De steller van het middel neemt kennelijk aan dat bij het horen van de getuigen geen videoverbinding is ingezet. De schriftuur in de samenhangende zaak van de medeverdachte [medeverdachte] met griffienummer 21/03523 maakt er evenwel melding van dat het horen van de WOD-ers (uiteindelijk op 9 december 2020) via een videoverbinding is geschied. Alhoewel dit dus niet als zodanig door de steller van het middel in de onderhavige zaak naar voren wordt gebracht, kleurt deze omstandigheid het procesverloop in mijn ogen wel enigszins.
HR, 09-05-2023, nr. 21/03470
ECLI:NL:HR:2023:688
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2023
- Zaaknummer
21/03470
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:688, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:7620
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:253
ECLI:NL:PHR:2023:253, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:688
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2021:7620
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0096
JIN 2023/87 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 09‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Wapenhandel (meermalen gepleegd), art. 31.1 WWM. Redelijke termijn in hoger beroep en COVID-19 (corona). Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden, nu vertraging is ontstaan door corona-maatregelen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BD2578 m.b.t. duur van redelijke termijn en rechtsgevolgen van overschrijding van redelijke termijn. Bij zijn oordeel over vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat hiervoor genoemde redelijke termijn moet worden verruimd alsmede over vraag welk gevolg aan geconstateerde overschrijding van redelijke termijn moet worden verbonden, kan rechter rekening houden met vertraging die concreet in behandeling van zaak is ontstaan a.g.v. overheidsmaatregelen n.a.v. uitbraak van coronavirus in 2020. Hof heeft geoordeeld dat, hoewel redelijke termijn van 2 jaren is overschreden met 5 maanden, kan worden volstaan met enkele constatering van die overschrijding. Daarbij heeft hof in het bijzonder gelet op nader onderzoek dat heeft plaatsgevonden en daarbij a.g.v. bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid (te weten overheidsmaatregelen n.a.v. uitbraak van coronavirus in 2020) ontstane vertraging in planning van getuigenverhoren bij Rh-C. Dit oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 21/03523 en 21/03525 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03470
Datum 9 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 augustus 2021, nummer 21-001158-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden. Het klaagt in het bijzonder dat onduidelijk is hoe het hof rekening heeft gehouden met de vertraging die is ontstaan door de landelijke maatregelen ter bestrijding van het coronavirus (COVID-19).
2.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(...)
De raadsman heeft - in navolging van de bewijsverweren en gelet op de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn - verzocht een gevangenisstraf voor de duur van maximaal tien maanden, met aftrek van het voorarrest, op te leggen.
(...)
Het hof constateert dat bij het wijzen van dit arrest op 10 augustus 2021 een periode van meer dan twee jaren is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep op 5 maart 2019. Het hof stelt de mate van overschrijding daarbij vast op een periode van vijf maanden. In dat verband heeft het hof er tevens acht op geslagen dat namens verdachte in hoger beroep is verzocht om nader onderzoek, waaronder de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof ziet daarin en in de relatief beperkte mate van overschrijding aanleiding om in dit geval te volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.”
2.3.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23).
2.3.2
Bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de in 2.3.1 genoemde redelijke termijn moet worden verruimd, of over de vraag welk gevolg aan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn moet worden verbonden, kan de rechter rekening houden met de vertraging die concreet in de behandeling van de zaak is ontstaan als gevolg van de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020.
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel de redelijke termijn van twee jaren is overschreden met vijf maanden, kan worden volstaan met de enkele constatering van die overschrijding. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op het nadere onderzoek dat in deze zaak heeft plaatsgevonden en de daarbij als gevolg van een bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid - te weten de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020 - ontstane vertraging in de planning van getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris. Dit oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wapenhandel. Terechte motiveringsklacht over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten gevolge van de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid-19 virus. De conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de straf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. Samenhang met 21/03523 en 21/03525.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03470
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
De procedure in cassatie
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte bij arrest van 10 augustus 2021 wegens – kort gezegd – “wapenhandel in vuurwapens (categorie III), meermalen gepleegd” veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien maanden, onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen voorwerpen, te weten schoonmaakattributen voor wapens.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03523, 21/03525 en 21/03455. In de zaken 21/03523 en 21/03525 zal ik vandaag ook concluderen. Het cassatieberoep in de zaak 21/03455 is ingetrokken.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof om een aantal redenen onbegrijpelijk is (gemotiveerd). Ten eerste is het hof volgens de steller van het middel te veel in algemeenheden blijven steken en heeft het niet toegelicht welke coronamaatregelen er golden ten tijde van de planning van de getuigenverhoren en in welke mate daardoor in deze specifieke zaak vertraging is ontstaan. Bovendien heeft het hof niet uitgelegd waarom de procedure in hoger beroep in de pre-Covid-periode al bijna een jaar onderweg was toen er voor het eerst een regiezitting is gehouden, waarna het verzoek om aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] (bij tussenarrest van 22 januari 2020) is toegewezen. Tot slot valt volgens de steller van het middel niet goed in te zien waarom het na de toewijzing van dit verzoek nog ruim anderhalf jaar heeft moeten duren voordat de zaak inhoudelijk kon worden afgedaan, mede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om gebruik te maken van een videoverbinding om de getuigen te horen.1.
