Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29.
HR, 22-11-2019, nr. 18/01151
ECLI:NL:HR:2019:1830
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2019
- Zaaknummer
18/01151
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1830, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑11‑2019; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2022:1983
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:346, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:5248
ECLI:NL:PHR:2019:346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1830, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2018
- Vindplaatsen
SEW 2020 , afl. 1, p. 41
NTHR 2020, afl. 1, p. 32
AA20200179 met annotatie van Busch D. Danny
JOR 2020/36 met annotatie van Scholten, H.
NJ 2022/204 met annotatie van J. Hijma
Uitspraak 22‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Consumentenrecht. Financieel recht. Algemene voorwaarden; beding dat de bank het recht geeft de opslag op de rente bij een hypothecaire Euribor-geldlening te wijzigen. Oneerlijk beding? Art. 3 Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; onredelijk bezwarend beding; art 6:233, onder a, BW; aan te leggen maatstaf. Betekenis transparantievereiste; art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW; verhouding tot informatieplichten financiële toezichtswetgeving. Betekenis vermelding beding op de Bijlage bij de Richtlijn. Relevantie van mogelijkheid toepassing van het beding te toetsen aan art. 6:248 BW; betekenis HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I). Relevantie van bedingen (mogelijkheid boetevrije aflossing, verandering rentevorm) die gevolgen van wijzigingsbeding kunnen compenseren. Art. 6:236, onder i, BW; toepassing op wijzigingsbeding renteopslag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01151
Datum 22 november 2019
ARREST
In de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: ABN AMRO,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen
1. STICHTING SDB,gevestigd te Stichtse Vecht,
2. STICHTING EURIBAR,gevestigd te Leiden,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de Stichtingen,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaken C/13/547469/HA ZA 13-831 en C/13/547735/ HA ZA 13-846 van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2014 en 11 november 2015;
b. het arrest in de zaken 200.186.926/01 en 200.187.018/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2017.
ABN AMRO heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Stichtingen hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak betreft een collectieve procedure over bedingen in algemene voorwaarden bij hypothecaire leningen die de bank de bevoegdheid geven eenzijdig de opslag op het variabele rentepercentage (gelijk aan het 1-maands Euribortarief) te wijzigen. In cassatie gaat het vooral om de vraag hoe moet worden beoordeeld of dergelijke bedingen oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13).1.
2.2
De relevante bepalingen van Richtlijn 93/13 luiden als volgt.
Art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13
“Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”
Art. 3 lid 3 Richtlijn 93/13
“De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”
Bijlage bij Richtlijn 93/13
“In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen
1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
(…)
j) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen;
(...)
2. Draagwijdte van de punten (…) j) (…):
(...)
b) Punt j) staat niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen. (…)”
Art. 5 Richtlijn 93/13
“In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. (...)”
2.3
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Deze komen, samengevat weergegeven, op het volgende neer.
(i) ABN AMRO en Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis) hebben van 2005 tot in 2009 aan particuliere klanten ter financiering van een eigen woning hypothecaire geldleningen verstrekt met een variabele rente, waarvan de hoogte was gekoppeld aan het 1‑maands Euribortarief, vermeerderd met een opslag (hierna: Euriborhypotheken).
(ii) Fortis is in 2010 gefuseerd met ABN AMRO. Alle rechten en verplichtingen uit de door Fortis verstrekte Euribor-hypotheken zijn toen op ABN AMRO overgegaan.
(iii) De Euribor-hypotheken werden aangeboden met behulp van grotendeels gestandaardiseerde documentatie. Deze bestond uit een meestal door de klant voor akkoord te ondertekenen acceptatiebrief of offerte, waarin wordt verwezen naar toepasselijke algemene voorwaarden of naar een bijlage met aanvullende voorwaarden.
(iv) Onderdeel van de op de Euribor-hypotheken toepasselijke voorwaarden was een bepaling die inhield dat de bank de bovenop het Euribortarief in rekening gebrachte opslag, dan wel het rentepercentage, gedurende de looptijd kon wijzigen (hierna: de wijzigingsbedingen).
(v) Wanneer een bestaande hypotheekvorm werd omgezet in een Euribor- hypotheek, maakte Fortis gebruik van een standaardofferte. In een bijlage bij deze offerte stond onder meer vermeld:
(a) “De bank behoudt zich het recht voor de opslag aan te passen.”
In de Algemene Voorwaarden voor Woninghypotheken (versie februari 2005) werd bepaald:
(b) “De bank is bevoegd de opslag te wijzigen. Over die wijziging zal zij de Schuldenaar op voorhand schriftelijk informeren.”
In de later gehanteerde Algemene Bepalingen voor geldleningen (versie 15 oktober 2007) stond:
(c) “De Bank is bevoegd de opslag te wijzigen. Over die wijziging zult u op voorhand schriftelijk geïnformeerd worden.”
Bij omzetting van een bestaande hypotheekvorm naar een Euribor-hypotheek hanteerde ABN AMRO tot begin 2009 een zogenaamde conditiewijzigingsbrief. In een bijlage bij die brief stond:
(d) “De bank is te allen tijde bevoegd het rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft.”
Vanaf december 2010 hanteerde ABN AMRO voor gevallen waarin een bestaande Euribor-hypotheek in gewijzigde vorm werd voortgezet een offerte waarin onder meer het volgende was vermeld:
(e) “De bank mag deze opslag altijd veranderen. Dit laten wij u tevoren weten.”
Een overzicht van de verschillende manieren waarop de wijzigingsbevoegdheid werd vormgegeven, is te vinden in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 tot en met 2.22.
(vi) Klanten met een Euribor-hypotheek (hierna: leningnemers) waren steeds bevoegd deze boetevrij af te lossen. Ook kon de lening worden omgezet naar een andere rentevorm.
(vii) ABN AMRO heeft de opslag in februari 2009 met 0,5% en in juni 2012 met 1% verhoogd. Zij heeft de leningnemers daarover bij brief geïnformeerd.
(viii) Meerdere leningnemers hebben tegen de verhoging van de opslag bezwaar gemaakt.
(ix) De Stichtingen behartigen onder meer de belangen van leningnemers met betrekking tot hun Euribor-hypotheek.
2.4
De Stichtingen komen in deze collectieve procedure op grond van art. 3:305a BW op tegen de inhoud en toepassing van de wijzigingsbedingen.
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.3 onder (v) genoemde wijzigingsbedingen in overeenkomsten tussen ABN AMRO en leningnemers onredelijk bezwarend zijn.2.Zij heeft deze bedingen op grond van art. 6:233, aanhef en onder a, BW vernietigd en voor recht verklaard dat de betalingen van de leningnemers op grond van de vernietigde bedingen onverschuldigd zijn verricht.
2.6
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.3.Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Juridisch kader
De wijzigingsbedingen vallen onder de reikwijdte van Richtlijn 93/13. De leningnemers zijn consumenten. De wijzigingsbedingen zijn geen kernbedingen en daarover is niet afzonderlijk onderhandeld.
De wijzigingsbedingen zijn geen bedingen die worden aangemerkt als onredelijk bezwarend (art. 6:236 BW) of die worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn (art. 6:237 BW). Een beding dat de gebruiker de bevoegdheid geeft de door hem bedongen prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst te verhogen wordt wel aangemerkt als onredelijk bezwarend, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden (zie art. 6:236, aanhef en onder i, BW).
ABN AMRO heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat laatstgenoemde bepaling een beperkte strekking heeft en niet van toepassing is op de wijzigingsbedingen. ABN AMRO heeft geen belang bij dit betoog. De rechter moet het oneerlijke karakter van een dergelijk beding ambtshalve toetsen aan de open norm van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, is hij gehouden het beding te vernietigen. Het hof verwijst naar HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 (Heesakkers/Voets). (rov. 3.5)
Een beding dat (uitsluitend) voorkomt op de lijst in de Bijlage bij Richtlijn 93/13 behoeft niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden beschouwd. Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen en de wederzijds kenbare belangen van partijen en het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid. Het hof verwijst naar HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135 en HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769. (rov. 3.7)
Transparantievereiste
De wijzigingsbedingen geven ABN AMRO de bevoegdheid de opslag op het Euribortarief eenzijdig te wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid is ongeclausuleerd. Voor de leningnemer was uit de offerte niet kenbaar dat het rentetarief naast het variabele Euribortarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage. In enkele offertes werd het opslagpercentage niet afzonderlijk vermeld, maar alleen een nominaal rentepercentage, zodat voor de leningnemer zelfs niet duidelijk was hoe hoog de opslag was. Op de website van de bank heeft tot en met het moment dat de Euribor-hypotheek uit de markt werd gehaald, informatie over Euriborhypotheken gestaan. Daarin is niet vermeld dat de opslag kan worden gewijzigd. De leningnemers zijn bij het aangaan van de Euribor-hypotheek niet geïnformeerd over de verschillende kostencomponenten waaruit het gehanteerde opslagpercentage is opgebouwd, en dus ook niet over het aandeel van de verschillende kostencomponenten, waaronder de liquiditeitsopslag, in het opslagpercentage. Ook achteraf, in onderhavige procedure, geeft ABN AMRO geen inzicht in de kostenopbouw van het bij aanvang gehanteerde opslagpercentage. (rov. 3.8)
De wijzigingsbedingen voldoen niet aan de in art. 5 Richtlijn 93/13 gestelde eisen van transparantie (en daarmee ook niet aan art. 6:238 lid 2 BW, dat een uitwerking is van art. 5 Richtlijn 93/13). In de wijzigingsbedingen en ook in de overige inhoud van de leningdocumentatie is niet duidelijk gemaakt onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd. Het gevolg daarvan is geweest dat de leningnemer niet op voorhand in staat is gesteld om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen te voorzien die voor hem uit het beding voortvloeien. Op het moment dat de leningnemers een Euribor-hypotheek afsluiten, weten zij niet hoe de opslag tot stand komt en is samengesteld, en kunnen zij niet inschatten binnen welke bandbreedte de opslag kan bewegen. Ook is niet duidelijk wat het doel en de achtergrond van de wijzigingsbedingen is.
Op de bank rust de verplichting om de leningnemer vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de (voornaamste) voorwaarden voor uitoefening van het recht op eenzijdige wijziging. Die verplichting is zij niet nagekomen. Dat geldt ook voor de zin “De bank is te allen tijde bevoegd het rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft”, die in de leningdocumentatie (zie hiervoor in 2.3 onder (v)) is opgenomen. In de leningdocumentatie komt het woord ‘opslag’ niet voor, zodat voor de leningnemer niet duidelijk is dat met ‘rentepercentage’ niet het Euribortarief wordt bedoeld maar de opslag. Bovendien is het criterium ‘de ontwikkelingen van de rente op de geld- en kapitaalmarkt’ niet transparant.
ABN AMRO heeft betoogd dat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn. Een open formulering van de wijzigingsbedingen is daarom onvermijdelijk. Een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd, zouden de leningnemer geen beter inzicht geven in het risico dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd. Wat daar verder van zij, dit neemt niet weg dat niet voldaan is aan het transparantievereiste. Voor dit soort onvoorzienbare situaties is punt 2.b), eerste alinea, in de Bijlage bij Richtlijn 93/13 opgenomen, namelijk dat ABN AMRO haar wijzigingsbevoegdheid alleen kan uitoefenen als zij zo spoedig mogelijk aan de klant daarvoor een geldige reden meedeelt. Bij die gelegenheid kan ABN AMRO, voor zover nodig, de reden voor de wijziging nader toelichten en specificeren. (rov. 3.9)
Strijd met goede trouw; aanzienlijke verstoring evenwicht
Het enkele feit dat niet voldaan is aan het transparantievereiste maakt de wijzigingsbedingen nog niet oneerlijk. In het kader van de beoordeling van het ‘oneerlijke’ karakter is van wezenlijk belang dat in dit geval niet voldaan is aan het transparantievereiste. Voorts is van belang dat, indien ABN AMRO de wijziging van de opslag niet was overeengekomen, zij op grond van de wettelijke regels (van aanvullend recht) van de (krediet)overeenkomst die bevoegdheid niet zou hebben, behoudens uitzonderlijke dan wel onvoorziene omstandigheden (art. 6:248 lid 2 BW en art. 6:258 BW). De leningnemers worden door de wijzigingsbedingen derhalve in een juridisch minder gunstige positie geplaatst. ABN AMRO heeft onvoldoende toegelicht dat zij redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de leningnemers als gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consumenten de ongeclausuleerde wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard indien daarover afzonderlijk zou zijn onderhandeld. (rov. 3.10)
Dat met Euribortarieven geprofiteerd kan worden van rentedalingen neemt niet weg dat de leningnemer ook te maken kan krijgen met rentestijgingen. Bij het aangaan van de Euribor-hypotheken was de renteontwikkeling voor de leningnemers en de bank onzeker, zodat het huidige lage Euribortarief geen rol kan spelen bij de beoordeling of de wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Verder voert de bank aan dat sprake is van een laag (opslag)tarief omdat in het tarief geen extra rentekosten zitten die inherent zijn aan het vooraf verkrijgen van rentezekerheid. De bank licht echter niet toe hoe hoog die extra rentekosten destijds waren zodat het genoemde voordeel ten opzichte van de wijzigingsbedingen niet duidelijk is. Het verzuim om vóór sluiting van de overeenkomst over de reden voor en de wijze van aanpassing van de opslag informatie te verstrekken kan in beginsel niet worden goedgemaakt door de omstandigheid dat de leningnemers, zoals de bank stelt, maar de stichtingen betwisten, kosteloos kunnen overstappen naar een andere bank. (rov. 3.11)
De rechtsgevolgen van art. 6:233, aanhef en onder a, BW en van art. 6:248 lid 2 BW kunnen niet naast elkaar worden ingeroepen. Daarom sluit ambtshalve toetsing aan art. 6:233, aanhef en onder a, BW toetsing aan het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW uit. (rov 3.12)
Dat, zoals de bank stelt, de leningnemers ook na de verhoging van de opslag nog steeds het laagste rentetarief betalen en dat de leningnemers door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte gemiddeld bezien veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente, is niet van belang. De (sterke) daling van het Euribortarief na het aangaan van de Euribor-hypotheken is een omstandigheid die niet ten voordele of ten nadele van de wijzigingsbedingen werkt. De oneerlijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. (rov. 3.13)
Uitzondering punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage
De Bijlage bij Richtlijn 93/13 biedt in afwijking van punt 1.j) de mogelijkheid dat de reden van de wijziging niet in de overeenkomst zelf wordt vermeld. Om een beroep op die uitzondering te kunnen doen, moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:
- het moet gaan om een wijziging van een rentevoet of een andere op de overeenkomst betrekking hebbende last;
- de bank moet het recht tot wijziging hebben bedongen;
- een wijziging moet geschieden op grond van een geldige reden;
- de afnemer moet zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd;
- de afnemer heeft het recht onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen. (rov 3.14)
Aan de eerste twee voorwaarden voor toepasselijkheid van de uitzondering is voldaan. Het gaat in het onderhavige geval om de verhoging van een door de afnemer te betalen renteopslag, een wijziging van een op de financiële dienst betrekking hebbende last, en ABN AMRO heeft het recht tot wijziging bedongen. Vervolgens ligt de vraag voor of voldaan is aan de voorwaarde dat de reden die ABN AMRO voor de wijzigingen van de opslag heeft aangevoerd, een geldige reden is. Daarvan is sprake indien er, na beoordeling van de in geding zijnde belangen, een juridische voldoende zwaarwegende reden is om tot wijziging over te gaan, waarbij de reden in voldoende transparante vorm moet worden meegedeeld. (rov. 3.15 en 3.16)
In de brief waarin de verhoging van de opslag per 1 februari 2009 wordt aangekondigd, wordt als reden voor de verhoging van de opslag met 0,5% gegeven “de ontwikkelingen op de financiële markt”. De reden voor de opslagverhoging is niet voldoende transparant in de brief vermeld. Uit de brief wordt niet duidelijk welke ontwikkelingen op de financiële markt geleid hebben tot de opslagverhoging, met als gevolg dat niet kan worden nagegaan of de aangevoerde reden een geldige reden is.
In de brief van april 2012 wordt als reden voor de verhoging van de opslag vanaf juni 2012 met 1,0% gegeven: “Om u geld te kunnen lenen voor uw hypotheek, lenen wij zelf geld. Wij proberen dit zo goedkoop mogelijk te doen, zodat ook u zo min mogelijk betaalt. Doordat de economie de laatste jaren sterk veranderd is, is het voor ons al langere tijd duurder om geld te lenen. Onze kosten zijn hierdoor al langere tijd hoger dan de opslag die u betaalt. Omdat wij niet verwachten dat deze kosten snel lager worden zijn wij genoodzaakt om de opslag te verhogen”. De reden voor de opslagverhoging is voldoende transparant in de brief vermeld. Of sprake is van een juridisch voldoende zwaarwegende reden om tot een verhoging van de opslag met 1,0% over te gaan, kan echter niet worden vastgesteld, omdat de brief geen nadere informatie bevat. De niet-transparante wijzigingsbedingen bieden in dat verband geen houvast, omdat daarin geen informatie over het hoe en waarom van een opslagverhoging is opgenomen. Van belang is dat de verhogingen van 0,5% en 1,0% in vergelijking met de aanvankelijk gehanteerde opslag (van 0,5% voor NHG-hypotheken, 0,7% voor standaard-hypotheken en 1,0% voor top-hypotheken) aanzienlijk is, zeker indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat de liquiditeitsopslag kennelijk maar één van de componenten is waaruit de opslag is opgebouwd. Over de componenten waaruit de opslag is opgebouwd, geeft de bank geen informatie. (rov. 3.17)
De toelichting die ABN AMRO in onderhavige procedure op de opslagverhogingen heeft gegeven, is niet consistent. (rov. 3.18)
De wijzigingsbedingen zijn op zichzelf genomen onvoldoende transparant. Voor zover al een onvoorziene situatie aan de orde is waarin ABN AMRO de reden voor de wijziging per brief zou kunnen meedelen, is de conclusie dat ABN AMRO in de brieven noch in de onderhavige procedure voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat verhoogde fundingkosten tot een verhoging van de opslag met 0,5% respectievelijk 1,0% van de Euribor-hypotheken dwongen. Dit betekent dat ABN AMRO geen beroep kan doen op de uitzondering van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage, en dat de overige twee voorwaarden die aan de toepasselijkheid van de uitzondering worden gesteld, geen behandeling behoeven. (rov. 3.19)
3. Inleidende overwegingen
3.1.1
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de wijzigingsbedingen vallen onder de werking van Richtlijn 93/13, omdat het gaat om bedingen die door een professionele partij worden gebruikt in overeenkomsten met consumenten terwijl het geen kernbedingen zijn en over de bedingen niet is onderhandeld. De uitleg van de bedingen is in cassatie niet aan de orde.4.
3.1.2
Bij de beoordeling van de middelen dient voorts het volgende tot uitgangspunt.
Oneerlijkheidstoetsing
3.2.1
Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 (zie hiervoor in 2.2) wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
Art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet dus worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst, aangezien een contractueel beding een verstoring van het evenwicht tussen de contractspartijen in zich kan dragen die zich pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst manifesteert.5.
Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van de betrokken overeenkomst. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft.6.
3.2.2
Het HvJEU laat het aan de nationale rechter over om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te onderzoeken of een specifiek beding oneerlijk is als in Richtlijn 93/13 bedoeld.7.Naar Nederlands recht vindt dit onderzoek plaats in het kader van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Volgens deze bepaling is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
3.2.3
Over het in dit verband te verrichten onderzoek, heeft de Hoge Raad in het arrest AOV-polis het volgende overwogen.8.
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C‑415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz/Catalunyacaixa), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C‑226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado/Menéndez Álvarez), punten 22 en 23.)
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. (Zie onder meer het hiervoor genoemde arrest in de zaak Aziz/Catalunyacaixa, punt 69.)
De Bijlage bij Richtlijn 93/13
3.3
Richtlijn 93/13 kent een Bijlage met een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (art. 3 lid 3 Richtlijn 93/13). De Bijlage noemt onder 1.j) het beding dat tot doel of gevolg heeft “de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. Volgens punt 2.b) Bijlage staat punt 1.j), onder meer, “niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.”
Dat een beding voorkomt op de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13, leidt niet automatisch en op zichzelf tot de conclusie dat een beding een oneerlijk karakter heeft. Wel is dat een wezenlijk aspect waarop de rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren.9.Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval.10.
Het transparantievereiste
3.4
Volgens art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW moeten schriftelijke bedingen in overeenkomsten met consumenten steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractsvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de wederpartij van de consument tevoren heeft vastgelegd.
Beslissend is of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument. Het beschermingsstelsel van Richtlijn 93/13 brengt mee dat het transparantievereiste ruim moet worden opgevat. Het gebiedt onder meer dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, kan inschatten.11.
Volgens de rechtspraak van het HvJEU is een gebrek aan transparantie een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding. Het enkele gebrek aan transparantie van een beding kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is.12.Bij wijzigingsbedingen staat tegenover het rechtmatige belang van de wederpartij van de consument om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden, het even rechtmatige belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn.13.Daarom is bij de beoordeling van de transparantie en van de oneerlijkheid onder meer van bijzonder belang of het beding de redenen voor en de wijze van wijziging specificeert.14.
Herziening en uitoefeningscontrole
3.5
Richtlijn 93/13 verplicht de lidstaten volgens art. 7, lid 1, in verbinding met de laatste overweging van de considerans, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien “om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers”. Met deze doelstelling is onverenigbaar dat de rechter de bevoegdheid zou hebben om de inhoud van oneerlijke bedingen te herzien. Dit zou anders ertoe kunnen bijdragen dat de afschrikkende werking teniet wordt gedaan die voor gebruikers van de bedingen daarin besloten ligt dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument.15.Eveneens is met deze doelstelling, en met het transparantievereiste, onverenigbaar dat een beding niet oneerlijk wordt geoordeeld omdat het buiten toepassing gelaten kan worden als een beroep op het beding in een concreet geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het vorenstaande laat onverlet dat, indien een beding niet oneerlijk is bevonden, bij de toepassing ervan zo nodig kan worden onderzocht of het beroep erop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6
De Hoge Raad heeft in het arrest SEBA/Amsterdam I16.overwogen dat een beding dat voor de gemeente de bevoegdheid bevatte om algemene erfpachtvoorwaarden eenzijdig te wijzigen, niet zonder meer onredelijk bezwarend was, omdat:
“onder meer de ratio en rechtvaardiging van, de voorwaarden voor en beperkingen op een dergelijke bevoegdheid kunnen meebrengen dat van die onredelijke bezwarendheid geen sprake is. In deze zaak is in dit verband onder meer van belang dat de erfpachtvoorwaarden deel uitmaken van het beleid van de Gemeente dat zij voert als overheid met betrekking tot de grond binnen haar grenzen, dat het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid is om de voorwaarden na verloop van tijd te kunnen aanpassen aan de gewijzigde verhoudingen, opvattingen en inzichten, dat de voorwaarden worden getoetst en vastgesteld door de raad van de Gemeente (dat een democratisch gekozen, vertegenwoordigend orgaan is), dat de vaststelling en toepassing van die voorwaarden mede moeten voldoen aan algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en dat bij de toets aan deze beginselen mede van belang is of kan zijn met welk doel de Gemeente de grond (niet in eigendom, maar) in erfpacht heeft uitgegeven en uitgegeven houdt. Gelet op deze aspecten valt niet in te zien dat het hier aan de orde zijnde beding zonder meer onredelijk bezwarend zou zijn.”
Deze uitspraak moet als volgt worden begrepen. Het wijzigingsbeding met betrekking tot de erfpachtvoorwaarden houdt al bij de totstandkoming beperkingen in van de bevoegdheid van de gemeente om de erfpachtvoorwaarden te wijzigen. Deze beperkingen liggen besloten in de rechtsverhouding tussen de burger en de gemeentelijke overheid, en zijn verbonden met de bijzondere positie van de gemeentelijke overheid en van het gemeentelijke erfpachtbeleid. Omdat de beperkingen in de rechtsverhouding zelf besloten liggen, kunnen zij bijdragen tot het oordeel dat het wijzigingsbeding in de erfpachtvoorwaarden niet onredelijk bezwarend is. Van belang daarbij is of voor de burger bij het aangaan van de overeenkomst met de gemeente duidelijk was (zie hiervoor in 3.4) dat het wijzigingsbeding als zodanig beperkingen inhoudt doordat (a) de erfpachtvoorwaarden deel uitmaken van het beleid van de gemeente dat zij voert als overheid met betrekking tot de grond binnen haar grenzen, (b) het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid is om de voorwaarden na verloop van tijd te kunnen aanpassen aan de gewijzigde verhoudingen, opvattingen en inzichten, (c) de voorwaarden worden getoetst en vastgesteld door de raad van de gemeente (dat een democratisch gekozen, vertegenwoordigend orgaan is), (d) de vaststelling en toepassing van die voorwaarden mede moeten voldoen aan algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en (e) bij de toets aan deze beginselen mede van belang is of kan zijn met welk doel de gemeente de grond (niet in eigendom, maar) in erfpacht heeft uitgegeven en uitgegeven houdt. Uit de uitspraak mag niet worden afgeleid dat bij het oordeel of het beding onredelijk bezwarend is, acht mag worden geslagen op de omstandigheid dat de toepassing van het beding in een concreet geval kan worden getoetst aan redelijkheid en billijkheid of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie hiervoor in 3.5).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel A van het middel klaagt onder 1 dat het hof ten onrechte niet in zijn oneerlijkheidsbeoordeling heeft betrokken dat de leningnemer zijn Euribor-lening gedurende de looptijd vrijwel in alle gevallen zonder kosten mocht omzetten in een andere rentevorm en dat hij zijn lening op ieder moment zonder significante kosten geheel of gedeeltelijk kon aflossen.
4.1.2
Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.1.5 vastgesteld dat de leningnemers steeds bevoegd waren de lening boetevrij af te lossen. Daarnaast volgt uit de weergave door het hof van de leningvoorwaarden in rov. 3.1.12 e.v. dat de leningnemers het recht hadden de lening om te zetten in een andere rentevorm, soms tegen een beperkte vergoeding. ABN AMRO heeft betoogd dat deze rechten compensatie bieden voor de nadelige gevolgen voor de leningnemer van de bevoegdheid van de bank om de opslag te wijzigen, en met die bevoegdheid intrinsiek samenhangen. Het hof had niet aan dit betoog voorbij mogen gaan, omdat het bij zijn beoordeling van de oneerlijkheid van het beding alle relevante omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst moest betrekken, en had moeten letten op het cumulatieve effect van alle bedingen van de betrokken overeenkomst (zie hiervoor in 3.2.1).
4.1.3
Het slagen van de klacht van onderdeel A.1 brengt mee dat ook de daarop voortbouwende klachten van de onderdelen B.2 (onder i), C (onder 4.51), en D (4.58-4.60) doel treffen. Als gevolg van een en ander moet na verwijzing opnieuw worden onderzocht, met inachtneming van alle relevante omstandigheden, of de wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Afgezien van hetgeen hierna in 4.1.4 wordt opgemerkt, behoeven de klachten van het principale middel die dit onderzoek betreffen (A.2, A.3, A.4, B.2.(i), B.4.(i), B.5, C (onder 4.53 tot en met 4.57), D (onder 4.60 (i) en (ii) en 4.63)), daardoor geen behandeling.
4.1.4
Opmerking verdient nog het volgende. Onderdeel A.4 faalt voor zover het (onder a) zou betogen dat het de rechter zou vrijstaan de oneerlijkheidstoetsing waartoe Richtlijn 93/13 verplicht, minder streng uit te voeren op grond van de wijze waarop bedingen als de wijzigingsbedingen traditioneel in Nederland werden beoordeeld. Voor zover het (onder b) betoogt dat de rechter bij de oneerlijkheidsbeoordeling rekening mag houden met het bestaan van uitoefeningscontrole in Nederland, stuit het af op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen.
4.2.1
Onderdeel B is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 en 3.9 dat de wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste. Het wijst erop dat het hof de bedingen taalkundig duidelijk heeft geacht, maar heeft geoordeeld dat zij niet helder waren in hun begrenzing en onvoldoende kenbaar waren. Volgens het onderdeel heeft het hof een onjuiste invulling gegeven aan het transparantievereiste.
