Zie voor de internationale achtergrond van deze strafbaarstelling de conclusie voorafgaand aan HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:891 onder 9 e.v.
HR, 26-01-2021, nr. 19/02970
ECLI:NL:HR:2021:115
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
19/02970
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:115, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1246
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:2529
ECLI:NL:PHR:2020:1246, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:115
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel door vanuit Duitsland vrouw naar Nederland/België mee te nemen met het oogmerk haar seksuele handelingen tegen betaling te laten verrichten, art. 273f.1.3 Sr. 1. Is sprake van uitbuiting? 2. Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting i.v.m. niet geven van cautie. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02976.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02970
Datum 26 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 juni 2019, nummer 20-002462-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2021.
Conclusie 24‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Vanuit Duitsland meenemen van een vrouw naar NL/België met het oogmerk haar seksuele handeling tegen betaling te laten verrichten (medeplegen mensenhandel, art. 273f.1 sub 3 Sr). 1. Oogmerk van uitbuiting? Vgl. t.a.v. impliciet bestanddeel ‘uitbuiting’ ECLI:NL:HR:2020:891, 2. Verwerping verweer tot bewijsuitsluiting i.v.m. niet-geven van de cautie. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02976.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02970
Zitting 24 november 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 3° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, veroordeeld tot 14 weken gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een GSM telefoon.
Er bestaat samenhang met zaak 19/02976. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het oogmerk van uitbuiting in de zin van art. 273f Sr. In het tweede middel wordt geklaagd over de verwerping door het hof van het verweer dat aan de verdachte de cautie niet is gegeven voordat hij een belastende verklaring heeft afgelegd.
Voor een goed begrip geef ik voordat ik de middelen bespreek eerst de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, het standpunt van de verdediging in hoger beroep en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 23 april 2014, in de gemeente Roermond, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [slachtoffer], heeft medegenomen vanuit Duitsland met het oogmerk die [slachtoffer] in een ander land, te weten Nederland en/of België ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling.’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal opgemaakt te Venlo, op 23 april 2014. d.d. 8 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1], en [verbalisant 2]:
Op woensdag 23 april 2014 waren wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden belast met de politietaak als genoemd in artikel 4 lid 1 onder f van de politiewet, bezig met het toezicht op vreemdelingen, op de n280 bij de oprit naar de a73 richting Venlo. Op woensdag 23 april 2014 werd na grensoverschrijding, door collega [verbalisant 3] een personenauto, naar de controleplaats gebracht. In dit voertuig bevonden zich 3 voor ons onbekende personen. 2 manspersonen voor in de personenauto en een vrouw rechts op de achterbank. De bestuurder overhandigde een Roemeense identiteitskaart te naam gesteld van: [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1973 te [geboorteplaats]. De bijrijder overhandigde een Roemeense identiteitskaart te naam gesteld van [medeverdachte], geboren te [geboortedatum]-1984 te [geboorteplaats].
Ik, [verbalisant 1], vroeg aan de vrouw die rechts op de achterbak (Het hof begrijpt: achterbank) zat mij een document te overhandigen. Zij overhandigde mij een Roemeense identiteitskaart ten naam gesteld van: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum]-1980 te [geboorteplaats]. Ik, [verbalisant 1], vroeg de vrouw waar zij heen ging. Ik zag dat de vrouw haar schouders ophaalde en hoorde haar in gebrekkig Engels zeggen “I don’t know”. Zij verklaarde onder meer, dat zij op weg zijn naar vrienden van [medeverdachte] in België, dat zij niet weet waar deze vrienden wonen, dat zij niet weet hoe lang zij er zullen verblijven, dat zij [verdachte] vandaag voor het eerst heeft gezien, dat zij in het verleden als prostituee heeft gewerkt, dat zij een tatoeage heeft met een naam er in, dat deze naam [betrokkene 1] is en zij verder niets wil vertellen over [betrokkene 1] en dat zij 4 dagen in Dordmund is verbleven.
Na controle van haar toilettas die in de roze koffer zat, bleken hierin een aantal condooms te zitten. Na controle van haar roze koffer bleek dat hierin een aantal pikante kleding zat.
[verdachte] verklaarde dat zij onderweg naar Spanje zijn met een tussenstop in Brussel, dat zij niet op weg zijn naar vrienden, dat hij en [medeverdachte] op zoek zijn naar een werkplaats voor [slachtoffer] en dat dit werk voor [slachtoffer] in een club zou moeten zijn. Dat er geen club is gevonden in Duitsland voor [slachtoffer].
2. Een aanvullend proces-verbaal opgemaakt te Venlo, op 25 april 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Ik, [verbalisant 1], hoorde de verdachte, [verdachte] zeggen dat hij samen met de andere verdachte, [medeverdachte], op zoek was naar een werkplaats voor [slachtoffer]. De werkplek van [slachtoffer] zou een 'club' moeten zijn. In dit verbaal wordt met 'club' een bordeel of sexclub bedoeld. Ook heb ik, [verbalisant 1] de verdachte, [verdachte], horen zeggen dat zij seksuele handelingen zou moet verrichten tegen betaling.