De procesgang bij het hof
6. De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 19 februari 2019 door de rechtbank veroordeeld. Tegen dit vonnis is de officier van justitie op 4 maart 2019, en de verdachte op 5 maart 2019 in hoger beroep gekomen. Het hof heeft op 10 augustus 2021 arrest gewezen.
7. Door en namens de verdachte is ter terechtzitting een verweer gevoerd met de strekking de straf te matigen wegens – onder meer – een overschrijding van de redelijke termijn. Het proces-verbaal van de inhoudelijke zitting van 27 juli 2021 houdt hieromtrent het volgende in:
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal wordt gehecht en als hier ingelast moet worden beschouwd. Hij heeft daarop de volgende mondelinge aanvullingen gegeven.
(…)
Op pagina 7, na de laatste alinea: Voor wat betreft het strafmaatvoorstel moet artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht sterk worden meegewogen en daarbij ook de overschrijding van de redelijke termijn en de genoemde persoonlijke omstandigheden van cliënt.”
8. Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Namens verdachte is verzocht rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen die de voorlopige hechtenis voor verdachte heeft gehad, waaronder psychische problemen waarvoor verdachte onder behandeling is. De raadsman heeft – in navolging van de bewijsverweren en gelet op de persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn – verzocht een gevangenisstraf voor de duur van maximaal tien maanden, met aftrek van het voorarrest, op te leggen.
(…)
Het hof constateert dat bij het wijzen van dit arrest op 10 augustus 2021 een periode van meer dan twee jaren is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep op 5 maart 2019. Het hof stelt de mate van overschrijding daarbij vast op een periode van vijf maanden. In dat verband heeft het hof er tevens acht op geslagen dat namens verdachte in hoger beroep is verzocht om nader onderzoek, waaronder de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof ziet daarin en in de relatief beperkte mate van overschrijding aanleiding om in dit geval te volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.”
Het beoordelingskader van de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg
9. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de complexiteit van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het staat de feitenrechter voorts vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.2.
De bestaande jurisprudentie over de corona-pandemie, de (landelijke) maatregelen in de rechtspraak en over de beoordeling van de redelijke termijn
10. Bij een verkennend onderzoek laat de rechtspraak een gevarieerd beeld zien als het gaat om de vraag voor wiens risico vertraging in de afdoening van een zaak ten gevolge van de coronamaatregelen komt.
Het EHRM en de COVID-19-epidemie
11. De vraagt rijst allereerst hoe het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt over mensenrechtelijke implicaties van (1) beperkingen die voortvloeiden uit de overheidsmaatregelen die waren gericht op het indammen van de COVID-19-epidemie, en (2) tekortkomingen in het treffen van dergelijke maatregelen. Verscheidene uitspraken geven hierover enige (maar geen volledige) duidelijkheid. Ik behandel hier niet alleen uitspraken die betrekking hebben op klachten over de schending van de redelijke termijn maar ook andersluidende klachten, juist om een betere inschatting te kunnen maken van de wijze waarop het EHRM deze problematiek adresseert.
12. EHRM 13 april 2021, nr. 49933/20 (Terheş/Roemenië), betrof de klacht dat een lockdown (gedurende twee maanden) onder gegeven omstandigheden in strijd was met artikel 5 EVRM. Deze klacht werd door het EHRM niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de betreffende lockdown geen vrijheidsberoving in de zin van artikel 5 EVRM meebracht.
13. De Maltezer zakenman Fenech, die in Malta wordt vervolgd als initiator en opdrachtgever van de moord op de onderzoeksjournalist Daphne Caruana Galizia, bracht bij het EHRM een cluster van klachten aan waarin hij de pandemie in diverse verbanden ter sprake bracht. In EHRM 23 maart 2021, nr. 19090/20 (Fenech/Malta), een ontvankelijkheidsbeslissing, kwam de klacht over een overschrijding van de redelijke termijn aan de orde. Het EHRM verklaarde die klacht niet ontvankelijk omdat de duur van de procedure tot dan toe niet onredelijk was. Het EHRM voegde daaraan toe:
“The fact that no hearings took place during his committal proceedings before the Court of Magistrates as a court of criminal inquiry for a period of around three months - during which courtwork was stalled due to a worldwide pandemic - does not alter that conclusion.”3.