4.2.2
Onderdeel B bouwt deels voort op onderdeel A en is in zoverre hiervoor in 4.1.3 al aan de orde gekomen. Onderdeel B.1 bevat geen klacht. Onderdeel B.2 klaagt onder (ii) dat het hof heeft miskend dat er in de jaren 2005-2009 geen gedragsregel bestond die een kredietverstrekker ertoe verplichtte informatie te verstrekken over de verschillende bestanddelen van het rentetarief. Het hof mocht het nalaten van ABN AMRO om een dergelijke specificatie te geven niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn oordeel dat de wijzigingsbedingen onvoldoende transparant zijn. Onder (iii) voert het onderdeel aan dat het hof in rov. 3.9 de juistheid in het midden heeft gelaten van de stelling van ABN AMRO dat, “omdat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn, een open formulering van de Wijzigingsbedingen onvermijdelijk is en dat een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd de leningnemer geen beter inzicht zou geven in de risico's dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd”. In het licht van die stelling is het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
4.2.3
Het oordeel van het hof in rov. 3.8 en 3.9 houdt het volgende in. De wijzigingsbedingen maken op geen enkele wijze duidelijk hoe de opslag is vastgesteld en onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd. ABN AMRO had daarover ten tijde van het aangaan van de overeenkomst meer informatie kunnen geven, zodat de leningnemer (beter) in staat zou zijn de economische gevolgen te voorzien die voor hem uit het wijzigingsbeding voortvloeien. Omdat ABN AMRO dit heeft nagelaten, voldoen de bedingen niet aan het transparantievereiste. Dat de formulering van de bedingen noodzakelijkerwijs open is, omdat de toepassing ervan uiteindelijk afhangt van de oorzaken die in het concrete geval tot de wijziging aanleiding geven, doet niet af aan de mogelijkheid bij het aangaan van de overeenkomst meer informatie te geven. ABN AMRO kan en moet vervolgens bij toepassing van het beding de reden voor de wijziging nader toelichten en specificeren.
Dit oordeel, dat erop neerkomt dat ABN AMRO ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in ieder geval zoveel duidelijkheid had moeten verschaffen als mogelijk was, gaat uit van een juiste opvatting over het transparantievereiste. Dat de voor banken geldende gedragsregels destijds niet in het algemeen ertoe verplichtten informatie te verschaffen over de opbouw van het rentetarief, betekent, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet dat ABN AMRO die informatie ook niet behoefde te verschaffen indien dit nodig was om de leningnemer bij het aangaan van de overeenkomst voldoende voor te lichten in verband met het transparantievereiste. Het oordeel van het hof is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten falen.
4.2.4
Onderdeel B.4 is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 3.8 en 3.9 dat de wijzigingsbedingen als zodanig voor de leningnemer uit de offerte niet kenbaar waren en tegen de wijze waarop het hof deze overweging in zijn afweging over de transparantie en de oneerlijkheid van de wijzigingsbedingen heeft betrokken.
4.2.5
Hiervoor in 4.1.3 is al overwogen dat onderdeel B.4.(i) geen behandeling behoeft. Voor zover onderdeel B.4.(ii) betoogt dat het hof niet van belang mocht achten of de wijzigingsbedingen al dan niet in de offerte zijn vermeld, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. De wijze waarop een wijzigingsbeding is overeengekomen, is een omstandigheid die kan meewegen bij het beoordelen van de mogelijke oneerlijkheid van het beding (zie hiervoor in 3.2.1).
4.2.6
Onderdeel B.4.(iii) klaagt dat het hof ten onrechte alle wijzigingsbedingen over een kam heeft geschoren. Deze klacht slaagt voor het hiervoor in 2.3 onder (v) onder (e) vermelde wijzigingsbeding. Bij het gebruik van dat beding is de bevoegdheid de opslag te wijzigen immers in de offerte zelf vermeld. De klacht slaagt ook voor het hiervoor in 2.3 onder (v) onder (a) vermelde wijzigingsbeding. Dit beding was opgenomen in een bijlage bij de offerte. Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd in welk opzicht het onderscheid tussen de offerte en de bijlage daarbij van belang is voor de kenbaarheid van het beding. De klacht faalt voor de overige wijzigingsbedingen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof over die bedingen heeft overwogen dat het wijzigingsbeding niet in de offerte zelf was opgenomen. Ten aanzien van het hiervoor in 2.3 onder (v) onder (d) vermelde beding, waarin staat vermeld dat de bank bevoegd is het rentepercentage te wijzigen indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft, is, anders dan het onderdeel betoogt, evenmin onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat daaruit voor leningnemers niet duidelijk was dat met het rentepercentage de opslag werd bedoeld, en niet het Euribortarief.
4.3.1
Onderdeel C heeft betrekking op de uitvoering van de oneerlijkheidstoets. Het is hiervoor in 4.1.3 deels gegrond bevonden en deels buiten behandeling gelaten. Het onderdeel is onder 4.52 verder gericht tegen de wijze waarop het hof heeft onderzocht wat de positie van de leningnemers zou zijn geweest als geen wijzigingsbeding zou zijn overeengekomen. Het voert aan dat het hof daarbij geen, of slechts weinig betekenis had mogen toekennen aan art. 6:248 BW en art. 6:258 BW.
4.3.2
Deze klacht faalt. Zoals hiervoor in 3.2.3 is overwogen, moet om te bepalen of een beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht die zouden gelden als partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen. Indien ABN AMRO met de leningnemers geen wijzigingsbeding zou zijn overeengekomen, zou zij om de opslag te wijzigen een beroep hebben moeten doen op art. 6:248 BW of art. 6:258 BW. Het hof heeft dan ook terecht deze bepalingen in de beoordeling betrokken.
4.4.1
Onderdeel D heeft betrekking op de overwegingen van het hof over de Bijlage bij Richtlijn 93/13. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de vermelding van een beding in de Bijlage slechts een indicatie is dat het beding oneerlijk is, dat het hof de oneerlijkheid van het beding had moeten onderzoeken voordat het aan toepassing van de uitzondering van punt 2.b, eerste alinea, van de Bijlage bij Richtlijn 93/13 toekwam, en dat het hof onvoldoende onderscheid maakt tussen gebrek aan transparantie en oneerlijkheid. Deze klacht bouwt in de kern voort op de klacht van onderdeel A.1, en is hiervoor in 4.1.3 al gegrond bevonden.
4.4.2
Onderdeel D klaagt onder 4.60 (iii) voorts dat het hof de Bijlage onjuist heeft toegepast door de oneerlijkheid van het wijzigingsbeding te laten afhangen van de concrete toepassing ervan, en daarbij ook wijzigingen van na het aangaan van de overeenkomst te betrekken.
4.4.3
Punt 1.j) van de Bijlage bij Richtlijn 93/13 vermeldt op de indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, het beding dat tot doel of tot gevolg heeft de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen. Volgens punt 2.b), eerste alinea, staat punt 1.j) niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.
De uitzondering van punt 2.b), eerste alinea, kan niet anders worden begrepen, dan dat zij eisen stelt aan de inhoud van de overeengekomen wijzigingsbevoegdheid. Het komt volgens de rechtspraak van het HvJEU bij het beoordelen van de oneerlijkheid van een beding immers aan op het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden (zie hiervoor in 3.2.1). Daarmee verdraagt zich niet dat de geldigheid van het beding, onafhankelijk van de inhoud daarvan, bepaald zou worden door de concrete toepassing daarvan in de toekomst (zie hiervoor in 3.5). Het zou ook onwenselijk zijn dat de geldigheid van het beding van de onzekere toepassing ervan zou afhangen. Waar het om gaat is of het beding voldoende verzekert dat de consument – indien al toelaatbaar is dat bij het aangaan van de overeenkomst geen inzicht in de wijzigingsgronden is gegeven – in geval van een wijziging tijdig over de informatie kan beschikken die hij nodig heeft om op de meest geëigende wijze op zijn nieuwe situatie te reageren.17.
Punt 2.b), eerste alinea, moet dan ook aldus worden gelezen, dat de voorwaarden die daarin zijn genoemd, in de overeenkomst moeten zijn vastgelegd. Indien dat niet is gebeurd, kan op de uitzondering geen beroep worden gedaan. Indien de voorwaarden wel in het beding zijn vastgelegd, maar daaraan bij de toepassing van het beding geen gevolg wordt gegeven, raakt dit niet het oordeel over de oneerlijkheid van het beding (zie hiervoor in 3.5).
In het midden kan blijven of het hof in rov. 3.14 tot en met 3.19 het voorgaande heeft miskend, zoals het onderdeel betoogt. Na verwijzing zal, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, opnieuw moeten worden onderzocht of het wijzigingsbeding oneerlijk is (zie hiervoor in 4.1.3).
4.4.4
Onderdeel D houdt onder 4.61 ook de klacht in dat het hof in punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage bij Richtlijn 93/13 ten onrechte de voorwaarde heeft gelezen dat er een geldige reden voor de wijziging moet zijn. Volgens het onderdeel ziet het vereiste van een geldige reden op het zonder opzegtermijn (vooraankondiging) doorvoeren van de wijziging.
De vraag of punt 2.b), eerste alinea, op zichzelf beschouwd een geldige reden vereist om de wijziging door te voeren zonder een vooraankondiging te doen, behoeft geen beantwoording. Het samenstel van de punten 1.j) en 2.b), eerste alinea, stelt buiten twijfel dat een wijzigingsbeding alleen toelaatbaar is als het voor de wijziging als zodanig een geldige reden verlangt, en dat een beding dat zou toelaten zonder geldige reden een wijziging door te voeren, onder de indicatieve lijst valt. Het hof heeft dus terecht voor de oneerlijkheidsbeoordeling relevant geacht of voor de wijziging een geldige reden werd vereist. De klacht faalt.
4.5.1
Onderdeel E is gericht tegen rov. 3.18. Daarin overweegt het hof dat ABN AMRO in deze procedure een inconsistente toelichting op de opslagverhogingen heeft gegeven. Volgens het onderdeel is dat oordeel onbegrijpelijk en is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan essentiële stellingen van ABN AMRO.
4.5.2
Het gaat in deze procedure in cassatie om de vraag of de wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend (oneerlijk) zijn. Voor beantwoording daarvan is niet van belang welke concrete redenen ABN AMRO tijdens de procedure voor de wijzigingen heeft gegeven, aangezien bepalend is wat ten tijde van het sluiten van de betrokken overeenkomst kenbaar was (zie hiervoor in 3.2.1). De tijdens de procedure door ABN AMRO aangevoerde redenen voor de wijzigingen kunnen wel meewegen bij een oordeel over de onaanvaardbaarheid van een beroep op een beding dat niet oneerlijk is bevonden (zie hiervoor in 3.5). ABN AMRO heeft dan ook geen belang bij de klacht van onderdeel E. Het betoog van ABN AMRO dat het wijzigingsbeding bij een Euribor-lening economisch noodzakelijk is, en dat dit beding, wanneer het wordt bezien in samenhang met het recht van de leningnemer om de lening boetevrij af te lossen of om te zetten naar een andere rentevorm, niet oneerlijk is, zal na verwijzing in verband met de oneerlijkheidstoetsing nog aan de orde kunnen komen (zie hiervoor in 4.1.3).
4.6
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
5.1
Omdat het principale beroep deels slaagt, moet het voorwaardelijk ingestelde incidentele middel worden onderzocht.
5.2.1
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat het hof in rov. 3.10 heeft miskend dat schending van het transparantievereiste van Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW op zichzelf al tot gevolg heeft dat het beding oneerlijk is en geen rechtsgevolg moet hebben. In ieder geval heeft het hof miskend dat schending van het transparantievereiste al (een gezichtspunt) van doorslaggevende betekenis moet of kan zijn voor het oordeel dat een beding als oneerlijk wordt beschouwd.
5.2.2
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt dat de enkele schending van het transparantievereiste van doorslaggevende betekenis is, en tot gevolg heeft dat een beding oneerlijk is (zie hiervoor in 3.4). Het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het erop berust dat schending van het transparantievereiste onder omstandigheden een beslissend gezichtspunt kan zijn bij de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding. Het hof heeft dit laatste namelijk niet miskend.
5.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.6). Na verwijzing kan zo nodig worden onderzocht of de wijzigingsbedingen moeten worden beschouwd als bedingen in de zin van art. 6:236, onder i, BW, hetgeen mede kan afhangen van de inhoud en strekking van de opslagclausule en de wijzigingsbedingen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- -
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2017;
- -
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- -
veroordeelt de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 973,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt de Stichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 22 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑11‑2019
Rb. Amsterdam 11 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7848.
Hof Amsterdam 19 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5248.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2.
HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703 (Andriciuc/Banca Românească), punt 54.
HvJEU 21 april 2016, C-377/14, ECLI:EU:C:2016:283, (Radlinger/Finway), punt 95 en HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2275, rov. 3.3.3.
Zie onder meer HvJEU 1 april 2004, C‑237/02, ECLI:EU:C:2004:209 (Freiburger Kommunalbauten/Hofstetter), punt 22.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), rov. 3.8.2 en 3.8.3.
HvJEU 26 april 2012, zaak C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242 (Nemzeti/Invitel), punt 26.
HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), rov. 5.1.6.
Zie onder meer HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703 (Andriciuc/Banca Românească), punten 44-48; HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen), punt 43 e.v.
HvJEU 28 juli 2016, C-191/15, ECLI:EU:C:2016:612 (Verein für Konsumenteninformation/Amazon), punt 68.
HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen), punt 53.
HvJEU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242 (Nemzeti/Invitel), punt 31.
HvJEU 21 december 2016, C-154-15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980 (Gutiérrez Naranjo/Cajasur Banco e.a.), punten 56-61.
HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), rov. 5.1.6.
HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen), punt 53.
Conclusie 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Algemene voorwaarden; beding dat de bank het recht geeft de opslag op de rente bij een hypothecaire Euribor-geldlening te wijzigen. Oneerlijk beding? Art. 3 Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; onredelijk bezwarend beding; art 6:233, onder a, BW; aan te leggen maatstaf. Betekenis transparantievereiste; art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW; verhouding tot informatieplichten financiële toezichtswetgeving. Betekenis vermelding beding op de Bijlage bij de Richtlijn. Relevantie van mogelijkheid toepassing van het beding te toetsen aan art. 6:248 BW; betekenis HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I). Relevantie van bedingen (mogelijkheid boetevrije aflossing, verandering rentevorm) die gevolgen van wijzigingsbeding kunnen compenseren. Art. 6:236, onder i, BW; toepassing op wijzigingsbeding renteopslag.
Partij(en)
Zaaknr: 18/01151 mr. M.H. Wissink
Zitting: 5 april 2019 Conclusie in de zaak van:
ABN AMRO Bank N.V.
(hierna: ABN AMRO),
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
tegen
1. Stichting SDB
2. Stichting Euribar
(hierna: de Stichtingen),
advocaat: mr. D. Rijpma
1. Inleiding
1.1
Deze cassatieprocedure betreft de collectieve acties van twee stichtingen die opkomen voor de belangen van een groep consumenten die tussen 2005 en 2009 Euribor-hypotheken hebben afgesloten bij ABN AMRO en Fortis, dat later door ABN AMRO is overgenomen.1.Het door de consumenten over de leningen te betalen rentetarief bestond uit het variabele Euribor-tarief plus een opslag. Uit de opslag moet de bank haar kosten voldoen en haar winst behalen.
Rechtbank en hof hebben geoordeeld dat de bedingen in de algemene voorwaarden die de bank de bevoegdheid geven om de opslag te wijzigen (hierna: de Wijzigingsbedingen) oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 1993/13 (hierna: de Richtlijn)2.en onredelijk bezwarend zijn in de zin van art. 6:233 onder a BW. De bedingen zijn daarom vernietigd.3.In cassatie klaagt ABN AMRO over de door het hof verrichtte toetsing van de wijzigingsbedingen. De Stichtingen hebben daartegen voorwaardelijk incidentele cassatieklachten gericht.
1.2
Na een weergave van de feiten en het procesverloop, schets deze conclusie het juridisch kader voor de oneerlijkheidstoets, het transparantievereiste en de betekenis daarvan voor de oneerlijkheidstoets, alsmede voor de aan wijzigingsbedingen te stellen eisen. Geconcludeerd wordt dat het principale middel slaagt voor wat betreft de klachten dat het hof onvoldoende is ingegaan op de stellingen van ABN AMRO over het omzettingsrecht en het beëindigingsrecht van de leningnemer en, in verband daarmee, onvoldoende rekening heeft gehouden met het indicatieve karakter van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage bij de Richtlijn. Verder wordt geconcludeerd dat de klachten van het incidentele middel van de Stichtingen niet slagen.
2. Feiten4.
2.1
Stichting SdB (een afkorting voor: Stop de Banken) is opgericht op 14 mei 2012. Zij heeft onder meer tot doel het behartigen van belangen van natuurlijke personen die een hypothecaire geldlening zijn aangegaan, bijvoorbeeld door het voeren van collectieve acties ten behoeve van deze personen. Bij Stichting SdB hebben zich inmiddels meer dan 500 personen aangesloten.
2.2
Stichting Euribar is opgericht op 22 mei 2012. Zij heeft tot doel, samengevat, het behartigen van de belangen van diegenen die een overeenkomst hebben gesloten met een financiële onderneming inzake de door die financiële onderneming aan hen berekende hypotheekrente en in verband daarmee - in het bijzonder door het eenzijdig wijzigen van de opslag op de basisrente - schade hebben geleden.
2.3
In de periode van februari 2005 tot medio 2009 heeft ABN AMRO aan verschillende particuliere klanten ter financiering van een eigen woning hypothecaire geldleningen verstrekt, met een rentevaste periode van één maand en tegen een rente waarvan de hoogte is gekoppeld aan het 1-maands Euribor tarief vermeerderd met een opslag (hierna: Euribor-hypotheek). In de periode van mei 2005 tot en met februari 2009 heeft ook Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis) aan particuliere klanten Euribor-hypotheken aangeboden.
2.4
Euribor staat voor Euro Interbank Offered Rate. Dat is het rentetarief waartegen banken die tot het Euribor-panel behoren, leningen - gedenomineerd in euro’s en met een bepaalde looptijd - aanbieden aan andere tot dat panel behorende banken. Het 1-maands Euribor tarief is sinds het najaar van 2008 vooral gedaald.
2.5
De Euribor-hypotheken werden aangeboden met behulp van grotendeels gestandaardiseerde documentatie. Deze bestaat uit een meestal door de klant voor akkoord te ondertekenen acceptatiebrief of offerte, waarin wordt verwezen naar toepasselijke algemene voorwaarden en/of naar een bijlage met aanvullende voorwaarden. In 2.12-2.22 is, voor zover relevant, een aantal kenmerken van de verschillende binnen ABN AMRO en Fortis gebruikte standaard-documentatie beschreven. Zoals daar nader is uiteengezet, bevat de leningdocumentatie een bepaling die inhoudt dat de bank de bovenop het Euribor-tarief in rekening gebrachte opslag dan wel het rentepercentage gedurende de looptijd kan wijzigen. Klanten met een Euribor-hypotheek van ABN AMRO en Fortis (hierna: de leningnemers) waren steeds bevoegd deze boetevrij af te lossen.
2.6
In 2006 en 2007 bevatte de website van ABN AMRO onder meer de volgende informatie over Euribor-hypotheken:
“Nu ook Euribor rente mogelijk
De Euribor (..) is een variabel rentepercentage dat wordt vastgesteld door de Europese Centrale Bank. Deze rentevariant volgt de marktontwikkelingen en kan maandelijks wijzigen. Sinds 1 juni 2005 kunt u voor uw aflossingsvrije hypotheek vanaf EUR 100.000,- kiezen voor het 1 maands Euribor tarief. De basisrente wordt verhoogd met een opslag. Deze opslagen zijn: 0,5% voor NHG-hypotheken [nationale hypotheek garantie, hof], 0,7% voor standaard-hypotheken (tot 75 % van de executiewaarde) en 1,0% voor top-hypotheken (tot 125 % van de executiewaarde) en vormen samen met de gepubliceerde Euribor het tarief.”
In de periode daarna tot eind april 2009 was op die website, voor zover van belang, het volgende vermeld over Euribor-hypotheken:
“U kunt kiezen uit de volgende rente varianten:
• Variabele rente (...)
• Euribor variabele rente: het rentepercentage is gebaseerd op het 1 maands Euribor (...) tarief, vermeerderd met een opslagpercentage.
De hoogte van de opslag wordt individueel vastgesteld. (...) In principe wijzigt deze rente elke maand. (...)
• Vaste rente (...)”
2.7
ABN AMRO heeft per 1 februari 2009 de in 2.3 bedoelde opslag op het Euribor tarief (hierna: de opslag) met 0,5% verhoogd. Leningnemers die bij haar een Euribor-hypotheek hadden afgesloten, zijn hierover bij brief van 26 januari 2009 als volgt geïnformeerd:
“Voor de financiering van uw woning hebt u bij ons een hypotheek afgesloten. De rente op deze hypotheek is (voor een deel) gebaseerd op het Euribor-rentetarief.
(...) Het tarief dat wij maandelijks aan u berekenen stellen wij vast op de één na laatste werkdag van de maand. Dit is dan uw Euribor-rentetarief voor de volgende maand.
Daarnaast brengen wij u een opslag - van momenteel 0,5% - en een risico-opslag in rekening. De hoogte van de risico-opslag is afhankelijk van de hoogte van het hypotheekbedrag ten opzichte van de waarde van uw woning.
De opslag wordt verhoogd
De opslag kan worden gewijzigd als de ontwikkelingen op de financiële markt hiertoe aanleiding geven. Helaas is van dergelijke ontwikkelingen al enige tijd sprake. Daarom zijn wij genoodzaakt de opslag van 0,5% met ingang van 1 februari 2009 met 0,5% te verhogen naar 1%.
Als u door deze verhoging geen gebruik meer wilt maken van het Euribor-rentetarief, dan kunt u uw hypotheek met dit rentetarief kosteloos oversluiten naar een andere rentevorm. (...)”
2.8
Per 1 juli 2010 is Fortis gefuseerd met ABN AMRO. Alle rechten en verplichtingen uit hoofde van de door Fortis verstrekte Euribor-hypotheken zijn daarbij onder algemene titel overgegaan op ABN AMRO.
2.9
Met ingang van juni 2012 heeft ABN AMRO de opslag opnieuw − ditmaal met 1,0% − verhoogd. Bij brief van 24 april 2012 heeft ABN AMRO de leningnemers hiervan op de hoogte gesteld. Die brief houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“U heeft een hypotheek bij ABN AMRO. Een of meer leningdelen van uw hypotheek zijn gebaseerd op het 1 -maands Euribor rentetarief. Boven op het Euribor rentetarief betaalt u (...) een opslag voor onze kosten. Vanaf juni 2012 gaat u 1% meer opslag betalen. (...)
Waarom verhogen wij de opslag?
Wij vinden het belangrijk dat onze klanten een eerlijke rente betalen voor hun hypotheek. En dat wij open zijn over onze rente. Om u geld te kunnen lenen voor uw hypotheek, lenen wij zelf geld. Wij proberen dit zo goedkoop mogelijk te doen, zodat ook u zo min mogelijk betaalt. Doordat de economie de laatste jaren sterk veranderd is, is het voor ons al langere tijd duurder om geld te lenen. Onze kosten zijn hierdoor al langere tijd hoger dan de opslag die u betaalt. Omdat wij niet verwachten dat deze kosten snel lager worden, zijn wij genoodzaakt om de opslag te verhogen. Dit mogen wij doen volgens de voorwaarden van uw hypotheek. (...)
Wij kunnen ons voorstellen dat de verhoging van de opslag voor u een reden is om uw hypotheek nog eens goed te bespreken met uw adviseur. Neem dan contact op met uw adviseur voor een persoonlijk advies. (...)”
2.10
Verschillende leningnemers hebben bij ABN AMRO over de verhogingen van de opslag hun beklag gedaan.
2.11
Tussen Stichting SdB en ABN AMRO heeft op 1 juni, 25 juni en 12 juli 2012 in verband met de verhogingen van de opslag overleg plaatsgevonden. Ook Stichting Euribar heeft - op 27 september 2012 - overleg gevoerd met ABN AMRO.
Varianten van leningdocumentatie Euribor-hypotheken
2.12
Op basis van het procesdossier kunnen de volgende typen leningdocumentatie worden onderscheiden.
a) standaarddocumentatie Fortis voor nieuwe Euribor-hypotheken
2.13
Voor het afsluiten van nieuwe Euribor-hypotheken maakte Fortis gebruik van een standaardofferte waarin, in aanvulling op het toepasselijke rentepercentage, onder meer was vermeld:
“(...) Het rentepercentage zal vast zijn gedurende 1 maand en is gebaseerd op het op dit moment geldende 1-maands euribortarief vermeerderd met een vaste opslag van 0,75% per jaar. (...)”
Eind oktober 2012 heeft ABN AMRO ten aanzien van deze categorie Euribor-hypotheken besloten de verhogingen van de opslag terug te draaien. In een brief aan de betrokken leningnemers van 29 oktober 2012 schrijft ABN AMRO dat zij hiertoe is overgegaan omdat “de uitdrukking ‘vaste opslag’ (...) tot verwarring heeft geleid”. De teveel aan de leningnemers in rekening gebrachte bedragen heeft ABN AMRO inmiddels gerestitueerd.
b) standaarddocumentatie Fortis voor omzettingen van bestaande hypotheken
2.14
Wanneer een bestaande hypotheekvorm werd omgezet in een Euribor-hypotheek, maakte Fortis gebruik van een standaardofferte waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“Verklaren de volgende wijzigingen te zijn overeengekomen
(...)
Rente leningdeel (...)
(...) % nominaal op jaarbasis, maandelijks achteraf te voldoen. Het rentepercentage is gebaseerd op het op dit moment geldende 1-maands euribortarief vermeerderd met een opslag, thans [1]% per jaar (...).”
In een bijlage bij de offerte staat het volgende:
“Rentewijziging bij een 1-maands Euribor tarief
Het rentepercentage zal bij ondertekening van deze akte worden bepaald aan de hand van het 1-maands euribortarief, zoals dat voor die dag is vastgesteld. Dit percentage wordt vermeerderd met de in de akte genoemde opslag. De bank behoudt zich het recht voor de opslag aan te passen (onderstreping toegevoegd, hof). (...)
Indien de schuldenaar niet met de rentewijziging akkoord wenst te gaan, dient hij dit schriftelijk aan de bank mede te delen. De schuldenaar is alsdan verplicht tot algehele aflossing van de hoofdsom(men) over te gaan. Indien de bank één maand na rentewijzigingsdatum de gehele aflossing niet heeft ontvangen, wordt de schuldenaar geacht akkoord te zijn gegaan met het gewijzigde rentepercentage.
U heeft steeds de mogelijkheid om met ingang van de rentewijzigingsdatum het 1-maands euribortarief om te zetten naar een andere rentevaste periode of de ideaalrente. Voor deze omzetting zijn administratiekosten verschuldigd.”
c) standaarddocumentatie ABN AMRO voor nieuwe Euribor-hypotheken
2.15
Aanvankelijk hanteerde ABN AMRO voor het afsluiten van nieuwe Euribor-hypotheken een offerte waarin voor het betrokken leningdeel, achtereenvolgens, het basisrentepercentage, de opslag, het rentepercentage, de renteperiode, de rentebepaling en het maandelijkse verschuldigde bedrag waren gespecificeerd. Eén voorbeeld van zo’n offerte:
“(…)
Geldlening(en)
Leningdeel 1
3. Nominale rente Basisrentepercentage : 2,39%
Opslag : 0,70%
Rentepercentage : 3,09% per jaar
Renteperiode : 1 maand(en) vast
Rentebepaling : Euribor (variabel)
4. Effectieve rente : 3,16% per jaar
(…)
9. Hoogte maandelijkse rente- en premiebetaling: : EUR 471,23 rente per
maand
(…)”
2.16
Op enig moment heeft ABN AMRO haar standaard-offerte voor nieuwe Euribor-hypotheken gewijzigd en werden daarin voor het betrokken leningdeel nog slechts, voor zover hier van belang, het nominale en effectieve rentepercentage, de rentevastheidsperiode en het maandelijks verschuldigde bedrag gespecificeerd, als volgt:
“Leningdeelnummer (...)
