Rb. Amsterdam, 21-10-2021, nr. 13-085389-19
ECLI:NL:RBAMS:2021:6034
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-10-2021
- Zaaknummer
13-085389-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2021:6034, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑10‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 21‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Overval op avondwinkel en het voorhanden hebben op vuurwapen gelijkende voorwerpen wordt bewezen verklaard. Toepassing ASR.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13-085389-19 (Promis)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] , [plaats] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 7 oktober 2021, 15 oktober 2019 en 10 juli 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.A. van de Vliet en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.I. L’Ghdas naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt – kort samengevat – ervan beschuldigd dat hij zich op 8 april 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van)
1.diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van € 500,- van [slachtoffer] ;
2.het voorhanden hebben van een op een Beretta 92 FS gelijkend vuurwapen en/of een op een Sig Sauer P230 gelijkend vuurwapen.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1
Inleiding
Op 8 april 2019, omstreeks 01.23 uur, heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een avondwinkel op de [adres 2] te Amsterdam. Daarbij hebben twee negroïde daders, beiden voorzien van een zwart vuurwapen, geworsteld met de eigenaar van de avondwinkel en geld weggenomen uit de kassa. Vervolgens zijn de twee daders weggevlucht in een witte taxi die op een later moment in Amsterdam Zuidoost wordt staande gehouden. Hierin worden vier personen aangetroffen, waaronder verdachte. De vraag is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van de gewapende overval (feit 1) en of hij op vuurwapens gelijkende voorwerpen voorhanden heeft gehad (feit 2).
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat beide feiten bewezen kunnen worden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit het dossier blijkt dat verdachte een van de twee overvallers is geweest. Verdachte heeft ook bekend dat hij een van de overvallers was, maar hij heeft ontkend dat hij aangever met een wapen op het achterhoofd heeft geslagen. Omdat sprake is van medeplegen tussen verdachte en de medeverdachte, kan het slaan met het wapen op het achterhoofd ook worden bewezen.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, maar hij heeft verzocht om verdachte gedeeltelijk vrij te spreken van de zinsnede dat aangever met een wapen op zijn achterhoofd is geslagen (feit 1). Uit de aangifte blijkt dat aangever heeft geworsteld met persoon 1, waarvan verdachte heeft verklaard dat hij dat is, en dat persoon 2 de klap op zijn hoofd heeft gegeven. Omdat verdachte niet diegene is die aangever met een wapen op zijn hoofd heeft geslagen, moet hij van dat onderdeel worden vrijgesproken.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft bekend dat hij de overval heeft gepleegd en dat hij ‘persoon 1’ uit de aangifte is, maar hij ontkent dat hij aangever met een wapen tegen zijn achterhoofd heeft geslagen.
De rechtbank stelt vast dat uit de aangifte en de camerabeelden – die op zitting zijn getoond - blijkt dat beide verdachten, nadat zij de avondwinkel zijn binnengekomen, aangever met een (nep)wapen onder schot houden. Zij staan naast elkaar en richten met gestrekte armen een (nep)wapen op aangever. Vervolgens trapt de medeverdachte de deur in naast de toonbank, waarna beide verdachten achter de toonbank komen en er een worsteling plaatsvindt tussen aangever en beide verdachten. Vervolgens houdt persoon 1 (aldus aangever) een wapen op hem gericht en roept: “Ik wil alles hebben, ook je Watch anders plop ik je”, waarbij persoon 1 probeert om het horloge van aangevers pols te trekken. Vervolgens krijgt aangever een klap op zijn achterhoofd met een wapen van persoon 2. Daarna maken beide verdachten de kassa open, waarbij ze allebei geld uit de kassa halen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat beide verdachten een eigen en substantieel aandeel in het geweld hebben gehad. Bovendien blijkt niet dat verdachte de medeverdachte heeft geprobeerd tegen te houden of dat hij zich op enig moment heeft gedistantieerd. Tussen verdachte en de medeverdachte is dan ook sprake van nauwe en bewuste samenwerking, waardoor zij beiden verantwoordelijk zijn voor al het gebruikte geweld., Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen en de zinsnede dat aangever met een wapen op zijn hoofd is geslagen (feit 1) wordt ook bewezen verklaard.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. op 8 april 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag, dat aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, door twee, op vuurwapens gelijkende voorwerpen, aan die [slachtoffer] te tonen en op die [slachtoffer] te richten en die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen: “geld geld” en die [slachtoffer] vast te pakken en te houden en te duwen en te trekken en daarbij dreigend de woorden toe te voegen: “ik wil alles hebben, ook je watch, anders pop ik je” en door die [slachtoffer] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het achterhoofd te slaan;
2. op 8 april 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, wapens van categorie I, onder 7, te weten een op een Beretta 92 FS gelijkend voorwerp en een op een Sig Sauer P230 gelijkend voorwerp, zijnde voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonden met vuurwapens, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen
7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte volgens het volwassenstrafrecht moet worden berecht en dat hij voor de door hem onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een meldplicht bij de reclassering.