14. In dezelfde zaak wees het EHRM ongeveer een jaar later arrest over de klachten die het EHRM eerder wél ontvankelijk achtte. In EHRM 1 maart 2022, nr. 19090/20 (Fenech/Malta), ging het – met een verwijzing naar artikel 3 EVRM – onder meer om een klacht over de detentie-omstandigheden van Fenech. Het EHRM wees de klacht af. Het gaat mij nu om de volgende overweging van het EHRM:
“96. (…) the Covid-19 pandemic is liable to have very serious consequences not just for health, but also for society, the economy, the functioning of the State and life in general, and that the situation should therefore be characterised as an “exceptional and unforeseeable context”.
Met een beroep op de artikelen 2 en 3 EVRM bracht Fenech tevens een klacht in over het risico voor zijn gezondheid en leven dat hij (behept met slechts één nier) gedurende de coronapandemie in detentie ondervond. Die klacht achtte het EHRM weliswaar ontvankelijk, maar vruchteloos voorgesteld. Het EHRM overwoog daartoe onder meer:
“129. In the present case, the Court considers that given the nature Covid-19, its well-documented effects, as well as the fact that it is easily transmitted from one person to another (via droplets or airborne particles containing the virus), the fears for the applicant’s health in the eventuality of contracting the virus, are not insignificant. Thus, in order to protect his physical well-being, the authorities had the obligation to put certain measures in place aimed at avoiding infection, limiting the spread once it reached the prison, and providing adequate medical care in the case of contamination. Preventive measures have to be proportionate to the risk at issue, however they should not pose an excessive burden on the authorities in view of the practical demands of imprisonment. This is even more so in the present case, where the authorities were confronted with a novel situation such as a global pandemic – unprecedented in recent decades – as a result of a new strain of coronavirus (called Covid-19) to which they had to react in a timely manner.
130. In limine the Court observes that on 12 March 2020 the Covid-19 outbreak was declared a pandemic. The Court shares the considerations made by the WHO that “in all countries, the fundamental approach to be followedis prevention of introduction of the infectious agent into prisons or other places of detention, limiting the spread within the prison, and reducing the possibility of spread from the prison to the outside community. This will be more challenging in countries with more intense transmission” and “Countries should prepare to respond to different public health scenarios, recognizing that there is no one-size-fits-all approach to managing cases and outbreaks of COVID-19”. Furthermore, the Court observes that the passage of time has brought along not only new variants, but also an extended scientific knowledge of the virus as well as relevant responses (both via vaccinations and medical treatment). All these factors have made it possible for Governments to adapt their policies and protocols to the changing circumstances. This process is still ongoing, and it is in that light that the Court must not lose sight of the challenges being posed by the constant evolution of the Covid-19 pandemic.”4.
15. EHRM 8 februari 2022, nr. 19938/20 (Q& R/Slovenië), betrof de voogdijaanvraag van de grootouders van twee jonge kinderen, van wie de moeder (de dochter van de verzoekers) door hun vader was gedood. Op de toegewezen klacht over de te lange en oneerlijke procedure (artikel 6 lid 1 EVRM) overwoog het EHRM onder meer:
“80. On the other hand, the restrictions necessitated by the Covid-19 crisis could have understandably had an adverse effect on the processing of cases before the domestic courts. However, the Court is not convinced that in the present case this can absolve the State from its responsibility for the lengthy proceedings. In particular, it appears that the case would have been dealt with during the periods of Covid-19 related restrictions had it been classified as urgent (…).”
16. Recent nog, in EHRM 9 februari 2023, nr. 25436/21 (Adamco/Slowakije), wees het EHRM in een vrij complexe moordzaak een klacht over de schending van de redelijke termijn toe en overwoog onder meer:
“21. The Court accepts, on the one hand, that the present case has been of a certain complexity due to the extensiveness of the case file and that five hearings were adjourned owing to the Covid-19 sanitary crisis, which could have had an adverse effect on the length of the proceedings. On the other hand, the Court notes that the Regional Court twice quashed the District Court’s decisions and that the last judge in charge of the case at the District Court was already the third assigned to the case. While the District Court had allegedly taken some measures to limit the chronically excessive caseload of the acting judge in autumn 2020 (see paragraph 17 above), it does not appear that those measures had any acceleratory effect in the instant case, given that it remained pending before the District Court until its transfer to the Special Criminal Court in November 2022. Therefore, taking into account the overall length of the proceedings of more than seven years before one instance, the Court is not convinced that in the present case the arguments produced by the Government can absolve the State from its responsibility for the lengthy proceedings.