Nominaal rentepercentage (...)%
Rentevastheidsperiode 1 maand, Euribor
Effectief rentepercentage (...)%
Maandelijks bedrag (rente) € (...)”
2.17
In de offerte, die door de klant voor akkoord moest worden getekend, werd steeds verwezen naar algemene voorwaarden.
2.18
Aanvankelijk betrof dit een verwijzing naar - onder meer - de Algemene Voorwaarden voor Woninghypotheken (versie februari 2005). Deze bevatten de volgende passages:
“Geldleningen met variabele rente gebaseerd op Euribor
Rente
Artikel 15
Op de geldlening is van toepassing het éénmaands Euribor tarief dat wordt vastgesteld op de voorlaatste werkdag van de maand en geldt voor de volgende maand, vermeerderd met een opslag. Dit rentepercentage wordt afgerond op twee cijfers achter de komma. Het door de Schuldenaar te betalen bedrag zal bij elke rente wijziging worden herberekend onder handhaving van de looptijd. De Bank is bevoegd de opslag te wijzigen. Over die wijziging zal zij de Schuldenaar op voorhand schriftelijk informeren.” (onderstrepingen toegevoegd, hof).
Verandering van renteperiode
Artikel 16
De Schuldenaar heeft het recht om over te gaan naar een andere bij de Bank geldende renteperiode, waarbij op het moment van omzetting geldende rentepercentage en de voorwaarden voor de gekozen renteperiode worden gehanteerd. De wijziging zal ingaan op de eerstvolgende vervaldag mits de wijziging tenminste dertig dagen tevoren schriftelijk is gemeld.
Vervroegde aflossing
Artikel 17
De Schuldenaar is bevoegd de geldlening kosteloos geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen. (...) Algehele vervroegde aflossing is toegestaan, mits deze aflossing tenminste dertig dagen tevoren schriftelijk is gemeld.”
2.19
Later werd onder meer verwezen naar de binnen ABN AMRO gehanteerde Algemene Bepalingen voor geldleningen (versie 15 oktober 2007). Daarin is het volgende bepaald:
“4 Rente
(...)
4.1.4
Euriborrente
Is op de Lening het Euriborrentetarief van toepassing dan geldt het éénmaands Euribortarief. Het éénmaands Euribortarief wordt vastgesteld op de voorlaatste werkdag van de maand en geldt voor de volgende maand vermeerderd met een opslag. Dit rentepercentage wordt afgerond op drie cijfers achter de komma. (...) De Bank is bevoegd de opslag te wijzigen. Over die wijziging zult u op voorhand schriftelijk geïnformeerd worden. (onderstrepingen toegevoegd, hof)
(...)
4.3
Renteherziening
(...)
4.3.3
Kiezen van een andere rentevastperiode op de renteherzieningsdatum
Als u op een renteherzieningsdatum een ander rentevastperiode wilt, heeft u de mogelijkheid de Lening om te zetten op de wijze zoals in deze voorwaarden onder artikel 9 is omschreven. Een dergelijk verzoek dient minstens veertien dagen voor een renteherzieningsdatum schriftelijk te worden ingediend.
4.3.4
Variabele en Euriborrente
Bij hypotheken met een variabele of Euriborrente kan het rentepercentage steeds per de eerste van een maand worden herzien, zowel tijdens de geldigheidsduur van de offerte als tijdens de looptijd van de Lening. (...) Na aktepassering ontvangt u gedurende de looptijd van de Lening de opgave voor een wijziging van het rentepercentage altijd voor de 15e van de lopende maand.
(...)
7 Vervroegde gedeeltelijke of algehele aflossing
(...)
7.3.1
Variabele of Euriborrente
Bij hypotheken met een variabele of Euriborrente kunt u altijd (ongeacht de rentestand) onbeperkt aflossen, zonder dat u een vergoeding verschuldigd bent.
(...)
7.6
Procedure algehele aflossing
Als u het restant van de Lening geheel wilt aflossen, dient u de Bank tenminste dertig dagen vóór de datum waarop u de betaling wenst te verrichten schriftelijk om een aflossingsnota te verzoeken.
(...)
9.3
Omzetten Lening
(...)
9.1.3
Variabele rente, Euriborrente (...)
Uw hypotheek met een variabele of Euriborrente kan op elk door u gewenst moment worden omgezet naar een andere rentevastperiode. (...)”
d) standaarddocumentatie ABN AMRO voor omzettingen bestaande hypotheken
2.20
In geval van een omzetting van een bestaande hypotheekvorm naar een Euribor-hypotheek hanteerde ABN AMRO tot begin 2009 een zogenaamde conditiewijzigingsbrief met bijlage. In de brief waren de volgende passages opgenomen:
“Met ingang van (...) kunnen uw condities als volgt worden gewijzigd:
(...)
-rentepercentage : (...)
- rentevastperiode : Euribor (variabel)
(...)
- termijnbedrag (rente) : EUR (...)
- termijninterval : maandelijks achteraf
(...)
In afwijking van het gestelde in de hypotheekakte gelden thans de voorwaarden die vermeld staan in de bijlage. Wijzigingen kunnen betrekking hebben op de artikelen rente, extra- en algehele aflossingen.”
In de bijlage was het volgende vermeld:
“Bijlage: Voorwaarden
(...)
In afwijking van het gestelde in de hypotheekakte met betrekking tot rente, extra- en algehele aflossingen gelden thans de volgende voorwaarden:
De bank is te allen tijde bevoegd het rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft (onderstreping toegevoegd, hof). Het door de schuldenaar te betalen bedrag zal alsdan worden herrekend onder handhaving van de looptijd. (...)
De schuldenaar is bevoegd de lening kosteloos geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen. (...) Overigens blijven alle overige bepalingen en bedingen van voormelde hypotheekakte van volle kracht en waarde”
2.21
Ook de standaarddocumentatie die ABN AMRO bij een omzetting hanteerde, is op enig moment gewijzigd. In 2009 ontving een klant in geval van omzetting een voor akkoord te ondertekenen offerte waarin het volgende was vermeld:
“Leningdeelnummer (…)
Nominaal rentepercentage (…) %
Rentevastheidsperiode 1 maand, Euribor
Effectief rentepercentage %
(…)
Maandelijks bedrag (rente) € (…)
Op dit leningdeel zijn van toepassing de voorwaarden welke vermeld stonden in de offerte die u destijds bij de totstandkoming of laatste wijziging van dit leningdeel heeft ondertekend.”
Dit kon een editie van de algemene voorwaarden van vóór februari 2005 zijn, of van daarna.
e) Standaarddocumentatie ABN AMRO bij wijziging na december 2010
2.22
In de loop van 2009 is ABN AMRO gestopt met het aanbieden van nieuwe Euribor-hypotheken. Wel kwam het nog voor dat bestaande Euribor-hypotheken in gewijzigde vorm werden voortgezet. Vanaf december 2010 hanteerde ABN AMRO voor die gevallen een offerte waarin het volgende was vermeld:
“Leningdeel (...)
(...)
Rente
Nominaal rentepercentage (…)%
Effectief rentepercentage (…)%
Rentevorm Variabele rente
Wijzigingen van de rente 1 maand, Euribor
(...)
Voorwaarden die gelden
Op dit leningdeel zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden ABN AMRO Bank N.V. (november 2009), Voorwaarden ABN AMRO Woninghypotheekproducten (1 september 2008) en Algemene Bepalingen voor geldleningen (15 oktober 2007), hierna tezamen te noemen: “Voorwaarden ABN AMRO Woninghypotheken”.
(...)
Euriborrente: de Euriborrente is gebaseerd op het rentetarief dat door de Europese Centrale Bank wordt vastgesteld en gepubliceerd op www.euribor.org. Tegen dit rentetarief lenen grote banken in Europa aan elkaar geld uit. De bank verhoogt deze rente met een opslag. Dit is de rente die u moet betalen. De bank mag deze opslag altijd veranderen. Dit laten wij u tevoren weten. (onderstreping toegevoegd, hof)”
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaardingen van 7 december 2012 respectievelijk 8 februari 2013 hebben Stichting SdB respectievelijk Stichting Euribor ABN AMRO gedagvaard.5.
Stichting SdB heeft in eerste aanleg primair aan de orde gesteld of de opslag kon worden gewijzigd en, zo ja, op grond waarvan en in welke mate. Zij heeft ook, onder meer, betoogd dat de wijzigingsbedingen oneerlijke en onredelijk bezwarende bedingen zijn en (meer subsidiair onder XIII en XIV) gevorderd deze te vernietigen.
Ook Stichting Euribar heeft in eerste aanleg primair aan de orde gesteld of de opslag kon worden gewijzigd en, zo ja, bestreden dat de bank daartoe heeft kunnen overgaan. Zij heeft hierop gerichte verklaringen voor recht en verboden gevorderd.
ABN AMRO heeft in beide zaken verweer gevoerd.
3.2
Nadat de Rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 september 2013 beide zaken heeft gevoegd, heeft zij bij vonnis van 11 november 2015 onder meer overwogen dat zij gehouden was om ambtshalve te toetsen of de wijzigingsbedingen oneerlijk en onredelijk bezwarend zijn (rov. 5.17). De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is (rov. 5.27) en daarom de hiervoor onder 2.14, 2.18, 2.19, 2.20 en 2.22 genoemde wijzigingsbedingen vernietigd. Dit betreft het hiervoor bij de feiten onder b genoemde wijzigingsbeding van Fortis voor omzetting van bestaande hypotheken en de hiervoor onder c t/m e genoemde wijzigingsbedingen van ABN AMRO voor nieuwe Euribor-hypotheken, voor omzetting van bestaande hypotheken, voor wijziging van bestaande Euribor-hypotheken na december 2010.
Omdat de opslagverhogingen onder het hiervoor onder a genoemde wijzigingsbeding van Fortis voor nieuwe Euribor-hypotheken later is teruggedraaid, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen belang was bij de vorderingen ten aanzien van dit beding (rov. 5.13).
In de zaak van Stichting SdB heeft de rechtbank voorts overwogen dat de collectieve actie zich niet leent voor een veroordeling tot terugbetaling van op grond van de vernietigde bedingen door de leningsnemers onverschuldigd betaalde bedragen (rov. 5.28), maar wel voor recht verklaard dat de leningnemers de bedragen overeenstemmend met de verhogingen van de opslag die ABN AMRO (haar rechtsvoorganger Fortis daaronder begrepen) uit hoofde van de opslagwijzigingsbedingen aan de leningnemers in rekening heeft gebracht, onverschuldigd hebben betaald.
In beide zaken is ABN AMRO in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1
ABN AMRO is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 november 2015 en heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en de vorderingen alsnog zal afwijzen.
Stichting Euribar en Stichting SdB hebben voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Stichting SdB heeft in principaal en voorwaardelijk incidenteel appel kort gezegd geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Stichting Euribar heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en in voorwaardelijk incidenteel appel kort gezegd tot vernietiging van het vonnis en integrale toewijzing van de vorderingen van Stichting Euribar. ABN AMRO heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel van beide stichtingen kort gezegd geconcludeerd tot verwerping.
3.3.2
Het hof heeft bij arrest van 19 december 2017 het vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, samengevat, als volgt.
Het juridische kader
(i) De Wijzigingsbedingen vallen onder het bereik van de Richtlijn en afdeling 6.5.3 BW. Zij zijn geen kernbedingen. De Wijzigingsbedingen moeten worden getoetst aan de Richtlijn en art. 6:233 onder a BW en, indien zij oneerlijk zijn, door de rechter worden vernietigd (rov. 3.5).
(ii) Het hof komt niet toe aan een toets van de Wijzigingsbedingen aan art. 6:236 onder i BW (rov. 3.5).
(iii) Nagegaan moet worden of het beding in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval. Een beding dat (uitsluitend) voorkomt op de lijst in de Bijlage bij de Richtlijn behoeft niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden beschouwd (rov. 3.7).
Het vereiste van transparantie:
(iv) De wijzigingsbevoegdheid is ongeclausuleerd (rov. 3.8, 2e volzin).
(v) Uit de offerte was voor de leningnemers niet kenbaar dat het rentetarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage. Dit bleek ook niet uit de informatie t/m april 2009 op de website van ABN AMRO (rov. 3.8, 3e en 4e volzin).
(vi) De leningnemers zijn bij het aangaan van de Euribor-hypotheek niet geïnformeerd over de verschillende kostencomponenten waaruit het gehanteerde opslagpercentage is opgebouwd, en dus ook niet over het aandeel van de verschillende kostencomponenten. Over die aanvankelijke opbouw geeft ABN AMRO ook in de procedure geen inzicht (rov. 3.8, 7e en 8e volzin).
(vii) Niet is duidelijk gemaakt onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd, met als gevolg dat de leningnemer niet op voorhand in staat is gesteld om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hem uit het beding voortvloeien te voorzien. Op het moment dat de leningnemers een Euribor-hypotheek afsluiten weten zij niet hoe de opslag tot stand komt en is samengesteld en kunnen zij niet inschatten binnen welke bandbreedte de opslag kan bewegen. Ook is niet duidelijk wat het doel en de achtergrond van de Wijzigingsbedingen is (rov. 3.9, 2e t/m 4e volzin).
(viii) Ten aanzien van het variabele Euribor-tarief kan gezegd worden dat de leningnemer er bewust voor heeft gekozen dat de economische gevolgen niet op voorhand vaststaan. Dat de leningnemers ten aanzien van de opslag daar bewust voor hebben gekozen volgt niet uit de gang van zaken bij het aangaan van de Euribor-hypotheken. Over de Wijzigingsbedingen is niet onderhandeld en gesteld noch gebleken is dat de leningnemers expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen (rov. 3.9, 9e t/m 11e volzin).
(ix) De Wijzigingsbedingen voldoen niet aan de in art. 5 Richtlijn gestelde eisen van transparantie en daarmee ook niet aan art. 6:238 lid 2 BW. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het transparantievereiste ook ziet op de Wijzigingsbedingen. Op de bank rust de verplichting om de leningnemer vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de (voornaamste) voorwaarden voor uitoefening van het recht op eenzijdige wijziging. Die verplichting is zij niet nagekomen (rov. 3.9, 1e en 13e t/m 17e volzin).
(x) Hieraan doet niet af het betoog van ABN AMRO dat een open formulering van de Wijzigingsbedingen onvermijdelijk is, omdat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn, en een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd de leningnemer geen beter inzicht zou geven in de risico’s dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd. Voor dit soort situaties is punt 2.b), eerste alinea, in de Bijlage bij de Richtlijn opgenomen (rov. 3.9, 18e en 19e volzin).
Strijd met de goede trouw; aanzienlijke verstoring van het evenwicht
(xi) Het enkele feit dat niet voldaan is aan het transparantievereiste maakt de Wijzigingsbedingen nog niet oneerlijk, maar voor de beoordeling van het ‘oneerlijke’ karakter is van wezenlijk belang dat voldaan is aan het transparantievereiste (rov. 3.10, 1e t/m 3e volzin).
(xii) De leningnemers worden door de Wijzigingsbedingen in een juridisch minder gunstige positie geplaatst, omdat zonder die bedingen ABN AMRO geen wijzigingsbevoegdheid zou hebben, behoudens uitzonderlijke dan wel onvoorziene omstandigheden (rov. 3.10, 5e en 6e volzin).
(xiii) Volgens ABN AMRO zouden de leningnemers de Wijzigingsbedingen, indien daarover afzonderlijk zou zijn onderhandeld, hebben aanvaard, omdat het alternatief een hogere vaste renteopslag op het Euribor-tarief zou zijn geweest en de leningnemers de Euribor-hypotheek hebben gekozen vanwege het lage rentetarief. Dat gaat eraan voorbij dat indien over de Wijzigingsbedingen op een eerlijke en billijke wijze was onderhandeld, de leningnemers goed waren geïnformeerd over de kenmerken en gevolgen van de Wijzigingsbedingen en dat daarbij ook aan de orde was gekomen met welke percentages de opslag verhoogd zou kunnen worden en onder welke omstandigheden een wijziging aan de orde zou kunnen zijn. Verder is van belang dat ten tijde van het aangaan van de Euribor-hypotheken onzekerheid bestond over de ontwikkeling van het Euribor-tarief. ABN AMRO heeft onvoldoende toegelicht dat zij er redelijkerwijs van uit kon gaan dat de leningnemers de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard (rov. 3.10, 7e t/m 10e volzin).
(xiv) De latere ontwikkeling van het Euribor-tarief speelt geen rol. De beoordeling van de eerlijkheid van de Wijzigingsbedingen geschiedt naar het moment van totstandkoming van de overeenkomst. (rov. 3.11, 1e t/m 4e volzin).
(xv) Het gestelde voordeel dat de opslag lager is dan bij een vaste rente, is niet gespecificeerd. Die duidelijkheid is wel nodig voor een doeltreffende controle van de Wijzigingsbedingen (rov. 3.11, 5e t/m 7 volzin).
(xvi) De (door de Stichtingen betwiste) mogelijkheid dat de leningnemers kosteloos kunnen overstappen naar een andere bank, maakt het informatieverzuim voor het sluiten van de overeenkomst niet goed. Die omstandigheid is pas bij punt 2.b), eerste alinea van de Bijlage aan de orde (rov. 3.10, 8e t/m 9e volzin).
(xvii) Dat de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid wordt gecontroleerd via art. 6:248 lid 2 BW, levert geen grond op voor terughoudende toetsing van de Wijzigingsbedingen, omdat art. 6:233 onder a BW en art. 6:248 lid 2 BW niet naast elkaar kunnen worden ingeroepen (rov. 3.12).
(xviii) De omstandigheid dat de leningnemers ook na de verhoging van de opslag nog steeds het laagste rentetarief betalen en gemiddeld veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente, doet aan het voorgaande niet toe of af. De oneerlijkheid moet worden beoordeeld ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Of een dergelijke aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden kan niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling (rov. 3.13).
Uitzondering punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage
(xix) Niet is voldaan aan de voorwaarde voor de uitzondering van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage bij de Richtlijn op punt 1.j van die bijlage, dat de opslagwijziging geschiedt op grond van een geldige reden. De in de brief van 26 januari 2009 genoemde “ontwikkelingen op de financiële markt” zijn niet voldoende transparant vermeld. In de brief van 24 april 2012 is de reden voor de wijziging voldoende transparant vermeld, maar daaruit kan niet worden afgeleid of er een juridisch voldoende zwaarwegende reden is voor een verhoging van de opslag met 1% (rov. 3.17).
(xx) ABN AMRO heeft in de procedure de opslagverhogingen niet consistent toegelicht (rov. 3.18).
(xxi) ABN AMRO kan geen beroep doen op de uitzondering (rov. 3.19).
Overige vraagpunten
(xxii) De werking van de uitspraak wordt niet beperkt tot de toekomst (rov. 3.21).
(xxiii) Het verjaringsverweer van ABN AMRO dient te worden beoordeeld in individuele procedures (rov. 3.23).
(xxiv) ABN AMRO heeft niet bestreden dat het feit dat ABN AMRO bij de opslagverhogingen van 0,5% en 1,0% geen beroep toekomt op de uitzondering van onderdeel 2.b), eerste alinea, betekent dat de Wijzigingsbedingen moeten worden vernietigd (rov. 3.24).
(xxv) Het bewijsaanbod van ABN AMRO wordt gepasseerd (rov. 3.25).
(xxvi) Het hof concludeert in het principaal appel dat grief 1 slaagt, maar niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, dat grieven 2, 3 en 4 falen en dat belang ontbreekt bij grief 5 (rov. 3.20). De incidentele grieven behoeven geen behandeling (rov. 3.25).
3.4
Bij op 16 maart 2018 ingediende procesinleiding heeft ABN AMRO tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Stichtingen hebben geconcludeerd tot verwerping van dit principale beroep en hebben op hun beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep van de Stichtingen. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht6.en hebben daarna nog gereageerd op elkaars schriftelijke toelichtingen.7.
4. Juridisch kader
4.1
In cassatie wordt niet bestreden:
(i) dat de Wijzigingsbedingen vallen onder de werking van de Richtlijn, omdat het gaat om bedingen die door een professionele partij (‘de verkoper’) worden gebruikt in overeenkomsten met consumenten (de leningnemers)8.terwijl het geen kernbedingen9.zijn en over de bedingen niet is onderhandeld;
(ii) dat de Wijzigingsbedingen vallen onder de, richtlijnconform te interpreteren,10.bepalingen van art. 6:233 onder a BW (onredelijk bezwarende bedingen zijn vernietigbaar) en art. 6:238 lid 2 BW (het transparantiebeginsel);
(iii) dat de rechter verplicht is om de Wijzigingsbedingen ambtshalve te toetsen aan de Richtlijn en, indien zij oneerlijk respectievelijk onredelijk bezwarend zijn, te vernietigen;11.en
(iv) dat de vernietiging kan worden uitgesproken in een collectieve actie als bedoeld in art. 3:305a BW.12.
4.2
Aan de toetsing van de Wijzigingsbedingen gaat vooraf de vraag hoe zij moeten worden uitgelegd.13.Deze vraag is in feitelijke instanties door de Stichtingen aan de orde gesteld, maar heeft in de beoordeling van de bedingen door rechtbank en hof geen rol gespeeld. Ook in cassatie speelt de uitleg van de bedingen geen rol.
4.3
Mijn ambtgenoot A-G Hartlief heeft in zijn conclusie sub 5.1 e.v. voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), beschouwingen gewijd aan de Richtlijn, waarnaar ik hier verwijs.
4.4
In deze cassatieprocedure gaat het debat over de oneerlijkheidstoets, het transparantievereiste en de betekenis daarvan voor de oneerlijkheidstoets alsmede over de aan wijzigingsbedingen te stellen eisen. Ik schets het daarvoor relevante juridisch kader. Ik doe dat vrij uitvoerig, omdat m.i. nog veel onduidelijk is over het transparantievereiste en de betekenis van een transparantiegebrek voor de oneerlijkheidstoets.
De toets of een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend is
4.5.1
Op grond van art. 3 lid 1 Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Art. 4 lid 1 Richtlijn bepaalt dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
4.5.2
Op grond van art. 6:233 sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
De beoordeling van een beding aan de hand van art. 6:233 onder a BW dient steeds te steunen op een specifieke motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en overige omstandigheden van het geval.14.
4.5.3
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) laat het aan de nationale rechter over om op basis van de concrete omstandigheden van het geval te onderzoeken of een beding oneerlijk is als in de Richtlijn bedoeld, dat wil zeggen: onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 onder a BW.15.Het HvJEU kan de oneerlijkheidstoets wel van een autonome uitleg voorzien,16.die de nationale rechter op grond van de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie in acht dient te nemen.
4.6
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis) vatte de te verrichten toetst als volgt samen:
“3.8.2 Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 (Aziz), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 (Constructora Principado), punten 22 en 23.)
3.8.3
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld (zie onder meer het hiervoor in 3.8.2 genoemde arrest in de zaak Aziz, punt 69).”
Over de verhouding van deze elementen van de oneerlijkheidstoets merkte A-G Hartlief op, dat het uiteindelijk gaat om één vraag waarin de twee elementen niet per se steeds zelfstandig en uitdrukkelijk in beeld komen: veroorzaakt het beding een zodanig ernstige verstoring in zijn nadeel, dat een consument hiermee niet zou hebben ingestemd als op eerlijke wijze was onderhandeld?17.
4.7
Ik wijs – niet limitatief – nog op enige aspecten van de beoordeling.18.
4.8
Ten eerste: als peilmoment voor de beoordeling geldt − evenals bij art. 6:233 onder a BW19.− het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de omstandigheden waarvan de gebruiker op dat moment kennis kon hebben en die voor de latere uitvoering van de overeenkomst gevolgen konden hebben, omdat een beding een oneerlijkheid kan bevatten die zich pas gedurende de uitvoering van de overeenkomst manifesteert.20.
4.9
Ten tweede: bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met alle andere bedingen van de overeenkomst. Enerzijds moet de rechter acht slaan op het cumulatieve effect van verschillende bedingen, indien zij gelijktijdig kunnen worden toegepast. Hij mag een beding niet buiten beschouwing laten omdat het in een concreet geval niet is of wordt toegepast.21.
Anderzijds kan de eventuele aanwezigheid van bedingen die het nadelige effect van een bepaald beding voor de consument compenseren, van belang zijn.22.Zo kan een opzegrecht voor de consument tegenover een eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van de verkoper er onder omstandigheden toe leiden dat niet gesproken kan worden van een evenwichtsverstoring.23.
4.10
Ten derde: of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument24.een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld,25.moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval.26.Zo is onder meer relevant of het beding gebruikelijk is, dat wil zeggen of het in vergelijkbare overeenkomsten regelmatig in het rechtsverkeer worden gebruikt, dan wel eerder verrassend is; of er een objectieve reden voor het opnemen van het beding bestond; of de consument ondanks de verschuiving van het contractuele evenwicht ten gunste van de gebruiker van de bedingen, ten aanzien van het onderwerp van het betreffende beding niet verstoken is van bescherming;27.de deskundigheid en kennis van de gebruiker en wat van haar kon worden verwacht in het kader van informatievoorziening over de eventuele negatieve uitwerking van het beding.28.
Volgens Pavillon is in dit opzicht beslissend de grootte van het ten tijde van de contractsluiting te voorspellen risico op ongunstige ontwikkelingen en de omvang van het te verwachten nadeel bij verwezenlijking daarvan. Hoe groter het risico op een sterk nadelige uitwerking van het beding, hoe sneller er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het contractsevenwicht ten nadele van de consument en hoe transparanter de gebruiker over dit risico moet zijn. Is de gebruiker niet transparant, dan is de verstoring in strijd met de goede trouw en is sprake van een oneerlijk beding.29.
Volgens Cambie komt het uiteindelijk aan op beantwoording van de vraag of de gebruiker voldoende rekening heeft gehouden met de legitieme belangen van de consument.30.Dit komt overeen met overweging 16 van de considerans, waarin wordt vooropgesteld dat de goede trouw een middel is voor de afweging van de belangen die in het geding zijn, en dat de gebruiker te goede trouw handelt als hij op eerlijke en billijke wijze met de andere partij onderhandelt, waarbij hij de legitieme belangen van de ander in aanmerking neemt.
4.11.1
Ten vierde: bij de beoordeling van de (on)eerlijkheid van een beding speelt ook de Bijlage bij de Richtlijn een rol. De Bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt (art. 3 lid 3 Richtlijn).31.Dat een beding voorkomt op deze lijst betekent niet dat het beding oneerlijk is of wordt vermoed te zijn.32.Een beding dat niet op de lijst voorkomt, kan toch oneerlijk worden bevonden.33.
4.11.2
Hoewel de lijst van de Bijlage een “wezenlijk aspect” van de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding is,34.zal overeenkomstig art. 4 Richtlijn de onredelijkheid van een beding steeds moeten worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.35.
4.11.3
De Bijlage noemt onder 1 sub j het beding dat tot doel of gevolg heeft “de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”.
Blijkens punt 2 onder b van de Bijlage staat punt 1 onder j, onder meer, “niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.”36.
4.12
Ten vijfde: bij de beoordeling van de (on)eerlijkheid van een beding speelt, tot slot, ook het in artikel 5 Richtlijn (en artikel 6:238 lid 2 BW) genoemde transparantievereiste een rol. Ik bespreek hierna eerst het transparantievereiste als zodanig en daarna de betekenis van een transparantiegebrek voor de oneerlijkheidstoets.
Het transparantievereiste
4.13
Bedingen moeten ‘duidelijk en begrijpelijk’ zijn opgesteld. Dit transparantievereiste werkt in de precontractuele fase, omdat voor de consument van wezenlijk belang is dat hij kennis neemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst, zodat hij op basis daarvan kan beslissen of hij de overeenkomst wenst aan te gaan.37.Dit vereiste moet, gezien het feit dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, ruim worden uitgelegd.38.Daarom volstaat grammaticale en taalkundige duidelijkheid niet.
4.14
Het transparantievereiste betreft ook inhoudelijke (ofwel materiële) inzichtelijkheid. Het beding moet zodanig transparant zijn gespecificeerd, eventueel in reclame of vóór contractsluiting verstrekte informatie, dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, op grond van duidelijke en begrijpelijke criteria, de economische gevolgen39.die er voor hem uit voortvloeien kan voorzien. Deze economische gevolgen moeten met aandacht voor de wisselwerking met andere bedingen worden weergegeven.40.
