregen van – althans kwam hem in belanghebbendes procedure niet goed uit - de vaststellingsovereenkomst die hij – kennelijk na nationalisatie - met [F] heeft gesloten,18.terwijl de belanghebbende daarin juist welkome juridische steun voor een standpuntwijziging zag. Hoe dan ook, de procespartijen zijn het duidelijk niet eens geworden over de vragen hoe de contracten uitgelegd moeten worden, hoe zij samenhangen en welke bedoelingen [F] en de belanghebbende er mee hadden, met name niet over de vraag wie economisch gerechtigd was tot de obligatiepakketten en -resultaten op basis van die contracten. Bij de juridische kwalificatie van het samenstel van overeenkomsten tussen de [B] -groep en de [X] -groep is het Hof trouwens ook niet gebonden aan een mogelijk eensluidende opvatting daaromtrent van de procespartijen, nu het om een gemengd feitelijk en rechtskundig oordeel gaat.
4.9
De Staatssecretaris bestrijdt ’s Hofs juridische kwalificatie van (de samenhang van) de rechtshandelingen met de rechtsklacht dat het Hof ten onrechte het samenstel van transacties fiscaalrechtelijk heeft geherkwalificeerd, dus afgeweken is van de civielrechtelijke kwalificatie(s). Zoals uit het bovenstaande volgt, meen ik dat die klacht iets bestrijdt dat er niet is. ’s Hofs uitleg van het samenstel van rechtshandelingen, zijn feitelijke vaststellingen en zijn juridische kwalificatie ervan houden mijns inziens in dat ook civielrechtelijk slechts een blote juridische gerechtigdheid zonder economische gerechtigdheid aan de belanghebbende is overgedragen en dat het deel van de obligatierente dat [F] via belanghebbendes dochters aan de belanghebbende (wél) deed toekomen, ook civielrechtelijk als vergoeding voor dienstverlening gezien moet worden. Aangezien dit, zoals gezegd, een gemengd oordeel is, kunt ook u het in cassatie vellen op basis van ’s Hofs uitleg van de contracten en zijn feitelijke oordelen, die mij, zoals opgemerkt, geenszins onbegrijpelijk lijken. Het Hof heeft zich met name gebaseerd op de tax efficient investment propositie van [X] aan [B] , de PPL-overeenkomsten, de aandeelhoudersovereenkomsten, de optieovereenkomsten, de feitelijke gang van zaken waaronder het beheer van de obligatieportefeuilles en de bepaling van het beleggingsbeleid, het ontbreken van andere activa bij [D] en [L] , de activering en consolidatie van de obligatieportefeuilles op de balans van [F] , de onderlinge samenhang tussen dit alles en het werkelijke effect daarvan voor de posities van de contractspartijen. Ik zou menen dat op basis van de vaststaande feiten en de door het Hof vastgestelde implicaties van de eveneens door het Hof vastgestelde onverbrekelijke samenhang tussen de rechtshandelingen een andere kwalificatie dan die waartoe het Hof is gekomen, moeilijk te begrijpen zou zijn.
4.10
Maar ook als wij met de Staatssecretaris aannemen dat het Hof het samenstel van transacties in afwijking van de civielrechtelijke werkelijkheid zelfstandig fiscaalrechtelijk heeft gekwalificeerd tot enerzijds kale juridische overdracht zonder economisch belang of risico en anderzijds vergoeding voor tax shelter diensten (dus als wij aannemen dat civielrechtelijk de rechtshandelingen niet als één samenhangend geheel beoordeeld zouden worden, maar separaat van elkaar), is het middel ongegrond. Ook als het gaat om fiscaalrechtelijke herkwalificatie, komen wij aan fraus legis niet toe: ook als het oordeel van het Hof gebaseerd is op afwijkende zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, blijft dat oordeel inhouden dat de economische eigendom en de voordelen van de portefeuilles (fiscaalrechtelijk) niet aan de dochters van de belanghebbende toekwamen, maar aan [F] , onder betaling, door [F] , van een bedrag ad 12,24% van de rente aan de belanghebbende voor verleende diensten. Anders dan de Staatssecretaris stelt, houdt ’s Hofs uitspraak wel degelijk onmiskenbaar in dat (ook) aan de in HR BNB 2000/126 geformuleerde criteria voor zelfstandige fiscale kwalificatie is voldaan: het Hof heeft onmiskenbaar de aan separate civielrechtelijke kwalificatie van de afzonderlijke rechtshandelingen verbonden fiscale gevolgen onaanvaardbaar geacht, gezien hun economische effect en de strekking van de belastingwet (dat laatste volgt alleen al uit het gegeven dat het Hof – mijns inziens ten onrechte - ook fraus legis toepaste, dus strijd met doel en strekking van de belastingwet zag); het Hof heeft juist expliciet op basis van het economische resultaat en van de strekking van de belastingwet gekwalificeerd.
4.11
Ik meen daarom dat het eerste principale middel van de Staatssecretaris faalt. Het voorwaardelijk voorgedragen incidentele middel van de belanghebbende behoeft dan geen behandeling.
5. Aftrekbaarheid rente (principale middelen I, III en VI belanghebbende)
5.1
Belanghebbendes zesde middel richt negen klachten - A t/m I - tegen ’s Hofs oordeel dat de rente die de belanghebbende heeft betaald op de leningen van [X-LB] niet aftrekbaar is wegens fraus legis. Het bestrijdt met name de volgende overweging:
“4.7.1. Uit de in de uitspraak van 8 oktober 2015 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende - ook in het onderhavige jaar - betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het [X] concern waarover het Hof in die uitspraak heeft geoordeeld. Onder verwijzing naar de in die uitspraak gegeven motivering - met name die in rechtsoverweging 4.4.8 - komt het Hof ook in de onderhavige zaak tot het oordeel dat de aftrek van de [X-LB] -rente in strijd is met doel en strekking van de Wet.”
5.2
De bedoelde r.o. 4.4.8 van ‘s Hofs uitspraak van 8 oktober 2015 luidt als volgt:
“4.4.8. (ad 4.18 en 4.21) Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat het leerstuk van fraus legis van toepassing is bij de fiscale duiding van de door belanghebbenden verrichte rechtshandelingen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het concern waartoe belanghebbenden behoren doelbewust gebruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking staande mogelijkheid om - vrijwel naar willekeur en tot grote omvang - geldstromen te orkestreren en als geldleningen vorm te geven waardoor - naar believen - rentelasten in Nederland worden opgeroepen. Op grond van het Bosal-arrest kon(den) (het concern van) belanghebbenden voorts het standpunt innemen dat de aldus opgeroepen rentelasten aftrekbaar bleven ook voor zover met de rentedragend aangetrokken gelden de aankoop van voor de deelnemingsvrijstelling kwalificerende aandelenbelangen werd gefinancierd. Deze uitgangspositie (heeft) hebben (het concern van) belanghebbenden planmatig en grootschalig benut door het opzetten van een tax planning structuur met als volstrekt overwegend doel om het surplus aan renteaftrek af te zetten tegen ‘van derden gekochte’ belastbare winsten, en daarmede effectieve belastingheffing over die winsten te verijdelen. De vastgestelde feiten bieden naar 's Hofs oordeel onvoldoende grondslag voor de stelling van belanghebbenden dat het primaire doel van de geldstromen bestond in financiering van operationele activiteiten van de groep en van investeringen in schuldpapier van derden. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de onderhavige structuur zozeer in strijd komt met doel en strekking van de Wet VPB, waaronder artikel 20a van die wet, dat zij in haar beoogde fiscale gevolgen dient te worden getroffen door toepassing van het leerstuk van fraus legis. Het aanvaarden van die fiscale gevolgen zou - gerekend naar de destijds geldende stand van de wetgeving - partijen als het concern van belanghebbenden in staat stellen de Nederlandse belastinggrondslag vrijwel naar believen uit te hollen, hetgeen naar ’s Hofs oordeel niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. (…).”
5.3
Onderdeel 4 van de conclusie van 25 augustus 2016 in de bij u aanhangige zaken gaat op dit oordeel in. Ik verwijs daarnaar.19.Onderdeel 4.21 van die conclusie houdt in dat weliswaar niet kan worden gezegd dat het [X] -concern onaanvaardbaar in strijd met doel en strekking van art. 20a Wet Vpb heeft gehandeld, maar dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de constructie in strijd komt met ‘doel en strekking van de Wet Vpb (…).’ Die conclusie houdt voorts in:
“4.32 Het Hof heeft vastgesteld (r.o. 2.1.4.) dat [X ltd.] (effectenhandelaar/-makelaar) voor financiering afhankelijk was van andere groepsonderdelen en dat in haar financieringsbehoefte kon worden voorzien door [X-LB] , die geld aantrok bij derden in de markt (r.o. 2.1.2.). Ook in de thans te beoordelen zaken heeft (uiteindelijk) [X-LB] voorzien in de financieringsbehoefte van [X ltd.] , maar heeft het [X] -concern ervoor gekozen de desbetreffende geldstromen via de belanghebbenden te laten lopen. Zoals het Hof mijns inziens in cassatie onaantastbaar heeft geoordeeld (zie 4.7 en 4.8), is dit een doorslaggevend fiscale omleiding in de zin dat het aandoen van de belanghebbenden (in de benadering van de Staatssecretaris) niets toevoegt aan de (vóór de aankoop van de belanghebbenden reeds bestaande) structuur van financiering van [X ltd.] en de daarmee gefinancierde beleggingen, c.q. (in de benadering van de belanghebbende, die een nieuwe in plaats van een reeds bestaande geldstroom, althans een bredere geldstroom stelt)20.niets toevoegt aan het uiteindelijke beleggingsdoel (en/of buitenlandse fiscale doel) van die geldstroom. Door de omleiding door Nederland kon het [X] -concern gebruikmaken van de Bosal-mismatch, resulterende in aftrekbare financieringslasten tegenover onbelaste deelnemingsresultaten. Dat is op zichzelf nog geen fraus legis. Recent nog oordeelde u dat in het systeem van de Wet Vpb besloten ligt dat belastingplichtigen vrij zijn in hun keuze van financiering met eigen of vreemd vermogen van hun deelnemingen en in hun keuze om economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap.21.
4.33
In casu zijn de rentelasten echter niet afgezet tegen operationele resultaten van de [X] -groep in Nederland, maar tegen de van derden gekochte belastbare winsten van de belanghebbenden. Daarmee werd het in omvang door de eigen Nederlandse operationele winst beperkte Bosalgat kunstmatig véél groter gemaakt en quasi-oneindig; een fiscaal zwart gat, als het ware. ’s Hofs feitelijke oordeel dat [X-LB] ’s toegang tot de kapitaalmarkt weliswaar niet onbeperkt was, maar feitelijk voldoende om de structuur vrijwel naar willekeur te herhalen, acht ik geenszins onbegrijpelijk, mede gezien het gegeven dat vier volgtijdige rondjes à € 4,5 miljard plaatsvonden. Zolang er winstvennootschappen van derden gevonden konden worden, kon de winsteliminatiemachine blijven draaien. Dat geen oneindige financieringsbehoefte bestond en/omdat er ook geen oneindige investeringsmogelijkheden waren, is mijns inziens niet relevant. Relevant is dat de alleen fiscaal verklaarbare omleiding langs een zeer ruim potentieel van naar wens inkoopbare tax capacity ertoe strekte om de door de wetgever manifest wél bedoelde vennootschapsbelastingheffing over realisatiewinsten van derden naar eigen inzicht op industriële schaal te frustreren en dat zulks feitelijk ook gebeurde.
4.34
De Rechtbank en het Hof (r.o. 4.4.8) hebben daarbij mijns inziens terecht overwogen dat niet ter zake doet of de winst bij de belanghebbenden is ontstaan door transacties binnen de groep waartoe zij behoorden vóór hun aankoop door de [X] -groep of daarbuiten. Het ging immers om hun tax capacity, ook bij de belanghebbenden 4 en 5. Of die capacity is ontstaan door een gelieerde of een ongelieerde realisatie van hun meerwaarden, is voor de beoogde kunstmatige opschaling van het Bosalgat neither here nor there.
4.35 ’
s Hofs rechtskundige oordeel dat dit door (het concern van) de belanghebbenden naar eigen inzicht in omvang manipuleerbare fiscale-winsteliminatiemodel in strijd komt met de manifeste bedoeling van de vennootschapsbelastingwetgever getuigt mijns inziens niet van verkeerd rechtskundig inzicht. Integendeel. Dat de wetgever een deel van uw boven besproken fraus legis jurisprudentie heeft gecodificeerd in bepalingen zoals die over grondslaguitholling (art. 10a Wet Vpb), onderkapitalisatie (art. 10d (oud) Wet Vpb) en houdsterverliezen (art. 20(4) Wet Vpb), is daarvoor mijns inziens niet relevant.22.Ik merk overigens op dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 20a Wet Vpb wel expliciet blijkt dat de wetgever handel in fiscale verliezen en winsten van derden niet wenselijk achtte.”
5.4
De strijd met doel en strekking van de wet zat hem in die zaken dus mijns inziens in “de aankoop van tax capacity en het naar hartenlust bij elkaar brengen van bespoke renteaftrek en die gekochte tax capacity”. Ik voegde daaraan toe (uitgaande van een compenserende heffing in het VK23.):
“4.36 Ik sluit niet uit dat tot een ander oordeel gekomen zou moeten worden als (het concern van) de belanghebbenden de Bosal-mismatch slechts gebruikt hadden om heffing over de bestaande eigen operationele winst van de [X] -groep in Nederland te verijdelen met gebruikmaking van reeds bestaande financieringsbehoefte. De fraus legis zit in het naar believen extern inkopen van bedrijfsvreemde tax capacity en die opvullen met evenzeer naar believen daarop afstembare rentelasten.”