Als de rechtbank het jeugdstrafrecht toepast, heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een meldplicht bij de reclassering.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om het jeugdstrafrecht toe te passen. Hij heeft verzocht om aan verdachte geen onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen die langer is dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. De straf kan eventueel gecombineerd worden met een voorwaardelijke jeugddetentie. Verder is bepleit dat in de strafmaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en het strafblad van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich, samen met zijn mededader, schuldig gemaakt aan een gewapende overval, waarbij zij een eigenaar van een avondwinkel met nepvuurwapens (die leken op echte vuurwapens) onder schot hebben gehouden en met het slachtoffer hebben geworsteld, waarbij het slachtoffer ook op zijn achterhoofd is geslagen. Uit de tijdens de zitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat het slachtoffer nog gedurende lange tijd nadelige psychische gevolgen van de overval heeft ervaren.
Het slachtoffer heeft hierin verklaard dat hij zich doodsbang voelde. Hij sliep slecht door de herinneringen en nasleep van de beroving en om enigszins tot rust te komen heeft hij slaapmedicatie en kalmeringsmiddelen moeten gebruiken.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft ook kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 1 juli 2019, opgemaakt door -psycholoog [persoon 1] . Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Vanuit dit onderzoek komt naar voren dat onderzochte functioneert op een laag totaal intelligentieniveau. Er is echter sprake van een significant verschil in score tussen de verbale opdrachten en de ruimtelijk praktische en concentratie opdrachten ten gunste van deze eerste. Onderzochte heeft een zeer lage verwerkingssnelheid waardoor hij nieuwe informatie langzamer kan verwerken dan de gemiddelde jongere van zijn leeftijd. Ook het werkgeheugen functioneert laag, waardoor onderzochte minder goed in staat zal zijn informatie op te slaan en in zijn hoofd te bewerken. Zijn verbale capaciteiten zijn echter gemiddeld. Er kan derhalve niet gesproken worden van een verstandelijke beperking. Daarvoor zijn de verbale capaciteiten van onderzochte te goed en kan hij zich ook te goed staande houden. Vanuit het testonderzoek komt naar voren dat er sprake is van een gespannen, wat matte jongeman, conform de klinische indruk en passend bij de situatie. Hij piekert veel en heeft hierdoor slaapproblemen binnen de JJI. Hij is sociaal wat teruggetrokken, wat ook binnen de JJI wel gezien wordt.
Vanuit dit onderzoek zijn er geen aanwijzingen voor een psychische stoornis.
Op basis van het diagnostisch onderzoek en met behulp van de Savry, risicotaxatie voor gewelddadig gedrag, en de RAP risicotaxatie geweldsrecidive adolescenten in de PJ rapportage, is gekeken naar de kans op gewelddadige recidive. Hoewel er door de afwezigheid van een psychische stoornis geen gronden zijn om een uitspraak te doen over een doorwerking op de kans op recidive komen er wel risicofactoren naar voren. Risicofactoren zijn het eventuele middelengebruik, de buurt waar onderzochte woont en het omgaan met criminele leeftijdgenoten. Protectieve factor is de hechte band met (prosociale) ouders.
Geadviseerd wordt het volwassenenstrafrecht toe te passen. Er is geen sprake van een verstandelijke beperking, hoewel onderzochte duidelijk in handelingscapaciteiten en verwerkingssnelheid op een laag begaafd niveau functioneert. Echter op verbaal niveau houdt hij zich te goed staande om te kunnen spreken van een verstandelijke beperking. Hij is voldoende in staat om de risico's van zijn handelen in te schatten. Hij komt in het contact niet jonger over dan zijn kalenderleeftijd. Een pedagogische aanpak wordt niet noodzakelijk geacht. Hoewel hij actief deelneemt aan het gezin van herkomst is gezinsgerichte hulpverlening niet noodzakelijk.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 4 juli 2019, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [persoon 2] . Het rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Betrokkene is niet eerder met justitie in aanraking gekomen, waardoor er geen sprake is van een delictpatroon. Uit ons onderzoek zijn de groepsdruk, het feit dat betrokkene sociaal niet erg weerbaar blijkt te zijn, betrokkene een trage verwerkingssnelheid heeft en het feit dat hij die avond sterk onder invloed was van cannabis naar voren als criminogene factoren. Hij is psychologisch onderzocht door het NIFP. Zij hebben geen stoornis of psychische problematiek vastgesteld. Zowel de onderzoeker van het NIFP als ondergetekende schatten de kans op recidive laag in. Bij een veroordeling adviseren wij een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij reclassering, een ambulante behandeling en het volgen van een opleiding.