3. Een proces-verbaal opgemaakt te Venlo, op 23 april 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Op woensdag 23 april 2014 doorzocht ik het voertuig waarin de verdachten zaten. Tijdens deze doorzoeking vond ik in de middenconsole een visitekaartje met daarop de tekst:
[A][a-straat 1][plaats]T e l . [telefoonnummer]
Tevens zag ik dat er een erotische afbeelding van een man en een vrouw op het visitekaartje stond.
4. Een proces-verbaal opgemaakt te Venlo, op 23 april 2014 (…),voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6]:
[slachtoffer] verklaarde: Vandaag 23-04-14, zijn wij drieën vanuit Duitsland naar Nederland gegaan. Als ik in Nederland in een club kon gaan werken zou ik dat doen. Onder een club versta ik gaan werken voor seks met mannen tegen een betaling. Ik ben naar Nederland gekomen om in de prostitutie te gaan werken.
5. Een proces-verbaal opgemaakt te Venlo, op 23 april 2014 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8]:
[slachtoffer] gaf ons aan dat ze geen geld heeft en dat de verdachte [medeverdachte] haar moest helpen. [slachtoffer] gaf aan zelf niemand te kennen en dat alle contacten met andere mensen via [medeverdachte] lopen. [slachtoffer] sprak alleen de Roemeense taal. Ook hierbij gaf [slachtoffer] aan dat [medeverdachte] alles voor haar regelt en dat zij dus geen andere taal hoeft te spreken. Ook is [medeverdachte] door ons gevraagd of hij geld kon afstaan voor [slachtoffer] zodat zij veilig ergens heen kon gaan. [medeverdachte] gaf aan dat hij het geld hard zelf nodig had en dat het hem niet zoveel interesseerde dat [slachtoffer] geen geld bij zich had om zich te redden.’
7. De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2019 overgelegde pleitnotities houden, voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten, het volgende in:
‘De verdediging verzoekt u beide cliënten vrij te spreken van het ten laste gelegde omdat het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk tot uitbuiting in dezen ontbreekt.
Ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van Geneve uit 1933 is art. 252a lid 1 sub 2 Sr (thans art. 273f lid 1 sub 3 Sr) ingevoerd. Degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen, is strafbaar. Het aanwerven van een persoon voor prostitutie uit het buitenland is derhalve ook strafbaar, ook al stemt de aangeworven persoon daarmee in.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder "tot prostitutie brengen" in de zin van art. 250ter (oud) Sr mede verstaan dient te worden "iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken was”. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat dit criterium ook van toepassing is bij de interpretatie van het bestanddeel “tot prostitutie brengen" in de zin van art. 273f lid 1 sub 3 Sr.
Volgens de Hoge Raad moet het oogmerk van de verdachte erop zijn gericht dat de betrokkene zich in een ander land dan waar deze is aangeworven, meegenomen of ontvoerd, beschikbaar stelt tot het verrichten van de in art. 273f lid 1 sub 3 Sr bedoelde handelingen.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van "uitbuiting" in de zin van art. 273f Sr (evenals het vroeger het geval was bij art. 273a oud Sr) is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Daarbij komt o.a. betekenis toe aan de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die meegebracht worden voor het vermeende slachtoffer, het economische voordeel dat daarmee behaald zou kunnen worden. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Het gaat derhalve om mondige prostituees.
Hoe dan ook dient de gedraging van de vermeende dader, in casu cliënten, gericht te zijn op de uitbuiting van personen, in casu van [slachtoffer].
Bedoeld oogmerk tot uitbuiting kan echter niet gedistilleerd worden uit het dossier voorhanden. Hoe het ook zij kan een oogmerk tot uitbuiting welke cliënten zouden hebben gehad niet bewezen worden verklaard uitsluitend op basis van het gegeven dat er pikante kleding en condooms in de auto zijn aangetroffen en dat [slachtoffer] bekend is met prostitutie en vermoedelijk het doel had om opnieuw in de prostitutie te gaan werken.’
8. Door de raadsman van de verdachte is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2019 aanvullend, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
‘De verklaring van [slachtoffer] waar zij zegt : “I don’t know”, wordt er met de haren bijgesleept. Zij was toen 32 of 34 jaar oud en al lang in de prostitutie werkzaam. Het was een doorgewinterde prostituee. Dat zij over de grens is gebracht met het oogmerk tot uitbuiting, is ‘wishfull thinking’ van het openbaar ministerie. Enerzijds is er sprake van abolitionisme: mensen die zeggen datje prostitutie in de ban moet doen omdat de vrouw slachtoffer is. Anderzijds zijn er laboristen die zeggen dat prostituees sekswerkers zijn en dat dit verantwoord is in het maatschappelijk verkeer. (…) Er is maatschappelijke druk, zodanig dat men zelfs deze zaak probeert te plaatsen in het kader van mensenhandel. Als u dat probeert te doen worden we van laboristen abolitionisten. Daarom is het element van uitbuiting heel erg belangrijk. Dat voorkomt dat we van een vrouw als deze, een slachtoffer maken als ze de grens over gaat. Er is ook vrij verkeer van mensen en goederen. Mensen die in de prostitutie werken weten dat je wel problemen kan krijgen. Als er dan vragen worden gesteld over prostitutie, dan gaat men ontwijkend antwoorden. In Albanië is prostitutie verboden. Mensen die zich in dit circuit bewegen zijn zich daar heel bewust van. Daarom is het opportuun om te zeggen: wel prostitutie, maar geen mensenhandel. Dat is een nuance die zelfs bij de politie en het openbaar ministerie niet duidelijk is.