5.5
Zoals in onderdeel 4 opgemerkt, heeft het Hof mijns inziens terecht geoordeeld dat het economische belang, de waardeontwikkeling en de rente op de obligaties toekwam aan [F] (onder de verplichting 12,24% van de obligatierente via dier dochters aan de belanghebbende af te staan voor verleende tax shelter diensten; die 12,24% was het saldo van de door die dochters gerapporteerde ontvangen obligatierente en betaalde PPL-rente (r.o. 4.9.1), welke laatste rente fungeerde als belastingbesparingsverdeelsleutel).
5.6 ’
’s Hofs mijns inziens niet-onbegrijpelijke respectievelijk rechtskundig juiste oordeel laat geen andere conclusie toe dan dat de constructie is mislukt. De belanghebbende is er niet in geslaagd om de tax capacity van [F] te verwerven omdat zij (ook civielrechtelijk, maar minstens fiscaalrechtelijk) niet gerechtigd is geworden tot de voor- en nadelen van de obligatieportefeuilles, maar slechts tot een bedrag gelijk aan 12,24% van de obligatierente als vergoeding voor (mislukte) dienstverlening. Belanghebbendes dochters waren blijkens ‘s Hofs niet-onbegrijpelijke feitelijke oordelen en contractuitleg en juridische kwalificatie (ook civielrechtelijk, maar minstens fiscaalrechtelijk) niet de beneficial owners; zij hebben niet het economische belang en niet de economische gerechtigdheid verkregen, hoezeer zij ook bloot-juridisch obligatiehoudster waren.
5.7
De mijns inziens onontkoombare implicatie is dat de voordelen uit de obligatieportefeuille bij [F] in aanmerking hadden moeten worden genomen, die daarvan als kosten van ingekochte dienstverlening had kunnen aftrekken een bedrag ad 12,24% van de obligatierente. Uit het dossier blijkt dat de fiscus met [F] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten die weliswaar inhoudt dat de laatste ergens belasting over betaalt (“on a 50/50 basis”24.), maar onduidelijk is wat dat betekent. Bij [F] is kennelijk (in elk geval tot 2013) wel degelijk de deelnemingsvrijstelling toegepast op de van belanghebbendes dochters ontvangen (door)betalingen op de PPL’s,25.hetgeen suggereert dat de obligatievoordelen (ook) niet rechtstreeks bij haar als beneficial owner belast zijn (de ‘winstdeling’ op de PPL’s is immers niets anders dan de doorbetaling door belanghebbendes dochters van de voor rekening en risico van [F] ontvangen obligatierente). Het Hof heeft mijns inziens echter terecht geoordeeld (r.o. 4.8.5) dat de inhoud van die vaststellingsovereenkomst en de fiscale behandeling van de obligatievoordelen bij [F] niet ter zake doet in belanghebbendes procedure.
5.8
Zoals de conclusie van 25 augustus 2016 in de tien samenhangende zaken vermeldt, kan (in elk geval tot 2008)26.in beginsel geen strijd met doel en strekking van de wet worden aangenomen als de gecreëerde rentelasten bij de renteontvanger zijn onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke27.heffing.28.Dat is anders als (i) de (belasting over de) rente wordt afgezet tegen al dan niet aangekochte verliezen of verrekeningsrechten bij de crediteur of andersom (ii) de debiteur extern winsten (tax capacity) heeft aangekocht om georganiseerde renteaftrek tegen af te zetten. Het eerste is in casu niet gesteld; het tweede was wel de bedoeling, maar is blijkens ‘s Hofs feitelijke vaststellingen, contractsuitleg en juridische kwalificatie mislukt.
5.9
Dat betekent dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld - aftrek van de door de belanghebbende aan [X-LB] betaalde rente in casu niet in strijd komt met doel en strekking van de wet. Die strijd zou wel bestaan als de belanghebbende erin geslaagd was om de tax capacity van [F] en haar rente-aftrek bij elkaar te brengen (kunstmatige en willekeurige opblazing van het Bosal-gat, zoals in de eerdere tien samenhangende zaken), maar dat is dus blijkens ’s Hofs oordeel niet gelukt. De rentelasten werden weliswaar naar believen opgeroepen, maar nu (i) de aftrek ervan niet kon dienen tot het wegpoetsen van de obligatierente van [F] en (ii) belanghebbendes crediteur ( [X-LB] ) aan een compenserende heffing was onderworpen,29.is aan de voorwaarden van fraus legis niet voldaan. Na ’s Hofs kwalificatie van de inhoud en samenhang van de contracten en van de feiten komen wij aan fraus legis niet meer toe, want de constructie is door die kwalificatie al mislukt. Het is niet in strijd met doel en strekking van de wet – gegeven een compenserende heffing in het VK – dat de belanghebbende haar rentebetalingen afzet tegen eigen operationale winsten; dat is het ‘gewone’ Bosalgat, dat het HvJ EU nu eenmaal ten onrechte in het Nederlandse stelsel heeft geschoten. Als er geen eigen operationele winsten zijn, heeft de belanghebbende een (beperkt) voortwentelbaar verlies, dat zij kan afzetten tegen eventuele toekomstige eigen operationele winsten, als zij bijvoorbeeld voor eigen rekening en risico een houtvergasser of een pianofabriek begint. Dat verlies kan niet door carry back of carry forward afgezet worden tegen bedrijfsvreemde aangekochte tax capacity; dat zou immers wél handelen in fraudem legis zijn.
5.10
De belanghebbende had in het litigieuze jaar 2007 blijkens ’s Hofs oordeel wel degelijk enige eigen operationele winst, namelijk het bedrag gelijk aan 12,24% van de obligatierente die het Hof heeft aangemerkt als fee voor de (mislukte) fiscale dienstverlening door de belanghebbende jegens [F] . Het opdromen, vermarkten en uitvoeren van de constructie is immers de verdienste van de belanghebbende, haar eigen ondernemersactiviteit, waarover zij ondernemersrisico liep, zoals het risico van mislukken van de constructie en van mogelijke aansprakelijkstelling deswege door [F] (al valt niet meteen in te zien welke schade [F] als gevolg daarvan zou hebben geleden). Zij kan haar rentebetalingen dus afzetten tegen die fee. Het exces aan rentebetalingen boven de fee is een voortwentelbaar verlies dat zij alleen kan afzetten tegen eigen operationele winsten.
5.11
Het Hof is expliciet voorbijgegaan (r.o. 4.7.2) aan belanghebbendes stelling dat zij in 2007 ook € 2.778.999 aan rente van banken en groepsmaatschappijen heeft ontvangen. Daardoor is onduidelijk of dat bedrag eigen operationele winst voorstelt. Het is geen onzelfstandig bijverschijnsel van een op grond van fraus legis genegeerde constructie dat eveneens genegeerd wordt, nu wij immers als gevolg van gewone rechtsvinding (c.q., desgewenst, fiscaalrechtelijke kwalificatie) niet toekomen aan fraus legis. De lening van [X-LB] en de rente daarop worden mijns inziens dus ook niet genegeerd (zij het dat er weinig is om tegen die rente af te zetten, nu zij alleen tegen eigen operationele winsten afgezet kan worden).
5.12
Ter vermijding van verwarring merk ik op dat ook in de tien samenhangende zaken waarin het Hof op 8 oktober 2015 uitspraak deed en waarin ik op 25 augustus 2016 concludeerde, de belanghebbenden aanvoerden dat er deels ook eigen winsten waren. Dat leidde in die zaken tot niets omdat het In die zaken ging om (wél gelukte) aankoop, voor eigen rekening en risico, van andermans winsten/tax capacity; het [X] -concern kocht in die zaken immers de aandelen in geldzakvennootschappen met contemporaine realisatiewinsten. Uiteraard was er ook enige beleggingsopbrengst ná die aankoop, maar dat was geen eigen operationele winst, maar een volstrekt onzelfstandig neveneffect van de frauslegiaanse aankopen dat even zeer als de pre-aankoop-realisatiewinsten uitsluitend als gevolg van de frauslegiaanse handelingen niet belast zou kunnen worden en dat ook verdwijnt als de lening verdwijnt door veronachtzaming. Zie onderdeel 6.15 van de conclusie in die zaken. In casu daarentegen wordt de lening niet genegeerd (wij komen immers niet toe aan fraus legis) en gaat het bij de tax shelter service fee geenszins om een volstrekt bijkomend effect van frauslegiaanse handelingen dat mede genegeerd wordt, maar om een samenstel van rechtshandelingen dat (zowel civielrechtelijk als) fiscaalrechtelijk zelfstandige dienstverlening tegen vergoeding oplevert. Omdat het Hof voorbijgegaan is aan het karakter van de in 5.11 genoemde € 2,8 miljoen ontvangen rente, is onduidelijk of het daarbij om eigen operationele winsten van de belanghebbende gaat, waartegen zij wel degelijk haar betaalde rente zou kunnen afzetten. Er moet daarom mijns inziens na vernietiging verwezen worden om dat uit te zoeken.
5.13
Uit het bovenstaande volgt dat belanghebbendes principale middelen I, III en VI mijns inziens doel treffen.
6 (Geen) compenserende heffing? (voorwaardelijk incidenteel middel Staatssecretaris)
6.1
Dan komt aan snee het voorwaardelijk door de Staatssecretaris voorgestelde incidentele middel, dat blijkens zijn toelichting gelijk is aan het tweede voorwaardelijke incidentele middel tegen ‘s Hofs uitspraak van 8 oktober 2015. In de toelichting op dat middel wordt weer verwezen naar het principale middel 4 in de 2007-zaak van de gelieerde belanghebbende 10, bij u aanhangig onder nr 15/05357, waarin ik op 25 augustus 2016 concludeerde (ECLI:NL:PHR:2016:897). Echt overzichtelijk is dat niet.
6.2
Met zijn oordeel dat er compenserend geheven wordt in het VK, heeft het Hof volgens de Staatssecretaris miskend dat tegenover de rentelasten in Nederland geen belaste rentebate staat. De compenserende heffing zou ontbreken ‘aan de onderkant van de geldstroom’; ik begrijp dit aldus dat gedoeld wordt op de niet-belastbaarheid van de resultaten uit en op belanghebbendes (indirecte) deelneming in een buitenlandse dochter. Dat ‘bovenin’ de structuur (bij [X-LB] ) sprake is van compenserende heffing, staat kennelijk niet ter discussie.30.
6.3
Naar aanleiding van het vierde middel in de zaak van de gelieerde belanghebbende 10 (rolnr 15/05357) ben ik in onderdeel 11 van de conclusie van 25 augustus 2016 ik al ingegaan op deze klacht:
“11.5 Ad middelonderdeel (ii) meen ik dat de Staatssecretaris er aan voorbij gaat dat het voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb en in de in 4.31 genoemde jurisprudentie gaat om de heffing bij de ontvanger van de rente (dus aan de bovenkant van de structuur). Volgens art. 10a(3)(b) Wet Vpb is immers relevant of ‘de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse redelijk is (…)’. In Uw arrest van 8 juli 2016 overwoog u:31.
“Met de terminologie ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’ heeft de wetgever dus beoogd aan te sluiten bij de materiële werkelijkheid. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10a van de Wet wordt voorts met name aan de hand van voorbeelden van situaties waarin een samenstel van rechtshandelingen juridisch zo is vormgegeven dat de materiële werkelijkheid aan het oog is onttrokken om buiten het bereik te blijven van de door de wetgever beoogde beperking van renteaftrek, nadere toelichting gegeven op de gebruikte terminologie. Aansluiting bij de materiële werkelijkheid kan echter ook ertoe leiden dat een samenstel van rechtshandelingen dat zich bij eerste waarneming binnen het bereik van de onderhavige beperking van renteaftrek bevindt, niettemin daarbuiten valt omdat de litigieuze geldlening materieel is verstrekt door een derde of door een verbonden persoon van wie over de rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is in de zin van artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet. Gelet op deze strekking van de regeling moet daarom ervan worden uitgegaan dat de toets of sprake is van een compenserende heffing in de zin van artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet niet alleen dan bij een achterliggende crediteur moet worden aangelegd indien sprake is van een verplichting om de rente door te betalen, maar ook indien een met de belastingplichtige verbonden vennootschap de feitelijke financier is, maar de lening niet rechtstreeks aan de belastingplichtige heeft verstrekt, doch aan een andere partij die de gelden heeft doorgeleend aan de belastingplichtige. Looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, omvang en tijdstip van aangaan van de leningen moeten in ieder geval worden betrokken in de beoordeling van de vraag of een dergelijk geval zich voordoet.”
11.6
Het Hof heeft vastgesteld (r.o. 4.5.5.) dat de door de belanghebbenden betaalde rente in het buitenland effectief is onderworpen aan belastingheffing. De Staatssecretaris bestrijdt dat niet, zodat mijns inziens ook dit onderdeel faalt.