4.15
Of een beding ‘duidelijk en begrijpelijk’ is, moet worden beoordeeld vanuit perspectief van de maatmens: de ‘gemiddelde consument’. Dit is een juridische maatstaf.41.Kennis over de mate waarin en de wijze waarop consumenten in werkelijkheid met informatie omgaan,42.is daarom alleen relevant voor zover de maatstaf daarmee rekening houdt.43.Voorop staat dat de maatstaf erop is gericht de consument zodanig voor te lichten dat hij in staat is om met inzicht in de economische gevolgen van het beding te beslissen of hij de overeenkomst wil aangaan.
4.16
De omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren naar gelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval en van de betrokken goederen of diensten.44.Zie voor wijzigingsbedingen in kredietovereenkomsten hierna in 4.27.
Betekenis van het transparantievereiste voor de oneerlijkheidstoets
4.17
Het transparantievereiste kan een rol spelen bij de vragen of kernbedingen inhoudelijk kunnen worden getoetst (art. 6:231 onder a BW), of is voldaan aan de informatieplicht (art. 6:233 onder b BW), of een beding in het voordeel van de consument moet worden uitgelegd (art. 6:238 lid 2 BW) en, zoals in deze procedure, of een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend is (art. 6:233 onder a BW).45.De vraag of aan het transparantievereiste is voldaan, moet dus worden onderscheiden van de vraag welke betekenis die omstandigheid heeft voor de beoordeling van de oneerlijkheid van het, onvoldoende transparante, beding.46.
4.18
De beoordeling of een beding, gezien de in de rechtspraak van het HvJEU omschreven maatstaf, (voldoende) transparant is, leidt tot een ‘digitale’ (ja/nee) conclusie. Achter het oordeel dat een beding niet-transparant is, kan echter een ‘analoge’ (meer/minder) beoordeling schuilgaan. De mate of het opzicht waarin een beding onvoldoende transparant is, lijkt mij relevant voor de beoordeling van het gewicht van het transparantiegebrek bij de oneerlijkheidstoets.
4.19
De rechtspraak van het HvJEU verwijst in algemene termen naar de betekenis van het transparantievereiste voor de oneerlijkheidstoets. Het is aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van art. 3 lid 1 en 5 Richtlijn, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.47.
Een gebrek aan transparantie is dus een omstandigheid die meeweegt in het oneerlijkheidsoordeel. Hiermee strookt dat, zoals het HvJEU heeft overwogen, de enkele intransparantie van het beding kan leiden tot het oordeel dat het beding oneerlijk is.48.Het gewicht dat bij de beoordeling van de oneerlijkheid aan een bepaalde omstandigheid toekomt, hangt immers af van de omstandigheden van het geval.
Dat een beding wel transparant is, behoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het oneerlijk is.49.
4.20
De rechtspraak van het HvJEU biedt dus ruimte aan de nationale rechter om te bepalen welk gewicht in een concreet geval toekomt aan schending van het transparantievereiste voor de beoordeling van de oneerlijkheid van een beding.50.Deze ruimte wordt door lidstaten verschillend ingevuld. Onder meer in Duitsland wordt veel gewicht toegekend aan het transparantievereiste.51.In het VK speelt transparantie volgens de toezichthouder FCA een rol bij de beoordeling van de oneerlijkheid van bedingen.52.In de Nederlandse rechtspraak krijgt het transparantievereiste meer aandacht dan voorheen het geval was (zie hierna in 4.25 e.v.).
4.21.1
In de recente53.Nederlandse literatuur wordt veelal aangenomen dat gebrek aan transparantie een van de elementen is waarmee de rechter rekening dient te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding.54.Zie ik het goed, dan oordelen Jongeneel, Loos en Pavillon verschillend over het gewicht dat bij die beoordeling in beginsel toekomt aan een transparantiegebrek.55.
4.21.2
Volgens Jongeneel dient vernietiging van onduidelijke bedingen uitgangspunt te zijn, althans indien zij verwijtbaar onduidelijk zijn vorm gegeven. Bij voor de gebruiker onvoorzienbare onduidelijkheid is dit anders. Met name past vernietiging niet bij een in de kern niet onredelijk beding waarvan de onduidelijke bewoording moet worden uitgelegd.56.
4.21.3
Volgens Loos kan het oneerlijke karakter van een beding voortvloeien uit een schending van het transparantievereiste. Dat zal al snel het geval zijn bij onnodig gebruik van versluierende bewoordingen. Zijns inziens dient een automatische koppeling tussen schending van het transparantievereiste en het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is, uitgangspunt te zijn.57.
4.21.4
Volgens Pavillon volstaat een transparantiegebrek op zich niet om een beding als oneerlijk te kwalificeren. Uit het arrest Verein für Konsumenteninformation/Amazon van het HvJEU maakt Pavillon op dat dit slechts anders is als het transparantiegebrek tevens een aanzienlijke verstoring van het contractsevenwicht in strijd met de goede trouw teweegbrengt, zoals in geval van misleiding over een wettelijk recht. Dan wordt de transparantietoets (niet, zoals veelal, aan het goede-trouwcriterium, maar) aan de verstoringstoets geschakeld: een recht dat men niet kan kennen, heeft men ook niet, en een contractuele plicht waarvan men geen kennis kan nemen, is om die reden onredelijk bezwarend. Volgens Pavillon biedt deze constructie uitkomst bij de aanpak van verrassende bedingen en bij de toetsing van niet-transparante kernbedingen aan het verstoringscriterium. De constructie botst evenwel met het inhoudelijk karakter van de oneerlijkheidstoets en lijkt slechts gerechtvaardigd in geval van een ernstige schending van het transparantievereiste. Indien een beding naar zijn inhoud niet oneerlijk is omdat het de verstoringstoets doorstaat, dan kan het beding haars inziens niet (alsnog) op grond van strijd met het transparantievereiste als onredelijk bezwarend worden aangemerkt.58.
Wijzigingsbedingen (HvJEU)
4.22
Ik spits het tot nu toe besproken juridisch kader verder toe op wijzigingsbedingen. Het HvJEU heeft een aantal malen geoordeeld over wijzigingsbedingen.
4.23
Het arrest Invitel betrof een beding waarmee de aanbieder van vaste telecomdiensten ongespecificeerde extra kosten bij de consument in rekening kon brengen wanneer de consument koos voor betaling per acceptgiro.59.Over de oneerlijkheidstoets en het transparantiebeginsel overwoog het HvJEU dat, gelet op de punten 1, sub j en l, en 2, sub b en d, van de Bijlage bij de Richtlijn:
“26 (…) met het oog op de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding zoals dat aan de orde in het hoofdgeding, het met name relevant is of de redenen waarom of de manier waarop de met de te verstrekken dienst verbonden kosten worden aangepast, gespecificeerd waren en of de consumenten over het recht beschikten om de overeenkomst te beëindigen.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
en, na verwijzing naar het transparantiebeginsel, dat:
“28 In het kader van de beoordeling van het „oneerlijke” karakter (..) het bijgevolg van wezenlijk belang [is] dat een consument over de mogelijkheid beschikt om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de wijzigingen van de AV door een verkoper inzake de met de te verstrekken dienst verbonden kosten te voorzien.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
Het HvJEU verklaarde voor recht:
“Het staat aan de verwijzende rechter om (…) het oneerlijke karakter te beoordelen van een beding in de algemene voorwaarden van consumentenovereenkomsten waarin een verkoper in een eenzijdige wijziging voorziet van de met de te verstrekken dienst verbonden kosten zonder duidelijk de wijze van vaststelling van die kosten, noch een geldige reden voor die wijziging te specificeren. In het kader van die beoordeling dient de verwijzende rechter met name na te gaan of, in het licht van alle bedingen in de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het betrokken beding deel uitmaakt, alsook in het licht van de nationale wettelijke regeling die de rechten en plichten bepaalt welke eventueel bovenop de rechten en plichten in de betrokken algemene voorwaarden gelden, de redenen waarom of de wijze waarop de met de te verstrekken dienst verbonden kosten worden aangepast, op een duidelijke en begrijpelijke manier zijn gespecificeerd en of de consumenten, in voorkomend geval, het recht hebben om de overeenkomst te beëindigen.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
4.24
Het arrest RWE betrof een beding dat een gasleverancier het recht gaf de gasprijs eenzijdig te wijzigen zonder precisering van de reden, de voorwaarden of de omvang van deze wijziging.60.Over de oneerlijkheidstoets en het transparantiebeginsel overwoog het HvJEU, onder meer verwijzend naar de hiervoor geciteerde overwegingen van het arrest Invitel:
“51 Hoewel de omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren naargelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval en van de betrokken goederen of diensten, kan het verzuim om vóór sluiting van de overeenkomst daarover informatie te verstrekken in beginsel niet worden goedgemaakt door de omstandigheid dat de consumenten in de loop van de uitvoering van de overeenkomst redelijke tijd vooraf zullen worden geïnformeerd over de aanpassing van de kosten en over hun recht de overeenkomst te ontbinden mochten zij deze wijziging niet wensen te aanvaarden.
52 Hoewel het overeenkomstig punt 2, sub b, van de bijlage bij richtlijn 93/13 en bijlage A, sub b, bij richtlijn 2003/55 aan de leverancier staat om de consumenten redelijke tijd vooraf in te lichten over een tariefwijziging en hun opzeggingsrecht, komt deze verplichting, waarin is voorzien voor het geval deze leverancier zijn recht om de tarieven te wijzigen daadwerkelijk wenst uit te oefenen, immers bovenop de verplichting om de consument vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de voornaamste voorwaarden voor uitoefening van dat recht op eenzijdige wijziging.
53 Deze strikte eisen betreffende consumentenvoorlichting, zowel bij sluiting als in de loop van de uitvoering van een leveringsovereenkomst, inzake het recht van de verkoper om de voorwaarden eenzijdig te wijzigen, zijn de neerslag van een afweging van de belangen van beide partijen. Tegenover het rechtmatige belang van de verkoper om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden staat het even rechtmatige belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn en om in dat geval over informatie te beschikken opdat hij op de meest geëigende wijze op zijn nieuwe situatie kan reageren.
54 Wat – in de tweede plaats – het recht van de consument betreft om zijn leveringsovereenkomst op te zeggen in geval van een eenzijdige wijziging van de tarieven die de verkoper toepast, is het van fundamenteel belang (…) dat de mogelijkheid voor de consument om de overeenkomst op te zeggen, niet slechts een formeel opzeggingsrecht is, maar ook daadwerkelijk kan worden benut. Dat is niet het geval wanneer de consument, om redenen die verband houden met de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht of met de voorwaarden van de betrokken markt, niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om van leverancier te veranderen of wanneer hij niet naar behoren en tijdig op de hoogte werd gebracht van de op til zijnde wijziging, waardoor hij aldus de mogelijkheid verliest om de berekeningswijze te controleren en in voorkomend geval van leverancier te veranderen. In dit verband moet met name rekening worden gehouden met het gegeven of op de betrokken markt concurrentie heerst, de eventuele kosten die voor de consument verbonden zijn aan opzegging van de overeenkomst, het tijdsverloop tussen mededeling en toepassing van de nieuwe tarieven, de informatie die op het tijdstip van mededeling is verstrekt, en de kosten en de tijd om van leverancier te veranderen.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
4.25
Het arrest Matei betrof onder meer een beding dat de kredietgever de bevoegdheid gaf om eenzijdig het overeengekomen rentepercentage te wijzigen in geval van “grote schommelingen op de geldmarkt.”61.Ten aanzien van het transparantievereiste overwoog het HvJEU onder meer:
“74 Met name uit de artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13 en de punten 1, onder j) en l), en 2, onder b) en d), van de bijlage bij die richtlijn volgt dat het met het oog op de naleving van het vereiste van transparantie van wezenlijk belang is te weten of in de leningsovereenkomst de reden voor en de bijzonderheden van het aanpassingsmechanisme van de rente en de verhouding tussen dat beding en andere bedingen inzake de vergoeding van de kredietgever, transparant zijn gespecificeerd, zodat een geïnformeerde consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien (zie in die zin arrest Kásler en Káslerné Rábai, EU:C:2014:282, punt 73).
75 Die vraag moet door de verwijzende rechter worden onderzocht op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt, en rekening houdend met het aandachtsniveau dat mag worden verwacht van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (zie in die zin arrest Kásler en Káslerné Rábai, EU:C:2014:282, punt 74).
76 Aangaande de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele bedingen en in de eerste plaats de bedingen die de kredietgever machtigen de rentevoet eenzijdig te wijzigen, moet worden onderzocht of de verhogingen van die rentevoet die de kredietgever kan doorvoeren op grond van het, op het eerste gezicht weinig transparante, criterium van „grote schommelingen op de geldmarkt” voor de consument voorspelbaar zijn, ook al is deze laatste uitdrukking op zich grammaticaal duidelijk en begrijpelijk.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
4.26
Kortom, tegenover het rechtmatige belang van de ‘verkoper’ om met het wijzigingsbeding in te spelen op ontwikkelingen, staat het even rechtmatige belang van de consument om te kunnen voorzien wat de gevolgen van een wijziging voor hem zullen zijn en om op de nieuwe situatie te kunnen reageren (vgl. RWE rov. 53). Daarom is bij de beoordeling van de transparantie en van de oneerlijkheid onder meer (vgl. het dictum in Invitel) relevant dat het beding de redenen voor of de wijze van wijziging specificeert (vgl. Invitel rov. 26 en 28, Matei rov. 74-75) en, voor de beoordeling van de oneerlijkheid voorts of de consument bij wijziging een reële mogelijkheid heeft om de overeenkomst te beëindigen (vgl. Invitel rov. 26 en RWE rov. 54).62.Deze beëindigingsmogelijkheid houdt overigens ook verband met de informatieplicht van de ‘verkoper’; immers als de consument niet behoorlijk en tijdig ingelicht wordt, weet hij niet hoe de wijziging is berekend en weet hij ook niet of het verstandig is om te beëindigen.63.
4.27
De overweging dat bij de beoordeling van de transparantie en van de oneerlijkheid van een wijzigingsbeding relevant is dat het beding de redenen voor of de wijze van wijziging specificeert, kan wellicht nog nader worden uitgewerkt.
De omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan volgens het HvJEU immers variëren naar gelang, onder meer, de betrokken diensten (hiervoor in 4.16).
Zo moeten financiële instellingen kredietnemers “voldoende informatie verschaffen die hen in staat stelt goed geïnformeerde en prudente beslissingen te nemen” en de rechter moet nagaan of “aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen.”64.
4.28.1
Welke informatie dit is, hangt ook af van de soort kredietovereenkomst.
4.28.2
Zo dient een overeenkomst van consumentenkrediet op grond van de Richtlijn consumentkrediet het jaarlijks kostenpercentage (JKP) te vermelden. Het ontbreken van die vermelding kan een beslissende factor zijn voor de rechter die beoordeelt of het beding betreffende de kosten van het krediet, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Dat geldt ook wanneer de overeenkomst voor de berekening van het JKP slechts een wiskundige vergelijking bevat zonder de voor deze berekening benodigde gegevens. Dan kan immers niet worden gesteld dat de consument volledig kennis heeft van de voorwaarden voor de toekomstige uitvoering van de aangegane overeenkomst bij het sluiten daarvan, en dus ook niet dat hij beschikt over alle gegevens die de omvang van de door hem aangegane verbintenis kunnen beïnvloeden.65.
4.28.3
Bij kredietverlening in vreemde valuta moet de kredietnemer “duidelijk geïnformeerd worden over het feit dat hij zich (…) blootstelt aan een wisselkoersrisico dat mogelijkerwijs economisch gezien een zware last kan worden in geval van devaluatie van de valuta waarin hij zijn inkomsten ontvangt” en moet de bank “uitleg geven over de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta, met name wanneer de consument die het krediet afsluit zijn inkomsten niet in deze valuta ontvangt.”
De consument moet “wat de concrete reikwijdte” van het beding betreft, in staat zijn “om de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten.”66.Anders gezegd,67.vereist het transparantievereiste dat de consument “wat de praktische reikwijdte” van het beding betreft “de potentieel aanzienlijke economische gevolgen van een dergelijke beding voor zijn financiële verplichtingen kan beoordelen”.68.‘Inschatten’ respectievelijk ‘beoordelen’ wordt in de Franse, Engelse en Duitse taalversies weergeven als ‘évaluer’, ‘to assess’ en ‘einschätzen’.
Onder verwijzing naar deze rechtspraak overwoog het HvJEU dat, onder voorwaarden, voldoende duidelijk en begrijpelijk kan zijn “un contrat de crédit libellé en devise étrangère qui comporte une clause faisant peser sur le consommateur le risque de change, sans le mettre expressément en garde quant au fait que la fluctuation du cours de change n’est soumise à aucun plafond, et qui ne mentionne le montant du prêt libellé en devise étrangère et le montant des échéances de remboursement libellé dans la monnaie nationale qu’à titre indicatif”.69.
4.29.1
Bij wijzigingsbedingen kunnen voor de mate waarin de gronden (criteria) voor de wijziging in de overeenkomst moeten zijn geconcretiseerd, in het algemeen onder meer relevant zijn het belang van de wijziging van de omstandigheden, de reeds verstreken duur van de overeenkomst, de voorzienbaarheid dat omstandigheden zullen dwingen tot wijziging van de overeenkomst, de betekenis voor de wederpartij van de mogelijkheid voor de gebruiker om de algemene voorwaarden aan te passen, en de (on)mogelijkheid om de overeenkomst verder uit te voeren zonder de voorgenomen wijziging.70.
Loos leidt, kort gezegd, uit het arrest Invitel af dat een wijzigingsbeding slechts aanvaardbaar is wanneer (geldige) gronden voor de wijziging in de overeenkomst worden genoemd en de consument een beëindigingsrecht heeft, behoudens indien een beding voldoet aan de uitzonderingsvoorwaarden van punt 2 van de Bijlage.71.Mocht dit zijn bedoeld als een algemene maatstaf voor de beoordeling van wijzigingsbedingen, dan komt dat te rigide voor, omdat het HvJEU benadrukt dat de beoordeling afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval.
4.29.2
De mate waarin de gronden voor de wijziging in de overeenkomst kunnen worden en moeten zijn geconcretiseerd, zal mede bepalen in welke mate inzicht kan worden gegeven in de economische gevolgen van een wijziging. Naarmate bijvoorbeeld de omstandigheden die wijzingen (kunnen) veroorzaken, of hun relatieve betekenis, meer verschillen, wordt het moeilijker om in het beding ex ante met meer precisie aan te geven welke wijziging van bepaalde omstandigheden welke economische gevolgen voor de consument zal hebben. Dat in dit opzicht grenzen kunnen bestaan aan de voorlichting aan de consument, blijkt bijvoorbeeld uit punt 2.b van de Bijlage bij de Richtlijn.
4.29.3
In theorie is denkbaar dat op verschillende manieren minder of meer inzicht wordt geboden in de economische gevolgen van een wijzigingsbeding ten aanzien van een door de consument te betalen tegenprestatie. Op de schaal van minder naar meer inzicht kunnen bijvoorbeeld worden geplaatst de gevallen dat inzicht is geboden in: (i) het gegeven dat een prijs(component) hoger of lager kan worden, (ii) de orde van grootte van een wijziging, (iii) de bandbreedte waarbinnen een prijs(component) zou kunnen bewegen, (iv) hoe groot de wijziging bij een bepaalde wijziging van omstandigheden bij benadering of (v) precies zal zijn.72.
4.29.4
Uit de rechtspraak van het HvJEU over kredietverlening in vreemde valuta lijkt te volgen dat, om te voldoen aan het transparantievereiste, in het algemeen – maar ook hier dient benadrukt te worden dat de beoordeling in concreto afhangt van de omstandigheden van het geval − geldt dat voldoende informatie moet worden gegeven om de consument in staat te stellen te begrijpen welke risico’s hij loopt en de economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten c.q. te beoordelen. Voor die inschatting c.q. beoordeling zal de consument aanknopingspunten moeten hebben, maar niet lijkt vereist dat de consument van te voren de eventuele economische gevolgen van het beding exact kan bepalen. Soms, zoals bij de verplichting om het JKP in een consumentenkredietovereenkomst te vermelden, gelden echter specifieke eisen over de mate van exactheid van bepaalde aan de consument te verstrekken informatie.
Wijzigingsbedingen (Nederland)
4.30
In het Nederlandse recht zijn wijzigingsbedingen traditioneel als geldig aangemerkt.73.Behoudens in het in art. 6:236 onder i BW bedoelde geval wordt een wijzigingsbeding niet aangemerkt als een beding dat op grond van de art. 6:236 en 237 BW als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt of wordt vermoed dat te zijn. Toetsing ervan vindt daarom in beginsel plaats aan de hand van de open norm van art. 6:233 onder a BW. In de praktijk vond de controle van wijzigingsbedingen vaak plaats door middel van de uitoefeningstoets (art. 6:248 lid 2 BW).74.Onder invloed van de Richtlijn en de rechtspraak van het HvJEU wint een andere benadering terrein,75.zoals ook blijkt uit de onderhavige procedure.
4.31
In dit verband dient met name gewezen te worden op HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), waarin over wijzigingsbedingen in de erfpachtvoorwaarden van de gemeente Amsterdam werd overwogen:
“5.1.6 Vooropgesteld wordt dat het bij de onderhavige wijzigingsbevoegdheid niet om een beding gaat dat op grond van de art. 6:236 en 237 BW als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt of wordt vermoed dat te zijn. Een beding dat (uitsluitend) voorkomt op de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13/EEG, behoeft niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden beschouwd.
Met betrekking tot een dergelijk beding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring oplevert van het evenwicht in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering waarin wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval. (…)
Dergelijke motivering ontbreekt in het arrest van het hof. Zijn oordeel komt erop neer dat een beding dat voor een van partijen de bevoegdheid bevat om de algemene voorwaarden eenzijdig te wijzigen steeds onredelijk bezwarend is. Dit oordeel ziet eraan voorbij dat onder meer de ratio en rechtvaardiging van, de voorwaarden voor en beperkingen op een dergelijke bevoegdheid kunnen meebrengen dat van die onredelijke bezwarendheid geen sprake is. In deze zaak is in dit verband onder meer van belang dat de erfpachtvoorwaarden deel uitmaken van het beleid van de Gemeente dat zij voert als overheid met betrekking tot de grond binnen haar grenzen, dat het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid is om de voorwaarden na verloop van tijd te kunnen aanpassen aan de gewijzigde verhoudingen, opvattingen en inzichten, dat de voorwaarden worden getoetst en vastgesteld door de raad van de Gemeente (dat een democratisch gekozen, vertegenwoordigend orgaan is), dat de vaststelling en toepassing van die voorwaarden mede moeten voldoen aan algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en dat bij de toets aan deze beginselen mede van belang is of kan zijn met welk doel de Gemeente de grond (niet in eigendom, maar) in erfpacht heeft uitgegeven en uitgegeven houdt. Gelet op deze aspecten valt niet in te zien dat het hier aan de orde zijnde beding zonder meer onredelijk bezwarend zou zijn.”
4.32.1
Over de Wijzigingsbedingen die in de procedure aan de orde zijn, is in de rechtspraak verschillend geoordeeld.
Rechtbank Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5424, rov. 19, was van oordeel dat het Wijzigingsbeding van het type als hiervoor genoemd in 2.14 voor de consument weliswaar nadelig is (omdat niet is bepaald onder welke omstandigheden de opslag mag worden gewijzigd, niet is gedefinieerd uit welke componenten de opslag bestaat, er geen externe controle is ingebouwd op gestelde kostenstijgingen van die componenten, het percentage waarmee de opslag kan wijzigen contractueel niet is beperkt en de bank niet verplicht is ook kostenverlagingen door te berekenen), maar dat het beding niet onredelijk bezwarend was gelet op de concrete gevolgen van de wijziging (de kosten voor de bank waren toegenomen en per saldo bleef het een voor de consument gunstig financieel product) en de contractuele mogelijkheid om een andere contractsvorm te kiezen.
Rechtbank Amsterdam 2 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4507,76.achtte het Wijzigingsbeding van het type als hiervoor genoemd in 2.18-2.19 niet reeds onredelijk bezwarend omdat ABN AMRO zich het recht tot verhoging van de opslag heeft voorbehouden en achtte van belang dat de leningnemer de mogelijkheid had de rentecondities kosteloos te wijzigen.77.
4.32.2
In twee arresten van 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3563 en ECLI:NL:GHAMS:2014:3638, oordeelde het Gerechtshof Amsterdam dat het Wijzigingsbeding van het type als hiervoor genoemd in 2.20 niet onredelijk bezwarend was nu het beding de wijzigingsbevoegdheid relateert aan ontwikkelingen van de rente op de geld- en kapitaalmarkt en ABN AMRO de verhoging van de opslag ook door die ontwikkelingen heeft verklaard.78.
In een andere zaak wees het hof Amsterdam op 12 augustus 2014 een tussenarrest opdat nader debat zou plaatvinden over het Wijzigingsbeding van het type als hiervoor genoemd in 2.18-2.19. In die zaak oordeelde het hof Amsterdam bij eindarrest van 6 maart 2018, onder verwijzing naar het oordeel in het thans in cassatie bestreden arrest, dat het Wijzigingsbeding oneerlijk is.79.In twee andere uitspraken van 6 maart 2018 oordeelde het hof Amsterdam, eveneens verwijzend naar zijn thans bestreden arrest, dat het Wijzigingsbeding van het type als hiervoor genoemd in 2.18-2.1980.en een beding uit 1997 dat verwees naar “de ontwikkelingen van de rente op de geld- en kapitaalmarkt”,81.oneerlijk zijn.
4.33.1
Rechtbank Noord-Nederland 30 april 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:2281, rov. 4.5.3, acht een wijzigingsbeding in een Euribor-hypotheek van ABN AMRO niet onredelijk bezwarend en toetst de uitoefening ervan aan art. 6:248 lid 2 BW.
4.33.2
Rechtbank Limburg 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:959, rov. 4.10-4.11, acht een wijzigingsbeding in een Euribor-hypotheek van Rabobank in verband met punt 2.b van de Bijlage niet oneerlijk, kort gezegd omdat Rabobank de rentewijziging steeds vooraf bekend had gemaakt terwijl de consument daarmee niet hoefde in te stemmen en de lening te allen tijde kosteloos (vervroegd) kon aflossen.82.
4.34.1
De Commissie van Beroep van het Kifid83.heeft een opslagwijzigingsbeding bij een rentederivaat niet onredelijk bezwarend geacht en geoordeeld dat de uitoefening daarvan getoetst moet worden aan art. 6:248 lid 2 BW. Ook andere wijzigingsbedingen worden in dat kader beoordeeld.84.
4.34.2
De Geschillencommissie Kifid 14 juni 2017, nr. 2017-362 (sub 4.21-4.24), en 14 juni 2017, nr. 2017-364, JOR 2017/264 m.nt. C.H.D.W. van den Borne-Verheijen (sub 5.17-5.20), acht twee ongeclausuleerde wijzigingsbedingen in een Euribor-hypotheek van ABN AMRO respectievelijk ING oneerlijk. De commissie leidt uit het arrest Invitel af dat het beding onredelijk bezwarend is als er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat is voldaan aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Omdat het beding over de wijziging van de opslag onvoldoende transparant is, is het onredelijk bezwarend (de commissie toetste daarom niet meer aan de verstoring van het contractuele evenwicht en goede trouw).85.
In afwijking van deze twee oordelen, oordeelde Geschillencommissie Kifid 25 september 2017, nr. 2017-627 (sub 4.13-4.15) dat een wijzigingsbeding onredelijk bezwarend was op grond van art. 6:236 onder i BW.
4.35
Ik vat het voorgaande samen. De oneerlijkheid/onredelijk bezwarendheid van een beding moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Een van die omstandigheden is een gebrek aan transparantie van het beding.