22. As for the conduct of the applicant, the Court has not discerned from the case file any indication that he contributed to any major delays except for several requests for adjournment of a hearing during the Covid-19 pandemic, which in most cases were also adjourned because of the applicable Covid-19 sanitary measures. The Court further notes that even taking into account that the applicant had been serving life sentence at the time of the decision of the Constitutional Court, such argument is of limited value in the context of the overall length of the impugned criminal proceedings.”
17. Het is niet eenvoudig om in algemene bewoordingen een samenvatting te geven van de rechtspraak van het EHRM, maar enkele observaties zijn op hun plaats. De hiervoor weergegeven overwegingen van het EHRM laten allereerst zien dat het EHRM doordrongen is van de aard en de ernst van de COVID-19-epidemie, de medische noodzaak om de verspreiding van dit coronavirus tegen te gaan en de noodzaak van maatregelen die overheden daartoe – binnen een margin of appreciation – ten dienste staan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het EHRM oordeelt dat overheidsmaatregelen ter bestrijding van de pandemie een inbreuk op de waarborgen van het EVRM (kunnen) rechtvaardigen. Het voorbehoud dat hierbij onvermijdelijk moet worden gemaakt is dat die inbreuk niet verder gaat dan strikt noodzakelijk en dat het met die inbreuk beoogde doel in een juiste verhouding staat tot de aard en ernst ervan.
18. Het voorgaande geldt mutatis mutandis (dus) ook voor de op zijn redelijkheid te beoordelen duur van procedures die door artikel 6 EVRM worden bestreken. Meer specifiek valt aan een en ander te ontlenen dat een vertraging in de behandeling van een zaak bij de nationale rechter als noodzakelijk gevolg van de maatregelen ter bestrijding van de coronapandemie, niet automatisch hoeft te leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
De belastingkamer van de Hoge Raad over vertragingen ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen
19. De strafkamer van de Hoge Raad heeft zich naar mijn weten nog niet kunnen uitspreken over de begrijpelijkheid van termijnoverschrijdingen bij de feitelijke instanties ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen.5.De belastingkamer wel. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, had het hof geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. De belastingkamer van de Hoge Raad vond dat oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het volgende overwogen:
“3.4.2 De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld in 3.4.1 indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.”6.
20. In daaropvolgende, vergelijkbare belastingzaken heeft de belastingkamer van de Hoge Raad dit toetsingskader onverkort gehandhaafd en consequent geoordeeld dat het oordeel van het hof dat de coronamaatregelen de verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in gevallen waarin partijen niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hierboven bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen.
21. Hoewel het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid aanbevelenswaardig is wanneer de Hoge Raad in dit verband (zoals dat heet) ‘met één mond spreekt’, en het dus verleidelijk is om aan te sluiten bij dit toetsingskader, vraag ik mij wel af of de belastingkamer hier niet een strengere toets aanlegt dan het EHRM verlangt. Daar staat tegenover dat de lidstaten bij het EVRM (en dus ook de in die lidstaten aangestelde rechters) de ruimte hebben om de burger méér bescherming te bieden dan voortvloeit uit de minimumeisen die in het EVRM besloten liggen.
De feitenrechtspraak in het strafrecht over vertragingen ten gevolge van de landelijke coronamaatregelen
22. De feitenrechtspraak in het strafrecht laat een gevarieerd beeld zien. Naast de in de schriftuur opgesomde selectie, heeft ook een nadere steekproef van mijn kant als uitkomst dat feitenrechters niet eenduidig oordelen omtrent vertragingen in de afdoening van zaken als gevolg van de landelijke coronamaatregelen.7.In zijn algemeenheid durf ik – met de nodige slagen om de arm – wel te zeggen dat de balans in het voordeel van de verdachte lijkt door te slaan als het gaat om de vraag of vertraging (mede) veroorzaakt door corona tot matiging in de strafoplegging dient te leiden.
De beoordeling van het middel
23. Het hof is van oordeel dat de coronapandemie “een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend”. Daarnaast merkt het hof de overschrijding met vijf maanden aan als een “relatief beperkte mate van overschrijding” en ziet het in deze twee omstandigheden voldoende grond om af te zien van compensatie in de vorm van matiging van de straf.
24. Ik meen dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is en neem daarbij het volgende in aanmerking.
- Dat het hof de coronapandemie aanmerkt als een bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid is nog wel te volgen. Maar het oordeel dat de daardoor veroorzaakte vertraging in de afdoening geheel of ten dele voor rekening van de verdachte dient te komen, is niet zonder meer vanzelfsprekend en vereist toelichting.