6.4
De compenserende heffing moet dus bij de toepassing van art. 10a en de daaraan ten grondslag liggende winstdrainagejurisprudentie worden gezocht bij de crediteur: bovenin de structuur. Dat de Nederlandse heffingsgrondslag wordt geërodeerd door het ontbreken van een pick up tegenover de aftrekbare rente, is het gevolg van het onjuiste Bosal-arrest van het HvJ EU (zaak C-168/01) dat een mismatch creëerde tussen onbelaste deelnemingsvoordelen en aftrekbaarheid van rechtstreeks aan die onbelaste voordelen toerekenbare kosten (in dit geval de rentebetalingen).32.
6.5
Het voorwaardelijk incidenteel voorgestelde middel van de Staatssecretaris faalt mijns inziens.
7. (Geen) pleitbaar standpunt (principaal middel 2 Staatssecretaris)
7.1
De Staatssecretaris bestrijdt met middel 2 ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende een objectief pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Het Hof heeft overwogen:
“4.10.1. Wat de boete betreft, verwijst het Hof om te beginnen naar zijn uitspraak van
8 oktober 2015 waarin het heeft geoordeeld dat belanghebbende een pleitbaar standpunt innam door de [X-LB] -rente in aftrek te brengen.
4.10.2.
De bijzonderheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar (ook) de [B] - transacties is aangegaan, kennelijk met als bedoeling, de daaruit voortvloeiende, in haar fiscale aangifte te begrijpen baten te kunnen verrekenen met de [X-LB] -rente, kan naar ’s Hofs oordeel evenmin tot beboeting aanleiding geven, omdat ook de fiscale verwerking van de [B] -transacties pleitbaar was, in die zin dat voor dat standpunt zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de (betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer HR 23 september 1992 ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
Het Hof neemt hierbij de complexiteit vin de toepasselijke wetgeving en jurisprudentie in aanmerking, evenals de omstandigheid dat over de uitleg van een en ander, zoals ook met betrekking tot het toestaan van een fiscale eenheid van belanghebbende met [D] en [L] , destijds zeer uiteenlopende opvattingen bestonden. Naar ’s Hofs oordeel is de grens naar strafwaardig handelen in de hiervoor bedoelde zin niet overschreden, en dient de boete te worden vernietigd.”
7.2
Het hiertegen gerichte middel is grotendeels gelijk aan het principale middel 3 in de cassatieberoepen van de Staatssecretaris tegen ’s Hofs uitspraak van 8 oktober 2015. Over de pleitbaarheid van standpunten concludeerde ik reeds in mijn conclusie van 25 augustus 2016. Ik verwijs naar onderdeel 9 van die conclusie, inhoudende dat ’s Hofs pleitbaarheidsoordeel mijns inziens stand houdt. In zoverre faalt het middel ook hier. De Staatssecretaris voert thans echter ook een aantal - niet als zodanig aangeduide – aanvullingen en afwijkingen aan ten opzichte van de eerdere tien samenhangende zaken. Die komen erop neer dat de door de belanghebbende opgezette constructie - ik citeer de toelichting op het middel - ‘zo extreem in strijd is met doel en strekking van de Wet Vpb in algemene zin en tevens in strijd met meerdere wetsartikelen van die wet dat een meer frauslegiaanser geval dan het geval van de belanghebbende nauwelijks denkbaar lijkt’.
7.3
Ik begrijp dat Staatssecretaris meent dat voor belanghebbendes standpunt niet zodanige argumenten waren aan te voeren dat haar geen lichtvaardigheid en daarmee (voorwaardelijk) opzet33.op onjuiste aangifte kan worden verweten. De Staatssecretaris gaat er echter aan voorbij dat volgens ’s Hofs feitelijke vaststellingen, contractsuitleg en juridische kwalificatie daarvan de opbrengsten uit de obligatieportefeuille niet door de belanghebbende maar door [F] genoten zijn (onder de verplichting 12,24% van de rente aan de belanghebbende te vergoeden) en dat zulks impliceert – anders dan het Hof heeft geoordeeld – dat van fraus legis geen sprake is en de rente dus wél aftrekbaar is (zij het dat er weinig is om haar tegen af te zetten). Als op dit punt van opzet op een onjuiste aangifte sprake is, zit die onjuistheid erin dat de belanghebbende heeft getracht iets weg te poetsen dat er niet was, althans niet bij haar. ’s Hofs mijns inziens juiste kwalificatie (vergoeding voor dienstverlening; economische eigendom bleef bij [F] ; belanghebbendes dochters waren loketten of doorgeefluiken; op de PPL werd geen winst gedeeld, want er was geen winst) leidt er slechts toe (zie de onderdelen 4 en 5 hierboven) dat de belanghebbende een groter verlies heeft dan zij heeft aangegeven. Dat is vergelijkbaar met het ten onrechte aangeven van een te hoge winst. Ik meen dat dan de grondslag voor oplegging van een boete ex art. 67d(2) AWR ontbreekt.
7.4
Als in casu al sprake is van een onpleitbaar standpunt, had [F] beboet moeten worden, die - gegeven ’s Hofs contracten- en feitenanalyse en ’s Hofs kwalificatie - de obligatievoordelen (na aftrek van 12,24% van de rente als aftrekbare fee) ten onrechte niet heeft aangegeven. Het weinige dat wij uit het dossier weten over de vaststellingsovereenkomst tussen de fiscus en [F] suggereert echter dat de rente evenmin bij [F] is belast, zodat alsdan ook daar geen boetegrondslag voorhanden is. Dat de fiscus daarmee heeft ingestemd bij vaststellingsovereenkomst met [F] , is geen grond voor het aannemen van een boetegrondslag bij de belanghebbende.
7.5
Ik meen overigens dat de Staatssecretaris strijd met de wet en strijd met doel en strekking van de wet door elkaar haalt. Dat een constructie ‘zozeer’ in strijd met doel en strekking van de wet is dat fraus legis van stal gehaald moet worden, en zelfs dat zij extreem frauslegiaans (gekunsteld) is, betekent niet dat zij in strijd met de wet is.34.De antifiscale trapezewerker wil immers niet in strijd met de wet handelen, maar juist – zij het gekunsteld - conform de wet(tekst), om de materiële belastingschuld zodanig te beïnvloeden dat de ratio van de wet wordt gefrustreerd. Wat de fraudeur onderscheidt van de antifiscale constructeur, is het verschil tussen wederrechtelijk voordeel (door middel van verhulling of bedrog) en oneigenlijk voordeel (door middel van slimme inrichting van – niet-verhulde – rechtshandelingen).35.De Staatssecretaris kan toegegeven worden dat dit onderscheid niet een iegelijk zal aanspreken, want beiden willen hetzelfde: van de algemene middelen profiteren zonder er aan bij te dragen. De fraudeur heeft alleen minder verstand van het recht en gebruikt daarom andere middelen. Het betoog van de fiscus komt er op neer dat de belanghebbende weliswaar alle afzonderlijke contracten heeft overgelegd en afzonderlijke feiten heeft meegedeeld, maar niet hun samenhang en het daaraan ten grondslag liggende master plan, en dat zij op dat laatste punt zo ontwijkend en verhullend op vragen van de fiscus heeft geantwoord dat het in wezen gaat om verzwijging, althans misleiding, die per definitie niet pleitbaar is. ‘s Hof bewijsoordeel dat geen sprake is van een mate van onthouding van informatie of van misleiding die de grens van strafbaarheid oversteekt, lijkt mij echter niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
7.6
De Staatssecretaris lijkt er van uit te gaan – zie onderdeel 9 van de genoemde conclusie in de tien samenhangende zaken – dat bedenkers en uitvoerders van antifiscale constructies op straffe van beboetbaarheid hun bedoelingen - hun master plan: de antifiscale samenhang tussen de gereleveerde feiten en contracten - aan de fiscus moeten openbaren (de puzzel moet voordoen) ook als diens informatieverzoeken daar niet op gericht zijn. Een dergelijke plicht tot advance disclosure bestaat in Nederland echter (nog) niet. Staatssecretaris Wiebes is wel voornemens zo’n verplichting in te voeren.36.De fiscus heeft voorts geen jurisprudentie aangevoerd waaruit volgt dat de belanghebbende tevoren had moeten weten dat haar constructie niet zou kunnen vliegen.
7.7
Het tweede principale middel van de Staatssecretaris faalt.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging de principale middelen I, III en VI van de belanghebbende (deels) gegrond te verklaren en de principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoepen van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar de aard van de in 5.11 genoemde € 2,8 miljoen door de belanghebbende ontvangen rente.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2017
Conclusie van 25 augustus 2016, nr. 15/05356, ECLI:NL:PHR:2016:897, V-N 2016/53.11; deze conclusie ziet ook op de zaken met uw rolnrs. 15/05278, 15/05349, 15/05350, 15/05351, 15/05352, 15/05353, 15/05354, 15/05355 en 15/05357.
De eerste nakomer is de bij u aanhangige zaak met rolnr. 16/03669 waarin ik op 26 januari 2017 heb geconcludeerd.
Conclusie van 25 augustus 2016, nr. 15/05356, ECLI:NL:PHR:2016:897, V-N 2016/53.11; deze conclusie ziet ook op de zaken met uw rolnrs. 15/05278, 15/05349, 15/05350, 15/05351, 15/05352, 15/05353, 15/05354, 15/05355 en 15/05357.
Hof Amsterdam 8 oktober 2015, nrs. 13/0077 t/m 13/00799, ECLI:NL:GHAMS:2015:4098, onderdelen 2.1.1. t/m 2.19.4
Rechtbank Noord-Holland 6 november 2013, nr. 12/536 t/m 12/544, 12/546 en 12/548 t/m 12/557, ECLI:NL:RBNHO:2013:11321, onderdeel 2.
Hof Amsterdam 9 juni 2016, nr. 13/00796 ECLI:GHAMS:2016:2219, onderdelen 2.1 t/m 2.26.2;
i.e. op maat gemaakte, niet-beursverhandelde complexe financiële instrumenten.
Voorheen [X] Holding B.V.
Zie Motivering beroepschrift belanghebbende d.d. 3 april 2012, par. 22.
Nu het Hof aansluit bij de analyse in de in zijn r.o. 2.16 genoemde notitie van de belastingdienst, ga ik er hierna vanuit dat de verdeling van de obligatierente tussen [F] en de belanghebbende neerkomt op 87,76% voor [F] en 12,24% voor de belanghebbende(s dochters).
De belanghebbende zal met ‘de verkopers’ in dit geval [F] bedoelen.
HR 15 december 1999, nr. 33.830, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, na conclusie Van den Berge, BNB 2000/126, m.nt. Van Dijck.
Zie de motivering van het beroepschrift in cassatie d.d. 1 september 2016, p. 5.
Zie ook de dupliek in cassatie van de belanghebbende van 29 december 2016, p. 3-4.
HR (civiel) 13 maart 1981, nr. 11647 (Ermes c.s./Haviltex), NJ 1981, 635 m.nt. Brunner.
Zie voor een beschouwing van de zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie: M. Mees, Zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie als alternatief antimisbruikwapen, TFB 2012/6; C. Bruijsten, Waarschijnlijkheid van fiscale rechtsgevolgen (FM 145), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 5.2.
Zie onder meer r.o. 4.2.2.1 van de Hofuitspraak (de belanghebbende heeft onder meer gesteld dat [F] de economische eigenaar van de portefeuilles is),,het proces-verbaal van de Hofzitting van 23 maart 2016 (p. 3): “[inspecteur]: (…) U doet mij de suggestie om op basis van de economische realiteit de resultaten van de obligatieportefeuilles van [D] en [L] aan [F] toe te rekenen onder aftrek van een beloning voor verleende diensten,” en onderdeel 2.26.2 van ’s Hofs uitspraak. De Inspecteur heeft voor het Hof onder meer gesteld: “ [X] heeft geen economisch belang bij de plus (de winsten van de obligatiepakketten)” (Nader stuk voor het Hof van 25 februari 2016, p. 12-13). De Staatssecretaris stelt in cassatie zowel dat de belanghebbende belast moet worden voor de voordelen uit de obligatiepakketten als dat “vaststaat dat (uiteindelijk) de obligaties vanwege de PPL alleen [F] aangaan” (Motivering van zijn cassatieberoep, p. 16). Over schending van artikel 8:69(1) Awb (over het buiten de rechtsstrijd treden) wordt dan ook door geen van beide partijen geklaagd. Wel stelt de Staatssecretaris dat de juridische duiding van het samenstel van de contracten en de feiten een zuiver rechtsoordeel zou zijn.
Zie de onderdelen 2.25.1 en 2.25.2 van ’s Hofs uitspraak.
Conclusie van 25 augustus 2016, nr. 15/05356, ECLI:NL:PHR:2016:897, V-N 2016/53.11.
Oorspronkelijke voetnoot: Zie bijv. par. 26 van de conclusie van repliek in eerste aanleg.
Oorspronkelijke voetnoot: HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, V-N 2016/36.9, FutD 2016-1694, onder verwijzing naar HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79 met noot De Vries.
Oorsponkelijke voetnoot: HR 11 juli 2008, nr. 43.376, ECLI:NL:HR:2008:BB5195, BNB 2008/266 met noot Marres.