Het transparantievereiste, dat vanaf het arrest Invitel in de rechtspraak van het HvJEU tot ontwikkeling is gekomen (ook al gaat het om een uitleg van de Richtlijn zoals deze altijd heeft gegolden),86.stelt eisen aan de informatie die aan de consument wordt gegeven. Hoe specifiek die informatie kan of dient te zijn, is afhankelijk van de omstandigheden. Dit geldt ook voor het gewicht dat een transparantiegebrek heeft in de beoordeling van de oneerlijkheid/onredelijk bezwarendheid van een beding.
In Nederland is een ontwikkeling gaande waarbij het transparantievereiste meer dan voorheen aandacht krijgt en in het voetspoor daarvan, soms, meer gewicht krijgt bij de toets of een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend is.
5. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
5.1
Het uitgebreide cassatiemiddel van ABN AMRO bestaat uit een algemene klacht die wordt uitgewerkt in vijf onderdelen (A-E). De algemene klacht (procesinleiding nr. 3.2) komt erop neer dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:233 onder a BW en art. 6:238 lid 2 BW, mede in verband met art. 3 t/m 5 Richtlijn, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd en (voorts) het transparantievereiste van art. 5 Richtlijn onjuist heeft opgevat en toegepast. De onderdelen A t/m E worden in de nrs. 3.3-3.7 samengevat en in de nrs. 4.1-4.69 aangevuld en uitgewerkt.
Onderdeel A (nrs. 3.3-3.7) klaagt dat het hof een ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing heeft gegeven aan de oneerlijkheidstoets van art. 3 lid 1 Richtlijn. Het onderdeel wordt uitgewerkt in de subonderdelen 4.A.1-4.A.4 (nrs. 4.1-4.21).
Onderdeel B (nrs. 3.8-3.13) voert aan dat het hof een onjuiste invulling en toepassing heeft gegeven aan de transparantietoets van art. 5 Richtlijn binnen de oneerlijkheidsmaatstaf van art. 3 lid 1 Richtlijn. Het onderdeel wordt uitgewerkt in de subonderdelen 4.B.1-4.B.5 (nrs. 4.26-4.49).
Onderdeel C (nrs. 3.14-3.17) betoogt dat het hof in (met name) rov. 3.10 bij zijn oneerlijkheidsoordeel aan de hand van (a) de vergelijking van de juridische positie van de leningnemers met en zonder Wijzigingsbedingen en (b) de fictieve onderhandelingstoets, ten onrechte geen aandacht besteed aan de in onderdeel 4.A bedoelde essentiële stellingen van ABN AMRO. Het onderdeel wordt uitgewerkt in subonderdeel 4.C (nrs. 4.50-4.57).
Volgens onderdeel D (nrs. 3.18-3.19) miskent het hof in rov. 3.9, 3.11, 3.14 e.v., 3.19 en 3.24, de betekenis van de Bijlage bij de Richtlijn en van de punten j en 2.b.1 van die Bijlage. Het onderdeel wordt uitgewerkt in subonderdeel 4.D (nrs. 4.58-4.63).
Onderdeel E (nr. 3.20) klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel in rov. 3.18, dat de toelichting van ABN AMRO ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van de opslagverhogingen inconsistent is en over het onbesproken laten van essentiële stellingen van ABN AMRO over het gerechtvaardigd zijn van de opslagverhogingen. Het onderdeel wordt uitgewerkt in subonderdeel 4.E (nrs. 4.64-4.69).
5.2
Het middel klaagt niet over rov. 3.5 t/m 3.7 (weergave juridisch kader) en over rov. 3.25 (verwerping bewijsaanbod).
Het middel vermeldt dat het is gericht tegen de oordelen in rov. 3.8 t/m 3.24, maar formuleert geen klachten tegen de kwesties die zijn behandeld in rov. 3.21 (geen terugwerkende kracht) en 3.23 (verjaringsverweer in individuele procedures). Deze kwesties staan los van de door het middel wel bestreden oordelen van het hof.
Ik bespreek het middel hierna aan de hand van de onderdelen A t/m E zoals uitgewerkt in de nrs. 4.1-4.69 van de procesinleiding.
5.3.1
Ik maak enige opmerkingen vooraf.
5.3.2
ABN AMRO bespreekt de problematiek van wijzigingsbedingen in haar Procesinleiding en schriftelijke toelichting in breed verband, waarbij zij wijst op het gebruik van dergelijke bedingen bij allerlei vormen van financiële dienstverlening (woningfinanciering, andere bancaire dienstverlening, verzekeringen) en in verschillende andere sectoren, zoals telecom, energie- en watervoorziening, media, en bij door overheden gehanteerde erfpachtvoorwaarden.87.Volgens ABN AMRO heeft het bestreden arrest grote gevolgen (zie o.m. s.t. nrs. 19 en 75).
In deze procedure zijn uitsluitend de door het hof beoordeelde Wijzigingsbedingen in de Euribor-hypotheken van ABN AMRO en Fortis aan de orde. Juist omdat de beoordeling van wijzigingsbedingen afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de dienstverlening en de betrokken markt (vgl. art. 4 Richtlijn en het arrest RWE rov. 54), kan een oordeel over een bepaald wijzigingsbeding niet zonder meer worden getransponeerd naar een ander wijzigingsbeding in een andere context.
5.3.3
Volgens ABN AMRO (vgl. s.t. nrs. 29-30, 36, 42) roept het arrest van het hof de vraag op – die door de Stichtingen, s.t. nrs. 3.5 en 3.9, bevestigend wordt beantwoord − of een opslagcomponent in het rentetarief eigenlijk steeds vast of althans geclausuleerd zou moeten zijn. Ik onderken dat dit voor een bank een belangrijke vraag is, maar ik meen dat het hof deze vraag zelf niet opwerpt en dus ook niet beantwoordt.
Het hof oordeelt dat de Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste. De Wijzigingsbedingen zijn ongeclausuleerd, zoals ook ABN AMRO tot uitgangspunt neemt (Procesinleiding nr. 2.1; s.t. nr. 28). Eén van de bedingen specifieert weliswaar dat de bank bevoegd is “het rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft”, maar het hof oordeelt dat hieruit niet blijkt dat ook de opslag is bedoeld en dat het criterium evenmin transparant is (rov. 3.10). Het hof oordeelt vervolgens dat de Wijzigingsbedingen, mede omdat zij niet transparant zijn, oneerlijk zijn. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het hof oordeelt dat ongeclausuleerde wijzigingsbedingen per definitie oneerlijk zijn.
5.3.4
Het gegeven dat de Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste betekent op zichzelf nog niet dat deze bedingen oneerlijk/onredelijk bezwarend zijn. Dit moet immers worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval (uiteraard: voor zover die relevant zijn voor beoordeling).88.Anders dan het betoog van ABN AMRO (s.t. nr. 16) ook wel impliceert, heeft het hof de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen niet ‘uitsluitend’ gebaseerd op zijn oordeel dat deze bedingen niet voldoen aan het transparantievereiste. Het hof heeft immers in rov. 3.10 e.v. ook getoetst aan andere omstandigheden.89.
5.4
De oordelen van het hof over de transparantie en oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen bevatten een feitelijke en een juridische component. De weging van de verschillende factoren die een rol spelen bij het oordeel is, in beginsel, aan het hof overgelaten als rechter die over de feiten oordeelt. De Hoge Raad kan beoordelen of deze weging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of zij begrijpelijk en voldoende gemotiveerd is. Afhankelijk van het geval, kan de toetsing meer of minder intensief zijn.90.
Onderdeel A (oneerlijkheidstoets)
5.5
De subonderdelen 4.A.1 t/m 4.A.4 stellen achtereenvolgens aan de orde dat het hof onvoldoende aandacht heeft gehad voor (1) het omzettings- en beëindigingsrecht van de leningnemer, (2) de legitimiteit en functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen, (3) de tariefstelling en (4) voor enige overige omstandigheden, te weten de Nederlandse context, de uitoefeningstoets en de impact van een oneerlijkheidsoordeel.
Subonderdeel 4.A.1 (omzettings- en beëindigingsrecht)
5.6
Volgens subonderdeel 4.A.1 (nrs. 4.1-4.5), samengevat, reageert het hof in rov. 3.8 t/m 3.24 niet kenbaar of toereikend op de stellingen van ABN AMRO over het omzettingsrecht en het beëindigingsrecht van de leningnemer en miskent in het bijzonder in rov. 3.11 dat het beëindigingsrecht relevant is voor het eerlijkheidsoordeel en niet slechts een rol speelt in punt 2.b.1 van de Bijlage bij de Richtlijn.
5.7
Deze klachten, die zien op de rov. 3.10 en 3.11, slagen naar mijn mening.
5.8.1
De beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen dient te geschieden aan de hand van de omstandigheden van het geval. De aanwezigheid van eventuele ‘compenserende’ bedingen, is een relevante factor (zie hiervoor in 4.9). Indien de gebruiker een gemotiveerd beroep doet op de aanwezigheid van dergelijke bedingen, dient de rechter daarop te reageren.
ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogd91.dat tegenover haar eenzijdige wijzigingsbevoegdheid, het recht van de leningnemer staat de lening boetevrij af te lossen (‘het beëindigingsrecht’) en de lening kosteloos om te zetten naar iedere andere door de ABN AMRO aangeboden rentevorm (het ‘omzettingsrecht’).92.
Het hof heeft het bestaan van het beëindigingsrecht en het omzettingsrecht vastgesteld (rov. 3.1.5 en 3.1.12.2 e.v.), maar in zijn beoordeling in rov. 3.10-3.13 van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen het omzettingsrecht niet meer genoemd. In potentie zouden het beëindigingsrecht en het omzettingsrecht het door het wijzigingsbeding veroorzaakte nadeel van de leningnemer kunnen opheffen of afzwakken, zodat niet gezegd kan worden dat de rechtspositie van de leningnemer in ‘voldoende ernstige mate’ wordt aangetast (zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, hiervoor in 4.6 genoemd) of dat sprake is van de in art. 3 Richtlijn bedoelde aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten. Het oordeel over de oneerlijkheid van het beding getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof van oordeel is geweest dat het omzettingsrecht hiervoor niet relevant is en in ieder geval van een onvoldoende motivering op dit punt. Anders dan de Stichtingen betogen (s.t. nr. 5.1 en dupliek nr. 2.7), meen ik dat het hof dit niet buiten beschouwing kon laten.
5.8.2
Of het beëindigings- en omzettingsrecht de evenwichtsverstoring daadwerkelijk voldoende compenseren, is aan de feitenrechter om te beoordelen. In dat verband zal onder meer onderzocht moeten worden of het beëindigingsrecht en het omzettingsrecht voldoende (kenbaar) samenhang vertonen met het Wijzigingsbeding en of het niet slechts ‘formele rechten’ betreft in de zin van het arrest RWE (hiervoor in 4.27).93.Het hof heeft hieraan voor het omzettingsrecht geen overweging gewijd en het punt voor het beëindigingsrecht in het midden gelaten (rov. 3.11, voorlaatste volzin).
5.9.1
Verder klaagt het middel terecht over de wijze waarop het beroep op het beëindigingsrecht in rov. 3.11, slot, is behandeld. Het hof overweegt in rov. 3.11, voorlaatste volzin, (waarover subonderdeel 4.A.1 in nr. 4.4 kennelijk klaagt) dat het verzuim om voor contractsluiting over de reden voor en de wijze van aanpassing van de opslag informatie te verstrekken, in beginsel niet kan worden goedgemaakt doordat de leningnemers kosteloos kunnen overstappen naar een andere bank.
5.9.2
Blijkens het arrest RWE is bij de beoordeling van een wijzigingsbeding van wezenlijk belang dat (i) in de overeenkomst de reden voor en de wijze van aanpassing van de kosten transparant zijn gespecificeerd zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria wijziging van de kosten kan voorzien, en (ii) de consument het recht heeft de overeenkomst te beëindigen in geval van daadwerkelijke wijziging van de kosten (rov. 49).
Verder oordeelt het HvJEU in RWE dat het verzuim om vóór contractsluiting aan de consument informatie te verstrekken over de reden voor en de wijze van aanpassing van de kosten en over zijn recht om de overeenkomst op te zeggen − het transparantiegebrek dus − in beginsel niet kan worden goedgemaakt door de consument in de loop van de overeenkomst hierover te informeren (rov. 51-52).
Uit het arrest RWE volgt naar mijn mening echter niet, anders dan het hof in de bestreden overwegingen lijkt te oordelen, dat het transparantiegebrek in beginsel niet kan worden goedgemaakt doordat de leningnemers kosteloos kunnen overstappen naar een andere bank.
5.10.1
Bovendien klaagt het middel (in nr. 4.3) naar mijn mening terecht over de slotoverweging van rov. 3.11, dat het beëindigingsrecht pas aan de orde is bij punt 2.b, eerste alinea, van de Bijlage.
5.10.2
De Bijlage is indicatief. Dat de Bijlage een wijzigingsbeding vermeldt (punt 1.j) en de reikwijdte van die vermelding vervolgens inperkt (punt 2.b), kan, gezien het indicatieve karakter van de Bijlage, naar mijn mening niet meebrengen dat een bepaalde omstandigheid alleen aan de orde is in het kader van de vraag of een beding al dan niet voldoet aan een punt van de Bijlage. Die omstandigheid, zoals het beëindigingsrecht, kan ook buiten het verband van de Bijlage relevant zijn voor de beoordeling van de oneerlijkheid van het beding op de voet van art. 3 Richtlijn.
Wellicht heeft het hof dit niet miskend, maar slechts willen aangeven dat het het beëindigingsrecht bespreekt in het kader van de Bijlage. Dat blijkt echter niet uit zijn arrest, nu het hof het beëindigingsrecht alleen vermeldt als vijfde voorwaarde voor toepasselijkheid van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage en na toetsing aan andere voorwaarden voor die toepasselijkheid, concludeert dat aan deze voorwaarde niet meer getoetst hoeft te worden (rov. 3.14 en 3.19, slot).
5.11
Subonderdeel 4.A.1 slaagt.
Subonderdeel 4.A.2 (legitimiteit en functionele noodzaak Wijzigingsbedingen)
5.12
Volgens subonderdeel 4.A.2 (nrs. 4.6-4.10), samengevat, reageert het hof in rov. 3.9 t/m 3.13 niet kenbaar of toereikend op de stellingen van ABN AMRO over (i) legitimiteit en functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen en (ii) de noodzaak om deze open te formuleren.
5.13
De klacht dat het hof de legitimiteit en functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen niet verdisconteert, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof onderkent blijkens rov. 3.7 dat voor de beoordeling mede relevant zijn de wederzijds kenbare belangen van partijen en het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid. In rov. 3.9 overweegt het hof weliswaar dat doel en achtergrond van de Wijzigingsbedingen niet duidelijk is, maar deze overweging betreft het gebrek aan transparantie van de bedingen voor de leningnemers.
Het hof heeft mijns inziens niet in twijfel getrokken dat de Wijzigingsbedingen, zoals door ABN AMRO wordt toegelicht (Procesinleiding nr. 2.4 e.v. en 4.6 e.v., s.t. nr. 21 e.v.) een functie vervullen om een bank is staat te stellen een lening aan te bieden waarin het door de leningnemer te betalen rentetarief (zowel wat betreft het Euribor-tarief als de opslag) variabel is, dat dit aanbod tegemoet komt aan de voorkeuren van een bepaalde groep leningnemers en dat een vaste opslag duurder zal (kunnen) zijn dan een variabele opslag omdat een bank in een vast tarief bepaalde onzekerheden zal verdisconteren. Tegen de achtergrond van deze stellingen heeft het hof de Wijzigingsbedingen beoordeeld en geoordeeld dat de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn, gelet op het gebrek aan transparantie, een verstoring van het contractuele evenwicht en een toets aan de goede trouw zoals bedoeld in rov. 3.10. Het hof overweegt over de hoogte van het variabele (opslag)tarief nog dat niet duidelijk is hoe groot het voordeel voor de leningnemers is, omdat niet is toegelicht hoe hoog de extra rentekosten destijds waren (rov. 3.11).
5.14
Verder heeft het hof gereageerd op de stellingen van ABN AMRO over de noodzaak om de Wijzigingsbedingen open te formuleren. Het hof overweegt in rov. 3.9, slot, dat dit niet wegneemt dat niet is voldaan aan het transparantievereiste (wat in rov. 3.10 meeweegt in het oneerlijkheidsoordeel) en dat de Richtlijn voor dit soort gevallen van onvoorziene situaties verlangt dat de wijzigingsbevoegdheid wordt uitgeoefend op een wijze zoals voorzien in punt. 2.b) van de Bijlage, namelijk dat de bank voor de wijziging zo spoedig mogelijk een geldige reden meedeelt (waaraan volgens rov. 3.17 niet is voldaan). Hoewel voorstelbaar is dat de beoordeling van de oneerlijkheid van een ongeclausuleerd wijzigingsbeding mede afhangt van de mogelijkheid om het beding op zinvolle wijze te clausuleren, meen ik dat niet kan worden gezegd dat het hof dit aspect niet heeft meegewogen bij zijn beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen (nr. 4.10).
5.15
Subonderdeel 4.A.2 slaagt niet.
Subonderdeel 4.A.3 (tariefstelling)
5.16
Volgens subonderdeel 4.A.3 (nrs. 4.11-4.17), samengevat, oordeelt het hof in rov. 3.10, 3.11 en 3.13 onjuist of ontoereikend gemotiveerd over de invloed van de tariefstelling als relevante factor bij de beoordeling van de Wijzigingsbedingen.
5.17
Anders dan de klacht onder nrs. 4.11 sub a en 4.13 aanvoert, heeft het hof de stelling van ABN AMRO dat het (theoretisch) alternatief voor een variabele opslag een hoger vaste opslag zou zijn geweest, niet alleen beoordeeld in het kader van de toets aan de goede trouw in rov. 3.10. Het hof beoordeelde deze stelling immers ook meer algemeen in het kader van de oneerlijkheidstoets, zoals blijkt uit rov. 3.11.
Het hof verwerpt in rov. 3.11 de stelling dat de leningsnemers bij onderhandelingen de Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard. De argumenten die het hof daarvoor geeft zijn naar mijn mening niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het in nr. 4.11 sub a en 4.12 sub (i) aangevoerde argument dat het omzettingsrecht de leningnemers de mogelijkheid bood om lang te kunnen profiteren van het laagste tarief.
5.18
Anders dan de klacht onder nrs. 4.11 sub b en 4.14 aanvoert, heeft het hof ook gereageerd op de stelling van ABN AMRO dat voor de leningnemer reeds bij aanvang een potentieel voordeel bestond dat een variabel tarief lager zou uitpakken dan een vast tarief.
Het hof overweegt immers in rov. 3.11 dat het feit dat met de Euribor-tarieven geprofiteerd kan worden van rentedalingen niet wegneemt dat de leningnemer ook te maken kan krijgen met rentestijgingen, en dat bij contractsluiting de renteontwikkeling voor zowel de leningnemer als voor ABN AMRO onzeker was. In rov. 3.13 heeft het hof verder overwogen dat de stelling dat de leningnemer ook na verhoging van de opslag nog steeds het laagste rentetarief betaalt en dat hij door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte gemiddeld bezien veel goedkoper uit is dan wanneer hij kiest voor een vaste rente, niet afdoet aan wat is overwogen in rov. 3.11, aangezien de oneerlijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde het aangaan van de overeenkomst.
5.19.1
ABN AMRO heeft gesteld dat sprake is van een laag (opslag)tarief omdat in het tarief geen extra rentekosten zitten die inherent zijn aan het vooraf verkrijgen van rentezekerheid. Het hof overweegt hierover in rov. 3.11 (i) dat ABN AMRO niet toelicht hoe hoog die extra rentekosten destijds waren, zodat het genoemde voordeel ten opzichte van de Wijzigingsbedingen niet duidelijk is en (ii) dat voor het waarborgen van de doeltreffendheid van de controle op oneerlijke bedingen over een eventuele ‘tegenprestatie’ wel duidelijkheid moet bestaan. Volgens de klachten in nrs. 4.11 onder c, 4.12 onder (ii) en 4.15 en 4.16 is dit oordeel rechtens onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
5.19.2
De bedoelde overwegingen zijn niet onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het bestaan van het omzettingsrecht, waarnaar de klacht van nr. 4.12 onder (ii) verwijst.
Het hof heeft naar mijn mening niet betwijfeld dat er een potentieel voordeel is verbonden aan een variabel tarief, maar geoordeeld dat niet duidelijk is hoe groot dat voordeel was. Uit het arrest Constructora Principado (rov. 29), waarnaar het hof verwijst, volgt dat de enkele verklaarde “tegenprestatie” onvoldoende bewijs vormt dat de consument deze tegenprestatie ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Hieruit kan worden opgemaakt dat indien de gebruiker erin slaagt bewijs van de tegenprestatie te leveren, in die zin dat aangetoond wordt dat de consument de tegenprestatie daadwerkelijk heeft ontvangen, die tegenprestatie door de rechter kan worden meegewogen bij de oneerlijkheidsbeoordeling.94.Aan het middel (nr. 4.15) kan worden toegegeven dat hieruit niet volgt dat (reeds bij het aangaan van de overeenkomst) duidelijkheid is vereist over de precieze omvang van de tegenprestatie. Anderzijds kan daaruit naar mijn mening wel worden afgeleid, dat de rechter geen rekening behoeft te houden met een voordeel voor de consument indien dat voordeel door de rechter niet voldoende op waarde kan worden geschat. De rechtsklacht van nr. 4.15 faalt naar mijn mening.
5.19.3
Volgens het hof heeft ABN AMRO over de omvang van het voordeel – de extra rentekosten die niet in een variabel opslagtarief worden verwerkt − onvoldoende gesteld. Anders dan de motiveringsklacht van nr. 4.16 aanvoert, is dat oordeel naar mijn mening niet onbegrijpelijk in het licht van de grafiek in de memorie van grieven nr. 13. Blijkens die grafiek was in de periode 2005-2009, waarin de Euribor-hypotheken werden aangeboden aan nieuwe klanten, het Euribor-rentetarief inclusief opslag veelal lager dan het tarief voor een lening met een rentevaste periode van vijf of tien jaar, maar was dit soms anders. Het hof heeft hierin kennelijk onvoldoende aanknopingspunten gezien om het voordeel van een variabel tarief adequaat te kunnen afzetten tegen het alternatief van een lening met een rentevaste periode van een bepaalde, kortere of langere, duur. Dat is naar mijn mening niet onbegrijpelijk.
5.20
Anders dan de klacht onder nrs. 4.11 sub d en 4.17 aanvoert, heeft het hof bij de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen ook betrokken de stelling van ABN AMRO dat de leningnemers nog steeds het laagste tarief betalen en door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte gemiddeld bezien veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente.
Het hof heeft immers in rov. 3.13 overwogen (i) dat deze stelling niet toe of af doet aan hetgeen het hof daarvoor had overwogen, (ii) dat de (sterke) daling van het Euribor-tarief na het aangaan van de Euribor-hypotheken een omstandigheid is die niet ten voordele of ten nadele van de Wijzigingsbedingen werkt, in die zin dat bij een daling de Wijzigingsbedingen niet oneerlijk zijn en bij een stijging wel, en (iii) dat de oneerlijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.
5.21
Subonderdeel 4.A.3 slaagt niet.
Subonderdeel 4.A.4 (Nederlandse context; uitoefeningstoets; impact)
5.22
Volgens subonderdeel 4.A.4 (nrs. 4.18-4.21), samengevat, houdt het hof niet kenbaar rekening met, althans reageert het in rov. 3.12 en 3.21 op onjuiste wijze op de stellingen van ABN AMRO over (a) de Nederlandse context waarbinnen wijzigingsbedingen worden beoordeeld, (b) de betekenis van de mogelijke uitoefeningstoets en (c) de impact op de financiële sector.
- de Nederlandse context
5.23
Subonderdeel 4.A.4(a) (nrs. 4.18-4.19) strekt ertoe dat het hof bij de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen niet een zo grote betekenis mocht toekennen aan zijn bevinding dat de bedingen, naar de door het HvJEU sinds 2012 ontwikkelde maatstaven, onvoldoende transparant zijn. ABN AMRO heeft immers gesteld dat wijzigingsbedingen vanaf begin jaren negentig in beginsel geldig werden geacht door de Nederlandse wetgever.95.In overeenstemming daarmee werd in de rechtspraktijk de nadruk gelegd op een uitoefeningstoetsing van deze bedingen. De bedingen waren ook toetsbaar aan de open norm van art. 6:233 sub a BW, maar daarbij werd onder vigeur van de Richtlijn het accent gelegd op een materiële inhoudstoetsing96.en speelde het transparantiegebod geen rol van betekenis, althans werd daaraan niet de sanctie van vernietigbaarheid verbonden. Het voorgaande moet mede worden gezien tegen de achtergrond dat afdeling 6.5.3 BW blijkens de wetsgeschiedenis rechtszekerheid beoogt voor gebruikers van bedingen in algemene voorwaarden.
5.24
ABN AMRO betoogt in de kern dat de benadering van rechtbank en hof in deze procedure breekt met de, in mijn woorden, traditionele Nederlandse opvatting dat wijzigingsbedingen in beginsel geldig zijn (zie ook de Procesinleiding nrs. 1.3-1.5, 1.10; s.t. nr. 57 e.v.).
Deze oordelen geven inderdaad blijk van een andere opvatting over wijzigingsbedingen dan de ‘traditionele’ Nederlandse opvatting daarover. Dit betekent echter niet dat het hof bij zijn beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen geen rekening kon of moest houden met het gebrek aan transparantie ervan. Het hof diende immers de betekenis van het transparantiegebrek voor die beoordeling te onderzoeken, ook als het transparantievereiste eerst vanaf 2012 in de rechtspraak van het HvJEU tot ontwikkeling is gekomen (c.q. heeft kunnen komen).97.
De Unierechtelijke verplichting tot richtlijnconforme interpretatie vereist dat de rechter bij toepassing van art. 6:233 sub a BW zo veel als mogelijk rekening houdt met de inhoud van de Richtlijn. Die inhoud volgt ook uit de uitleg van de Richtlijn door het HvJEU. Die uitleg verklaart en preciseert de betekenis en strekking van de bepalingen uit de Richtlijn zoals deze sinds het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast.98.
De vraag of een dergelijke richtlijnconforme interpretatie van art. 6:233 onder a BW in dit geval in strijd zou zijn met het vereiste van rechtszekerheid en daarom niet mogelijk zou zijn,99.is in cassatie niet aan de orde.
5.25
Overigens dient de klacht dat het hof hieraan niet een “zo grote betekenis” kon toekennen als het heeft gedaan, naar mijn mening (ook) te falen omdat de weging van het gewicht van de verschillende omstandigheden die een rol spelen bij de oneerlijkheidstoets, aan het hof is overgelaten.
5.26
Subonderdeel 4.A.4(a) slaagt niet.
5.27
Ik merk daarbij op deze plaats op (maar het geldt meer in het algemeen) dat het voorgaande niet wegneemt dat het verwijzingshof, dat gezien het slagen van de klachten van subonderdeel 4.A.1 opnieuw zal moeten oordelen over de vorderingen van de Stichtingen, bij een beoordeling van de oneerlijkheid van de bedingen een eigen afweging zal dienen te maken van het gewicht dat toekomt aan de verschillende omstandigheden die dat hof daartoe in overweging zal dienen te nemen.
- de betekenis van de uitoefeningstoets voor de beoordeling van de oneerlijkheid
5.28
Volgens subonderdeel 4.A.4(b) (nr. 4.20) heeft ABN AMRO het bestaan in Nederland van een mogelijke uitoefeningstoets op de voet van art. 6:248 lid 2 BW en het accent daarop in de wetsgeschiedenis en rechtspraak, aangevoerd als bijkomende factor in de oneerlijkheidsbeoordeling en verwerpt het hof dit betoog in rov. 3.12 op onjuiste gronden.
5.29
Deze klacht betreft de verhouding tussen de inhoudstoets van art. 6:233 onder a BW en de uitoefeningstoets van art. 6:248 lid 2 BW. Met het oog daarop dienen drie vragen te worden onderscheiden.
Ten eerste, de vraag of art. 6:233 onder a BW exclusief is ten opzichte van art. 6:248 lid 2 BW. Deze vraag is door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. De wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden heeft de keuze tussen een beroep op art. 6:233 onder a BW of een beroep op art. 6:248 lid 2 BW.100.