- Daarbij komt dat het hof spreekt van ‘een niet in zijn geheel in het voordeel van de verdachte toerekenen’, maar vervolgens helemaal geen matiging toepast.
- Op een redelijke behandeltermijn van twee jaar is een overschrijding met vijf maanden in mijn ogen geen ‘relatief beperkte mate van overschrijding’, en kan zij niet zonder meer een aanvullende grond bieden om in het geheel geen matiging toe te passen.
- Bovendien heeft – zoals de steller van het middel ook aanvoert – de zaak in de pre-corona-periode eerst tien maanden stilgelegen. Na toewijzing van het verzoek tot aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], heeft het nog eens ruim anderhalf jaar geduurd voordat de zaak kon worden afgerond, ondanks het feit dat kennelijk gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de WOD-ers via een videoverbinding te horen.8.De coronamaatregelen alleen bieden hiervoor in mijn ogen geen voldoende verklaring.
25. Het middel slaagt.
Slotsom
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Zie para. 96. De klacht over schending van art. 5, lid 1 en 3 EVRM werd afgedaan met (para. 88): “Despite the different context, the above mentioned principles remain relevant and the Court considers that the mere fact that due to the emergency measures, enacted in the light of the Covid-19 pandemic, the committal proceedings were suspended sine die, and could not be continued unless authorised (…) does not mean that the prosecution had no intention of bringing the applicant before the competent legal authority. The Court believes that, had it been possible and without risk to the different persons involved, including the applicant, the committal proceedings would have continued, as they in fact were resumed on 1 June 2020 (…). Moreover, the Court observes that the suspension in the present case did not exceed three months. It follows that it cannot be said that the applicant’s detention in that period, during which the emergency measures were in place, was not for the purposes of bringing him before the competent legal authority.”
Ook de daaropvolgende overwegingen van het EHRM zijn lezenswaardig, maar het voert te ver die hier integraal weer te geven.
In de zaak waarvoor mijn ambtgenoot Paridaens de conclusie schreef, lag er een cassatieklacht die zich (eveneens) richtte tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. De steller van het middel voerde daartoe aan dat de vertraging als gevolg van de coronacrisis geen omstandigheid is die voor rekening van de verdachte moet komen. In hoger beroep was er evenwel geen verweer gevoerd ten aanzien van de redelijke termijn, waardoor de klacht in cassatie niet kon worden behandeld: ECLI:NL:PHR:2022:569, resp. ECLI:NL:HR:2022:1191.
De Hoge Raad verwijst daarbij naar de volgende, vergelijkbare uitspraken van de andere hoogste rechtscolleges: CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158, rov. 22-23; ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, rov. 74.2, en CRvB 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116, rov. 6.1.
Mijn steekproef leverde o.m. de volgende uitspraken op: ECLI:NL:GHAMS:2022:969: “Het hof is van oordeel dat een deel van de lange duur van de procedure in hoger beroep is veroorzaakt door de corona-crisis. Een langere duur dan de hiervoor genoemde periode van twee jaar is daarom gerechtvaardigd.”; ECLI:NL:GHAMS:2020:3981: “Gelet evenwel op het feit dat de zaak eigenlijk voor inhoudelijk behandeling was gepland op 27 maart 2020 – en de overschrijding maar een maand was geweest – maar dit in verband met de uitbraak van Covid-19 niet door kon gaan, zal het hof volstaan met de enkele constatering van deze inbreuk.”; ECLI:NL:GHSHE:2020:2434: “Ook heeft de uitbraak van het Corona-virus tot vertraging van de behandeling van de onderhavige zaak geleid. Het hof concludeert dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden en dat deze overschrijding niet geheel voor rekening van de verdachte dient te komen.”; ECLI:NL:GHSHE:2020:3758: “Ter terechtzitting van 22 april 2020 is gebleken dat het uitbrengen van de NFI-rapportage vertraging heeft opgelopen door de coronacrisis. (…) Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen te wijten is aan de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop. Derhalve is het hof van oordeel dat deze overschrijding deels verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.”; ECLI:NL:GHARL:2021:1918: “(…) en de zaak ook later is behandeld door Covid-19. Gelet op de duur van de procedure in hoger beroep, terwijl die duur voor in ieder geval een substantieel deel niet een gevolg is van verzoeken of gedragingen van de verdediging, is het hof is van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.”; ECLI:NL:GHARL:2022:11135: “De overschrijding van de redelijke termijn houdt verband met Covid-19 en de inreisbeperkingen die als gevolg daarvan hebben gegolden. De zaak heeft daardoor in hoger beroep een tijd stil gelegen, zodat verdachte en medeverdachte de mogelijkheid werd geboden om naar de zitting in hoger beroep af te reizen. Desondanks is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering dient te leiden.”