Ik merk op dat de pleitnotitie van de belanghebbende voor het Hof (§ 30-34) inhoudt dat [X-LB] vanaf het najaar 2007 operationeel verliezen leed waartegen de ontvangen rente is afgezet. Uit HR BNB 1993/196 volgt mijns inziens dat zulks op zichzelf geen fraus legis oplevert omdat de rente regulier onderdeel van de belastbare grondslag was. Ook artikel 10a Wet Vpb staat hier mijns inziens niet aan in de weg omdat niet is gesteld dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van die pas vanaf najaar door de kredietcrisis optredende verliezen (die mij ten tijde van het aangaan van de lening niet voorzienbaar leken). Dat bij [X-LB] compenserend werd geheven, is (dan ook) kennelijk niet in geschil.
Zie onderdeel 2.25.2 van de uitspraak van het Hof.
Zie onder meer de schriftelijke toelichting van de belanghebbende, alinea’s 30-31, en de reactie van de Staatssecretaris daarop, onderdeel 3.
Vanaf dat jaar is artikel 10a(3)(b) Wet Vpb gewijzigd, in die zin dat ook bij compenserende heffing tegenbewijs kan worden geleverd door de inspecteur. Zie ook mijn conclusie d.d. 26 januari 2017 in de zaak met rolnr. 16/03669.
HR 8 februari 2002, nr. 36.358, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:AB2856, BNB 2002/118, met noot Meussen.
HR 10 maart 1993, nr. 27.295, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1993:ZC5281; BNB 1993/194 met noot P. den Boer; HR 20 september 1995, nr. 29.737, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1995:AA1682, BNB 1996/5; HR 23 augustus 1995, nr. 29.521, ECLI:NL:HR:1995:AA1681, BNB 1996/3 met noot Hoogendoorn.; HR 6 september 1995, nr. 27.937, ECLI:NL:HR:1995:AA1683, na conclusie Verburg, BNB 1996/4 en HR 27 september 1995, nr. 30.400, ECLI:NL:HR:1995:AA1668, BNB 1996/6.
Zie voetnoot 23.
In zijn toelichting op het principale middel 4 in de 2007-zaak van de gelieerde belanghebbende 10 (p. 19) merkt de Staatssecretaris op: “Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van compenserende heffing (bij [X-LB] ). Deze vaststelling wordt door de inspecteur volgens het Hof niet bestreden. Door de inspecteur is wel aangegeven dat in de gecreëerde geldstroom, tegenover de rentelasten in Nederland, geen belaste rentebate staat. Er is in die geldstroom sprake van het ontbreken van compenserende heffing 'aan de onderkant van de geldstroom' (de bovenkant van de geldstroom is [X-LB] , de onderkant Luxemburg).”
Oorspronkelijke voetnoot: HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350, FutD 2016-1694.
Zie voor een gedetailleerde uitwerking van deze kritiek: Ben J.M. Terra en Peter J. Wattel, European Tax Law, 6th edition 2012, p. 625-631.
Zie ook het Rapport van de VvB-Commissie Misbruik van recht: Misbruik van recht; een nationaal, internationaal en Unierechtelijk perspectief, Geschrift no. 256 van de Vereniging Voor belastingwetenschap 2016, par. 2.6, en E. Poelmann, Enkele opmerkingen over fraus legis, pleitbaar standpunt en boete, Fipb 2014/1804.
Zie ook L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Kluwer 2015, par. 8.1.5.
Zie de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 januari 2017, nr 2017-0000009651, p. 5-6. Hij wijst op het belang van mandatory disclosure en kondigt invoering van een dergelijk, in het buitenland reeds bestaand regime aan, maar kondigt ook aan dat hij de op dat vlak lopende ontwikkelingen binnen de EU en OESO afwacht.
Beroepschrift 09‑02‑2017
AANVULLLEND BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
[X] B.V., belanghebbende in bovenbedoelde zaak (hierna: belanghebbende 9),1. vult door deze haar beroepschrift in cassatie d.d. 19 juli 2016 aan met gronden en een conclusie.
In zijn uitspraak van 8 oktober 2015 heeft het Hof in zaak 13/00796 betreffende de primitieve aanslag voor het jaar 2007 van belanghebbende 9 iedere beslissing aangehouden en het onderzoek heropend. Tegen die uitspraak stond op dat onderdeel geen cassatieberoep open. De uitspraak van 9 juni 2016 is de einduitspraak, waartegen cassatieberoep openstaat.
Het Hof heeft de belastbare winst over het jaar 2007 bepaald als volgt:
Aangifte | -/- | € | 46.860.3452. |
Bij: [X]-rente | 79.708.421 | ||
Aanslag | € | 32.848.076 | |
Af: PPL-rente | 27.246.358 | ||
Belastbare winst | € | 5.601.718 |
Het verloop van de aanslagregeling en de uitkomsten in hoger beroep zijn als volgt:
Jaar | Aangifte | Aanslagregeling | [X] rente | Navorderings aanslag | Verlies herzieningsbeschikking | Hof t.a.v. de aanslag | Hof t.a.v. de verlies herzieningsbeschikking | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2005 | -/- | 4.017 | -/- | 4.017 | 51.962.610 | 51.958.593 | Nihil | Vernietigd | Vernietigd |
2006 | -/- | 24.704.191 | -/- | 24.704.191 | 26.850.000 | 2.145.809 | Nihil | Vernietigd | Vernietigd |
2007 | -/- | 46.860.345 | 32.848.076 | 79.708.421 | … | … | 5.601.718 | … |
Middelen van cassatie
Belanghebbende 9 bestrijdt de uitspraak van het Hof met de hieronder opgenomen cassatiemiddelen I, II, III, IV en VI. Zij voert geen middel V aan.
Middelen I, II, III en IV
1.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 juni 2016 ingelast de onderdelen 2, 3 en 4 van zijn uitspraak van 8 oktober 2015.3. Verder verwijst het Hof in de onderdelen 1.3 en 5 naar die eerdere uitspraak.4. Het Hof verwijst voor zijn motivering in eerste instantie naar de motivering in zijn eerdere uitspraak, met name naar ovenweging 4.4.8 daarin.
2.
Belanghebbende 9 voert tegen de ingelaste overwegingen 4.4.8 tot en met 4.4.13 in de uitspraak van 8 oktober 2015 dezelfde middelen I, II, III en IV aan als de belanghebbenden 1, 2, 3, 4, 5 en 85. tegen die overwegingen aangevoerd hebben. Zie voor die middelen de gemeenschappelijke bijlage 1 bij hun aanvullende cassatieberoepschriften van 24 december 2015.6. Die bijlage 1 wordt aangehecht aan dit geschrift en belanghebbende 9 verzoekt de Hoge Raad de daarin opgenomen tekst als hier ingelast te beschouwen (bijlage 1).
3.
De belanghebbenden 1, 2, 3, 4, 5 en 8 hebben de middelen I, II, III en IV toegelicht in hun volgende cassatiegeschriften:
- •
bijlage 2 bij de aanvullende cassatieberoepschriften d.d. 24 december 2015, bestaande uit de onderdelen A tot en met F en bevattende een bundeling in een ringband van hetgeen belanghebbenden in eerste aanleg en in hoger beroep hebben aangevoerd over fraus legis;
- •
schriftelijke toelichting d.d. 23 mei 2016, de onderdelen III.A en III.B (aangehecht als bijlage 2); en
- •
pleitnota d.d. 15 juni 2016, §§ 9–26 (aangehecht als bijlage 3).
4.
Belanghebbende 9 verzoekt de Hoge Raad de in de thans aangehechte bijlagen 2 en 3 opgenomen tekst als hier ingelast te beschouwen. Vanwege de grote omvang ziet belanghebbende 9 ervan af, mede in het belang van de Hoge Raad, meent zij, om opnieuw bijlage 2 bij de aanvullende cassatieberoepschriften d.d. 24 december 2015 over te leggen (door aanhechting aan dit geschrift). Niettemin moge zij de Hoge Raad verzoeken om ook de inhoud van die bijlage 2, bestaande uit de onderdelen A tot en met F, als hier ingelast te beschouwen.
5.
Belanghebbende 9 neemt van de middelen I, II, III en IV het volgende niet over, omdat het niet op haar van toepassing is:
- •
middel I, onderdeel 9 (ingetrokken bij reactie d.d. 6 juni 2016 op de schriftelijke toelichting van de Staatssecretaris);
- •
middel I, onderdeel 10 (alleen betrekking hebbend op de belanghebbenden 4 en 5); en
- •
middel IV, onderdeel 3 (alleen betrekking hebbend op belanghebbende 2); en
- •
middel V (alleen betrekking hebbend op belanghebbende 8).
Middel VI
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 8, 10a en 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het motiveringsvereiste neergelegd in artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld — kort weergegeven — dat de [X]-rente wegens fraus legis niet-aftrekbaar is. Dat oordeel is onjuist respectievelijk gegeven op gronden die het niet kunnen dragen, zulks om de — zo nodig in onderling verband te beschouwen — redenen vermeld in de klachten A tot en met I hieronder. In het bijzonder worden de volgende overwegingen in de uitspraak van 9 juni 2016 bestreden:
‘4.7.1.
Uit de in de uitspraak van 8 oktober 2015 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende — ook in het onderhavige jaar — betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het [X] concern waarover het Hof in die uitspraak heeft geoordeeld. Onder verwijzing naar de in die uitspraak gegeven motivering — met name die in rechtsoverweging 4.4.8 — komt het Hof ook in de onderhavige zaak tot het oordeel dat de aftrek van de [X]-rente in strijd is met doel en strekking van de Wet.
4.7.2.
De tegenwerping dat bij belanghebbende in het onderhavige jaar geen sprake is van ‘gekochte winst’ doet aan dit oordeel niet af, nu de constructie op concernniveau, in haar totaliteit, moet worden beoordeeld. Het Hof handhaaft ook zijn in de uitspraak van 8 oktober 2015 gegeven oordeel dat de vervlochtenheid van alle rechtshandelingen principieel in de weg staat aan een afsplitsing van een niet door fraus legis te treffen deel van de [X] rente. Het Hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van belanghebbende dat zij in het onderhavige jaar € 2.778.999 rente van banken en groepsmaatschappijen heeft ontvangen. Voor zover belanghebbende in dit verband een beroep erop doet dat de (beoogde) aftrek van [X]-rente in het onderhavige jaar wordt gecompenseerd (niet met ‘gekochte winst’ maar) met in het jaar zelf opkomende baten uit de [B]-transacties, ziet zij er overigens aan voorbij dat de verwerving van de obligatieportefeuilles — gesteld reeds dat van een reële verwerving kan worden gesproken — niet is gefinancierd met de van [X] geleende gelden, maar met leningen van [B].’
A.
[OOK IN HET ONDERHAVIGE JAAR] Het Hof overweegt dat belanghebbende 9 ook in het onderhavige jaar betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het [X] concern waarover het Hof in die uitspraak heeft geoordeeld (ov. 4.7.1). Niet duidelijk is op welke betrokkenheid in het onderhavige jaar het Hof doelt en waarom die zou bijdragen aan de niet-aftrekbaarheid van de [X]-rente. 's Hofs overweging is onbegrijpelijk.
B.
[CORRECTIE IN DE VERVOLGJAREN] Het Hof heeft in zijn uitspraak van 8 oktober 2016 als uitgangspositie erkend dat de [X]-rente aftrekbaar is als Bosal-rente. Vervolgens heeft het Hof het afzetten van die rente tegen de gekochte winst (lees: gerealiseerde stille reserves) aangemerkt als fraus legis wegens strijd met doel en strekking van onder andere art. 20a. De in de jaren na het jaar van de aandelenoverdracht (hierna: de vervolgjaren)7. genoten inkomsten zijn echter geen gekochte winst. Het Hof spreekt over ‘na de aandelenoverdracht nog door die belanghebbende behaalde, belaste ‘lopende’ winst (voornamelijk: rendement op eigen vermogen)’. De belanghebbenden hebben aangevoerd dat de inkomsten bestaan uit rente van banken en groepsmaatschappijen.8. De inspecteur noemt dit ‘na-ijlbaten’. Aangezien de fraus legis in 's Hofs oordeel is gelegen in het afzetten van de [X]-rente tegen gekochte winst, moet het weigeren van aftrek beperkt blijven tot het bedrag van de gekochte winst. 's Hofs oordeel dat de [X]-rente ook in vervolgjaren niet aftrekbaar is, is onjuist.
C.
[IDEM] De belanghebbenden hebben blijkens 's Hofs weergave het standpunt ingenomen dat, zo de binnensjaarse verrekening (lees: saldering) van gekochte winst en gecreëerde renteaftrek al in strijd zou zijn met doel en strekking van artikel 20a van de Wet Vpb, daaraan geen verdergaande gevolgen kunnen worden verbonden dan gedaan wordt in het huidige artikel 20a (uitspraak 8 oktober 2015, ov. 4.4.13). Het Hof heeft dat standpunt in de eerste plaats afgewezen met het argument, dat de redactionele en wetstechnische keuzen die de wetgever heeft gemaakt bij de wijziging van artikel 20a niet bepalend zijn voor de duiding van doel en strekking van het systeem van de Wet Vpb zoals die vóór de wetswijziging van 2011 luidde (eveneens ov. 4.4.13). Dat afwijzen is onjuist om de volgende redenen. Het Hof heeft niet geoordeeld dat, art. 20a weggedacht, ook fraus legis heeft plaatsgevonden en het heeft met name niet de renteaftrek als zodanig gediskwalificeerd. Aangezien het Hof art. 20a nodig had om tot fraus legis te concluderen, is het huidige art. 20a, hoewel niet rechtstreeks bepalend, wel degelijk van belang, juist omdat de wetswijzing gericht is tegen vervlochten rechtshandelingen als die verricht door de belanghebbenden. 's Hofs oordeel is onjuist. Onbegrijpelijk is bovendien dat het Hof het standpunt van de belanghebbenden, dat betreft het volledige bedrag van de [X]-rente in de vervolgjaren, aanduidt en behandelt als een meer subsidiair standpunt, na hun door het Hof onderkende standpunt betreffende afsplitsing van een deel van de [X]-rente (ov. 4.4.12; zie over afsplitsing middelonderdeel E hierna).