Ten tweede, de vraag of er reden is om bij de toets van art. 6:233 onder a BW terughoudend te zijn met het oordeel dat een wijzigingsbeding oneerlijk is, op grond van het argument dat art. 6:248 lid 2 BW ook altijd nog de mogelijkheid biedt om de uitoefening van die wijzigingsbevoegdheid te toetsen.
Ten derde, de vraag of bij de toets van art. 6:233 onder a BW een rol speelt dat een wijzigingsbeding slechts zal kunnen worden uitgeoefend binnen de door de redelijkheid en billijkheid gestelde grenzen. Het argument is hier niet dat vanwege het bestaan van de uitoefeningstoets de inhoudstoets terughoudend kan zijn (dat is de tweede vraag), maar dat bij de inhoudstoets moet worden bedacht dat een wijzigingsbeding naar Nederlands recht altijd in die zin beperkt is dat het niet zal kunnen worden uitgeoefend in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.30
ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogd, kort samengevat, dat de aanwezigheid van de uitoefeningstoets in het Nederlandse recht een reden is om wijzigingsbedingen, die in beginsel geldig worden geacht, terughoudend te toetsen en dat de overheids- en klachtenrechtspraak bevestigt dat de wijze waarop ABN AMRO gebruik maakt van de Wijzigingsbedingen getoetst dient te worden aan art. 6:248 lid 2 BW.
Het hof verwijst in rov. 3.12 naar dit betoog en overweegt dat het hof ambtshalve moet toetsen aan art. 6:233 onder a BW en dat de rechtsgevolgen van art. 6:233 onder a BW en van art. 6:248 lid 2 BW elkaar uitsluiten, waardoor toetsing aan art. 6:248 lid 2 BW is uitgesloten. Voor de door ABN AMRO aangevoerde grond voor terughoudende toetsing, wat daar verder van zij, is daarom geen plaats volgens het hof.
5.31.1
De klacht van subonderdeel 4.A.4(b) veronderstelt in de eerste plaats dat de in 5.29 bedoelde derde vraag bevestigend beantwoord kan worden en berust dus op de premisse dat het bestaan van de uitoefeningscontrole in Nederland een bijkomende factor kan zijn bij de toepassing van de open norm van art. 6:233 sub a BW en art. 3 en 4 Richtlijn.
5.31.2
De klacht van subonderdeel 4.A.4(b) veronderstelt in de tweede plaats dat het hof de in 5.29 bedoelde derde vraag ontkennend heeft beantwoord met een argument dat ziet op de daar bedoelde eerste vraag.
5.32.1
De klacht ziet er echter aan voorbij, dat het hof in de stellingen van ABN AMRO niet de in 5.29 bedoelde derde vraag heeft gelezen, maar de daar bedoelde tweede vraag. Daarom overweegt het hof, kort gezegd, dat het hof moet toetsen aan art. 6:233 onder a BW en dat daarbij in het midden kan blijven of die toets terughoudend dient te zijn in verband met de mogelijke controle op basis van art. 6:248 lid 2 BW. De lezing van de stellingen van ABN AMRO is aan het hof voorbehouden. Het subonderdeel richt zich mijns inziens tegen een oordeel dat het hof niet heeft gegeven.
5.32.2
Subonderdeel 4.A.4(b) slaagt niet.
5.33.1
Ten overvloede bespreek ik nog de in 5.31.1 bedoelde premisse dat het bestaan van de uitoefeningscontrole in Nederland een bijkomende factor kan zijn bij de toepassing van de open norm van art. 6:233 sub a BW en art. 3 en 4 Richtlijn.
Voorop staat dat een in algemene voorwaarden gegeven bevoegdheid om de overeenkomst te wijzigen, dient te worden uitgeoefend met in acht neming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, hetzij omdat dit naar de aard van de overeenkomst in het beding besloten ligt (art. 6:248 lid 1 BW), hetzij omdat geen beroep kan worden gedaan op het beding voor zover de toepassing ervan in het concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW).
Volgens HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), rov. 5.1.6, is voor de beoordeling van de onredelijke bezwarendheid van bedingen die de gemeente de bevoegdheid gaven om de erfpachtvoorwaarden te wijzigen, mede relevant dat de vaststelling en toepassing van die voorwaarden moeten voldoen aan algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verhouding tussen bank en leningnemer verschilt uiteraard van de verhouding tussen een gemeente als erfverpachter en erfpachters.101.Ook zal de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid door de bank worden beoordeeld aan de hand van (deels) andere maatstaven. Een algemeen rechtsbeginsel als het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel, zal echter ook van toepassing zijn op de opslagwijziging door de bank (vgl. rov. 3.17 van het bestreden arrest waarin het hof overweegt dat het bij gebrek aan informatie niet kan nagaan of er een juridisch voldoende zwaarwegende reden was voor de aanzienlijke opslagverhogingen van 0,5 en 1 %). Verder biedt de (beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid de mogelijkheid om in de relaties tussen bank en leningnemer met allerlei relevante omstandigheden rekening te houden.
5.33.2
De hiervoor genoemde rov. 5.1.6 van het arrest SEBA/Amsterdam I betrof mede een wijzigingsbeding (in de Algemene bepalingen 2000) dat viel onder het (temporele) toepassingsbereik van de Richtlijn. Deze overweging betreft niet alleen art. 6:233 onder a BW, maar is juist geplaatst in de sleutel van de oneerlijkheidsbeoordeling van de Richtlijn. Het arrest SEBA/Amsterdam I bevestigt daarom dat, ook in het kader van de toets of een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend is, rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat de uitoefening van een wijzigingsbevoegdheid wordt beperkt door de redelijkheid en billijkheid.
Een aanknopingspunt voor deze benadering kan wellicht worden gevonden in het arrest Aziz, waarin het HvJEU overwoog dat bij het antwoord op de vraag of een beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, ook relevant is om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.102.Hiervan moet worden onderscheiden de regel dat de nationale rechter, die de oneerlijkheid van het beding eenmaal heeft vastgesteld, zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten en er bijvoorbeeld niet mee mag volstaan om de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen.103.
5.33.3
Betoogd zou daarom kunnen worden dat de mogelijkheid van een uitoefeningscontrole door de rechter binnen het Nederlandse rechtstelsel, onder omstandigheden een factor kan zijn bij de beoordeling of het wijzigingsbeding oneerlijk is. Omdat deze beoordeling dient plaats te vinden naar het moment van het aangaan van het beding, kan bij de beoordeling van de oneerlijkheid ervan slechts rekening worden gehouden met het gegeven dat de risico’s waaraan het beding de leningnemer blootstelt, tot op zekere hoogte worden gemitigeerd door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.104.
De bescherming die de leningnemer hieraan ontleent, zou overigens wel eens vooral theoretisch van aard kunnen zijn, omdat voor de gemiddelde consument weinig inzichtelijk zal zijn dat en hoe de maatstaven van redelijkheid en billijkheid de wijzigingsbevoegdheid van de bank inherent beperken. Een dergelijk inzicht is wel vereist om de consument in staat te stellen met de bank het debat aan te gaan of een wijziging voldoet aan die maatstaven.105.Dat de aanwezigheid van de uitoefeningstoets een reden is om de oneerlijkheid van het beding terughoudend te toetsen, is daarom nog maar de vraag. Maar wel kan geconcludeerd worden dat de in 5.31.1 bedoelde premisse waarop subonderdeel 4.A.4(b) berust, op zichzelf juist is.
- impact van het oneerlijkheidsoordeel
5.34
Ten slotte klaagt subonderdeel 4.A.4(c) (nr . 4.21) dat het hof niet inhoudelijk ingaat op het betoog van ABN AMRO dat bij de oneerlijkheidsbeoordeling mede betekenis toekomt aan de bredere sectorale belangen, te weten de grote gevolgen van een a-contextuele, categorische toepassing van het transparantievereiste. Dit betoog was niet erop gericht dat het hof uitsluitend een uitspraak zou doen met werking voor de toekomst. Dat was achterhaald door het arrest Naranjo van het HvJEU.106.
5.35
In rov. 3.21 verwerpt het hof Grief 6 in principaal appel, die ertoe strekte dat voor zover de Wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend zijn, aan deze uitspraak slechts werking voor de toekomst wordt verleend. ABN AMRO verwees in haar memorie van grieven in het algemeen (nrs. 18-20) en ter toelichting van Grief 6 (nrs. 188-199) op de impact van een oneerlijkheidsoordeel op de financiële sector.107.Nadat op 21 december 2016 het arrest Naranjo was gewezen, heeft zij bij pleidooi het bredere belang van de financiële sector betrokken op de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen.108.
5.36
De rechter is niet gehouden om uitdrukkelijk in te gaan op alle, door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt, aangevoerde stellingen en argumenten.109.Het hof is bij zijn beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen niet afzonderlijk ingegaan op de stellingen van ABN AMRO over de impact van een eventueel oneerlijkheidsoordeel op haar respectievelijk de financiële sector. Wel ligt in zijn verwerping van het beroep op beperking in de tijd van een uitspraak dat de bedingen oneerlijk zijn in rov. 21, tot op zekere hoogte besloten dat het belang van ABN AMRO (of de financiële sector meer in het algemeen) bij handhaving, althans voor het verleden, van dergelijke bedingen niet opweegt tegen het belang van de leningnemers om niet geconfronteerd te worden met de gevolgen van oneerlijke bedingen. Het hof heeft verder in rov. 3.10 e.v. uiteengezet waarom de Wijzigingsbedingen naar zijn oordeel oneerlijk zijn. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering in het licht van het betoog van ABN AMRO over de eventueel impact van dat oordeel. De klacht slaagt niet.
5.37
Subonderdeel 4.A.4(c) slaagt niet. Dat geldt ook voor subonderdeel 4.A.4.
Subonderdeel B (transparantievereiste; betekenis voor oneerlijkheidstoets)
5.38
Dit onderdeel bevat vijf subonderdelen, 4.B.1 t/m 4.b.5, waarvan het inleidende subonderdeel 4.B.1 (nrs. 4.22-4.25) geen klacht bevat. Sommige klachten betreffen in de kern de oordelen in rov. 3.8 en 3.9 over het transparantievereiste als zodanig. Andere klachten gaan vooral over het gewicht van het transparantiegebrek bij de oneerlijkheidstoets. Ik stel de bespreking van de eerst bedoelde klachten voorop. Gezien het slagen van subonderdeel 4.A.1, zal ik de laatst bedoelde klachten alleen bespreken waar dat nog nodig lijkt.
Subonderdelen 4.B.2(ii) t/m (iv), 4.B.3 en 4.B.4(iii) en (iv) (transparantievereiste)
5.39.1
Het is nuttig te beginnen met de vraag wat het hof nu precies heeft geoordeeld in verband met het transparantievereiste. Ik lees het arrest als volgt. Het hof oordeelt in rov. 3.8 en 3.9 dat de ongeclausuleerde (zie hiervoor in 5.3.3) Wijzigingsbedingen in allerlei opzichten geen inzicht bieden in de wijziging van de opslag. De Wijzigingsbedingen gaan niet in op de totstandkoming en samenstelling van de opslag, het doel en de achtergrond van de Wijzigingsbedingen en de (voornaamste)voorwaarden voor wijziging (rov. 3.8-3.9). Dit refereert aan de ‘duidelijke en begrijpelijke criteria’ voor een wijziging, zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJEU. Als gevolg hiervan is er bijvoorbeeld ook geen duidelijkheid over de ‘bandbreedte’ waarbinnen de opslag kan bewegen. Dit refereert aan de voorzienbaarheid van de ‘economische gevolgen’ van het beding voor de consument, zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJEU.
5.39.2
De kern van rov. 3.8-3.9 is de conclusie dat de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste. In rov. 3.10 weegt het hof bij de oneerlijkheidstoets dan ook de omstandigheid dat niet is voldaan aan het transparantievereiste. Het hof heeft in zijn beoordeling van de oneerlijkheid niet afzonderlijk gewogen in welk(e) opzicht(en) de Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste. Voor het hof was dat kennelijk niet nodig.
5.39.3
Uit het oordeel van het hof kan daarom alleen worden afgeleid dat de Wijzigingsbedingen niet-transparant zijn, waarvoor het hof in rov. 3.8 en 3.9 zijn motivering geeft. Uit het oordeel kan niet, omgekeerd, worden afgeleid waaraan de Wijzigingsbedingen wel zouden moeten voldoen om, in de context van de Euribor-hypotheken, nog (net) voldoende transparant te zijn. Daarover heeft het hof geen oordeel gegeven.
5.40.1
Volgens subonderdeel 4.B.2(ii) (nr. 4.30) miskent het hof in rov. 3.8 en 3.9 dat er in 2005-2009 geen gedragsregel bestond die de kredietverstrekker verplichtte informatie te verstrekken over de bestanddelen van een rentetarief.
5.40.2
Dat er destijds, zoals het subonderdeel aanvoert, geen (naar ik begrijp) op het toezichtsrecht gebaseerde gedragsregel was die specificatie van kostencomponenten voorschreef, staat niet aan het oordeel van het hof in de weg. Het oordeel van het hof is immers gebaseerd op de open norm van transparantie zoals omschreven in de Richtlijn en uitgelegd door het HvJEU.110.
5.40.3
Subonderdeel 4.B.2(ii) gaat niet op.
5.41.1
Ik kom dan toe aan subonderdeel 4.B.2(iii) (nrs. 4.31-4.32).
5.41.2
De slagende klacht van subonderdeel 4.A.1 (nr. 4.3) wordt herhaald in subonderdeel 4.B.2(iii) (nr. 4.31), dat in zoverre ook slaagt.
In het verlengde hiervan zal het verwijzingshof alsnog kunnen oordelen over de in nr. 4.31 bedoelde stelling van ABN AMRO dat, omdat de oorzaken voor het wijzigen van de opslag zeer divers zijn, een open formulering van de wijzigingsbedingen onvermijdelijk is en een specificatie van de wijzigingsgronden en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd de leningnemer geen beter inzicht zou geven in de risico’s dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd.
Een dergelijke stelling, indien juist, behoeft m.i. niet in de weg te staan aan een oordeel dat een beding onvoldoende transparant is. Met de redenen waarom en de mate waarin een beding onvoldoende transparant is, kan eventueel wel rekening worden gehouden bij de beoordeling van de oneerlijkheid van het beding.111.
5.41.3
Ik bespreek het subonderdeel thans voor het overige. Volgens het subonderdeel (nr. 4.32) stelt het hof in rov. 3.9 te strenge eisen aan de transparantie van de Wijzigingsbedingen voor wat betreft de gronden voor, de wijze van en de bandbreedte van de wijziging van de opslag.
5.41.4
Het oordeel van het hof dat de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste geeft naar mijn mening, gezien de hiervoor in 4.17.1 e.v. genoemde rechtspraak van het HvJEU, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. Het hof kon ook tot dat oordeel komen ten aanzien van het beding dat verwijst naar ‘de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt’ (vgl. het arrest Matei, rov.76). De klacht ziet eraan voorbij dat de Wijzigingsbedingen ongeclausuleerd waren en dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de vraag waaraan de bedingen zouden moeten voldoen om nog wel transparant te zijn. Zo heeft het hof niet geoordeeld dat de Wijzigingsbedingen, om voldoende transparant te zijn, ook ‘de bandbreedte’ van de mogelijke wijziging dienen te specificeren (zie hiervoor in 5.39.3).
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof met zijn transparantieoordeel eigenlijk een oordeel heeft gegeven over de inhoud, faalt het ook in het licht van de eisen die het HvJEU aan de duidelijkheid en begrijpelijkheid van bedingen stelt.
5.41.5
Om deze redenen gaat subonderdeel 4.B.2(iii), voor het overige, niet op.
5.42.1
Volgens subonderdeel 4.B.2(iv) (nr. 4.33) kent het hof in rov. 3.8, 3.17 en 3.18 bij de beoordeling van de transparantie ten onrechte en onbegrijpelijk betekenis toe aan omstandigheden van na de contractsluiting, te weten het door ABN AMRO in de procedure of bij de uitoefening van haar wijzigingsbevoegdheid in 2009 en 2012 evenmin geboden inzicht in de kostenopbouw.
5.42.2
Het hof overweegt aan het slot van rov. 3.8, dat ABN AMRO ook in de procedure geen inzicht in de kostenopbouw van het bij de aanvang gehanteerde opslagpercentage heeft gegeven. Die overweging doet niet toe of af aan het oordeel dat de Wijzigingsbedingen niet transparant zijn en is dus niet dragend voor de oordelen van het hof. Zie verder hierover bij de bespreking van onderdeel 4.E. In zoverre ontbreekt belang bij de klacht.
In rov. 3.17-3.18 toetst het hof de in punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage bedoelde situatie waarin, onder bepaalde voorwaarden, een wijziging met de gronden daarvoor ook na contractsluiting kan worden medegedeeld. In zoverre berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest.
5.42.3
Subonderdeel 4.B.2(iv) slaagt niet.
5.43.1
Volgens subonderdeel 4.B.3 (nrs. 4.34-4.36) baseert het hof in rov. 3.8-3.10 ten onrechte ambtshalve zijn transparantieoordeel mede op door de Stichtingen niet gestelde omstandigheden, te weten dat de leningnemers (a) niet zijn geïnformeerd over de verschillende kostencomponenten en (b) niet weten hoe de opslag tot stand komt, is samengesteld, binnen welke bandbreedte deze zal kunnen bewegen, en dat niet duidelijk is wat doel en achtergrond van de Wijzigingsbedingen is. Het middel klaagt dat het hof aldus de eisen van de goede procesorde, het recht van hoor en wederhoor, de grenzen van de rechtsstrijd en de regels over de verdeling van stelplicht en bewijslast heeft geschonden.
5.43.2
Het subonderdeel geeft aan dat de Stichtingen hebben gesteld dat in de Wijzigingsbedingen niet duidelijk is gemaakt onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd zodat zij de economische gevolgen van de bedingen niet kunnen voorzien.
Zoals hiervoor is vermeld, heeft het hof m.i. in rov. 3.8-3.9 geoordeeld dat de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen in allerlei opzichten geen inzicht bieden in de wijziging van de opslag. Dit betreft een invulling van de rechtspraak van het HvJEU over het transparantievereiste, die in lijn is met het partijdebat in deze procedure.
De kern van rov. 3.8-3.9 is de conclusie dat de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen niet voldoen aan het transparantievereiste en in rov. 3.10 weegt het hof bij de oneerlijkheidstoets dan ook de omstandigheid dat niet is voldaan aan het transparantievereiste. Nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de vraag waaraan de Wijzigingsbedingen wel zouden moeten voldoen om, in de context van de Euribor-hypotheken, nog (net) voldoende transparant te zijn, behoefde het hof geen gelegenheid te bieden voor een nader partijdebat over die vraag.
5.43.3
Subonderdeel 4.B.3 slaagt niet.
5.44
Volgens subonderdeel 4.B.4(iii) (nrs. 4.41-4.45) overweegt het hof in rov. 3.8 onvoldoende gemotiveerd dat uit de offertes niet kenbaar was dat het rentetarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage, voor wat betreft het hiervoor bij de feiten onder b genoemde wijzigingsbeding van Fortis voor omzetting van bestaande hypotheken en de onder d en e genoemde wijzigingsbedingen van ABN AMRO voor omzetting van bestaande hypotheken en voor wijziging van bestaande Euribor-hypotheken na december 2010.112.
5.45.1
Wat betreft het in rov. 3.1.12.2 onder b genoemde Wijzigingsbeding van Fortis voor omzetting van bestaande hypotheken blijkt uit de feitenvaststelling (zie hiervoor in 2.14), dat de offerte vermeldt dat er een opslag is en dat de bijlage bij de offerte vermeldt (door het hof in deze rechtsoverweging onderstreept) dat de bank zich het recht voorbehoud de opslag aan te passen.
Wat betreft het in rov. 3.1.12.10 onder e genoemde Wijzigingsbeding van ABN AMRO voor wijziging van bestaande Euribor-hypotheken na december 2010 blijkt uit de feitenvaststelling (zie hiervoor in 2.22), dat de offerte vermeldt (door het hof in deze rechtsoverweging onderstreept) dat de bank de opslag altijd mag veranderen.
Gezien deze vaststellingen klaagt het subonderdeel (nrs. 4.43 en 4.45) terecht dat het oordeel dat uit de offerte niet kenbaar was dat het rentetarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende is gemotiveerd. Indien het hof van oordeel was dat er ten aanzien van het in rov. 3.1.12.2 onder b genoemde Wijzigingsbeding een onderscheid moet worden gemaakt tussen de offerte en de bijlage daarbij, had het hof de relevantie daarvan naar mijn mening nader dienen te motiveren.
5.45.2
Het subonderdeel verbindt hieraan (in nr. 4.43) nog de conclusie dat het hof in rov. 3.9 niet kon overwegen dat gesteld nog gebleken is dat de leningnemers expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen. Mogelijk doelt het hof hier op meer dan een voor de gemiddelde consument kenbare verwijzing in (de bijlage bij de) offerte, maar zeker is dat niet. In ieder geval komt deze overweging in de lucht te hangen, gezien het slagen van de in 5.45.1 bedoelde klachten.
5.45.3
Subonderdeel 4.B.4(iii) slaagt ten aanzien van de in rov. 3.1.12.2 en 3.1.12.10 genoemde Wijzigingsbedingen.
5.46.1
Wat betreft het in rov. 3.1.12.8 onder d genoemde Wijzigingsbeding van ABN AMRO voor omzetting van bestaande hypotheken blijkt uit de feitenvaststelling (zie hiervoor in 2.20), dat de bijlage bij de conditiewijzigingsbrief vermeldt (door het hof in deze rechtsoverweging onderstreept) dat de bank bevoegd is het rentepercentage te wijzigen.
Volgens het hof blijkt hieruit niet kenbaar dat het tarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage en zelfs niet hoe hoog die opslag was (rov. 3.8). Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk te noemen. Dit wordt niet anders in het licht van het betoog in het subonderdeel (nr. 4.44) dat niet valt in te zien dat de bank dit rentepercentage had behoren uit te splitsen en dat in de algemene voorwaarden, die kennelijk van toepassing bleven,113.de mogelijkheid van wijziging van de opslag wel werd genoemd.
5.46.2
Subonderdeel 4.B.4(iii) slaagt niet ten aanzien van het in rov. 3.1.12.8 genoemde Wijzigingsbeding.
5.47.1
Volgens subonderdeel 4.B.4(iv) (nrs. 4.46-4.47) kent het hof ten onrechte of onbegrijpelijk in rov. 3.8 betekenis toe aan informatie over Euribor-hypotheken op de website van ABN AMRO, en negeert het hof de stelling van ABN AMRO dat zij ‘het verkoopkanaal’ in een circulaire heeft geïnformeerd dat de opslag gewijzigd zou kunnen worden.
5.47.2
De verwijzing naar de website van de bank (rov. 3.8) heeft kennelijk uitsluitend betrekking op leningnemers die ten tijde van het aangaan van de lening zich konden informeren aan de hand van de aan hen verstrekte offerte en, eventueel, de toentertijd op de website van de bank geboden informatie. De klacht berust in dit opzicht dus op een onjuiste lezing van het arrest.
5.47.3
ABN AMRO heeft gewezen op de circulaire waarin zij had vermeld dat de opslag gewijzigd zou kunnen worden, ter ondersteuning van haar betoog dat de opslag geen vaste opslag was.114.Nu het hof ervan is uitgegaan dat de opslag gewijzigd kon worden, behoefde het hof bij zijn beoordeling van de transparantie en eerlijkheid van de Wijzigingsbedingen, ander dan de klacht aanvoert, niet nader op deze stelling te reageren.
5.47.4
Subonderdeel 4.B.4(iv) slaagt niet.
5.48
Afrondend merk ik nog het volgende op. ABN AMRO (s.t. nrs. 39, 43, 112) betoogt nog dat de Wijzigingsbedingen in een ander opzicht wel voldoen aan het transparantievereiste, namelijk in die zin dat de leningnemer de zekerheid heeft om een alternatief marktconform tarief te kunnen kiezen voor zijn lening, omdat hij na wijziging van de opslag mag overstappen naar een andere leningvorm bij de bank of naar een andere bank. Dit argument gaat uit van een andere betekenis van transparantie dan de betekenis die daaraan blijkens de rechtspraak van het HvJEU in de Richtlijn toekomt. Het argument doet daarom niet af aan het oordeel van het hof over het gebrek aan transparantie van de Wijzigingsbedingen.
5.49
Het middel klaagt dus vergeefs over de oordelen in rov. 3.8 en 3.9, zoals deze mijns inziens moeten worden gelezen, ten aanzien van het transparantievereiste.
Subonderdelen 4.B.2(i), 4.B.4(i)en (ii) en 4.B.5 (transparantie en oneerlijkheid)
5.50.1
Volgens subonderdeel 4.B.2(i) (nrs. 4.27-4.29) legt het hof in de oneerlijkheidstoets te eenzijdig de nadruk op het materiële transparantievereiste in verband met het ontbreken van criteria voor de toepassing of een begrenzing van de Wijzigingsbedingen.
5.50.2
Deze klacht behoeft geen behandeling. Het verwijzingshof zal zich opnieuw een oordeel kunnen vormen over de betekenis van het gebrek aan transparantie voor de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen.
Dat de leningnemers een omzettingsrecht en een beëindigingsrecht hebben, kan wel relevant zijn voor de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen (zie bij subonderdeel 4.A.1), maar niet voor de transparantie ervan (zoals het middel in nr. 4.28 ook lijkt te betogen).
5.51.1
Volgens subonderdeel 4.B.4(i) (nrs. 4.38-4.39) besteedt het hof, gezien de in nr. 4.37 bedoelde oordelen in rov. 3.8 en 3.9, in de oneerlijkheidstoets in (zo begrijp ik) rov. 3.10115.ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd geen aandacht aan de stellingen van ABN AMRO dat, kort gezegd, de Wijzigingsbedingen voldoende kenbaar en duidelijk waren.
5.51.2
De omstandigheden kunnen relevant zijn bij de beoordeling van de oneerlijkheid/onredelijk bezwarendheid van een beding. Het hof is echter niet verplicht om afzonderlijk te reageren op alle stellingen. Dat het hof op deze stellingen niet afzonderlijk is ingegaan, getuigt naar mijn menig niet van een onjuiste rechtsopvatting en rechtvaardigt niet de conclusie dat zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd is.
5.51.3
Subonderdeel 4.B.4(i) slaagt niet.
5.52.1
Volgens subonderdeel 4.B.4(ii) (nr. 4.40) kent het hof in (zo begrijp ik) rov. 3.10 bij de toepassing van art. 6:233 onder a BW ten onrechte betekenis toe aan het gegeven dat een expliciete verwijzing naar de Wijzigingsbedingen ontbreekt en dat daarover niet is onderhandeld (rov. 3.9) en dat zij niet in de offertes stonden (rov. 3.8).
5.52.2
Bij de beoordeling van de onredelijk bezwarendheid van een beding kan relevant zijn de mate waarin de wederpartij zich van het beding bewust is.116.
De klacht veronderstelt dat het hof deze omstandigheid in rov. 3.10 heeft meegewogen, omdat het hof in rov. 3.9 overweegt dat over de Wijzigingsbedingen niet is onderhandeld en dat een expliciete verwijzing daarnaar ontbreekt. Die overweging strekt er echter slechts toe om duidelijk te maken dat de leningnemers weliswaar bewust hebben gekozen voor een lening met een variabel Euribor-tarief, maar niet bewust hebben gekozen voor een variabele opslag.
Anders dan de klacht aanvoert, is het oordeel ook niet tegenstrijdig. Het transparantievereiste beoogt de consument voor te lichten (waarbij het aan de individuele consument is om te beslissen of hij daadwerkelijk van de voorwaarden kennis zal nemen). Een gebrek aan transparantie kan vervolgens een rol spelen bij de beoordeling van de oneerlijkheid/onredelijk bezwarendheid van het beding.
5.52.3
Subonderdeel 4.B.4(ii) slaagt niet.
5.53.1
Volgens subonderdeel 4.B.5 (nrs. 4.48-4.49) verzuimt het hof een integrale oneerlijkheidsbeoordeling te verrichten en stelt het in essentie intransparantie gelijk met oneerlijkheid, ook al overweegt het hof in rov. 3.10 dat het feit dat niet is voldaan aan het transparantievereiste de Wijzigingsbedingen nog niet oneerlijk maakt.