Ook is kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 9 juli 2019, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [persoon 2] . Het rapport houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in:
Uit ons eigen onderzoek en na invulling van het wegingskader adolescentenstrafrecht (hierna: ASR), kwam bij de reclassering jeugdstrafrecht naar voren. Aangezien het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) vrij stellig op volwassenstrafrecht uitkwam, hebben wij in eerste instantie besloten het NIFP te volgen. Op 8 juli 2019 werden wij echter gebeld door de gedragswetenschapper van de ASR-groep van de Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI) [naam JJI] , [persoon 3] . Zij gaf aan het rapport van het NIFP te hebben ingezien en het niet eens te zijn met de conclusie volwassenstrafrecht. Zij en de groepsleiding van de groep, waar betrokkene verblijft, zien nu al geruime tijd hoe betrokkene functioneert. [persoon 3] geeft aan dat betrokkene dan op verbaal niveau wel gemiddeld scoort maar dat zijn performaal IQ laag is en dat dit nu juist zijn handelingsvaardigheden lijkt te beïnvloeden. Wat zij zien op de groep is dat hij complexe situaties slecht overziet, zaken langzaam tot hem doordringen en dat hij zeer veel baat heeft bij het pedagogische leefklimaat dat op de groep geboden wordt. Het gaat goed in [naam JJI] maar zij wijten dat ook aan het feit dat hij in het pedagogische leefklimaat verblijft. Doordat hij verbaal gemiddeld intelligent is, wordt de kans hem te overschatten volgens haar groot. Hij komt op de groep ook kinderlijk en jong over. Al deze zaken die [persoon 3] noemt, gecombineerd met mijn eigen bevindingen maakt dat wij adviseren de zaak binnen het jeugdstrafrecht af te handelen.
Tot slot is kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 21 september 2021, opgemaakt door reclasseringsmedewerkster [persoon 4] . Het rapport houdt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang– het volgende in:
Op 4 september 2019 is er een uitgebreid reclasseringsadvies uitgebracht in onderhavige zaak. Het huidige rapport dient ter aanvulling en geeft een beeld van de huidige stand van zaken. Betrokkene bekent het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd.. Het is positief dat betrokkene zijn leven op orde heeft. Hij volgt een mbo-opleiding op niveau 3, heeft een bijbaan en woont bij zijn ouders in een goed functionerend gezin. Daarnaast heeft betrokkene afstand genomen van jongens die hem (destijds) negatief hebben beïnvloed en is hij geminderd met zijn cannabisgebruik. Betrokkene heeft vanwege het ten laste gelegde zes maanden gedetineerd gezeten; iets wat een grote impact op hem heeft gehad. Dit zou een beschermende factor kunnen zijn. Sinds september 2019 loopt betrokkene in een schorsingstoezicht bij Reclassering Nederland, hetgeen goed verloopt. Betrokkene houdt zich aan de afspraken. Het vergroten van de sociale weerbaarheid en middelengebruik zijn onderwerp van gesprek geweest binnen het schorsingstoezicht. Gezien het lage recidiverisico, de stabiliteit op de leefgebieden, het geringe aantal justitiecontacten en het ontbreken van een hulpvraag zien wij geen aanknopingspunten voor reclasseringsinterventies.
Bij een veroordeling adviseren wij een straf zonder bijzondere voorwaarden. Een gevangenisstraf heeft niet de voorkeur aangezien betrokkene daardoor zijn opleiding niet kan afronden en mogelijk zijn werk kan verliezen. Betrokkene is bereid en in staat om een taak uit te voeren. Betrokkene is bereid om een financiële sanctie te betalen. Gezien het inkomen van betrokkene hebben wij onze twijfels over de uitvoerbaarheid hiervan.
Toepassing van ASR?