D.
[NA-IJLBATEN EN NEVENEFFECT] Het Hof heeft het in middelonderdeel C hiervoor bedoelde standpunt van de belanghebbenden in de tweede plaats afgewezen om de volgende reden. Het heeft de in de vervolgjaren genoten ‘lopende winst’ aangemerkt als een kennelijk op de koop toe genomen neveneffect van de structuur dat niets afdoet aan het hoofddoel daarvan (nog steeds ov. 4.4.13). Het is het afzetten van de [X]-rente tegen gekochte winst die in 's Hofs oordeel de rente niet aftrekbaar maakt. De door de belanghebbenden genoten lopende inkomsten zijn geen gekochte winst. Niet in te zien is, waarom het op de koop toe nemen van het genieten van de lopende inkomsten de [X]-rente niet aftrekbaar zou moeten maken van die niet gekochte winst. Ook in dit opzicht is het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk. Belanghebbende 9 meent echter dat het Hof niet bedoeld heeft om in zijn uitspraak van 9 juni 2016 zijn eerdere oordeel over het neveneffect over te nemen. Het Hof neemt namelijk wél uitdrukkelijk zijn oordeel over over afsplitsing van een deel van de [X]-rente (zie middelonderdeel E hierna), maar niet zijn oordeel over een op de koop toe genomen neveneffect. Het niet bezigen van het neveneffect als reden voor niet-aftrekbaarheid zal niet toevallig zijn, want het voordeel uit de transacties met [B] kan onmogelijk als neveneffect gekarakteriseerd worden. Ervan uitgaande dat het Hof inderdaad niet bedoeld heeft om het oordeel over het neveneffect over te nemen, mist dit middelonderdeel feitelijke grondslag als gericht tegen een oordeel dat het Hof niet gegeven heeft.
E.
[AFSPLITSING] Het Hof heeft in het betoog van de belanghebbenden met betrekking tot fraus legis een cijfermatig aspect onderkend, dat door hen niet bedacht en niet bedoeld is, namelijk dat een deel van de rentelasten toegerekend moet worden aan uit de investeringen voortvloeiende dividenden (ov. 4.4.12 in de uitspraak van 8 oktober 2015). Het Hof heeft dat — aan de belanghebbenden toegeschreven — standpunt afgewezen,
- (a)
omdat het een nogal arbitraire aangelegenheid is,
- (b)
omdat belanghebbenden dergelijke berekeningen ook niet hebben gemaakt en
- (c)
omdat de vervlochtenheid van alle rechtshandelingen principieel in de weg staat aan afsplitsing van een niet door fraus legis te treffen deel van de [X]-rente.
Kort gezegd, voor zover hier van belang: vanwege de vervlochtenheid principieel geen afsplitsing. Het Hof handhaaft dat in zijn uitspraak van 9 juni 2016 en daarom gaat het voorbij aan de stelling van belanghebbende dat zij in het onderhavige jaar € 2.778.999 rente van banken en groepsmaatschappijen heeft ontvangen (ov. 4.7.2). Overigens ging het in overweging 4.4.12 over toerekening van een deel van de [X]-rente aan de ontvangen dividenden en in overweging 4.7.2 van 9 juni 2016 over rente van banken en groepsmaatschappijen. De overige belanghebbenden hebben in cassatie niet geklaagd over het niet mogen afsplitsen en belanghebbende 9 doet dat nu evenmin. De overweging van het Hof over het ontbreken van een berekening (middelonderdeel E hiervoor) heeft belanghebbende 9 dan ook geen aanleiding gegeven om in haar aangehouden zaak over de aanslag 2007 alsnog een berekening in te brengen. Nogmaals: het is het afzetten van de [X]-rente tegen gekochte winst die in 's Hofs oordeel de rente niet aftrekbaar maakt. Het enige waarom het gaat, is dat belanghebbende 9 in 2007 geen gekochte winst heeft genoten, evenmin als de overige belanghebbenden in de vervolgjaren. Het bedrag van de rente ontvangen van banken en groepsmaatschappijen doet er niet toe. De samenhang tussen en de vervlochtenheid van de rechtshandelingen en het oorspronkelijke motief daarvoor (het elimineren van de gekochte winst) zijn niet relevant voor de aftrekbaarheid van de [X]-rente in de vervolgjaren. Aan de vraag over afsplitsing en toerekening kan niet worden toe gekomen. Het oordeel van het Hof is onjuist, althans onbegrijpelijk.
F.
[NIEUWE ACTIVITEITEN, INVESTERINGEN EN RESULTATEN] De in de middelonderdelen D en E hiervoor gestelde onbegrijpelijkheid van 's Hofs verwarrende motivering over een op de koop toe genomen neveneffect en over afsplitsing wordt vergroot door het volgende. Blijkens 's Hofs weergave van het standpunt van belanghebbende 9 in overweging 4.2.1 stelt zij dat ‘voor toepassing van fraus legis te minder grond [is] nu bij haar in het onderhavige jaar geen sprake is van ‘gekochte winst’. In dit verband ‘vraagt [zij] zich af waar het Hof — gelet op zijn uitspraak van 8 oktober 2015 en naar het Hof begrijpt met name rechtsoverweging 4.4.12 daarvan — de grens legt tussen enerzijds neveneffecten van de ‘constructie’ — die in de visie van het Hof kennelijk geen afbreuk doen aan de toepassing van fraus legis op de aftrek van de [X]-rente — en anderzijds nieuwe investeringen en nieuwe resultaten, die los moeten worden gezien van de ‘constructie’. Overweging 4.4.12, waarnaar het Hof verwijst, gaat over de — niet door belanghebbende gevraagde — afsplitsing en overweging 4.4.13 gaat over het op de koop toe genomen neveneffect. Belanghebbende 9 vraagt zich af wat nog neveneffecten zijn en kan dus alleen gedoeld hebben op ovenweging 4.4.13. De verwijzing door het Hof naar overweging 4.4.12 over afsplitsing is onbegrijpelijk en daarmee de hele motivering van de niet-aftrekbaarheid. Gezien het gestelde in de middelonderdelen D en E hiervoor kan belanghebbende 9 dit niet zien als een kennelijke verschrijving.
G.
[VOORDEEL UIT DE TRANSACTIES MET [B]] Het Hof ziet als belastbare bate niet de door belanghebbende 9 ontvangen obligatierente, maar haar aandeel in het tussen haar en [B] verdeelde belastingvoordeel. Dat is conform een subsidiair standpunt van belanghebbende 9, dat zij overgenomen heeft van de inspecteur, die het ingenomen heeft tegenover [B]. Het Hof heeft dat aandeel gekwalificeerd als een vergoeding voor verleende diensten (ov. 4.8.4, laatste volzin). Het voordeel uit de transacties met [B] is geen gekochte winst en kan niet op één lijn gesteld worden met gekochte winst. De transacties met [B] staan los van de koop van de aandelen in belanghebbende 9 door het [X]-concern en het voordeel uit de transacties met [B] kan dan ook onmogelijk aangemerkt worden als een op de koop toegenomen neveneffect. Nu het voordeel uit die transacties door het Hof wordt aangemerkt als vergoeding voor een dienst (verleend door belanghebbende 9 en haar fiscale-eenheiddochters), kan ook geen sprake zijn van later gekochte winst. 's Hofs oordeel dat de [X]-rente (zelfs) niet aftrekbaar is van het voordeel uit de transacties met [B], is onjuist, althans onbegrijpelijk.
H.
[IDEM] in het bijzonder is onjuist, althans onbegrijpelijk, de door het Hof gebezigde reden, dat de verwerving van de obligatieportefeuilles — áls dat een reële verwerving is — niet is gefinancierd met de van [X] geleende gelden, maar met leningen van [B] (ov. 4.7.2). Het Hof heeft geoordeeld dat het economische belang bij de obligaties niet is overgegaan naar het [X]-concern (ov. 4.8.2 juncto ov. 4.8.1) en dat het voordeel uit de transacties met [B] gekwalificeerd moet worden als een vergoeding voor verleende diensten (ov. 4.8.4, laatste volzin). Fiscaal gezien heeft hierdoor geen verwerving van de obligatieportefeuilles plaatsgevonden, horen deze niet thuis op de fiscale balans van belanghebbende 9 en kan niet gesproken worden over financiering van de verwerving. Afgezien hiervan behoeft de [X]-lening ook niet in verband gebracht te worden met de obligatieportefeuilles. De [X]-leningen zijn aangewend voor investeringen in buitenlandse deelnemingen en leningen met zulk een aanwending (Bosal-leningen) worden per definitie niet aangewend om belastbare inkomsten te verwerven. Het Hof lijkt te willen zeggen dat de [X]-rente niet aftrekbaar is, omdat de leningen niet zijn aangewend om belastbare inkomsten te verwerven, maar dat is onjuist. Althans is onbegrijpelijk wat het Hof met zijn overweging bedoelt.
I.
[TOTALITEIT OP CONCERNNIVEAU] 's Hofs oordeel dat de constructie op concernniveau, in haar totaliteit, moet worden beoordeeld, is onbegrijpelijk. Niet begrijpelijk is wat het Hof hiermee bedoelt en waarom het ertoe zou leiden of zou bijdragen aan het oordeel dat de [X]-rente niet aftrekbaar is van de rente van banken en groepsmaatschappijen en ook niet van het voordeel uit de transacties met [B].
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Schriftelijke toelichting
Belanghebbende 9 geeft nogmaals te kennen dat zij wenst haar zaak door de ondergetekenden schriftelijk te doen toelichten als bedoeld in art. 29c, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Zij herhaalt haar verzoek aan de Hoge Raad, reeds gedaan in haar cassatieberoepschrift van 19 juli 2016, om te zijner tijd daarvoor een termijn te stellen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑02‑2017
Zo aangeduid in de uitspraak van het Hof van 8 oktober 2015, nrs. 13/00777 t/m 13/00799.
Het bedrag van € 46.850.345 dat het Hof noemt in § 2.15 van de bestreden uitspraak is kennelijk een verschrijving.
Onderdeel 2: Feiten; onderdeel 3: Het geschil in hoger beroep; onderdeel 4: Beoordeling van het geschil.
Ontstaan en loop van het geding respectievelijk Kosten.
Zo aangeduid in hun cassatieberoepschriften d.d. 17 november 2015 en in de begeleidende brief daarbij alsmede in de daarna door hen ingediende geschriften.
Zaaknummers 15/05278, 15/05349, 15/05350, 15/05351, 15/05352 en 15/05355, gemeenschappelijke bijlage 1 bij hun aanvullende cassatieberoepschriften van 24 december 2015.
Hieronder begrepen het gedeelte van het jaar van overdracht na de overdracht, maar dat is voor de onderhavige aanslag niet van belang.
Zie de specificatie van de belastbare resultaten in de aanvullende hogerberoepschriften van 12 maart 2014 (in dat van belanghebbende 9 § 24 en § 28), en het tiendagenstuk van belanghebbende 9 van 2 maart 2015 in haar aangehouden zaak over het jaar 2007, § 44.
Beroepschrift 08‑02‑2017
Voorwaardelijk incidenteel beroep
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb) en/of artikel 8:77 van Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de door [X] ontvangen rente in het Verenigd Koninkrijk belast is, leidt tot een compenserende heffing in het buitenland over de betaalde rente, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Dit middel is identiek aan middel II van het door mij ingestelde voorwaardelijke incidentele beroep opgenomen in het hierboven vermelde verweerschrift (bijlage 1). Ik verzoek uw Raad om de toelichting op dit middel II als hier ingelast te beschouwen. Dit middel wordt door mij ingesteld voor het geval uw Raad een van de middelen van het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep gegrond zou achten.
Beroepschrift 01‑09‑2016
Den Haag, [-1 SEP 2016]
Kenmerk: DGB 2016-3550
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/03673) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2016, nr. 13/00796, inzake (de rechtsopvolger van) [X] B.V. te [Z] betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 22 juli 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Inleiding
Deze zaak hangt nauw samen met de reeds aanhangige zaak van deze belanghebbende over de jaren 2005 en 2006, rolnummer 15/05356. De eerste twee middelen uit het door mij ingestelde principale cassatieberoep in die zaak zijn in deze zaak niet van belang omdat er geen sprake is van een navorderingsaanslag. Ook het in dat beroep opgenomen vierde middel speelt hier niet. Het derde middel inzake de boete/pleitbaar standpunt is wel relevant voor het jaar 2007. Dat middel zal hier, enigszins aangepast, wederom worden aangevoerd; zie het tweede middel. In de onderhavige zaak is geen sprake van ‘gekochte winsten’ in de zin van aankoop van een vennootschap met reeds gemaakte winsten, doch van ‘gekochte winsten’ van obligatieportefeuilles van andere banken, waarbij belanghebbende er voor heeft gezorgd dat de uit die obligaties voortkomende belaste baten worden ‘weggepoetst’ met binnen het [X] concern ‘georkestreerde’ renteaftrek, welke rente het Hof met toepassing van het leerstuk van fraus legis als niet aftrekbaar heeft aangemerkt. Lopende de procedure voor het Hof heeft belanghebbende, in afwijking van haar eerdere standpunt, de stelling ingenomen dat het economisch eigendom van de obligatieportefeuilles bij de andere banken is achtergebleven, zodat de baten niet (volledig) bij belanghebbende in de heffing betrokken kunnen worden.1. Het Hof heeft dit standpunt op basis van een fiscale herkwalificatie van de feiten overgenomen. Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat het rendement van de door belanghebbende van andere banken overgenomen obligaties niet bij belanghebbende opkomt, doch alleen een vergoeding voor verrichte diensten tot de winst van belanghebbende behoort, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting op het eerste middel
Voor de feiten verwijs ik naar uitspraak van het Hof, waarbij van belang is dat het Hof de feiten zoals vastgesteld in de uitspraak van 8 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4098 heeft ingelast.