Ik wil nog wijzen op de aanleiding van de controle op grond van de Vreemdelingenwet. Men was op zoek naar mensensmokkel. Alle vragen waren feitelijk gericht op de opsporing van mensenhandel. Als men dan vragen stelt aan [verdachte] en het koffertje van [slachtoffer] inziet, dan zegt men: nu gaan we de vreemdelingencontrole verlaten. Men is zo scherp aan het kijken naar mensenhandel, dat men dat overal in gaat zien.
Ik wil vragen de verklaring van [verdachte] niet te gebruiken in zijn zaak, omdat hem de cautie niet is gegeven.
De verdachte heeft steeds het nadeel van de twijfel gekregen. Ik wil u vragen geen systeembreuk toe te laten en de verdachte het voordeel van de twijfel te geven.’
9. Het hof heeft in het arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen (met weglating van verwijzingen):
‘Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd dat het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk tot uitbuiting ontbreekt. Het oogmerk tot uitbuiting kan volgens de raadsman niet worden gedestilleerd uit het dossier. [slachtoffer] was een vrouw van rond de 30 jaar oud, die al lang in de prostitutie werkzaam was. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaring die verdachte op 23 april 2014 vóór zijn aanhouding tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft afgelegd niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat aan hem ten onrechte niet de cautie is gegeven.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 23 april 2014 (…) blijkt dat beiden - werkzaam voor de Koninklijke Marechaussee - bezig waren met de uitvoering van de taak genoemd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 1 van de Politiewet, te weten uitvoering van de bij op krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken. Ter controle werd door een collega een personenauto voorzien van een (Duits) exportkenteken, na grensoverschrijding, naar hen gebracht. Voorin de auto zaten twee mannen, achterin zat een vrouw. Alle drie overhandigden zij desgevraagd aan de verbalisanten een Roemeense identiteitskaart. Verbalisant [verbalisant 1] vroeg de vrouw waar zij heen ging, waarop zij haar schouders ophaalde en in gebrekkig Engels verklaarde dat zij dat niet wist. Daardoor werd de interesse van de verbalisant in haar reisroute gewekt en is haar vervolgens met behulp van een Roemeense tolk in een mobiele kantoorbus een aantal vragen gesteld. [slachtoffer] verklaarde toen onder meer dat medeverdachte [medeverdachte] haar vriend is, dat zij op weg waren naar vrienden van hem in België, dat zij in het verleden in de prostitutie heeft gewerkt maar dat werk recent niet meer heeft gedaan en dat in haar koffer pikante kleding en condooms zaten waarvan zij niet wilde dat haar vriend ervan wist. Toen de verbalisanten met haar toestemming in haar koffer keken, zagen zij inderdaad condooms en pikante kleding. Vervolgens heeft [verbalisant 1] aan verdachte met tussenkomst van een tolk een aantal vragen gesteld over de reis. Verdachte verklaarde toen dat hij en medeverdachte [medeverdachte] onderweg zijn naar Spanje met een tussenstop in België om voor [slachtoffer] een werkplaats in een club te vinden en dat zij seksuele handelingen tegen betaling zou moeten verrichten (…). Op het moment dat deze verbalisant de betreffende vragen stelde aan verdachte was er naar het oordeel van het hof nog geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en hoefde de cautie nog niet aan hem te worden gegeven. Pas door de antwoorden die verdachte op de vragen gaf, is een verdenking ter zake van mensenhandel ontstaan. Op dat moment hebben de verbalisanten ook besloten verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ter zake van mensenhandel aan te houden en is aan verdachte de cautie gegeven (…). De cautie is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende tijdig gegeven. Het hof bezigt de betreffende verklaring van verdachte tot het bewijs. Het verweer wordt verworpen.
Wat betreft het ‘oogmerk tot uitbuiting’ overweegt het hof als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat gedragingen eerst dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. ‘Uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de stukken in het dossier blijkt in dat verband het navolgende. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen op 23 april 2014 tijdens een controle in het kader van de Vreemdelingenwet in een personenauto die in de gemeente Roermond vanuit Duitsland Nederland binnen reed twee mannen en een vrouw. De vrouw zat alleen op de achterbank. Toen verbalisant [verbalisant 1] aan de vrouw vroeg waar zij heen ging, zag hij dat de vrouw haar schouders ophaalde en hoorde hij haar in gebrekkig Engels zeggen “I don’t know”. De vrouw, [slachtoffer], had in haar koffer condooms bij zich en pikante kleding.
Vervolgens vertelde verdachte aan de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onder meer dat medeverdachte [medeverdachte] de vriend van [slachtoffer] was, dat hij en [medeverdachte] op zoek waren naar een werkplaats voor [slachtoffer] in een club en dat [slachtoffer] in het verleden vaker in clubs had gewerkt (…).
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in een afzonderlijk proces-verbaal d.d. 25 april 2014 gerelateerd dat met ‘club’ een bordeel of sexclub wordt bedoeld en dat hij verdachte ook heeft horen zeggen dat [slachtoffer] seksuele handelingen zou moeten verrichten tegen betaling (…).