De zaak heeft in hoger beroep een aanvang genomen op 4 maart 2019. De (eerste) regiezitting waarbij het verzoek is toegewezen vond plaats op 8 januari 2020. Het horen van de WOD-ers vond plaats op 9 december 2020. De inhoudelijke zitting vond plaats op 27 juli 2021, waarna het bestreden arrest op 10 augustus 2021 is uitgesproken.
Beroepschrift 28‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [verdachte], geboren d.d. [geboortedatum] 1971, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Arnhem, op 10 augustus 2021, onder parketnummer 21-001158-19, gewezen arrest.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 358 dan wel 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het oordeel van het Hof dat ondanks een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van vijf maanden, volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd is,
nu het Hof in dit verband als ‘bijzondere omstandigheid’ slechts in aanmerking heeft genomen dat bij de planning van de getuigenverhoren vertraging is ontstaan door de landelijke maatregelen ter bestrijding van het Coronavirus, zonder daarbij (voldoende) toe te lichten waaruit die beperkende maatregelen bestonden en hoe deze maatregelen precies effect hebben gehad op het verloop van deze specifieke zaak.
Het bestreden arrest vanwege dit motiveringsgebrek in de strafoplegging niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant is door het Hof veroordeeld wegens het voorhanden hebben en overdragen van twee vuurwapens. Daarvoor is hem een gevangenisstraf opgelegd van 18 maanden onvoorwaardelijk. In eerste aanleg viel requirant dezelfde straf ten deel, doch was een groter aantal wapens bewezenverklaard (namelijk 5).
2.
De verdediging heeft in hoger beroep — in subsidiaire zin — een gevangenisstraf bepleit voor de duur van 10 maanden. In dat verband is onder meer het volgende aangevoerd:
‘(…) En dus waar de rechtbank kwam op 18 maanden gevangenisstraf voor de verkoop van vijf wapens, te komen tot een veroordeling van maximaal 10 maanden voor de verkoop van de twee hierboven benoemde wapens’1.
(…)
Op pagina 7, na de laatste alinea: Voor wat betreft het strafmaatvoorstel moet artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht sterk worden meegewogen en daarbij ook de overschrijding van de redelijk termijn en de genoemde persoonlijke omstandigheden van cliënt. (…).’2.
3.
Omtrent het aspect van de redelijke termijn heeft het Hof in de strafmotivering het volgende overwogen:
‘Het hof constateert dat bij het wijzen van dit arrest op 10 augustus 2021 een periode van meer dan twee jaren is verstreken sinds het instellen van het hoger beroep op 5 maart 2019. Het hof stelt de mate van overschrijding daarbij vast op een periode van vijf maanden. In dat verband heeft het hof er tevens acht op geslagen dat namens verdachte in hoger beroep is verzocht om nader onderzoek, waaronder de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat deze situatie een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid betreft, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend. Het hof ziet daarin en in de relatief beperkte mate van overschrijding aanleiding om in dit geval te volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.’3.
4.
Tegen de achtergrond van deze beslissing stel ik het volgende voorop. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat het beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waaronder de volgende:
- ‘a.
De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.’4.
5.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat door de verdediging is verzocht om nader onderzoek, met name de aansluiting bij de getuigenverhoren in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] bij de raadsheer-commissaris. Bij de planning van deze getuigenverhoren is volgens het Hof, door de landelijke maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van het Covid 19-virus en welke maatregelen het plannen en behandelen van strafzaken in aanzienlijke mate hebben beperkt, vertraging ontstaan. Deze situatie acht het Hof een zodanig bijzondere en onvoorzienbare omstandigheid, dat de vertraging die daarvan het gevolg is niet in zijn geheel in het voordeel van requirant kan of moet worden gerekend.
6.
In het licht van deze beslissing merk ik allereerst op dat het feit dat de verdediging van requirant zich heeft aangesloten bij in een gelijktijdig behandelde zaak van de medeverdachte toegewezen getuigenverzoeken, op zichzelf niet heeft bijgedragen aan enige vertraging van de procedure in hoger beroep: óók als de verdediging zich daarbij niet had aangesloten, hadden de uitkomsten van die (alsdan alleen in de zaak van de medeverdachte toegewezen) verzoeken moeten worden afgewacht, alvorens de zaken van de beide verdachten inhoudelijk behandeld hadden kunnen worden. Het is immers de aangewezen praktijk dat zaken die in feitelijke aanleg wegens hun verknochtheid gelijktijdig zijn aangebracht, ook gelijktijdig behandeld blijven.5.