In deze zaak worden — kort gezegd — door twee gevoegde dochtervennootschappen2. van belanghebbende (hierna ook: Investments3.) twee obligatiepakketten van elk € 500 miljoen aangekocht van [B] N.V. (hierna: [B] en [F] N.V. (hierna: [F]). De aankopen zijn gefinancierd met een Profit Participating Loan (hierna: PPL), die voor de fiscale winstbepaling volgens de inspecteur dient te worden aangemerkt als eigen vermogen.4.
Op het niveau van belanghebbende zijn vervolgens op kunstmatige wijze rentelasten gecreëerd. Het is de opzet van partijen dat de baten uit de obligaties worden afgezet tegen de door de rentelasten gecreëerde fiscale verliezen bij belanghebbende. Het belastingvoordeel dat aldus ontstaat wordt door partijen verdeeld. Het aandeel van belanghebbende is gelijk aan het verschil tussen de genoten obligatiebaten en de betaalde PPL-rente.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gecreëerde rentelasten bij Investments — de [X-LB] rente — niet in aftrek kunnen worden gebracht op grond van fraus legis:
‘4.7.1.
Uit de uitspraak van 8 oktober 2015 vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende — ook in het onderhavige jaar — betrokken was bij de welbewust ontworpen en geïmplementeerde tax planning structuur van het [X] concern waarover het Hof in die uitspraak heeft geoordeeld. Onder verwijzing naar de in die uitspraak gegeven motivering — met name die in rechtsoverweging 4.4.8 — komt het Hof ook in de onderhavige zaak tot het oordeel dat de aftrek van de [X]-rente in strijd is met doel en strekking van de Wet.’
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het economisch belang van de obligaties niet is overgegaan van [B] / [F] naar Investments en dat door Investments ‘fiscale’ diensten zijn verleend.
‘4.8.1
Aan de feiten betreffende het ontwerp en de implementatie van de [B]-transacties (…), heeft de door de Inspecteur voor de aanslagregeling van [B] gemandateerde functionaris in zijn in 2.16 vermelde notitie de gevolgtrekkingen verbonden dat de juridische eigendom van de obligatieportefeuilles van [B] is overgedragen aan [D] en [L] zonder dat het economische belang bij die portefeuilles is overgegaan, dat [B] en (het concern van) belanghebbende als enig oogmerk hadden de belastingheffing over de obligatiebaten te ontgaan en de belastingbesparing in een vaste verhouding te verdelen, dat de PPL-rente daarbij als rekengrootheid fungeert, dat de aldus bepaalde aan [D] en [L] toekomende vergoeding geen relatie heeft met de obligatiebaten maar slechts met de bespaarde belasting hierover, en dat de putoptie-overeenkomsten zo zijn ingericht dat bij beëindiging van de structuur alle waardemutaties van de obligatieportefeuilles slechts [B] aangaan.
4.8.2
Het Hof acht de in 4.8.1 vermelde conclusies uit de in 2.16 vermelde notities aannemelijk (…).
4.8.3
Het Hof overweegt hierbij nog dat de mogelijkheid dat [B] en/of [F] hun putopties zouden uitoefenen — voor zover al enig reëel belang aan die mogelijkheid moet worden toegekend; (…) geen afbreuk doet aan deze fiscale duiding omdat [B] en [F] in dat geval de waarde in het economische verkeer op dat moment zouden ontvangen.’
En:
‘4.8.4
Het Hof concludeert uit het voorgaande dat de bij de [B]-transacties betrokken partijen een samenstel van rechtshandelingen hebben ontworpen en geïmplementeerd waarmee werd beoogd om, zolang dat fiscaal voordeel zou opleveren, resultaten die fiscaal bij [B] respectievelijk [F] thuishoren te presenteren als fiscale resultaten van belanghebbende teneinde het daaruit voorvloeiende — door de aanwezigheid van compensabele verliezen bij belanghebbende mogelijk gemaakte — belastingvoordeel in een vaste verhouding te verdelen. Het door belanghebbende bedongen breukdeel van het belastingvoordeel moet voor fiscale doeleinden worden gekwalificeerd als een vergoeding voor verleende diensten bestaande in het bieden van een ‘tax shelter’.’
En:
‘4.9.1
De fiscale kwalificatie, als bedoeld in 4.8.4, brengt mee dat het bij belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen voordeel uit de [B]-transacties, cijfermatig is gelijk te stellen aan het verschil tussen de gerapporteerde obligatiebaten en de gerapporteerde PPL-rente.’
Het Hof heeft (kennelijk) geoordeeld dat beide transacties — de aankoop van de obligaties op aandelen en de financiering ervan met de PPL — in het kader van een fiscaalrechtelijke kwalificatie van de civiele werkelijkheid tezamen bezien moeten worden en dat dit er toe leidt dat het economisch belang bij de obligatiepakketten is achtergebleven bij [B] en [F]. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende een belastingvoordeel heeft gefacilieerd ten behoeve van [B] en [F] door het verlenen van een tax shelter. Alleen het voordeel van deze tax shelterdienst dient naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende belast te worden. De bij belanghebbende tot uitdrukking komende rentebaten dienen volgens het Hof belast te worden bij [B] en [F]; het belastbare bedrag wordt verminderd met de PPL-rente.
In de kern komt de uitspraak van het Hof er op neer dat er een fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten heeft plaatsgevonden in de zin van het arrest HR 15 december 1999, nr. 33.830, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, BNB 2000/126:
‘3.4
(…) Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet.
(…)
3.6
Gelet op deze wetsgeschiedenis bestaat er geen reden de verkoop van een lijfrentepolis aan een binnenlandse belastingplichtige gevolgd door afkoop daarvan, fiscaalrechtelijk te kwalificeren als een afkoop door de verkoper indien, zoals in het onderhavige geval, die binnenlandse belastingplichtige beschikt over een compensabel verlies dat hij met het voor hem uit de afkoop van de polis voortvloeiende inkomensbestanddeel kan verrekenen. Zodanige verrekening neemt immers niet weg dat dit inkomensbestanddeel bij die koper ten volle als inkomen in aanmerking wordt genomen. Van strijd met de strekking van de wet, zoals die uit de wetsgeschiedenis naar voren komt, is geen sprake.’
Een fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten is alleen toegestaan indien de uitkomst die voortvloeit uit de gekozen juridische vormgeving niet aanvaardbaar is gelet op de strekking van de belastingwet. In de uitspraak van het Hof wordt deze toets echter niet aangelegd. Het Hof heeft met betrekking tot de overdracht van de obligaties en de daarmee samenhangende PPL geen oordeel gegeven omtrent de strekking van de wet. Als gevolg hiervan geeft het oordeel van het Hof voor wat betreft de fiscale herkwalificatie van de overdracht van de obligaties en de daarmee samenhangende PPL mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk.
De duiding van de fiscale gevolgen van deze twee rechtshandelingen — de aankoop van de obligaties en de financiering ervan — is naar mijn mening niet ingewikkeld. De aankoop van de obligaties heeft tot gevolg dat de juridische en economische eigendom van de obligaties is overgegaan naar de twee gevoegde dochtervennootschappen van belanghebbende. Als gevolg hiervan dienen de baten bij belanghebbende in aanmerking te worden genomen. De PPL overeenkomst leidt er toe dat de baten van die obligaties — het enige bezit van die dochters — jaarlijks worden uitgekeerd (in de vorm van dividend) aan [B] (onder inhouding van het aandeel van belanghebbende in het eerder genoemde belastingvoordeel). Die baten vallen bij [B] onder de deelnemingsvrijstelling.
Aldus worden bij [B] door de overdracht van de obligaties en de financiering ervan de rentebaten van de obligaties getransformeerd in deelnemingsvoordelen. Dit is in feite wat altijd gebeurt als vermogensbestanddelen door moedervennootschappen worden ondergebracht in dochtervennootschappen. Deze transformatie is dan ook niet in strijd met de strekking van de belastingwet. Als gevolg hiervan kunnen dergelijke transacties niet afwijkend van de civielrechtelijke vorm fiscaalrechtelijk worden ‘gekwalificeerd’, zoals de Hoge Raad ook oordeelde in het hiervoor genoemde arrest HR BNB 2000/126.
Ook als die transformatie — die in feite ziet op de vrije vermogensallocatie in concernverband — is ingegeven om gebruik te maken van de fiscale voordelen, wordt in beginsel niet in strijd met de strekking van de wet gehandeld. Dit is in het recente arrest HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350 als volgt verwoord:
‘In de eerste plaats ligt in het systeem van de Wet besloten dat een belastingplichtige, in het onderhavige geval een concern, keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt (vgl. BNB 2014/79)’.
(…)
In de tweede plaats heeft een belastingplichtige, en in het onderhavige geval een concern, de vrijheid zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing.’
In casu wordt door de transformatie uiteindelijk zelfs geen fiscaal voordeel behaald. Er is immers geen sprake van fiscale verliezen bij belanghebbende: het Hof heeft de aftrek van de [X]-rente op grond van het leerstuk van fraus legis terecht gecorrigeerd, zodat belanghebbende niet beschikt over compensabele verliezen.
Zelfs zonder correctie van de rentelasten bij belanghebbende (quod non), bestaat er in beginsel geen aanleiding voor een fiscaalrechtelijke herkwalificatie. Immers niet de transformatie van obligatiebaten in deelnemingsvoordelen, maar de verrekening van de obligatiebaten van de gevoegde dochters met de verliezen bij de moedervennootschap leidt tot een uitkomst die in strijd is met doel en strekking van de wet. Daarbij maakt het mijns inziens niet uit of het reële verliezen zijn of gecreëerde verliezen. Winsten van de gevoegde dochter die uiteindelijk — door de PPL — niet de moedervennootschap toekomen maar [F] kunnen niet worden verrekend met de verliezen van de moedervennootschap. In de kern maakt belanghebbende oneigenlijk gebruik van de 5%-regeling van het regime van de fiscale eenheid. Verrekening van de verliezen van de moedervennootschap van de fiscale eenheid met de winsten van de gevoegde dochtervennootschap die haar door de PPL niet aangaan, is in strijd met doel en strekking van artikel 15 Wet Vpb. Die verrekening zou het immers mogelijk maken dat de lopende winsten en verliezen van verschillende concerns — in casu [X] en [B] — met elkaar kunnen worden verrekend. De verrekening van winsten en verliezen is dan niet alleen mogelijk binnen één concern, maar ook tussen concerns. Dit laatste is in strijd met doel en strekking van artikel 15 Wet Vpb. Het Hof had daarom moeten volstaan met het schrappen van die verrekening.
Door de inspecteur is dit als volgt verwoord5.:
‘Zoals hierboven al aangegeven en uitgebreid is uitgezet in de notitie van 12 december 20116. worden door het eerste type rechtshandelingen alle resultaten op de obligatiepakketen eerst door [B] overgedragen aan Investments7. en vervolgens, minus het belastingvoordeel dat is toegekend aan Investments, weer teruggesluisd naar [B]8.. Afgezien van de verdeling van het fiscale voordeel hebben de transactie geen enkel economisch belang. Aan de transacties ligt slechts een fiscaal motief ten grondslag, te weten het onderbrengen van de fiscale winsten van [B] bij Investments, teneinde die winsten af te kunnen zetten tegen de verliezen van Investments. Partijen streven in de kern naar een resultaat dat (materieel) overeenkomt met een fiscale eenheid tussen [B] en Investments.
De fiscale eenheid structuur, tezamen met de winstdelende lening (de PPL) leidt er (materieel) toe dat de fiscale winsten en fiscale verliezen van de twee concerns — in dit geval [X] en [B] — kunnen worden uitgewisseld, als ware er tussen de concerns sprake van een fiscale eenheid. Aan de transacties die dit mogelijk maken liggen geen zakelijk motieven ten grondslag.
Dit resultaat is naar onze mening in strijd met doel en strekking van de fiscale eenheid, die alleen, onder bepaalde voorwaarden, toestaat dat voor de fiscale winstbepaling — kort gezegd — van vennootschappen met een (uiteindelijk) zelfde aandeelhouder de fiscale winsten en verliezen tezamen in aanmerking worden genomen. De verrekening van de winsten van de gevoegde dochters Chandos en [L] met de verliezen van Investments is zodoende in strijd met doel en strekking van art. 15. Het is daarbij niet van belang hoe de verliezen van Investments zijn ontstaan. (…)
[X] heeft geen economisch belang bij de plus (de winsten van de obligatiepakketten) en [B] heeft geen economisch belang bij de min (de verliezen van Investments). En toch leiden de transacties (inbreng obligatiepakketten in gevoegde dochters en het terugleiden van de resultaten op die pakketten naar [B] door middel van de PPL) die geen enkel zakelijk motief hebben, tot de verrekening in de fiscale eenheid van die resultaten. Dit is in strijd met doel en strekking van art. 15 en op grond van fraus legis dient de verrekening niet toegestaan te worden. De aard van de verliezen van Investments doet er niet toe.’