Verbalisant [verbalisant 4] heeft tijdens een doorzoeking van het voertuig waarin de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer] zaten in de middenconsole een visitekaartje aangetroffen met de tekst “[A]”, met daarop een erotische afbeelding van een man en een vrouw (…).
Toen de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] op 23 april 2014 - na de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] - aan [slachtoffer] vroegen hoe zij van plan was haar weg te vervolgen, antwoordde zij dat zij geen geld had. Zij gaf ook meerdere malen aan dat [medeverdachte] haar moest helpen, omdat zij zelf niemand kende en dat alle contacten met andere mensen via medeverdachte [medeverdachte] liepen. Verder vertelde zij dat zij geen andere taal dan het Roemeens hoeft te spreken omdat [medeverdachte] alles voor haar regelt. Aan medeverdachte [medeverdachte] is vervolgens gevraagd of hij geld kon afstaan voor [slachtoffer], waarop hij antwoordde dat hij dit zelf nodig had en dat het hem niet zoveel interesseerde dat [slachtoffer] geen geld had om zich te redden (…).
Op grond van het bovenstaande samenstel van feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte], [slachtoffer] vanuit Duitsland heeft meegenomen naar Nederland en/of België met het oogmerk haar seksuele handelingen tegen betaling te laten verrichten en dat er sprake is geweest van een oogmerk tot uitbuiting. Met name de omstandigheid dat [slachtoffer] zelf geen geld had en verklaarde dat al haar contacten met andere mensen via medeverdachte [medeverdachte] verlopen en zij ook niet wist waarheen de reis zou gaan, duiden op een uitbuitingssituatie. De omstandigheid dat [slachtoffer] rond de 30 jaar oud was en al eerder werkzaam was geweest in de prostitutie kan daar niet aan afdoen.
De overtuiging dat verdachte zich samen met [medeverdachte] aan het bewezen verklaarde schuldig heeft gemaakt ontleent het hof voorts aan de omstandigheid dat hij en medeverdachte [medeverdachte] wisselende, onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun reisdoel en de relatie tussen [medeverdachte] en [slachtoffer]. Verdachte heeft op 23 april 2014 tijdens het eerste gesprek met de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] vóór zijn aanhouding nog gezegd dat [medeverdachte] de vriend is van [slachtoffer], dat zij onderweg waren naar Spanje met een tussenstop in Brussel en dat zij niet op weg waren naar vrienden. Verdachte heeft tijdens een later verhoor op 23 april 2014 verklaard dat [medeverdachte] met [slachtoffer] naar Brussel wilde en dat hij heeft begrepen dat [slachtoffer] werkt als prostituee (…), waarbij hij dat laatste in latere verhoren steeds verder afzwakt ((…): ik denk dat ze in een club werkt omdat ze ‘s ochtends rode ogen had en niet had geslapen). Medeverdachte [medeverdachte] heeft tijdens zijn eerste verhoor op 23 april 2014 verklaard dat het de bedoeling was om via Nederland naar België te reizen, dat ze in België gewoon wat wilden rondkijken, hij niemand in België had en dat de twee andere personen in de auto vrienden van hem waren (…). Later verklaarde hij dat ze gedrieën naar Brussel wilden op visite (…).
Het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde in nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte [medeverdachte] heeft begaan, ontleent het hof aan de omstandigheid dat zij samen in de auto van medeverdachte [medeverdachte], waarin ook [slachtoffer] zat, op reis waren, in combinatie met de inhoud van de eerste verklaring van verdachte tegenover de Marechaussee. Verdachte heeft toen immers verklaard dat hij én medeverdachte [medeverdachte] op zoek waren naar een werkplaats voor [slachtoffer] in een (seks)club.
Dat verdachte later na zijn aanhouding (enigszins) anders heeft verklaard doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af.’
10. In de aanvulling heeft het hof nog de volgende bewijsoverweging opgenomen (met weglating van verwijzingen):
‘Blijkens het arrest van 7 juni 2019 op pagina 4 iets onder het midden heeft het hof behalve aan bovenstaande bewijsmiddelen de overtuiging dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte] aan het bewezen verklaarde schuldig heeft gemaakt voorts ontleend aan de omstandigheid dat beiden wisselende, onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun reisdoel en de relatie tussen medeverdachte [medeverdachte] en [slachtoffer]. Het hof heeft de inhoud van die verklaringen in het arrest reeds weergegeven met verwijzing naar de pagina’s in het voormelde politiedossier. Hieronder wordt die weergave voor de volledigheid herhaald:
Verdachte heeft op 23 april 2014 tijdens het eerste gesprek met de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] vóór zijn aanhouding nog gezegd dat medeverdachte [medeverdachte] de vriend is van [slachtoffer], dat zij onderweg waren naar Spanje met een tussenstop in Brussel en dat zij niet op weg waren naar vrienden (zie bewijsmiddel 1 ). Verdachte heeft tijdens een later verhoor op 23 april 2014 verklaard dat [medeverdachte] met [slachtoffer] naar Brussel wilde en dat hij heeft begrepen dat [slachtoffer] werkt als prostituee (…), waarbij hij dat laatste in latere verhoren steeds verder afzwakt ((…): ik denk dat ze in een club werkt omdat ze ‘s ochtends rode ogen had en niet had geslapen). Medeverdachte [medeverdachte] heeft tijdens zijn eerste verhoor op 23 april 2014 verklaard dat het de bedoeling was om via Nederland naar België te reizen, dat ze in België gewoon wat wilden rondkijken, hij niemand in België had en dat de twee andere personen in de auto vrienden van hem waren (…). Later verklaarde hij dat ze gedrieën naar Brussel wilden op visite (…).’