7.
Nu heeft het Hof ook niet zozeer de procesopstelling van de verdediging als bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen bij de beoordeling van de redelijke termijn, maar een omstandigheid die in wezen valt buiten de kaders van de door Uw Raad in ov. 3.13.1 van het 2008-standaardarrest geschetste criteria, namelijk de invloed van de maatregelen die zijn genomen in het kader van de bestrijding van de Coronapandemie op de strafrechtpleging. De vraag die met het onderhavige middel wordt opgeworpen, is of dat wel (zonder meer) begrijpelijk is.
8.
Over het antwoord op de vraag of procedurele vertragingen door Coronamaatregelen al dan niet een bijzondere omstandigheid opleveren als in dit verband bedoeld, wordt in de feitenrechtspraak in ieder geval verschillend gedacht — zo wijst een beknopt jurisprudentie-onderzoek uit.
9.
De rechtbank Overijssel vindt klaarblijkelijk van niet. In een vonnis van 21 december 20216. stelt zij vast dat als gevolg van de Corona-uitbraak de rechtbank de deuren moest sluiten en er zes zittingsdagen kwamen te vervallen; ‘Dit (…) kan de verdediging uiteraard niet worden verweten’, aldus de rechtbank. Dat aan het onredelijk lange tijdsverloop in die zaak toch geen consequenties werden verbonden, had dan ook met iets anders te maken, namelijk de vertragingstactieken die de verdediging had aangewend.
10.
In lijn hiermee is een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden, van 21 oktober 2021.7. Daarin was de behandeling van de zaak vier maal aangehouden, waarvan één keer wegens de in verband met het Coronavirus genomen maatregelen. Het Hof overweegt:
‘De berechting in hoger beroep heeft (…) na het instellen van het hoger beroep ruim 4 jaren geduurd. Weliswaar houdt een deel van de sindsdien verstreken tijd verband met door de verdediging gedane aanhoudingsverzoeken doch dit rechtvaardigt niet een dergelijke lange duur van de behandeling in hoger beroep. Derhalve is sprake van overschrijding van de termijn met ruim twee jaren.’
De vertraging als gevolg van de Coronamaatregelen is hier voor ‘Hof Leeuwarden’, anders dan in casu voor ‘Hof Arnhem’, aldus geen factor van belang geweest bij de weging van de redelijke termijn.
11.
Het Hof Den Haag, daartegen, lijkt meer op één lijn te zitten met zijn Arnhemse collega's uit de onderhavige zaak:
‘Ter behandeling van [de] onderzoekswensen heeft tot driemaal toe een regiezitting plaatsgevonden, waarbij het hof na toewijzing van (een deel van) de verzoeken de zaak meermalen naar het kabinet raadsheer-commissaris heeft moeten verwijzen. Bovendien betreft het een ingewikkelde zaak. Ook dat heeft bijgedragen aan de duur van het proces. Tot slot heeft ook de uitbraak van wat is gaan heten de corona crisis tot vertraging geleid. Dit leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.’8.
Er waren hier dus verschillende factoren die de zaak hadden vertraagd, waaronder de Coronaperikelen; in welke mate die perikelen aan de ontstane vertraging hadden bijgedragen, maakt het Hof in zijn arrest echter niet duidelijk.
12.
Wat dat betreft doet de rechtbank Amsterdam het beter. In een vonnis van 21 oktober 20219. overweegt zij het volgende:
‘De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 8 april 2019, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het aanbrengen van de zaak op zitting lang heeft geduurd door de maatregelen in het kader van COVID-19. Hoewel die corona-maatregelen inderdaad voor vertraging hebben gezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de zaak al eerder had kunnen worden afgedaan. De laatste onderzoekshandeling (een getuigenverhoor in de zaak van een medeverdachte) heeft namelijk plaatsgevonden op 13 december 2019. De rechtbank vindt dan ook dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zal hier in strafverminderende zin rekening mee houden.’
13.
In navolging van de kennelijke opvatting van de rechtbank Amsterdam ben ik van mening dat ook onder — naar normaal spraakgebruik: — ‘bijzondere omstandigheden’, zoals een Coronapandemie, de bevoegde autoriteiten niet ontslagen zijn van de plicht om bij de behandeling van strafzaken de nodige voortvarendheid te betrachten. Of die voortvarendheid achteraf bezien al dan niet voldoende is betracht, laat zich niet in zijn algemeenheid zeggen, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Per zaak zal moeten worden bekeken wat gedurende de procedure precies de beperkende maatregelen waren en of, en zo ja hoe, deze maatregelen effect hebben gehad op het verloop van een specifieke zaak.10.