II
Schending van het Nederlands recht, met name van de artikelen 67d en 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het niet aan opzet of grove schuld van belanghebbende(n) is te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan, dan wel aanvankelijk te weinig belasting is geheven omdat het standpunt van belanghebbende(n) als objectief pleitbaar dient te worden aangemerkt, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. (Dit middel is grotendeels gelijk aan middel III uit zaak 15/05356).
Toelichting op het tweede middel
Bij de verwijzingen naar de uitspraak van het Hof in de toelichting op dit middel gaat het steeds om het door het Hof ingelaste onderdeel 4 van de uitspraak van 8 oktober 2015.
De verrekening van de winsten van de obligaties met de verliezen van belanghebbende is om veel redenen in strijd met het recht; er is nauwelijks een meer anti-fiscale constructie voor te stellen. Door de inspecteur is dit als volgt verwoord9.:
‘In de uitspraak van het Hof is het oordeel dat sprake is van fraus legis gebaseerd op de volgende feitelijke vaststelling:
‘…dat het concern waartoe belanghebbenden behoren doelbewust gebruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking staande mogelijkheid om — vrijwel naar willekeur en tot grote omvang — geldstromen te orkestreren en als geldleningen vorm te geven waardoor — naar believen — rentelasten in Nederland worden opgeroepen’.
(r.o. 4.4.8).
Deze geldstromen worden ook georkestreerd bij Investments 2007.
Tevens oordeelde uw Hof:
‘Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de onderhavige structuur zozeer in strijd komt met doel en strekking van de Wet VPB, waaronder artikel 20a van die wet, dat zij in haar beoogde fiscale gevolgen dient te worden getroffen door toepassing van het leerstuk van fraus legis. Het aanvaarden van die fiscale gevolgen zou — gerekend naar de destijds geldende stand van de wetgeving partijen als het concern van belanghebbenden in staat stellen de Nederlandse belastinggrondslag vrijwel naar believen uit te hollen, hetgeen naar 's Hofs oordeel niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest’.
(r.o. 4.4.8.).
Naar onze mening zijn de gevolgen van de structuur bij Investments 2007 In eerste instantie in strijd met de wet Vpb. Het is in strijd met doel en strekking van deze wet (in algemene zin) dat met het orkestreren van geldstromen de Nederlandse belastinggrondslag naar believen kan worden uitgehold.
In tweede instantie zijn de gevolgen van de structuur bij Investments 2007 in strijd met doel en strekking van art. 10a, omdat in de georkestreerde geldstroom tegenover de gecreëerde rentelasten in Nederland geen belaste rentebaten in het buitenland staan.
In derde instantie zijn de gevolgen van de structuur tevens in strijd met doel en strekking van art. 20a, omdat de belastinggrondslag van derden wordt uitgehold (het betreft aangekochte winsten op de obligatiepakketten van [B])).
In vierde instantie zijn de gevolgen van voornoemde structuur in strijd met doel en strekking van art. 15, omdat winsten en verliezen van verschillende concern met elkaar worden verrekend. Deze verrekening is alleen mogelijk als die resultaten — kort gezegd — deel uitmaken van één concern.
De door Investments opgezette structuur is zo extreem in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in algemene zin en tevens in strijd met meerdere wetsartikelen van die wet, dat naar onze mening de volgende opmerkingen van A-G Wattel10. van toepassing zijn op die structuur:
‘6.50
Aan alle denkbare criteria voor strijd met doel en strekking van de wet wordt dus voldaan. Gezien het eveneens vaststaande, manifeste antifiscale oogmerk achter het samenstel van rechtshandelingen, is een frauslegiaanser geval dan belanghebbendes geval nauwelijks denkbaar.(…).
Vanuit welke hoek of rechtshandeling men dit geheel van fiscale en burgerlijke rechtshandelingen ook beziet, het is uit geen enkel gezichtspunt géén kunstgreep’.
Een meer frauslegiaanser geval dan het geval van Investments lijkt ons nauwelijks denkbaar.’
Het Hof heeft in r.o. 4.5.6 van diens uitspraak overwogen dat naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor het opleggen van een fiscale boete geen plaats is indien degene aan wie de boete is opgelegd, naar objectieve maatstaven een pleitbaar standpunt had, dat wil zeggen dat voor het door hem ingenomen standpunt, ook al wordt dit ten slotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer HR 23 september 1992, nr. 27.293, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105, BNB 1993/193).
Uit het arrest van uw Raad van 12 juli 2013, nr. 12/04312, ECLI:NL:HR:2013:32, BNB 2013/200 kan naar mijn mening echter worden afgeleid dat voor het begrip pleitbaar standpunt een (beperkte) subjectieve toets dient te worden aangelegd. De Hoge Raad verwees in zijn overwegingen van laatstgenoemd arrest naar het arrest HR 7 september 1988, nr. 24.884, ECU:NL:HR:1988:ZC3892, BNB 1988/319, waarin door de Hoge Raad als maatstaf wordt gehanteerd of het standpunt van de belastingplichtige in die mate verdedigbaar is dat hij redelijkerwijs kon menen juist te handelen door de aangifte te doen zoals hij deed. In dit kader verwijs ik ook naar de annotatie van Spek bij het arrest in BNB 2013/200.
Dat de Hoge Raad bij de toepassing van het leerstuk van het pleitbare standpunt aan de subjectieve toets meer gewicht toekent, volgt mogelijk uit jurisprudentie van de strafkamer van de Hoge Raad (o.m. HR 6 maart 2012, nr. 09/04384, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176). Uit dit arrest van de strafkamer (r.o. 7.3) valt af te leiden dat relevant is met welke bedoeling een belastingplichtige de aangifte deed zoals hij hem gedaan heeft op het tijdstip van het doen van die aangifte:
‘7.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien de verdachte het verweer voert dat hij bij het doen van belastingaangifte heeft gehandeld op grond van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt, de rechter dient te beoordelen of hij redelijkerwijs kon en mocht menen dat de wijze waarop hij die aangifte heeft gedaan, toelaatbaar was (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR3719). indien de rechter evenwel vaststelt dat de verdachte, toen hij deze aangifte deed niet in de veronderstelling verkeerde dat de wijze waarop deze aangifte is gedaan toelaatbaar was, stuit het verweer reeds op die vaststelling af.’
Zie ook Hof Amsterdam 1 april 2012 en 19 april 2012, nrs. 09/00811 en 09/00810 ECLI:NL: GHAMS:2012:BW4432 en ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4436. De tegen de uitspraken van Hof Amsterdam ingediende cassatieberoepen zijn met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO ongegrond verklaard (o.m. HR 14 december 2012, nr. 12/02794, ECLI:NL:HR:2012:BY6233).
Het Hof heeft mijns inziens in r.o. 4.5.6 en 4.5.7 een onjuiste maatstaf inzake het pleitbare standpunt aangelegd. Zoals de Rechtbank terecht overwoog in r.o. 4.39 van haar uitspraak rust mijns inziens op belanghebbenden de bewijslast dat sprake is van een pleitbaar standpunt (subjectief element).
Door de inspecteur is dit als volgt verwoord11.:
‘De gevolgen van die rechtshandelingen zijn zo extreem in strijd met doel en strekking van de wet Vpb in het algemeen en art. 10a, art. 15 en art. 20a in het bijzonder, dat Investments zich bewust was dan wel zich bewust had[…] moeten zijn dat de ingediende aangifte onjuist is. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangiften dan wel dat het aan het (…) voorwaardelijke opzet van belanghebbenden te wijten is dat de belastingaanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Tevens verkeerde Investments naar onze mening toen de aangifte werd ingediend niet in de veronderstelling dat de wijze waarop de aangifte is gedaan toelaatbaar was.’
Het Hof heeft in r.o. 4.5.6 geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende als objectief pleitbaar dient te worden aangemerkt zodat de boeten, ook voor zover daaraan (subsidiair) grove schuld ten grondslag is gelegd, dienen te worden vernietigd. Daartoe is door het Hof overwogen dat:
‘Gelet op de wettekst, de door belanghebbenden aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis en de op grond daarvan in de fiscale vakliteratuur verdedigde opvattingen, (…) naar 's Hofs oordeel niet [kan] worden gezegd dat belanghebbenden met hun structuur en hun aangiften, alsmede met de door hen vóór het opleggen van de aanslagen verstrekte informatie de grens naar strafwaardig handelen in de hiervoor bedoelde zin hebben overtreden; (…). Bij zijn oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat in het maatschappelijk klimaat ten tijde van het opzetten en implementeren van de structuur en het doen van de aangiften, in de maatschappelijke kringen waarvan belanghebbenden en haar adviseurs deel uitmaakten structuren als de onderhavige als legaal en toelaatbaar werden beschouwd. Hun standpunt dient derhalve, in termen van de jurisprudentie van de Hoge Raad, als objectief pleitbaar te worden aangemerkt.’
Uit onder meer r.o. 4.4.8 en 4.5.2 volgt dat het Hof evenals de Rechtbank van oordeel is dat de onderhavige grootschalige tax planning structuur zozeer in strijd komt met doel en strekking van de Wet Vpb, waaronder artikel 20a van die wet, dat zij in haar beoogde fiscale gevolgen dient te worden getroffen door toepassing van het leerstuk van fraus legis. Het woord ‘zozeer’ — dat bij mijn weten nog nimmer is gebruikt door de Hoge Raad in zijn fraus legis arresten — maakt reeds duidelijk dat van een pleitbaar standpunt in casu geen sprake kan zijn. Het concern waartoe belanghebbenden behoren heeft naar 's Hofs oordeel doelbewust gebruik gemaakt van de hem ter beschikking staande mogelijkheid om — vrijwel naar willekeur en tot grote omvang — geldstromen te orkestreren en als geldleningen vorm te geven waardoor — naar believen — rentelasten in Nederland worden opgeroepen. Deze uitgangspositie (heeft) hebben (het concern van) belanghebbenden planmatig en grootschalig benut door het opzetten van een tax planning structuur met als volstrekt overwegend doel om het surplus aan renteaftrek af te zetten tegen ‘van derden gekochte’ belastbare winsten, en daarmede effectieve belastingheffing over die winsten te verijdelen (zie r.o. 4.4.8 en 4.5.2). De bij de [B]-transacties betrokken partijen hebben een samenstel van rechtshandelingen ontworpen en geïmplementeerd waarmee werd beoogd om, zolang dat fiscaal voordeel zou opleveren, resultaten die fiscaal bij [B] respectievelijk [F] thuishoren te presenteren als fiscale resultaten van belanghebbende teneinde het daaruit voorvloeiende — door de aanwezigheid van compensabele verliezen bij belanghebbende mogelijk gemaakte — belastingvoordeel in een vaste verhouding te verdelen. Het standpunt van belanghebbende, dat een dergelijke handelwijze en uitkomst niet in strijd zijn met doel en strekking van de wet, is niet pleitbaar. Ik acht 's Hofs oordeel dat een belastingplichtige die dergelijke rentelasten in aftrek brengt een objectief pleitbaar standpunt inneemt dan ook onjuist althans onbegrijpelijk.
Zoals door de inspecteur is gesteld12., zijn in de wetsgeschiedenis, jurisprudentie of fiscale vakliteratuur geen aanwijzingen te vinden dat het standpunt van belanghebbende(n) pleitbaar is. Belanghebbende(n) heeft/hebben noch in eerste noch in tweede aanleg een verwijzing naar jurisprudentie of literatuur gegeven die erop wijst dat het standpunt dat rente in aftrek kan worden gebracht in de situatie dat die rente op gekunstelde wijze wordt gecreëerd om (aangekochte) winsten te elimineren (voor welke activiteiten belanghebbenden als beloning een deel van de geëlimineerde belastingschulden hebben ontvangen) pleitbaar zou zijn. Uit de wetsgeschiedenis kan m.i. evenmin volgen dat sprake is van een pleitbaar standpunt; in r.o. 4.4.8 heeft het Hof Immers overwogen dat het aanvaarden van de gevolgen van de onderhavige tax planning structuur partijen als het concern van belanghebbenden in staat zou stellen de Nederlandse belastinggrondslag vrijwel naar believen uit te hollen, hetgeen naar 's Hofs oordeel niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Terecht overweegt het Hof dat structuren als de onderhavige tijdens de parlementaire behandeling niet expliciet aan de orde zijn geweest, zodat het Hof in de uitlatingen van de zijde van de medewetgever niet het oordeel kan lezen dat de beoogde gevolgen van dergelijke structuren aanvaardbaar waren. Het diende voor belanghebbende(n) duidelijk te zijn dat door de rente in aftrek te brengen bij deze op uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag gerichte structuur geen pleitbaar standpunt werd ingenomen.