Het eerste middel
11. Het eerste middel bevat de klacht dat het verweer van de verdediging, inhoudende dat niet is voldaan aan het oogmerk van uitbuiting in de zin van art. 273f Sr, ontoereikend is verworpen en dat de bewezenverklaring om die reden onvoldoende begrijpelijk is.
12. In de toelichting op het middel voert de steller van het middel aan dat het onbegrijpelijk is dat het hof de verklaring die [slachtoffer] ter terechtzitting in eerste aanleg in de zaak van de medeverdachte heeft afgelegd buiten beschouwing heeft gelaten ‘bij de inventarisatie en waardering van de afgelegde verklaringen’. Uit die verklaring zou – kort gezegd – volgen dat zij geen slachtoffer is. Deze verklaring zou essentieel zijn bij de beoordeling van het door de verdediging gevoerde verweer. Voorts is volgens de steller van het middel niet begrijpelijk en zelfs innerlijk tegenstrijdig dat er een oogmerk tot uitbuiting zou zijn, maar dat er geen tekenen van geweld of dwang waren jegens [slachtoffer]. Dat haar geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid zijn aangetast, zou zij hebben tegengesproken in bedoelde verklaring. De steller van het middel meent dat het hof had moeten reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen voor de verdachte nadelige consequentie ‘mag worden gekoppeld aan de eventuele tegenstrijdigheden in de verklaringen’. De steller van het middel wijst er in dat verband op dat in hoger beroep is aangevoerd dat ‘mensen die in de prostitutie werken weten dat je wel problemen kan krijgen’ en dat men daarom ‘ontwijkend (gaat) antwoorden’.
13. Bij de beoordeling van de klacht kan het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 3°, Sr wordt als schuldig aan mensenhandel gestraft wie ‘een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling’.1.In HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857, NJ 2016/314 m.nt. Van Kempen heeft Uw Raad overwogen dat deze gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.2.‘Uitbuiting’ is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder uitbuiting van een ander in de prostitutie. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van art. 273f Sr, is – zo heeft Uw Raad aangegeven - niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.3.In HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma heeft Uw Raad overwogen dat ‘in een geval als het onderhavige’ onder meer betekenis toekomt aan ‘de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald’, terwijl bij de weging van deze en andere relevante factoren ‘de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader (dienen) te worden gehanteerd’. Het ging in die zaak evenwel om personen die tewerk waren gesteld in een Chinees restaurant. Het gegeven kader is niet geformuleerd met het oog op een zaak waarin het gaat om (het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van) prostitutiewerkzaamheden. Daarmee is overigens niet gezegd dat aan deze factoren geen betekenis toekomt in de situatie van seksuele uitbuiting.4.In die zaken ligt het accent evenwel meer op rechtstreekse vaststellingen van onvrijwilligheid. Bij de invulling van de vereiste mate van onvrijwilligheid is HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235, NJ 2002/546 van belang. In die zaak was sprake van prostitutiewerkzaamheden. Uw Raad overwoog daarin dat een situatie ‘waarin de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant’ door de wetgever als ‘uitbuitingssituatie’ is aangeduid.5.
14. Voor strafbaarheid uit hoofde van art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 3°, Sr is niet vereist dat dwangmiddelen zijn aangewend.6.Bij de beoordeling of sprake is van omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld, kan het aanwenden van de in art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 1o, Sr genoemde ‘dwangmiddelen’ echter wel een rol spelen.7.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel werd uitbuiting als volgt omschreven:
‘Kenmerkend voor uitbuiting is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, in de uitgebreide formulering in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°: een persoon door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging daarmee dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, dan wel onder deze omstandigheden enige handeling ondernemen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die persoon zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt.’8.
15. Misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht kan volgens de memorie van toelichting bij een eerdere wetswijziging worden verondersteld
‘indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen.’
‘De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid.’9.
16. Ook wijs ik nog op de volgende passage in de memorie van antwoord:
‘Het woord 'uitbuitingssituatie' (...) wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip 'misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht' (...). In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.’10.
17. Het hof heeft blijkens de geciteerde bewijsoverweging uit de stukken van het dossier afgeleid dat verbalisanten op 23 april 2014 een personenauto aanhielden met twee mannen en een vrouw, waarbij de vrouw ([slachtoffer]) alleen op de achterbank zat. Zij gaf in gebrekkig Engels aan dat zij niet wist waar zij heen gingen en had in haar koffer condooms en pikante kleding bij zich. Verdachte vertelde aan verbalisanten dat de medeverdachte de vriend van [slachtoffer] was en dat hij en de medeverdachte op zoek waren naar een werkplaats voor haar in een club. Toen verbalisanten na aanhouding en inverzekeringstelling van beide verdachten aan [slachtoffer] vroegen hoe zij van plan was haar weg te vervolgen, antwoordde zij dat zij geen geld had. Ook gaf zij meermalen aan dat de medeverdachte haar moest helpen omdat zij zelf niemand kende en dat alle contacten met andere mensen via de medeverdachte liepen. Verder vertelde zij dat zij geen andere taal dan Roemeens hoefde te spreken omdat de medeverdachte alles voor haar regelde. Op de vraag aan medeverdachte of hij geld kon afstaan voor [slachtoffer] antwoordde deze dat hij dit zelf nodig had en dat het hem niet zoveel interesseerde dat [slachtoffer] geen geld had om zichzelf te redden. Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden leidt het hof af dat (bij verdachte) ‘sprake is geweest van een oogmerk tot uitbuiting’.