14.
In de onderhavige zaak is het Hof wat dat betreft teveel in algemeenheden blijven steken. Immers is niet toegelicht welke maatregelen er golden ten tijde van de planning van onderhavige getuigenverhoren en in welke mate daar in deze specifieke zaak vertraging door is ontstaan. Dat maakt zijn oordeel dat, ondanks een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden, volstaan kan worden met de enkele constatering daarvan, niet zonder meer begrijpelijk.
15.
Daarbij neem ik in aanmerking dat de procedure in hoger beroep al bijna een jaar ‘onderweg’ was op het moment dat er door het Hof een regiezitting werd gehouden. Op die procedurele vertraging heeft (verdediging noch) Corona invloed gehad, nu het tussenarrest waarbij de aansluiting bij de getuigenverzoeken werd toegewezen dateert van 22 januari 2020; de rechtspleging ondervond pas hinder van het virus vanaf 16 maart 2020.11.
16.
Die hinder was aan het begin van de pandemie inderdaad aanzienlijk: de gerechten waren tijdelijk gesloten; alleen voor urgente zaken werd een uitzondering gemaakt. De vraag is evenwel of ook de mogelijkheid tot het horen van getuigen door de rechter- of raadsheercommissaris (langdurig) gehinderd werd door de Coronamaatregelen van weleer. Een dergelijk getuigenverhoor kan immers goed door middel van een directe beeld- en geluidverbinding (videoconferentie) op afstand plaatsvinden. Artikel 131a lid 1 Sv maakt dat mogelijk en geeft ook nadere regels voor het gebruik van videoconferentie.12.
17.
De videoconferentie is als gevolg van de uitbraak van de Coronapandemie juist nog meer op de voorgrond getreden. De Tijdelijke Wet COVID-19 Justitie en Veiligheid van 22 april 2020 heeft de mogelijkheden van het verhoren op afstand vergroot, door in artikel 27 te voorzien in de mogelijkheid van het gebruik van een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel dan een directe beeld- en geluidverbinding. Hierdoor is ook een verhoor door middel van (groeps)bellen mogelijk geworden.13. Van die mogelijkheid had in casu op het eerste gezicht gebruik gewoon gemaakt kunnen worden.
18.
Mede tegen de achtergrond van het voorgaande valt niet goed in te zien waarom het ná toewijzing van de getuigenverzoeken — slechts acht stuks, waarvan het gros politiefunctionarissen — nog ruim anderhalf jaar heeft moeten duren voordat de zaak inhoudelijk kon worden afgedaan. Het oordeel van het Hof dat ‘de vertraging in deze zaak niet in zijn geheel in het voordeel van verdachte kan of moet worden gerekend’ zodat ‘met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden volstaan’, is gezien het voorgaande dan ook onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Belang
19.
Requirant heeft belang bij dit middel. Aan hem is door het Hof een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 18 maanden onvoorwaardelijk. Indachtig het bepaalde in artikel 6:2:10 lid 1 sub a Sv komt dit neer op een ‘netto-straf’ van 14 maanden, ofwel 420 dagen.14. Uit het uittreksel justitiële documentatie dat zich tussen de stukken bevindt, blijkt dat requirant voor deze zaak van 27 februari 2018 tot en met 21 april 2019 in voorlopige hechtenis heeft verbleven, ofwel een periode van 419 dagen. Requirant zou op grond van de thans voorliggende straf derhalve nog een dag terug het ‘cachot’ in moeten, terwijl dat met strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf wegens overschrijding van de redelijke termijn niet het geval zou zijn. Wat mij betreft kan uw Raad de zaak op die wijze zelf afdoen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 28 januari 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2022
Pleitnota, p. 7.
Proces-verbaal zitting d.d. 27 juli 2021, p. 5.
Arrest Hof d.d. 10 augustus 2021, p. 10.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 met annotatie van P. Mevis.
Zie o.m. HR 7 april 1998, NJ 1998, 729.
18 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:919.
Vergelijk in dit verband S. Mommers en L.M.A. Francot, Fenech t. Malta (EHRM, nr. 19090/20) — Klare taal en crisis: aanknopingspunten voor de behandeling van strafzaken in coronatijd, Annotatie bij Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 23-03-2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC001909020 (EHRC-2021-0100).
In beginsel kan videoconferentie immers worden toegepast in alle situaties uit het wetboek waarin wordt gesproken van het horen, verhoren of ondervragen van personen. Zie: T&C Strafvordering, commentaar op artikel 131a Sv, aant. 2.
Vgl. Kamerstukken II 2019/20, 35434, 3, p. 13–15.
Artikel 88 Sr.