5.53.2
Deze klacht behoeft geen behandeling. Het verwijzingshof zal zich opnieuw een oordeel kunnen vormen over de betekenis van het gebrek aan transparantie voor de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen.
Onderdeel 4.C (fictieve toets)
5.54
Dit onderdeel, waarvan nr. 4.50 inleidend is, bevat klachten in nrs. 4.51-4.57 over de beoordeling in rov. 3.10 van (a) de vergelijking van de juridische positie van de leningnemers met en zonder Wijzigingsbedingen en (b) de fictieve onderhandelingstoets.
5.55.1
Ad (a). In het verlengde van onderdeel 4.A.1 slagen de klachten van subonderdeel 4.C in nr. 4.51, dat de rechter ook de overige bedingen/omstandigheden moet toetsen, en in nr. 4.52, dat dit gevolgen heeft voor de vergelijking tussen de juridische positie van de leningnemers met en zonder de Wijzigingsbedingen.
5.55.2
Voor het overige gaat de klacht in nr. 4.52 niet op. Het hof kon oordelen dat in de situatie zonder Wijzigingsbedingen ABN AMRO voor een wijziging van de opslag een beroep zou moeten doen op art. 6:248 lid 2 BW of 6:258 BW.
Een beroep op art. 6:248 lid 2 BW zou, kennelijk, aan de orde zijn indien ABN AMRO de leningnemer zou tegenwerpen dat diens standpunt dat de opslag niet gewijzigd kan worden, in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De vergelijking met art. 6:258 BW gaat, anders dan de klacht betoogt, niet mank op de grond dat partijen, als zij wel een wijzigingsbeding afspreken, ‘voorzien’ in een regeling ervan zodat in die situatie geen sprake is van een ‘onvoorziene’ omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW.
5.56.1
Ad (b). In het verlengde van onderdeel 4.A.1 slagen de klachten van subonderdeel 4.C in nr. 4.54-4.55, dat de rechter ook de overige bedingen/omstandigheden moet toetsen en dat ABN AMRO in dit opzicht haar stellingen over de fictieve onderhandelingstoets onvoldoende heeft toegelicht.
5.56.2
De klacht in nr. 4.56 faalt. De vergelijking met de fictieve situatie dat over de bedingen zou zijn onderhandeld, veronderstelt niet dat die situatie ziet op een daadwerkelijk door de gebruiker van de algemene voorwaarden aangeboden product of dienst.
5.56.3
De klachten in nrs. 4.53 en 4.57 behoeven geen behandeling. Het verwijzingshof zal zich opnieuw een oordeel kunnen vormen over de betekenis van het gebrek aan transparantie voor de beoordeling van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen.
5.57
Onderdeel 4.C slaagt gedeeltelijk.
Onderdeel 4.D (Bijlage bij de Richtlijn)
5.58
Volgens dit onderdeel miskent het hof in rov. 3.9, 3.11, 3.14 e.v., 3.19 en 3.24, de functie en betekenis van de Bijlage bij de Richtlijn en van de punten j en 2.b.1 van die Bijlage. Ik lees hierin vijf klachten.
5.59
In de eerste plaats wordt de slagende klacht van subonderdeel 4.A.1 (nr. 4.3) in wezen herhaald in de klacht van subonderdeel 4.D (nrs. 4.58-4.60), die dan ook slaagt. Dit betreft mede rov. 3.24.
5.60.1
In de tweede plaats miskent het hof in rov. 3.14 en 3.15 volgens de klacht in nr. 4.61 dat de term ‘geldige reden’ in punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage ziet op het ontbreken van een vooraankondiging.
5.60.2
De Bijlage noemt onder 1 sub j het beding dat tot doel of gevolg heeft “de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen”. Blijkens punt 2 onder b van de Bijlage staat punt 1 onder j, onder meer:
“niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn [zonder vooraankondiging] te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen”.
De woorden ‘zonder opzegtermijn’ moeten volgens ABN AMRO worden gelezen als ‘zonder vooraankondiging’, gezien de Engelse (‘without notice’), Franse (‘sans aucun preavis’) en Duitse (‘ohne Vorankündigung’) taalversies van de Richtlijn.117.Deze lezing komt aannemelijk voor.
5.60.3
Het hof heeft punt. 2.b zo uitgelegd, dat een geldige reden voor de wijziging moet bestaan (rov. 3.14). ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogt dat dit een mogelijke uitleg van deze bepaling is. Het toetsingsmoment van de geldigheid van de reden is dan niet het moment van sluiten van de overeenkomst, maar het tijdstip van de wijziging.118.
ABN AMRO heeft betoogd dat een andere uitleg ook mogelijk is, namelijk dat de geldige reden ziet op het ontbreken van een vooraankondiging. In deze uitleg regelt punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage het geval dat de bank op grond van een geldige reden zonder vooraankondiging over gaat tot een wijziging en, strikt genomen, niet het geval dat de bank op grond van een geldige reden na vooraankondiging over gaat tot een wijziging. Uit het feit dat een wijziging zonder vooraankondiging geldig kan zijn, volgt dat ook een wijziging na vooraankondiging dat (des te meer) kan zijn terwijl dit ook gevolgen heeft voor de vraag of de consument na de wijziging al dan niet onmiddellijk moet kunnen opzeggen.119.
5.60.4
In het licht van dit betoog, zie ik niet waarom het oordeel van het hof in rov. 3.14-3.15 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. ABN AMRO maakte weliswaar een onderscheid tussen twee manier om punt 2.b), eerste alinea, uit te leggen, maar in beide lezingen is een geldige reden vereist. Nu de Richtlijn wel een geldige reden vereist in het geval van punt 1.j (in de overeenkomst genoemd) en het geval van punt 2.b), eerste alinea, (niet in de overeenkomst genoemd bij wijziging zonder vooraankondiging), ligt niet in de rede dat de Richtlijn anders zou oordelen over het belang van een geldige reden in het geval van een wijziging na vooraankondiging. Dit is ook niet, zo begrijp ik de klacht, wat het middel wil betogen.
Dat op deze manier de toets van de geldige reden wordt verplaatst van het moment van sluiten van de overeenkomst naar het moment van de mededeling van de wijziging, is juist. Dit betekent niet dat deze benadering, anders dan ABN AMRO (s.t. nr. 129-130) stelt, onverenigbaar is met de Richtlijn.
De tweede klacht faalt daarom.
5.61.1
In de derde plaats klaagt nr. 4.62 onder meer dat punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage geen steun biedt voor de opvatting in rov. 4.16 e.v., dat een geldige reden voor de wijziging in transparante vorm moet worden medegedeeld.
5.61.2
ABN AMRO heeft in hoger beroep betoogt dat het algemene transparantievereiste, zoals aangescherpt in de arresten Invitel, RWE, Kásler en Matei, niet van toepassing is op de bedingen genoemd in punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage. Het transparantievereiste en punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage zijn beide elementen van de toets of een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend is. Daarbij wees ABN AMRO op het toetsingsmoment en het feit dat de tekst van punt 2.b niet als vereiste stelt dat de gebruiker de redenen voor de wijziging toelicht (al volgt de gehoudenheid daartoe wel uit onder meer haar zorgplicht).120.In cassatie (s.t. nr. 130) verwijst zij kennelijk naar dit betoog.
5.61.3
Het hof heeft in rov. 3.16 overwogen dat een ‘geldige reden’ juridisch voldoende zwaarwegend moet zijn (zoals ABN AMRO betoogde in de memorie van grieven nr. 72, waarnaar het hof verwijst) en in voldoende transparante vorm moet worden medegedeeld. Het hof behandelt de vraag of de reden voor een wijziging op transparante wijze is medegedeeld niet als een afzonderlijk te beantwoorden vraag, maar in functie van de vraag of er een geldige reden is medegedeeld. Als de mededeling niet transparant is, kan niet worden beoordeeld of deze geldig is in de zin van juridisch voldoende zwaarwegend (zie rov. 3.17, 2e, 3e en 5e volzin). Het hof heeft dus niet, anders dan de klacht veronderstelt, het oog op het algemene transparantievereiste van art. 5 Richtlijn. De klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.62
In de vierde plaats bouwt klacht in nr. 4.62 nog voort op de door het middel vergeefs bestreden oordelen in rov. 3.8 en 3.9 over het transparantievereiste. In zoverre faalt de klacht ook.
5.63.1
In de vijfde plaats klaagt nr. 4.63 dat het hof miskent dat geen inzicht behoeft te worden gegeven in de economische gevolgen, zolang aan de voorwaarden van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage is voldaan.
5.63.2
Deze klacht bouwt voort op de derde klacht en faalt eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Overigens illustreert de aanwezigheid van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage de erkenning dat er grenzen kunnen bestaan aan de voorlichting aan de consument. In zoverre onderschrijf ik het betoog in nr. 4.63. Naar ik meen kan daaruit echter niet, omgekeerd, worden afgeleid dat het transparantievereiste niet van toepassing is op bedingen die voldoen aan de omschrijving van punt 1.j of punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage. Het transparantievereiste van art. 5 Richtlijn is van toepassing op elk beding, al zullen de eisen die op grond daarvan in concreto kunnen worden gesteld afhangen van de aard van het beding en de overige omstandigheden van het geval.
5.64
Onderdeel 4.D slaagt gedeeltelijk.
Onderdeel 4.E (geldige reden voor opslagverhoging)
5.65
Dit onderdeel klaagt in de nrs. 4.64-4.69 over de begrijpelijkheid van het oordeel in rov. 3.18, dat de toelichting van ABN AMRO ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van de opslagverhogingen inconsistent is en over het onbesproken laten van essentiële stellingen van ABN AMRO over het gerechtvaardigd zijn van de opslagverhogingen.
5.66
In rov. 3.18 oordeelt het hof: (i) ABN AMRO heeft in de procedure de opslagverhogingen niet consistent toegelicht en (ii) in de brieven over de opslagwijziging ontbreekt elke verwijzing naar de toelichting die in de procedure is gegeven.
5.67
Voor zover het subonderdeel klaagt in nrs. 4.65-4.68 over het sub (i) bedoelde oordeel, behoeft het geen behandeling omdat het zich richt tegen een overweging die het hof ten overvloede heeft gegeven. Het hof heeft daarvoor immers al geoordeeld over het gebrek aan transparantie (rov. 3.8-3.9) en de oneerlijkheid (rov. 3.10-3.13) van de Wijzigingsbedingen en over de toepasselijkheid van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage (rov. 3.14-3.17). Hoewel rov. 3.19 ook verwijst naar de in de procedure gegeven toelichting, is het oordeel daarover naar mijn mening – en anders dan onderdeel 4.E (nr. 4.64) veronderstelt − niet dragend voor de conclusie in rov. 3.20.
5.68
Verder klaagt het onderdeel in nr. 4.69 dat het hof bepaalde stellingen van ABN AMRO over het gerechtvaardigd zijn van de opslagverhogingen onbesproken heeft gelaten. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Ook indien er in 2009 en 2012 geldige redenen waren om de opslag te verhogen, doet dat niet af aan het oordeel van het hof over het gebrek aan transparantie en de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen en over de toepasselijkheid van punt 2.b), eerste alinea, van de Bijlage. Het middel voert niet aan dat in de brieven over de opslagwijziging naar deze stellingen is verwezen.
5.69
Onderdeel 4.E slaagt niet.
6. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep
6.1
Het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale cassatieberoep tot cassatie leiden. Nu aan deze voorwaarde is voldaan, behoeft het cassatiemiddel in het incidentele beroep behandeling. Het middel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 2 (betekenis transparantievereiste)
6.2
Ik bespreek eerst onderdeel 2, omdat dit aansluit op het principale middel. Volgens het onderdeel miskent het hof in rov. 3.10 en rov. 3.20 dat schending van het transparantievereiste op zichzelf al tot rechtsgevolg moet hebben dat het betreffende beding de consument niet bindt en/of dat dat beding door de rechter moet worden vernietigd, althans op zichzelf al van doorslaggevende betekenis moet of kan zijn voor het oordeel dat een beding kan worden beschouwd als oneerlijk en/of onredelijk bezwarend, met als gevolg dat het beding de consument niet bindt en/of dat dat beding door de rechter moet worden vernietigd.
6.3
Onderdeel 2 slaagt niet. Het berust op een onjuiste rechtsopvatting, behoudens voor zover daarin wordt gesteld dat schending van het transparantievereiste van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het oordeel dat een beding kan worden beschouwd als oneerlijk en/of onredelijk bezwarend. Dit laatste heeft het hof echter niet miskend, zodat het onderdeel in zoverre berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
Onderdeel 1 (toepasselijkheid van art. 6:236 onder i BW)
6.4
Onderdeel 1 betreft de volgende passage in rov. 3.5:
“3.5 (…) De Wijzigingsbedingen zijn geen bedingen die worden aangemerkt als onredelijk bezwarend (art. 6:236 BW) of worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn (art. 6:237 BW). Een beding dat de gebruiker de bevoegdheid geeft de door hem bedongen prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst te verhogen wordt wel aangemerkt als onredelijk bezwarend, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden (zie art. 6:236, aanhef en onder i, BW). Met grief 5 in principaal appel betoogt ABN AMRO dat de rechtbank in rov. 5.18 van het bestreden vonnis heeft miskend dat genoemd artikel een beperkte strekking heeft en niet van toepassing is op de Wijzigingsbedingen. Gelet op de hiernavolgende overwegingen heeft ABN AMRO geen belang bij deze grief. De Wijzigingsbedingen moeten worden getoetst aan de open norm van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. (…).”
6.5
Volgens het onderdeel is de onderbouwing van het oordeel onbegrijpelijk omdat het slechts een parafrase is van art. 6:236, aanhef en onder i BW, temeer tegen de achtergrond van rov. 5.18 van het eindvonnis van de rechtbank en het debat van partijen in appel daarover (subonderdeel 1.1), en had het hof moeten ingaan op de stellingen van partijen (subonderdeel 1.2).
Het oordeel getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting, omdat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat niet is voldaan aan de in art. 6:236 onder i BW vermelde uitzondering. In cassatie moet er namelijk van worden uitgegaan dat in de opslagwijzigingsbedingen geen beperking is gesteld aan het moment per wanneer de opslag voor het eerst kan worden gewijzigd, en dat de leningnemer niet (contractueel) bevoegd is de overeenkomst te ontbinden in het geval de opslag binnen drie maanden na sluiting van de overeenkomst wordt verhoogd (subonderdeel 1.2).
6.6
Onderdeel 1 gaat niet op. Anders dan de klachten veronderstellen, heeft het hof in rov. 3.5 niet geoordeeld dat de Wijzigingsbedingen geen bedingen zijn die worden aangemerkt als onredelijk bezwarend omdat zij niet te beschouwen zijn als bedingen als bedoeld in art. 6:236 onder i BW.
Het hof heeft in rov. 3.5 eerst overwogen dat de Wijzigingsbedingen geen bedingen zijn die voorkomen op de zwarte lijst van art. 6:236 BW en op de grijze lijst van art. 6:237 BW. Het hof bedoelt hiermee slechts dat deze bedingen niet met zoveel woorden in deze artikelen worden genoemd.
Vervolgens heeft het hof art. 6:236 onder i BW genoemd. Anders dan het onderdeel veronderstelt, is dit geen motivering van een oordeel dat de Wijzigingsbedingen niet op de lijsten van de art. 6:236 en 6:237 BW voorkomen of van een oordeel dat zij niet onder art 6:236 onder i BW vallen. Blijkens het vervolg van rov. 3.5 is de vermelding van art. 6:236 onder i BW slechts bedoeld om aan te geven waarom ABN AMRO geen belang heeft bij haar grief 5, die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank over art. 6:236 aanhef en onder i BW. ABN AMRO heeft geen belang bij die grief, aldus het hof, omdat het hof de Wijzigingsbedingen vernietigt op grond van de open norm van art. 6:233 onder a BW.
Deze klachten van onderdeel 1 missen dus feitelijke grondslag. Het hof heeft geen oordeel gegeven over de door ABN AMRO in hoger beroep aan de orde gestelde vraag of de Wijzigingsbedingen onder art. 6:236 onder i BW vallen.
6.7
Nu het principale middel mijns inziens slaagt en tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden, zal het verwijzingshof de zaak opnieuw moeten beoordelen. Voor het geval het verwijzingshof toekomt aan een beoordeling van grief 5 van ABN AMRO, merk ik het volgende op.
6.8
Art. 6:236 aanhef en onder i BW, bepaalt dat als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt een beding in consumentenvoorwaarden “dat de gebruiker de bevoegdheid geeft de door hem bedongen prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst te verhogen, tenzij de wederpartij bevoegd is in dat geval de overeenkomst te ontbinden.”
6.9.1
Uit de memorie van toelichting121.blijkt dat de bepaling een functie vervult naast art. 6:258 BW (dat slechts bij hoge uitzondering een rol zal kunnen spelen bij prijswijzigingen) en art. 7:35 lid 1 BW (dat de consumentkoper de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden indien de verkoper krachtens een beding in de overeenkomst de prijs verhoogt, tenzij is bedongen dat aflevering meer dan drie maanden na de koop zal plaatsvinden).
6.9.2
Art. 6:236 aanhef en onder i BW ziet blijkens de memorie van toelichting op het geval dat de prijs door partijen bij het sluiten van de overeenkomst is vastgesteld, maar niet op gevallen waarin partijen de prijs geheel openlaten, afspreken dat deze pas ten tijde van de prestatie wordt bepaald of een prijs „vrijblijvend" overeenkomen. De bepaling ziet ook niet op prijsverhogingen waartoe de ondernemer krachtens wetsbepaling bevoegd is.
6.9.3
In de memorie van toelichting is verder opgemerkt:
“Naar huidig recht zowel als volgens het nieuwe B.W. kan een ondernemer de bevoegdheid bedingen de overeengekomen prijs te verhogen. Hiertoe kan hij een goede reden hebben, met name indien hijzelf de gevolgen ondervindt van prijs- en kostenstijgingen die zich in zijn verhouding tot zijn voorschakel voordoen. Daar staat tegenover dat een zodanige prijswijziging, indien zij op algemene voorwaarden berust, voor de wederpartij veelal geheel onverwachts plaatsvindt, en voor haar des te hinderlijker zal zijn indien zij voor het sluiten van de overeenkomst de prijzen van verschillende concurrenten heeft vergeleken.
(…)
De - overigens voorzichtig gestelde - bepaling onder i beoogt op dit gebied althans enige bescherming aan de consument te bieden. Zij verzet zich niet rechtstreeks tegen de voormelde bevoegdheid tot prijsverhoging, doch wel tegen de onbeperkte gebondenheid van de wederpartij aan de gewijzigde overeenkomst: deze dient de bevoegdheid te hebben de overeenkomst te ontbinden indien de prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst wordt verhoogd. (…) Op een termijn van drie maanden moet een ondernemer in beginsel geacht worden zijn commerciële risico te kunnen overzien. De ontbindingsbevoegdheid kan tot het geval dat de prijs inderdaad wordt verhoogd, worden beperkt; op dit punt wijkt deze bepaling af van de onder e opgenomen regel.
(…)
De controle die de bepaling biedt is blijkens het bovenstaande, deels uit de aard der zaak, deels door haar formulering, aan belangrijke beperkingen onderhevig. Derhalve ontmoet het geen bezwaar haar op alle overeenkomsten - ook de z.g. duurovereenkomsten - van toepassing te doen zijn.”
6.9.4
Art. 6:236 onder i BW is dus het resultaat van een belangenafweging.122.De bepaling verzet zich niet tegen de prijsverhogingsbevoegdheid als zodanig, maar tegen de onbeperkte gebondenheid van de wederpartij aan de gewijzigde overeenkomst met een hogere prijs. Art. 6:236 onder i BW ziet op alle overeenkomsten,123.waaronder tevens duurovereenkomsten.124.
6.10.1
Loos schrijft dat de bescherming van art. 6:236 onder i BW is beperkt tot gevallen waarin de gebruiker gerechtigd zou zijn om de prijs (ook) aan te passen binnen drie maanden na contractsluiting, terwijl de consument in dat geval niet bevoegd zou zijn om de overeenkomst te ontbinden.125.
Zo heeft Geschillencommissie Kifid 14 juni 2017, nr. 2017-364, een wijzigingsbeding in een Euribor-hypotheek onder het bereik van deze bepaling gebracht, want “in het beding [is] geen beperking gesteld aan het moment per wanneer de opslag voor het eerst kan worden gewijzigd en is derhalve sprake van een beding dat de gebruiker (de Bank) de bevoegdheid geeft tot een prijsverhoging binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst (…).”126.
6.10.2
Zoals blijkt uit de woorden ‘in dat geval’ in de slotzin van art. 6:236 onder i BW en uit de parlementaire geschiedenis, is de bepaling alleen van toepassing indien de prijs binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst daadwerkelijk wordt verhoogd. De prijsverhoging die na drie maanden of later plaatsvindt, dient te worden getoetst aan de open norm van art. 6:233 sub a BW.127.
De enkele bevoegdheid om de prijs binnen drie maanden te verhogen volstaat dus niet om een beding op de voet van art. 6:236 onder i BW onredelijk bezwarend te achten, indien de prijs niet binnen drie maanden is verhoogd. De bepaling onder i wijkt blijkens de memorie van toelichting in zoverre af van de bepaling van art. 6:236 onder e BW, dat gaat over het beding “krachtens hetwelk de wederpartij aan de gebruiker bij voorbaat toestemming verleent zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen (…) op een derde te doen overgaan, tenzij de wederpartij te allen tijde de bevoegdheid heeft de overeenkomst te ontbinden (…)”.
6.11.1
Aangenomen wordt dat de in art. 6:236 onder i BW gebruikte term “ontbinden” ruim moet worden uitgelegd. Loos verstaat er mede onder het geval dat de gebruiker de wederpartij de mogelijkheid biedt de overeenkomst op te zeggen of zich anderszins te bevrijden van gebondenheid aan de overeenkomst.128.Jongeneel meent dat met ontbinding in art. 6:236 onder i BW is bedoeld een contractueel recht van de consument om de overeenkomst te beëindigen, hoe ook genaamd.129.Deze interpretatie strookt met de memorie van toelichting bij art. 6:236 onder i BW, waarin is benadrukt dat de bepaling geen bezwaar uit tegen de bevoegdheid tot prijsverhoging als zodanig, maar tegen de onbeperkte gebondenheid van de wederpartij aan de gewijzigde overeenkomst.130.
6.11.2
Het HvJEU oordeelde in verband met punt 1.j van de Bijlage bij de Richtlijn dat het niet zal mogen gaan om een slechts formele beëindigingsbevoegdheid, maar om een recht dat ook daadwerkelijk kan worden benut (arrest RWE, rov. 54, hiervoor in 4.27 vermeld). Het ligt voor de hand dat een dergelijke eis ook gesteld kan worden aan de in art. 6:236 onder i BW bedoelde bevoegdheid om de overeenkomst ‘te ontbinden’.
6.12
Het voorgaande betekent naar mijn mening dat de Wijzigingsbedingen alleen onder het toepassingsbereik van art. 6:236 onder i BW vallen in de gevallen waarin een wijziging van de opslag is door gevoerd binnen drie maanden na het sluiten van de overeenkomst. Voor die gevallen zal vervolgens, zo nodig, moeten worden beoordeeld of het omzettingsrecht en/of het beëindigingsrecht niet een slechts formele beëindigingsbevoegdheid inhoudt, maar een recht dat daadwerkelijk kon worden benut.
6.13
Het incidentele middel slaagt niet.
7. Slotsom
7.1
Het principale beroep van ABN AMRO slaagt. Dit betreft subonderdeel 4.A.1 van het principale cassatiemiddel en de daarop voortbouwende subonderdelen 4.B.2(iii) (nr. 4.31), 4.C (nrs. 4.51, 4.52, 4.54 en 4.55) en 4.D (nrs. 4.58-4.60), en voorts subonderdeel 4.B.4(iii) (nrs. 4.43 en 4.45).
De zaken van de Stichtingen tegen ABN AMRO dienen daarom te worden verwezen naar een ander gerechtshof ter beoordeling en beslissing.
7.2
Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de Stichtingen slaagt niet.
7.3
Voor zover de middelen vragen opwerpen over de betekenis van de Richtlijn, kunnen deze vragen door de Hoge Raad worden beantwoord aan de hand van de reeds door het HvJEU gegeven uitleg van de Richtlijn. Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU is daarom niet nodig.131.
8. Conclusie
De conclusie strekt
in het principale cassatieberoep: tot vernietiging en tot verwijzing, en
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2019
Het gaat om circa 6.000 consumenten volgens Stichting SDB (inleidende dagvaarding nr. 10, waarin ook wordt vermeld dat de stichting optreedt voor meer dan 500 donateurs) en volgens ABN AMRO (procesinleiding nr. 1.1). Stichting Euribar vermeldt een aantal van 6.600 (inleidende dagvaarding nr. 1).
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
Rechtbank Amsterdam 11 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7848, JOR 2016/96 m.nt. B.T.M. van der Wiel en A. Stortelder, TvC 2016/3, p. 122 m.nt. J.H.M. Spanjaard; Gerechtshof Amsterdam 19 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5248, JOR 2018/152 m.nt. J.M. van Poelgeest, rov. 3.1.
Zie rov. 3.1.1 t/m 3.1.12.10 van het in cassatie bestreden arrest.
De zaken zijn aanvankelijk aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Utrecht, die later is opgegaan in de Rechtbank Midden-Nederland. Deze rechtbank heeft zich bij vonnis van 24 juli 2013 onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de Rechtbank Amsterdam.
Hierna: s.t. ABN AMRO en s.t. Stichtingen.
Hierna: Repliek (van ABN AMRO) en Dupliek (van de Stichtingen).
Zie over het begrip consument HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman (AOV-polis), rov. 3.4.1-3.4.3.
Onder een kernbeding als bedoeld in art. 4 lid 2 Richtlijn valt niet een beding inzake een aanpassingsmechanisme van de kosten van de aan de consument te verstrekken diensten (HvJEU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242, NJ 2012/404 m.nt. M.R. Mok, TvC 2012/6 m.nt. J.H.M. Spanjaard (Invitel), rov. 23) en in beginsel niet een beding dat de kredietgever onder bepaalde voorwaarden machtigt de rentevoet eenzijdig te wijzigen (HvJEU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 78). Zie voorts HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), rov. 3.5.1-3.5.5.
HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (A./De Nationale Sporttotalisator), rov. 3.4.2, overwoog dat de Nederlandse regels betreffende algemene voorwaarden aldus moeten worden uitgelegd dat zij consumenten tenminste dezelfde bescherming bieden als de Richtlijn, terwijl de Richtlijn aan een verdergaande bescherming in het Nederlandse recht niet in de weg staat.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans, TvC 2013/6, p. 262 m.nt. M.B.M. Loos & R.R.M. de Moor, TvPP 2014/3, p. 81 m.nt. C.M.D.S. Pavillon. De uitzondering dat de consument desondanks geen vernietiging wenst, is thans niet aan de orde. Vgl. ook art. 3:305a lid 5 BW.
HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769, NJ 2018/41 m.nt. H.B. Krans, TBR 2016/193 m.nt. C.M.D.S. Pavillon & F.J. Vonck, JIN 2016/133 m.nt. E.E. van der Kamp (SEBA/Amsterdam I).
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), rov. 3.7.1.
HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135, NJ 2013/431 m.nt. H.J. Snijders, TvA 2014/14 m.nt. G.J. Meijer, TBR 2012/206 m.nt. C.M.D.S. Pavillon, JBPR 2012/69 m.nt. P.E. Ernste, JIN 2012/184 m.nt. N. de Boer, TvC 2013/1, p. 30 m.nt. E.H. Hondius (arbitraal beding), rov. 3.4; HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), rov. 5.1.6.
Vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135 (arbitraal beding), rov. 3.5. Zie onder meer HvJEU 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350, NJ 2009/395 m.nt. M.R. Mok (Pannon), rov. 42-43; HvJEU 1 april 2004, C‑237/02, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten).