18. Uit het voorgaande volgt dat de in art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 3o, Sr omschreven gedragingen volgens Uw Raad als mensenhandel kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Uw Raad eist niet dat met een ‘oogmerk van uitbuiting’ is gehandeld. In cassatie staat derhalve centraal of dergelijke omstandigheden uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid. In dat verband is in het bijzonder van belang dat uit de vaststellingen van het hof volgt dat [slachtoffer] sociaal en economisch (volledig) afhankelijk was van medeverdachte [medeverdachte]. Ik wijs in dat verband op hetgeen in de hiervoor aangehaalde parlementaire stukken is gesteld over de begrippen uitbuiting en uitbuitingssituatie en over het dwangmiddel misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat [slachtoffer] door de verdachte en medeverdachte (ook anderszins) niet als gelijkwaardig aan hen werd gezien. De verdachte en de medeverdachte waren op zoek naar een plek waar zij prostitutiewerkzaamheden zou verrichten, zij had geen idee waar ze heen zouden gaan en het interesseerde de medeverdachte niet dat zij geen geld had om zichzelf te redden.
19. Een dergelijke afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid was niet vastgesteld in twee arresten waarin Uw Raad een veroordeling wegens de in art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 3o, Sr strafbaar gestelde vorm van mensenhandel casseerde. In HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857, NJ 2016/314 m.nt. Van Kempen had de verdachte een vliegticket voor betrokkene geboekt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de betrokkene had bevestigd dat zij ‘een kamer had betaald om te kunnen werken’. In HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2928 had de verdachte met de betrokkene contact gelegd in Roemenië en haar van het vliegveld opgehaald. A-G Vegter wees erop dat de betrokkene werkdagen maakte van dertien uren. Maar deze enkele vaststelling zou niet het oordeel kunnen dragen dat sprake was van mensenhandel. Na cassatie volgde in deze zaak wederom een veroordeling, die in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:891 in stand bleef. Uw Raad wees er in laatstgenoemd arrest onder meer op dat het hof had vastgesteld dat de betrokkene ‘wat betreft haar verblijfplaats, vervoer en communicatie met derden volledig afhankelijk was van de verdachte en zijn broer’ en dat zij ‘van het door haar verdiende bedrag van 400 à 500 euro niets in haar bezit had’.
20. In laatstgenoemd arrest wees Uw Raad ook op andere vaststellingen van het hof. Betrokkene was op drie achtereenvolgende werkdagen naar Aken gebracht, waar zij als prostituee werkdagen van dertien uren maakte. De verdachte, zijn broer en nog een derde man verbleven in dezelfde woning als betrokkene maar in de kosten van de woning en levensonderhoud werd uitsluitend voorzien uit de opbrengsten van de prostitutiewerkzaamheden van betrokkene en twee andere vrouwen die in die woning verbleven. Het hof had vastgesteld dat betrokkene niet eerder in de prostitutie had gewerkt en dit werk alleen voor het geld deed. Naar het mij voorkomt zijn deze vaststellingen evenwel niet strikt noodzakelijk om tot het oordeel te komen dat het bewezenverklaarde medenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Ik wijs er daarbij op dat voor een bewezenverklaring niet vereist is dat uitbuiting wordt vastgesteld. En dat de strafbaar gestelde gedragingen (aanwerven, medenemen en ontvoeren) aan het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voorafgaan. Ook het eerder werkzaam zijn geweest van betrokkene in de prostitutie staat er, zo meen ik met het hof, niet aan in de weg dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het bewezenverklaarde medenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.11.
21. Dat het hof niets heeft vastgesteld omtrent tekenen van geweld of dwang jegens [slachtoffer], zoals de steller van het middel aanvoert, staat er niet aan in de weg dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat van omstandigheden sprake is waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 3°, Sr vereist immers niet dat sprake is geweest van een dergelijk dwangmiddel. Wat betreft de deelklacht dat het onbegrijpelijk zou zijn dat het hof de verklaring van [slachtoffer] die zij ter terechtzitting in eerste aanleg in de zaak van de medeverdachte heeft afgelegd ‘buiten beschouwing (heeft) gelaten’, geldt dat de selectie en waardering van het bewijs binnen de door het recht getrokken grenzen aan de feitenrechter is.12.Voor zover het middel zich keert tegen de overwegingen waarin het hof betekenis hecht aan tegenstrijdigheden in de verklaringen die de verdachte en de medeverdachte hebben afgelegd over hun reisdoel en de relatie tussen de medeverdachte en [slachtoffer], geldt dat deze tegenstrijdigheden slechts in beperkte mate betrekking hebben op de feiten en omstandigheden waaruit het hof heeft afgeleid dat het bewezenverklaarde medenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (kort gezegd: de afhankelijkheid en de ongelijkwaardigheid). Het stond het hof voorts vrij om betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte wisselende, onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun reisdoel en de relatie tussen de medeverdachte en [slachtoffer]. Ik begrijp ’s hofs bewijsvoering daarbij zo dat het hof deze verklaringen voor zover het hof deze niet geloofwaardig acht, niet als bewijsmiddel heeft gebezigd.13.Mede in dat licht begrijp ik ’s hofs bewijsoverwegingen voorts aldus dat het hof de afgelegde verklaringen voor zover daarin een reisdoel wordt geschetst dat niet met de bewezenverklaring overeen valt te brengen (zoals op visite gaan in Brussel) daarin als ongeloofwaardig aanmerkt.