Bij zijn oordeel dat sprake is van een objectief pleitbaar standpunt heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat in het maatschappelijke klimaat ten tijde van het opzetten van de structuur in de maatschappelijke kringen waarvan belanghebbenden en hun adviseurs deel uitmaakten, dergelijke structuren als legaal en toelaatbaar werden beschouwd. Hiermee heeft het Hof een onjuiste althans onbegrijpelijke maatstaf aangelegd omdat de kring waarin iemand verkeert uiteraard de norm niet mag bepalen. Het Hof heeft voorts niet vermeld aan welke bron het zijn kennis inzake het maatschappelijke klimaat en de kringen van belanghebbenden en haar adviseurs heeft ontleend. Het Hof heeft kennisneming van de door de rechtbank vermelde opinies niet relevant geacht (r.o. 4.5.7 van de uitspraak van 8 oktober 2015 en r.o. 4.10.3 van de onderhavige uitspraak). Het is geen feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregel dat structuren als de onderhavige in het benoemde klimaat als legaal en toelaatbaar werden beschouwd. Evenmin hebben belanghebbenden zulks betoogd en bewezen.
Indien het Hof zich heeft gebaseerd op eigen wetenschap, hebben belanghebbenden en de inspecteur zich hierover niet kunnen uitlaten. 's Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vergelijk HR 22 juli 1985, nr. 23.054, ECLI:NL:HR:1985:AW8214, BNB 1985/250, HR 16 januari 1985, nr. 22.308, ECLI:NL:HR:1985:AW8370, BNB 1986/72, HR 3 april 1985, nr. 23.005, ECLI:NL:HR:1985:BH4830, BNB 1986/74 en HR 26 november 1986, nr. 23.595, ECLI:NL:HR:1986:AW7824, BNB 1987/32, HR 22 december 1999, nr. 35.025, ECLI:NL:HR:1999:AA3936, BNB 2000/95).
Het Hof heeft in r.o. 4.5.7 van diens uitspraak geoordeeld dat het kennisneming van de door de rechtbank vermelde opinies verder niet relevant acht en dat het geen behoefte heeft belanghebbende(n) te verzoeken die opinies op de voet van artikel 8:45 Awb in het geding te brengen; uit r.o. 4.10.3 van de onderhavige uitspraak volgt dat het Hof de inhoud van eventuele opinies met betrekking tot de [B]-transacties voor zijn oordeel evenmin relevant acht. Het Hof acht het redelijkerwijze ondenkbaar dat de structuur zou zijn geïmplementeerd tegen de opinies in, terwijl aan de enkele omstandigheid dat uit de opinies zou kunnen blijken (evenals trouwens uit het memorandum van 15 juli 2005) dat belanghebbenden zich bewust zijn geweest van de kans dat hun (objectief pleitbare) standpunt in rechte geen stand zal houden, niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat zij strafwaardig hebben gehandeld door de aangiften in te dienen (en aan de inspecteur de inlichtingen te verstrekken) zoals zij hebben gedaan. Dit oordeel is mijns inziens niet alleen onjuist maar ook onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zoals hieronder wordt uiteengezet.
Het Hof heeft in de uitspraak en onder de feiten niets vermeld omtrent de (inhoud van de) door de gemachtigde bij het tiendagenstuk van 14 november 2014 ingebrachte opinie van 11 november 2005 van […]; dit acht ik onbegrijpelijk mede gelet op hetgeen de inspecteur hieromtrent heeft gesteld.
De (gedeeltelijk gewitte) opinie staat volgens belanghebbenden model voor alle andere afgegeven opinies. Het betreft het deel met de feitenvaststelling en de conclusie waarbij onder de feiten slechts de feiten worden vermeld die duiden op een pure Bosal-casus. Zulks is niet betwist door belanghebbenden. Op basis van de verklaringen van de adviseur omtrent deze opinies heeft de inspecteur vastgesteld dat de opinies zijn afgegeven eerst nadat de transacties hadden plaatsgevonden. In de pleitnota van 30 juni 2015 (deel 2, de boete) stelt de inspecteur:
‘In geen enkele beschrijving geeft de bank aan dat de doorslaggevende reden voor het aangaan van de leningen de verijdeling van belastingheffing is over de (aangekochte) winsten. En dat is geen additioneel voordeel. Ook wordt nergens door de bank aangegeven dat de looptijd en omvang van de leningen geheel bepaald wordt door de te elimineren winsten (en dus de omvang van de te elimineren belastingschulden). Exact dezelfde feiten zijn ook niet in het feitenoverzicht van de door […] afgegeven opinie opgenomen. (…). Daarbij komt dat de feiten die wel zijn opgenomen wijzen op een Bosal casus (wel renteaftrek), terwijl de feiten die weggelaten zijn nu juist wijzen op de handel in winstvennootschappen (geen renteaftrek). Tevens bevestigt deze verklaring dat de adviseur/advocaat niet onafhankelijk is (slager die zijn eigen vlees keurt). Voorafgaande aan de opinie was […] al betrokken bij de aankoop van de winstvennootschappen. En met een negatieve opinie zouden die aankopen niet alleen geen zin hebben, maar bijna zeker ook zwaar verliesgevend zijn (want geen fiscaal voordeel). Uit de verklaring blijkt ook dat de opinie is afgegeven nadat de aankoop van de winstvennootschappen heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de opinie niet de bedrijfsbeslissing van [X] heeft beïnvloed en niet diende ‘…als groenlicht bij het nemen van de successieve besluiten om de vennootschappen te kopen en leningen eraan te verstrekken…’ Zie ook de verstrekte opinie van 11 november 2005, waaruit blijkt dat de implementatie van de structuur, inclusief de aankoop van de winstvennootschappen en de leningen, al in augustus hadden plaatsgevonden, dus enkele maanden voordat de opinie werd afgegeven. Er lijkt geen andere conclusie mogelijk dan dat de opinies zijn afgegeven om de opzet te verhullen.’
Het Hof is niet ingegaan op de gemotiveerde stellingen van de Inspecteur13. dat
- (i)
de feiten die in de opinie — welke opinie model staat voor de andere opinies — zijn opgenomen niet zien op de onderhavige casus maar op een Bosal-casus;
- (ii)
belanghebbenden wisten dat zij aan de opinie geen enkele zekerheid konden ontlenen;
- (iii)
een dergelijk opinie — afgegeven nadat de aankoop van de winstvennootschappen had plaatsgevonden14.- belanghebbenden niet alleen nimmer kan disculperen, maar er ook op wijst dat sprake is van kwade trouw en
- (iv)
belanghebbenden en de adviseur zich ervan bewust waren dat sprake is van een niet-pleitbaar standpunt ingeval met alle relevante feiten rekening wordt gehouden.
Voorts heeft het Hof geoordeeld:
‘4.10.2.
De bijzonderheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar (ook) de [B] transacties is aangegaan, kennelijk met als bedoeling de daaruit voortvloeiende, in haar fiscale aangifte te begrijpen baten te kunnen verrekenen met de [X]-rente, kan naar 's Hofs oordeel evenmin tot beboeting aanleiding geven, omdat ook de fiscale verwerking van de [B]-transacties pleitbaar was, in die zin dat voor dat standpunt zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de betrokkene door het innemen van dat standpunt dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting wordt geheven (vgl. onder meer (…) BNB 1993/193).
Het Hof neemt hierbij de complexiteit van de toepasselijke wetgeving en jurisprudentie in aanmerking, evenals de omstandigheid dat over de uitleg van een en ander, zoals ook met betrekking tot het toestaan van een fiscale eenheid van belanghebbende met [D] en [L], destijds zeer uiteenlopende opvattingen bestonden. Naar 's Hofs oordeel Is de grens naar strafwaardig handelen. In de hiervoor bedoelde zin niet overschreden, en dient de boete te worden vernietigd.’
Naar mijn opvatting kan de treffend door het Hof beschreven ‘tax shelter dienst’ er nimmer toe leiden dat de baten uit de obligaties van het ene concern ([F]) kunnen worden verrekend met fiscale verliezen van een ander concern ([X]). Dit geldt temeer in een situatie waarin vaststaat dat (uiteindelijk) de obligaties vanwege de PPL alleen [F] aangaan, terwijl de (kunstmatig gecreëerde) fiscale verliezen alleen het [X] concern aangaan.
Om dit — de verrekening van baten van de [B] obligaties met de fiscale verliezen van [X] — te bereiken hebben partijen een complexe structuur opgezet. Deze structuur maakt gebruik van, dan wel omzeilt bepalingen opgenomen in artikel 13 Wet Vpb (deelnemingsvrijstelling), artikel 15 Wet Vpb (fiscale eenheid), artikel 10a Wet Vpb (renteaftrekbeperking) en artikel 20a (beperking verrekening verliezen met winsten).
Het staat echter vast dat het beoogde doel van de structuur — de bovengenoemde verrekening van baten en verliezen — niet zal worden bereikt als de inspecteur zicht krijgt op hetgeen hier werkelijk aan de hand is. ‘Linksom of rechtsom’, de strekking van de wet in het algemeen en de hierboven genoemde wetartikelen in het bijzonder, verhinderen een dergelijke verrekening.
Dat er over de toe te passen bestrijdingsmethode uiteenlopende opvattingen bestonden, doet er niet toe, omdat er geen onduidelijkheid bestond over de uiteindelijk uitkomst: de verrekening, op wat voor manier dan ook, van de baten van de obligaties met de verliezen van belanghebbende, is niet toegestaan15.. Het standpunt van [X] en [F] dat deze verrekening wel mogelijk is, is zodoende niet pleitbaar.
De motivering van het standpunt van het Hof dat geen sprake is van strafwaardig handelen omdat de toepasselijke wetgeving en jurisprudentie complex zijn, is onjuist en onbegrijpelijk. Deze complexe wetgeving wordt immers ‘misbruikt’ door belanghebbenden om door middel van complexe juridische structuren tot een uitkomst te komen — de verrekening van de baten met de verliezen — die ‘op extreme wijze’ in strijd is met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen en enkele specifieke artikelen, waaronder anti-misbruikartikelen zoals artikel 10a Wet Vpb en artikel 20a Wet Vpb, in het bijzonder.
Naar mijn opvatting is de complexiteit en vormgeving van de geldstroom in combinatie met de transacties met [F]/[…] als gekunsteld en listig aan te merken. Tevens is er sprake van samenspanning. Door Investments en [F] is een bewuste samenwerking aangegaan met het oog op het behalen van voordelen samenhangend met het elimineren van belastingschulden.
Belanghebbende heeft er voorts alles aan gedaan om er voor te zorgen dat, tijdens het vooroverleg met de inspecteur in 200616., het uiteindelijk motief voor het opzetten van de structuur, het ontduiken van de belastingheffing over de baten uit de obligaties, buiten het gezichtsveld van de inspecteur bleef. Dit motief, en de precieze werking van de constructie, is pas jaren later, o.a. door het onderzoek in 2010 bij [X], duidelijk geworden. Er is naar mijn mening sprake van strafwaardig handelen met de onderhavige structuur en de daarop gebaseerde aangifte.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑09‑2016
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij haar in aanmerking te nemen baten uit de obligatieportefeuilles dienen te worden verminderd met 87,1158% daarvan (zie r.o. 4.2.2.1).
[D] en [L].
Onderdeel van het [X] concern.
Belanghebbende heeft in haar tiendagenstuk uiteindelijk (in afwijking van haar aangifte en haar eerdere stellingen) het standpunt ingenomen dat de bij [F] opgenomen leningen geen leningen in de zin van artikel 10, eerste lid onderdeel, wet vpb zijn. Het Hof heeft dit in diens uitspraak (zie r.o. 4.9.4) in het midden gelaten.
Nader stuk van 25 februari 2016, p. 12 – 13. Dit stuk vormt een reactie op de brief van 10 februari 2016 van het hof.
De notitie is opgenomen in de conclusie van repliek, eerste aanleg van belanghebbenden, punt 183, productie R11 en in bijlage 5 van dit stuk.
De obligatiepakketten worden overgedragen aan [D] en [L], de gevoegde dochtervennootschappen van (uiteindelijk) Investments. Gemakshalve ga ik uit van Investments, de belastingplichtige moedervennootschap van de fiscale eenheid.
Een in de kern even zinloze transactie als het storten van agio en vervolgens weer teruglenen, zoals in de casus die aan de orde was in HR 10 maart 1997 , nr. 28.484, ECLI:NL:HR:1993:BH8568, BNB 1993/197. Ook hier volstond de Hoge Raad met de correctie van de renteaftrek en tastte de Hoge Raad de reële praktische betekenis ontberende agiostorting niet aan.
Nader stuk van 25 februari 2016, p. 13 – 14.
Zie de conclusie van A-G Wattel, onderdeel 6.50 bij het arrest HR 17 april 2015, nr. 14/00486, BNB 2015/131.
Nader stuk van 25 februari 2016, p. 15.
Zie o.m. beroepschrift in hoger beroep van de inspecteur, p. 10 t/m 12.
Zie ook bijvoorbeeld de pleitnota van 26 november 2014, p 2 en het tiendagenstuk van 18 juni 2015, p. 3.
Gelet op dit punt is de overweging van het Hof in r.o. 4.5.7 dat het redelijkerwijs ondenkbaar is dat de structuur zou zijn geïmplementeerd tegen de opinies in onbegrijpelijk, want op het moment van de implementatie van de structuur waren de opinies er helemaal niet.
Zie ook BNB 2013/200.
Zie notitie ‘De eliminatie van belastingverplichtingen door [B]’, van 12 december 2011, onderdeel 4. De notitie is o.a. opgenomen als bijlage 5 van het nader stuk van 25 februari 2016.