De wet biedt middels artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht (het zogenaamde adolescentenstrafrecht) toe te passen voor verdachten tussen de 18 en 23 jaar oud, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 19 jaar oud. De rechtbank ziet, gelet op het reclasseringsadvies van 9 juli 2019 en de persoon van de verdachte, aanleiding om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht. Daarbij is voor de rechtbank een belangrijk aspect dat de gedragswetenschapper en de groepsleiding van JJI [naam JJI] hebben aangegeven dat verdachte veel baat heeft gehad van het pedagogische leefklimaat dat in de JJI geboden werd.
Andere relevante omstandigheden
Ook is door de rechtbank gekeken naar het strafblad van verdachte van 6 september 2019. Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verder is aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die de rechtbanken hebben afgesproken. Het oriëntatiepunt voor jeugdigen voor een ‘overval op een winkel’ wijst op een jeugddetentie vanaf 4 maanden. Strafverzwarend weegt mee dat sprake is van medeplegen, het gebruik van fysiek geweld en dat het slachtoffer onder schot werd gehouden met nepvuurwapens.
Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte tijdig wordt afgedaan. De rechtbank stelt daarbij voorop dat in artikel 6 lid 1 EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 8 april 2019, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het aanbrengen van de zaak op zitting lang heeft geduurd door de maatregelen in het kader van COVID-19. Hoewel die corona-maatregelen inderdaad voor vertraging hebben gezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de zaak al eerder had kunnen worden afgedaan. De laatste onderzoekshandeling (een getuigenverhoor in de zaak van een medeverdachte) heeft namelijk plaatsgevonden op 13 december 2019. De rechtbank vindt dan ook dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zal hier in strafverminderende zin rekening mee houden.
De straffen
Gelet op de ernst van de feiten had een jeugddetentie van aanzienlijke duur in de rede gelegen, maar vanwege de overschrijding van de redelijke termijn vindt de rechtbank dat verdachte niet meer terug de JJI in hoeft. Hij heeft reeds 136 dagen vastgezeten en daarnaast heeft hij ook vier maanden een enkelband gedragen. Alles overziend wordt aan verdachte een jeugddetentie opgelegd voor de duur van 286 dagen (met aftrek van voorarrest), waarvan 150 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren én een taakstraf (werkstraf) van 150 uren. De rechtbank verbindt aan de voorwaardelijke jeugddetentie als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de volwassenenreclassering. Hiermee wordt beoogd verdachte een stok achter de deur te bieden en hem met hulp van en toezicht door de reclassering te motiveren zijn doelen daadwerkelijk na te streven en hem ervan te weerhouden zich in de toekomst weer aan strafbare feiten schuldig te maken.
8. Beslag
Onder verdachte is € 24,50 (goednummer 5734237) in beslag genomen.
Teruggave aan het [slachtoffer]
Op de zitting van 7 oktober 2021 heeft verdachte aangegeven dat het bij hem inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is van de overval. Het inbeslaggenomen geldbedrag moet dan ook worden teruggegeven aan het slachtoffer: [slachtoffer] .
9. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert in totaal € 20.326,42, waarvan € 16.326,42 aan vergoeding van materiële schade en € 4.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft verzocht om € 2.000,- aan immateriële schade toe te wijzen en het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman heeft verzocht om de gevorderde materiële schade af te wijzen, omdat er ruim twee jaar na het indienen van de vordering geen nadere onderbouwing is opgestuurd. Verder heeft hij verzocht om ten aanzien van het bedrag aan immateriële schade aan te sluiten bij het bedrag dat de officier van justitie heeft genoemd.
Materiële schade
Hoewel vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, zal de benadeelde partij wat de materiële posten betreft niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de posten onvoldoende zijn onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan de materiële posten bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal dus worden toegewezen voor een bedrag van totaal € 2.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (8 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd.
Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens benadeelde [slachtoffer] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade. De rechtbank veroordeelt verdachte dan ook tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro).
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van het handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van 286 (tweehonderdzesentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 150 (honderdvijftig) dagen, van deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
- Dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd van twee jaren moet melden bij Reclassering Nederland wanneer hij hiertoe uitgenodigd wordt. Betrokkene blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Veroordeelde moet zich voorts houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen.
Gelast de teruggave aan [slachtoffer] van:
- Een geldbedrag van € 24,50, goednummer 5734237.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 2.000,00 (tweeduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en B.G.L. van der Aa, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark en M.E. Niemeijer, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2021.
[…]