22. Al met al heeft het hof uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid van [slachtoffer] die daaruit blijkt, kunnen afleiden dat het bewezenverklaarde medenemen is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. En het hof heeft de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd.
23. Het middel faalt.
Het tweede middel
24. Het tweede middel bevat de klacht dat het verweer van de verdediging, inhoudende dat de verdachte niet de cautie is gegeven en dat de belastende verklaring die hij naar aanleiding daarvan heeft afgelegd niet als bewijs kan worden gebezigd, ontoereikend is verworpen en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In de toelichting op het middel voert de steller aan dat de uitvoering van de in de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taak reeds was voltooid nadat de inzittenden van de auto hun Roemeense identiteitskaarten hadden getoond. Vervolgens zijn aan de verdachte vragen gesteld die, nadat reeds vragen aan [slachtoffer] waren gesteld betreffende prostitutiewerkzaamheden en na het aantreffen van pikante kleding en condooms in de auto, volgens de steller van het middel bezwaarlijk anders kunnen worden opgevat dan als vragen naar de strafbare betrokkenheid van de verdachte bij mensenhandel.
25. Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. Voor de aanvang van het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht (art. 29, tweede lid, Sv). Van een verhoor is sprake als aan de verdachte vragen worden gesteld betreffende zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte is aangemerkt.14.Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit (art. 27, eerste lid, Sv). Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook indien (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, in beginsel sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daarom van een verhoorsituatie.15.Bepalend voor het moment waarop de cautie moet worden gegeven, is of de opsporingsambtenaren de betrokkene (voorafgaand aan de vraag) feitelijk als verdachte hebben aangemerkt.16.
26. Een bekend arrest over de cautieplicht betreft HR 29 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7336, NJ 1982/258. De verbalisanten hadden op straat een hen bekende verslaafde zien lopen die een plastic tas met zich droeg. Zij vroegen hem wat er in die tas zat, waarop hij antwoordde dat er vier boeken in de tas zaten. Toen zij hem vroegen waar hij die boeken vandaan had, antwoordde hij dat hij de boeken even tevoren gestolen had. Uw Raad oordeelde dat uit het relaas van verbalisanten niet noodzakelijk voortvloeide dat zij reeds op het moment van aanspreken van de betrokkene ‘te zijnen aanzien een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27, eerste lid, Sv aanwezig achtten’. In HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8773, NJ 2012/398 m.nt. Van Kempen was de verdachte aangehouden wegens overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Onderweg naar het politiebureau vertelde hij uit eigen beweging dat hij ‘iets heel ergs had gedaan’. Toen de agent hem vroeg ‘wat hij dan gedaan had’, antwoordde hij dat hij zijn vriend had doodgestoken. Het hof oordeelde dat de aan de verdachte gestelde vraag niet kon worden aangemerkt als een vraag ‘betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt’. Uw Raad overwoog dat dit oordeel niet onbegrijpelijk was.17.In HR 16 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8838, NJ 1985/806 had een aanrijding plaatsgevonden en was door een getuige het kenteken gezien van de auto die betrokken was bij de aanrijding. De verbalisant begaf zich daarop naar het perceel waar de persoon woonde aan wie het kenteken was afgegeven en trof voor het perceel een beschadigde auto aan. De verbalisant belde aan en vroeg aan de man die opendeed of hij de bestuurder van de auto was geweest, wat de man vervolgens bevestigde. Uw Raad overwoog dat de wetenschap die de verbalisant had hem er geenszins toe dwong ‘aan te nemen dat een redelijk vermoeden bestond dat degene die bij aanbellen aan voormeld perceel opendeed zich had schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit van het begaan waarvan de geconstateerde aanrijding een vermoeden had opgeleverd’.
27. Voorts merk ik op dat indien voorafgaand aan een verhoor ten onrechte aan de verdachte niet de cautie is gegeven, sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. In dergelijke gevallen komt toepassing van bewijsuitsluiting van het door dit verzuim verkregen bewijsmateriaal in aanmerking tenzij de verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad.18.
28. Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Het hof heeft vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 1], nadat de drie inzittenden van de auto hun Roemeense identiteitskaart hadden getoond, aan [slachtoffer] heeft gevraagd waar zij heenging. Daarop haalde zij haar schouders op en verklaarde in gebrekkig Engels dat zij dat niet wist. Daarop werd de interesse in haar reisroute gewekt bij de verbalisant. Vervolgens zijn aan [slachtoffer] met behulp van een Roemeense tolk vragen gesteld. Zij verklaarde daarop onder meer dat medeverdachte [medeverdachte] haar vriend was, dat zij op weg waren naar vrienden van hem in België, dat zij in het verleden in de prostitutie heeft gewerkt maar dat werk recent niet meer heeft gedaan en dat in haar koffer pikante kleding en condooms zaten waarvan zij niet wilde dat haar vriend ervan wist. De verbalisanten troffen deze spullen vervolgens ook in haar koffer aan nadat zij aan hen toestemming had gegeven om in haar koffer te kijken. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 1] aan de verdachte, die de bestuurder van de auto was, met tussenkomst van een tolk een aantal vragen gesteld over de reis. De verdachte verklaarde daarop dat hij en medeverdachte [medeverdachte] onderweg waren naar Spanje met een tussenstop in België om voor [slachtoffer] een werkplaats in een club te vinden en dat zij seksuele handelingen tegen betaling zou moeten verrichten. Het hof overweegt vervolgens dat op het moment waarop deze verbalisant de betreffende vragen aan de verdachte stelde, naar het oordeel van het hof nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
29. Gelet op ‘s hofs vaststellingen meen ik dat het hof tot dit oordeel heeft kunnen komen. Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat [slachtoffer] voorafgaand aan de vraag die aan de verdachte is gesteld, niet heeft verklaard over huidige of voorgenomen prostitutiewerkzaamheden. De antwoorden die zij heeft gegeven en de inhoud van haar koffer brengen niet mee dat de verdachte voorafgaand aan de vragen die hem over de reis werden gesteld als verdachte moest worden aangemerkt. Het hof heeft kunnen oordelen dat pas door de antwoorden die de verdachte op de gestelde vragen gaf, een verdenking ter zake van mensenhandel is ontstaan, en dat op het moment waarop de betreffende vragen aan verdachte zijn gesteld geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en dus de cautie nog niet aan hem behoefde te worden gegeven.
30. ‘s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het gevoerde verweer is toereikend verworpen. Dat brengt mee dat het middel faalt.
Afronding
31. Het eerste en het tweede middel falen. Beide middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑11‑2020
Uw Raad verwijst daarbij naar HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3309, NJ 2016/313 m.nt. Van Kempen. Zie ook HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:891.
Vgl. HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026.
Zie ook de conclusie voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1026, onder 14.
Geciteerd in HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma, rov. 2.4.3.
Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 9: ‘Nederland is (…) partij bij het Internationaal Verdrag van Genève van 1933. Ter uitvoering daarvan is art. 250a, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. tot stand gekomen. Daarin is strafbaar gesteld degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen. Het bestanddeel dwang ontbreekt in deze bepaling. Het aanwerven van een persoon voor prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar, ook al stemt de aangeworven persoon daarmee in’.
Vgl. in dit verband de strafbaarstelling van art. 273f, eerste lid, aanhef en onder 6°, Sr, waarin het gaat om het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. De formulering ‘uitbuiting’ is in die bepaling de vervanger van een formulering waarin de dwangmiddelen een centrale plaats innamen (zie art. 250a, eerste lid, onderdeel 4o, (oud) Sr) . Uit de toelichting op deze wijziging kan niet worden afgeleid dat de wetgever waar het om de uitbuiting van een ander in de prostitutie ging een verandering van de reikwijdte voor ogen stond (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18-19). Vgl. over de wetsgeschiedenis van de strafbaarstelling van mensenhandel onder meer M. Alink en J. Wiarda, Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel, preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag: BJu 2010, p. 178-207.
Vgl. Kamerstukken II, 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 8.
Vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 21 027, nr. 3, p. 3 en p. 8.
Vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 21 027, nr. 5, p. 3.
Zie eerder HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB9475, NJ 1999/701; HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1788, NJ 2000/443; HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:669.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, rov. 3.7; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.1. Ik neem daarbij in aanmerking dat de steller van het middel in relatie tot deze deelklacht niet rept over een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop ontoereikend zou zijn gereageerd.
Enige twijfel wordt gewekt doordat het hof in het arrest en in de aanvulling (in de laatste zelfs cursief) vermeldt dat het de overtuiging mede heeft ontleend aan de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte wisselende, onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Art. 338 Sv eist dat de rechter door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Nu het hof in de aanvulling duidelijk onderscheid maakt tussen de wettige bewijsmiddelen (die het weergeeft) en de verklaringen die het niet gelooft (en waarvan het de vindplaats vermeldt), meen ik evenwel dat het ervoor gehouden mag worden dat het hof het wettelijk bewijsrecht niet heeft miskend en slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat aan de overtuiging die zich reeds op grond van wettige bewijsmiddelen had gevormd verder is bijgedragen door genoemde tegenstrijdigheden.
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. Kooijmans.
Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. Kooijmans. Van een geconstateerd strafbaar feit behoeft derhalve niet per definitie geen sprake te zijn. Vgl. daarover de conclusie van A-G Hofstee voorafgaand aan dit arrest en de noot van Kooijmans.
Zie B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, 13e druk, p. 205, onder verwijzing naar HR 31 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8262, NJ 1990/258. Vgl. recenter HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. Kooijmans, rov. 2.3.2: het gaat erom of de betrokkene als verdachte is aangemerkt.
Zie in verband met het constateringsvereiste inmiddels HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. Kooijmans.
Vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5706, NJ 2013/310, m.nt. Keulen waarin wordt verwezen naar HR 20 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7103, NJ 1981/339. Zie hierover ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 329-330.