HvJEU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 28; HvJEU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 45; HvJEU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 m.nt. M.R. Mok (Constructora Principado), rov. 20; HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180, NJ 2013/375, TvC 2014/1, p. 40-46 m.nt. J.H.M. Spanjaard (RWE), rov. 48; HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 m.nt. M.R. Mok (Aziz), rov. 66; HvJEU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242, NJ 2012/404 m.nt. M.R. Mok, TvC 2012/6 m.nt. J.H.M. Spanjaard (Invitel), rov. 22; HvJEU 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350 (Pannon, rov. 42-43; HvJEU 1 april 2004, C-237/02, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Hofstetter), rov. 22. Bij uitzondering spreekt het HvJEU zich toch uit over de vraag of de uitkomst van de oneerlijkheidsbeoordeling van de nationale rechter juist is. Zie HvJEU 27 juni 2000, C-240-244/98, ECLI:EU:C:2000:346, NJ 2000/730 (Océano), rov. 24.
A-G Hartlief, conclusie sub 5.27, voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis).
Zie ook de opsomming in de s.t. ABN AMRO nr. 107 van omstandigheden die in de rechtspraak van het HvJEU zijn genoemd. Zie voor een overzicht van omstandigheden die bij toepassing van art. 6:233 onder a BW van belang kunnen zijn, E.H. Hondius, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:233 BW, aant. 3.1.4-3.1.24.
HR 23 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1068, NJ 1991/214 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4. Hieruit volgt dat de onredelijk bezwarendheid van een beding niet moet worden beoordeeld aan de hand van de nadelen die zich hebben verwezenlijkt, maar aan de hand van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen van het beding waaraan de consument wordt blootgesteld, waaronder ook de nadelen waarvan de verwezenlijking slechts mogelijk is.
HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 54; HvJEU 22 februari 2018, C-119/17, ECLI:EU:C:2018:103 (Lupean), rov. 27. Zie in deze zin ook HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.5.6 en 3.8.1.
HvJEU 21 april 2016, C-377/14, ECLI:EU:C:2016:283, JOR 2016/238 m.nt. T.M.C. Arons (Radlinger), rov. 94-95. Zo ook HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2275, NJ 2017/347, rov. 3.3.3.
C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees contractenrecht. De oneerlijkheidsnorm in vergelijkend perspectief, 2011, nrs. 30, 155; C.M.D.S. Pavillon, Wat maakt een beding oneerlijk? Het hof wijst ons (eindelijk) de weg, TvC&H 2014-4, p. 166; A.G.F. Ancery, Toetsing van oneerlijke bedingen: de fictieve toets terug op de kaart? MvV 2014, nr. 4, p. 106-107; M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/211-214; A-G Hartlief, conclusie sub 5.24 voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), verwijzend naar overweging 19 van de considerans van de Richtlijn.
P. Cambie, Onrechtmatige bedingen, 2009, nr. 188.
Het hof is, in cassatie onbestreden, in rov. 3.10 uitgegaan van de geobjectiveerde ‘gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone’ consument en niet van de individuele consument. Dit past bij een collectieve actie. Zie C.M.D.S. Pavillon, TvC&H 2014-4, p. 165. Zie voorts A-G Hartlief, conclusie sub 5.26, voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis).
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis), rov. 3.8.3, verwijzend naar HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 m.nt. M.R. Mok (Aziz), punt 69.
HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz), rov. 69-71; A-G Hartlief, conclusie sub 5.26 voor HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis). Volgens C.M.D.S. Pavillon, Open normen in het Europees consumentenrecht, 2011, p. 40, mag de nationale rechter bij de toetsing aan de goede trouw terugvallen op de nationale jurisprudentie en doctrine.
Conclusie A-G Kokott, punt 74-75, voor HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz).
HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 56-57. Zie ook HvJEU 22 februari 2018, C-119/17, ECLI:EU:C:2018:103 (Lupean), rov. 29-30.
C.M.D.S. Pavillon, Woekeren van de Richtlijn oneerlijke bedingen, TvC&H 2018-2, p. 92.
P. Cambie, Unfair terms in Consumer Contracts, in: G. Straetmans & J. Struyck (red.), Commercial practices, 2013, p. 132; P. Cambie, Onrechtmatige bedingen, 2009, nrs. 175-176.
HvJEU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 60, spreekt van een „grijze lijst”, maar die kleur heeft in verband met de Richtlijn dus een andere betekenis dan in verband met art. 6:237 BW.
Zie in die zin ook HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I), rov. 5.1.6. Volgens Asser/Sieburgh 6-III 2018/480, zal vermelding op de lijst de rechter eerder tot het oordeel moeten brengen dat het beding onredelijk bezwarend is.
HvJEU 1 april 2004, C-237/02, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten), rov. 20.
HvJEU 30 mei 2013, C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341, NJ 2013/487 m.nt. M.R. Mok (Asbeek Brusse), rov. 55.
HvJEU 9 november 2010, C-137/08, ECLI:EU:C:2010:659, NJ 2011/41 m.nt. M.R. Mok, AB 2011/46 m.nt. M.J.M. Verhoeven (VB Pénzügyi Lízing), rov. 42.
Punt 2 onder b vermeldt voorts: “Punt j) staat evenmin in de weg aan bedingen waarbij de verkoper zich het recht voorbehoudt de voorwaarden van een overeenkomst voor onbepaalde tijd eenzijdig te wijzigen, mits hij verplicht is de consument daarvan redelijke tijd vooraf in kennis te stellen en het de laatste vrijstaat de overeenkomst te ontbinden.” Punt 2 onder c vermeldt dat, onder meer, punt 1 onder j niet van toepassing is op “transacties met betrekking tot effecten, financiële instrumenten en andere produkten of diensten waarvan de prijs verband houdt met de fluctuaties van een beurskoers of een beursindex dan wel financiële marktkoersen waar de verkoper geen invloed op heeft” of op “overeenkomsten voor de aankoop of verkoop van vreemde valuta, reischeques of internationale in deviezen opgestelde postmandaten.”
HvJEU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 70; HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180, NJ 2013/375, TvC 2014/1, p. 40-46 m.nt. J.H.M. Spanjaard (RWE), rov. 44; HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 48
HvJEU 28 juli 2016, C-191/15, ECLI:EU:C:2016:612, NJ 2018/188 m.nt. Th.M. de Boer (Verein für Konsumenteninformation/Amazon), rov. 68; HvJEU 23 april 2015, C‑96/14, EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 40.
Uit HvJEU 21 december 2016, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980, NJ 2017/213 m.nt. V.P.G. de Serière, SEW 2018/3 m.nt. R. Steennot (Gutierréz Naranjo), rov. 48-51, lijkt te volgen dat ook de juridische gevolgen duidelijk moeten zijn voor de consument. Het was weliswaar het Spaanse Tribunal Supremo dat oordeelde dat “duidelijk en begrijpelijk” ook inhoudt dat de verstrekte gegevens toereikend moeten zijn wat betreft de juridische en de economische omvang van de contractuele verplichting van de consument, maar het HvJEU vond niet dat het Tribunal Supremo hiermee meer bescherming bood dan de Richtlijn.
HvJEU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 70-75; HvJEU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 73; HvJEU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 41; HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 44-47; HvJEU 22 februari 2018, C-126/17, ECLI:EU:C:2018:107 (Czakó), rov. 29; HvJEU 22 februari 2018, C-119/17, ECLI:EU:C:2018:103 (Lupean), rov. 24. Zie voorts M.B.M Loos, Algemene voorwaarden, 2018/240-240h.
Vgl. M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/240.
Vgl. R.H.C. Jongeneel, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017/16.2 op p. 439. Zie hierover ook de s.t. ABN AMRO nrs. 109-111.
Meer informatie leidt niet per definitie tot meer inzicht, bijvoorbeeld bij zeer lange of ingewikkeld geformuleerde voorwaarden. Vgl. M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/240a; R.H.C. Jongeneel, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017/16.4.
HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180, NJ 2013/375, TvC 2014/ 1, p. 40-46 m.nt. J.H.M. Spanjaard (RWE), rov. 51.
Zie bijvoorbeeld M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/159b-160 en 243; Jac. Hijma, Algemene voorwaarden (Mon. BW B55), 2016/33a en 42.
Dit is, als ik het goed zie, toch gemeenschappelijk uitgangspunt in het debat van partijen over de betekenis van de verschillende gevallen waarin het HvJEU het transparantievereiste heeft onderzocht. Zie ABN AMRO s.t. nr. 99 e.v.; Dupliek nr. 2.1 e.v.
HvJEU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355, m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 40; HvJEU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 27.
HvJEU 28 juli 2016, C-191/15, ECLI:EU:C:2016:612, NJ 2018/188 m.nt. Th.M. de Boer (Verein für Konsumenteninformation/Amazon), rov. 68.
HvJEU 3 april 2014, C‑342/13, ECLI:EU:C:2014:1857, TvA 2014/60 m.nt. E.R. Meerdink (Sebestyén), rov. 34.
De betekenis van het transparantievereiste wordt in verschillende contexten aan de orde gesteld. Zie onder meer de prejudiciële vragen van Tribunal de grande instance van Parijs op 27 december 2018, C-829/18 (Crédit Logement SA/OE); Amtsgericht Nürnberg van 9 november 2018, C-701/18 (Geld-für-Flug GmbH/Ryanair DAC); Juzgado de Primera Instancia van Albacete 2 oktober 2018, C-617/18 (kredietnemers/Globalcaja); Juzgado de Primera Instancia e Instrucción van Teruel 11 juli 2018, C-452/18 (XZ/Ibercaja Banco); Audiencia Provincial van Almería 25 april 2018, C-238/18 (Cajas Rurales Unidas).
M.B.M Loos, Algemene voorwaarden, 2018/240, 240a, 242a; E. Terryn, Transparantie en algemene voorwaarden – nood aan hervorming?, TPR 2017, p. 39 en 44 e.v. (nrs. 30 en 36 e.v.). Zie voorts de s.t. ABN AMRO nrs. 84-88 en bijlage 2.
Zie FG18/7: Fairness of variation terms in financial services consumer contracts under the Consumer Rights Act 2015 (https://www.fca.org.uk/publication/finalised-guidance/fg18-07.pdf), waarin sub 41-69 factoren worden genoemd die relevant zijn voor de beoordeling van de oneerlijkheid van wijzigingsbedingen. Er is weinig rechtspraak over dit soort bedingen. Zie s.t. ABN AMRO nrs. 32 en 89-95.
Zie ook de s.t. ABN AMRO nrs. 60-63 met verwijzingen naar literatuur uit de periode 1991-2014.
Zie bijvoorbeeld Jac. Hijma, Algemene voorwaarden (Mon. BW B55) 2016/33a; J.H.M. Spanjaard in diens noot onder het vonnis in de onderhavige procedure TvC&H 2016/3, p. 133, en in Contracteren 2016/4, p. 95; Asser/Sieburgh 6-III 2018/483. Zie voorts E. Terryn, Transparantie en algemene voorwaarden – nood aan hervorming?, TPR 2017, p.42 (nr. 32), die meent dat geen sprake is van een automatisme, maar dat een gebrek aan transparantie een belangrijke indicator van het oneerlijk karakter van het beding blijft.
Zie voorts R. Steennot, noot sub 7 onder HvJEU 21 december 2016, C-154/15, ECLI:EU:C:2016:980, SEW 2018/3 (Naranjo), die opmerkt dat hoe belangrijker het beding voor de concrete invulling van de verplichting van de consument is, hoe hoger de eisen op het vlak van transparantie.
R.H.C. Jongeneel, Duidelijkheid en begrijpelijkheid van algemene voorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2017/16.3 en 16.9.
M.B.M Loos, Algemene voorwaarden, 2018/171a, 236, 240-242e. Idem: M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden bij consumentenovereenkomsten, in: E.H. Hondius & G.J. Rijken (red.), Consumentenrecht, 2015, p. 96.
C.M.D.S. Pavillon, Woekeren met de Richtlijn oneerlijke bedingen, TvC&H 2018-2, par. 5.3. J.H.M. Spanjaard is het eens met Pavillon dat transparantie een gezichtspunt vormt in de oneerlijkheidstoets.
HvJEU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242, NJ 2012/404 m.nt. M.R. Mok, TvC 2012/6 m.nt. J.H.M. Spanjaard (Invitel).
HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180, NJ 2013/375, TvC 2014/ 1, p. 40-46 m.nt. J.H.M. Spanjaard (RWE).
HvJEU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 26.
Volgens C.M.D.S. Pavillon, TvC&H 2014/4, p. 170, is het wenselijk dat de daadwerkelijke opzeggingsmogelijkheid wordt geobjectiveerd door te kijken naar ten tijde van de contractsluiting kenbare omstandigheden zoals de voorgeschreven wijze van opzegging, de gebruikelijke gang van zaken bij opzegging, het bestaan van alternatieven en de bereidheid van de gemiddelde consument om naar een andere aanbieder te stappen.
H. Micklitz, Unfair terms in consumer contracts, in: N. Reich e.a. (red), European consumer law, 2014, p. 145. ABN AMRO (s.t. nr 14 en voetnoot 7) meent overigens dat er nog onvoldoende aanknopingspunten zijn dat de kenbaarheid van het beding (maar dan opgevat als het ongebruikelijke of verrassende karakter ervan) reeds nu een rol speelt bij het transparantievereiste.
HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 51 en 47.
HvJEU 20 september 2018, C-448/17, ECLI:EU:C:2018:745 (EOS KSI Slovensko/ Danko en Danková), rov. 65-67.
HvJEU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Andriciuc/Banca Romaneasca), rov. 51.
Het betreft hier twee Nederlandse vertalingen van een overweging die in de Franse tekstversies van beide arresten op de geciteerde punten gelijkluidend zijn. Zie Andriciuc/Banca Romaneasca, rov. 51 (“À cet égard, cette exigence implique qu’une clause selon laquelle le prêt doit être remboursé dans la même devise étrangère que celle dans laquelle il a été contracté soit comprise par le consommateur à la fois sur le plan formel et grammatical, mais également quant à sa portée concrète, en ce sens qu’un consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé, puisse non seulement connaître la possibilité de hausse ou de dépréciation de la devise étrangère dans laquelle le prêt a été contracté, mais aussi évaluer les conséquences économiques, potentiellement significatives, d’une telle clause sur ses obligations financières.”); OTP Bank en OTP Faktoring/Ilyés en Kiss, rov. 78 (À cet égard, cette exigence implique qu’une clause relative au risque de change soit comprise par le consommateur à la fois sur les plans formel et grammatical, mais également quant à sa portée concrète, en ce sens qu’un consommateur moyen, normalement informé et raisonnablement attentif et avisé, puisse non seulement avoir conscience de la possibilité de dépréciation de la monnaie nationale par rapport à la devise étrangère dans laquelle le prêt a été libellé, mais aussi évaluer les conséquences économiques, potentiellement significatives, d’une telle clause sur ses obligations financières.”).
HvJEU 20 september 2018, C-51/17, ECLI:EU:C:2018:750, RvdW 2019/355 (OTP Bank en OTP Faktoring/Ilyés en Kiss), rov. 78.
HvJEU 8 november 2018, C‑227/18, ECLI:EU:C:2018:891 (VE/WD), rov. 40.
Zie M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/361, verwijzend naar Duits en Belgisch recht.
Zie M.B.M. Loos, Algemene Voorwaarden, 2018/361 en 363d.
Aan het uiteinde van de schaal bevindt zich bijvoorbeeld het geval van een-op-een doorberekening van een verhoging van het toepasselijke btw-tarief dat geldt voor de levering aan de consument.
Zie onder meer E.H. Hondius, Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:233 BW, aant 3.26 en de conclusies van mijn ambtgenoot A-G Rank-Berenschot sub 3.26 voor HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:204:3069 (art. 81 RO), en van mijzelf sub 6.38 voor HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769 (SEBA/Amsterdam I). Zie voorts ABN AMRO s.t. nrs. 57-67.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8170, rov. 4.11 (hypothecaire lening met variabele rente); Geschillencommissie Kifid 2018-010 (5.2 en 5.3: kredietverstrekker is bevoegd om het variabele rentetarief voor een doorlopend krediet te allen tijde te wijzigen, maar mag deze wijzigingsbevoegdheid niet gebruiken op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. Van belang hierbij is (i) of kredietverstrekker bij het vaststellen van het rentetarief de ontwikkelingen op de geld- en/of kapitaalmarkt heeft gevolgd, (ii) of kredietverstrekker aan nieuwe klanten met een vergelijkbaar krediet hetzelfde tarief in rekening bracht en (iii) of voor de consument feitelijk de mogelijkheid bestond het krediet af te lossen en elders een krediet te verkrijgen).
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2017:1198, rov. 2.4-2.5 (doorlopend krediet met variabele (vertragings)rente); Rb. Gelderland 7 februari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:557, rov. 2.4.1 (bemiddelingskosten bij huur).
Rechtbank Amsterdam 2 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4507, TvC 2015/1, p. 24 m.nt. J.H.M. Spanjaard, rov. 4.3.
In deze zin ook Rb. Amsterdam 20 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7984, rov. 4.4; Rb. Amsterdam 19 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4777, rov. 4.5.
Gerechtshof Amsterdam 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3561, rov. 3.5; ECLI:NL:GHAMS:2014:3563, rov. 3.4, en ECLI:NL:GHAMS:2014:3638, TvCH 2015/1 m.nt. J.H.M. Spanjaard, rov. 3.4.
Hof Amsterdam 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:797, rov. 2.3-2.4 (na tussenarresten van 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3561, en 19 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1922).
Hof Amsterdam 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:798.
Hof Amsterdam 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:799, rov. 2.3-2.4 (na een tussenarrest van 19 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1931).
Vgl. ook Rechtbank Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:8641, rov. 11-14 (rentewijzigingsbeding bij een doorlopend krediet niet oneerlijk, omdat werd voldaan aan punt 2.b van de Bijlage bij van de Richtlijn).
De uitspraken van de geschillencommissie Kifid en de Commissie van Beroep Kifid zijn raadpleegbaar via www.kifid.nl/uitspraken.
Commissie van Beroep 27 januari 2016, nr. 2016-002, sub 4.9. Vgl. ook m.b.t. een rentewijzigingsbeding bij een doorlopend krediet Commissie van Beroep 31 januari 2014, nr. 2014-005, sub 5.4, 5.7-5.8. en 9 december 2014, nr. 2014-007, sub 4.3, 46-4.7, waarin o.m. is overwogen dat toetsing aan art. 6:248 lid 2 BW inmiddels meebrengt dat de bank de belanghebbende moet informeren over de componenten waaruit de variabele rente is opgebouwd. Zie hierover ook de memorie van grieven nrs. 162 -167.
Zie in deze zin ook Geschillencommissie Kifid 10 juli 2017, nr. 2017-626 (sub 4.13-414 over een Euroflexlening t.b.v. de aankoop van aandelen).
Pavillon, TvC&H 2018/2, p. 91.
Zie ABN AMRO s.t. nrs. 44-45 (woningfinanciering), financiële dienstverlening (nrs. 19, 45, 71-73), andere sectoren (nrs. 7, 18, 45, 70, 74) en overheden bij erfpacht (nr. 75).
Van een tegenstelling tussen ‘alle’ en de ‘relevante’ omstandigheden, is dus geen sprake. Vgl. de opmerking in de Dupliek nr. 3.2 onder c.
In sommige op het bestreden arrest voortbouwende zaken, ligt de nadruk wel sterk op de vraag of aan het transparantievereiste is voldaan. Vgl. Hof Amsterdam 6 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:798.
Vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, NJ 2017/394 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2017/164 m.nt. C.W.M. Lieverse (T./Dexia), een prejudiciële procedure, en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (AOV-polis).
Zie de memorie van grieven nrs. 11, 101 en 106-115.
Zie t.a.v. de in rov. 3.1.12.8 bedoelde omzetting (geval d) echter nader memorie van grieven nrs. 33 onder b, 35 onder (iii) en 106. Zie ook de s.t. ABN AMRO nrs. 46-51.
C.M.D.S. Pavillon, Wat maakt een beding oneerlijk? Het hof wijst ons (eindelijk) de weg, TvC&H 2014-4, p. 166.
Memorie van grieven nrs. 130-132; pleitnota hoger beroep nr. 59.
Pleitnota in hoger beroep nrs. 75-79.
Een beperking in de tijd van de werking van de uitspraken van het HvJEU is in beginsel niet aan de orde. Zie HvJEU 21 december 2016, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980, NJ 2017/213 m.nt. V.P.G. de Serière, SEW 2018/3 m.nt. R. Steennot (Gutierréz Naranjo), rov. 74, waarnaar het hof verwijst in rov. 3.21 van het bestreden arrest.
HvJEU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180, NJ 2013/375, TvC 2014/1, p. 40-46 m.nt. J.H.M. Spanjaard (RWE), rov. 59.
ABN AMRO lijkt dit te betogen in haar repliek nr. 29.
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0659, NJ 2003/112 m.nt. J. Hijma. Een keuze is nodig, omdat beide bepalingen leiden tot verschillende rechtsgevolgen, te weten vernietigbaarheid van het beding respectievelijk het geen beroep kunnen doen op het beding.
Vgl. ook de Dupliek van de Stichtingen nr. 3.2.
HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 m.nt. M.R. Mok (Aziz), rov. 68. Zie ABN AMRO s.t. nrs. 153-154.
HvJEU 30 mei 2013, C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341, NJ 2013/487 m.nt. M.R. Mok (Asbeek Brusse), rov. 60.
Vgl. M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/183.
Vgl. M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/230.
HvJEU 21 december 2016, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980, NJ 2017/213 m.nt. V.P.G. de Serière, SEW 2018/3 m.nt. R. Steennot (Gutierréz Naranjo).
De klacht verwijst nog naar de memorie van grieven nrs. 98 en 105, maar daarin gaat het om de aard en werking van de Euribor-hypotheken en de functie van de Wijzigingsbedingen.
Pleitnota in hoger beroep nr. 88. Anders dan de Stichtingen (s.t. nr. 5.2) aanvoeren, gaat het m.i. niet om stellingen die pas voor het eerst bij pleidooi zijn gepresenteerd.
ABN AMRO s.t. nrs. 158-159 stelt het punt ook in meer algemene zin aan de orde. Zie ook de Dupliek van de Stichtingen nr. 2.11.
Daarbij zij bedacht dat wat betreft het niet vermelden van de gronden voor de wijziging, het transparantievereiste en punt 1.j van de Bijlage eigenlijk samenvallen. Vgl. ABN AMRO s.t. nr. 123, waarin wordt gewezen op het gevaar van ‘dubbeltelling’.
Het subonderdeel verwijst in nr. 4.42 ook naar het in rov. 3.1.12.1 (zie hiervoor in 2.13) onder a genoemde wijzigingsbeding van Fortis voor nieuwe Euribor-hypotheken, maar geeft terecht aan dat deze categorie niet meer van belang is.
Conclusie van antwoord nr. 90. Zie ook de memorie van grieven nrs. 33-34 waarnaar het subonderdeel verwijst.
Conclusie van antwoord nrs. 127-128.
De verwijzing in nr. 4.38 naar rov. 3.8 en 3.9 berust kennelijk op een verschrijving.
Vgl. R.H.C. Jongeneel en C.M.D.S. Pavillon, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017/7.4 op p. 167; M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/233.
Memorie van grieven nrs. 66 en 68.
Memorie van grieven nrs. 68, 70-72.
Memorie van grieven nrs. 68, 77-79 .
Memorie van grieven nrs. 63, 71, 73, 75 en 81 e.v.
Als bezwaren tegen prijswijzigingsbedingen kunnen verder nog genoemd worden: dat het voor de wederpartij die op een bepaalde prijs rekent lastig kan zijn opeens een hogere prijs te moeten bepalen, dat het vaak niet vaststaat langs welke weg de verhoging tot stand komt, en dat het gelijkheidsbeginsel in het geding komt in die zin dat prijsverlagingen vaak niet worden doorgegeven aan de wederpartij. Als rechtvaardiging kan genoemd worden dat veel gebruikers niet zelfstandig de prijs van hun goed of dienst vaststellen. Zie E.H. Hondius, GS Verbintenissenrecht, art. 6:236 BW, aant. 4.9.1.
R.H.C. Jongeneel, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017/11.15 op p. 272, merkt op dat het veelal gaat om overeenkomsten die zien op zaken met een levertijd (wooninrichting, auto’s), overeenkomsten die zien op zaken uit het buitenland (wisselkoerswijzigingen), en reisovereenkomsten (koerswijziging, brandstoftoeslag).
Anders ABN AMRO s.t. nr. 162 onder i).
M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/271.
Het beding werd door Geschillencommissie Kifid 14 juni 2017, nr. 2017-364, echter niet om deze reden onredelijk bezwarend geacht, omdat de leningnemer een voldoende mogelijkheid had tot aflossing of omzetting van de geldlening en dus om de overeenkomst “te ontbinden”, een oordeel waarop Geschillencommissie Kifid 25 september 2017, nr. 2017-627, terugkwam (zie hiervoor in 4.34.2).
R.H.C. Jongeneel, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017/11.15 op p. 272; W.L. Valk, T&C BW, art. 6:236 BW, aant. 5; J.H.M. Spanjaard, noot sub 11 onder Hof Amsterdam 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3638, TvC 2015/1, p. 30.
M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018/271, voetnoot 31.
R.H.C. Jongeneel, in: Wessels/Jongeneel, Algemene voorwaarden, 2017, p. 276. Jongeneel verwijst ter onderbouwing naar het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak: ECLI:NL:RBAMS:2015:7848, rov. 5.18.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6 1990, p. 1701 (nr. 4). Met art. 6:235 onder i BW is aansluiting gezocht bij art. 7:35 BW, aldus M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, 2018, p. 263. Ook in verband met art. 7:35 BW wordt aangenomen dat de term ontbinding ruim moet worden opgevat. Hijma schrijft dat het ontbindingsrecht niet berust op enigerlei tekortkoming van de wederpartij (vgl. art. 6:265 BW). Het vormt veeleer “de incidentele en op zichzelf staande toekenning aan de consument-koper van de bevoegdheid zich aan het koopcontract te kunnen onttrekken.” Zie Asser/Hijma 7-I* 2013/573.
ABN AMRO heeft betoogd dat het stellen van vragen niet nodig en niet wenselijk is (Procesinleiding nrs. 1.12 en 4.63; s.t. nrs. 128 en 152). De Stichtingen hebben zich hierover in cassatie niet uitgelaten.
Beroepschrift 20‑04‑2018
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Datum indienen | 16 maart 2018 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 20 april 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Rechtsvorm | naamloze vennootschap |
Naam | ABN AMRO Bank N.V. |
Woonplaats | Amsterdam |
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als de ‘Bank’.
De door de Bank aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die haar in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie de Bank woonplaats kiest is:
Naam | mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Rechtsvorm | Stichting |
Naam | Stichting SDB |
Woonplaats | Stichtse Vecht |
Naam | mr. R.J. Leijssen |
Adres | Boddenkampsingel 76 |
Plaats | 7514 AR Enschede |
Verweerster 1 in cassatie wordt hierna aangeduid als ‘SDB’.
Rechtsvorm | Stichting |
Naam | Stichting Euribar |
Woonplaats | Leiden |
Naam | mr. F.W. Koopman |
Adres | Vondellaan 51 |
Plaats | 2332 AA Leiden |
Verweerster 2 in cassatie wordt hierna aangeduid als ‘Euribar’. Verweersters sub 1 en 2 gezamenlijk worden aangeduid als de ‘Stichtingen’.
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Zaaknummer | gevoegde zaken: 200.186.926/01 en 200.187.018/01 |
Datum | 19 december 2017 |
Eiseres in hoger beroep | ABN AMRO Bank N.V. |
Verweersters in hoger beroep | Stichting SDB en Stichting Euribar |
1. | Inleiding en bredere context | 4 | |
2. | Wijzigingsbeding als onderdeel van de tariefafspraken | 9 | |
I. | Euribor-rentetarief met Omzettings- en Beëindigingsrecht | 9 | |
II. | Het Omzettings- en Beëindigingsrecht geven contractuele bescherming | 11 | |
III. | Aard van de dienstverlening en relatieve voor- en nadelen | 12 | |
IV. | Legitimiteit en functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen | 14 | |
3. | Algemene klachten en samenvatting | 15 | |
4. | Uitwerking en aanvulling algemene klachten | 22 | |
Onderdeel A: Ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing oneerlijkheidstoets | 22 | ||
1. | Contractuele bescherming en relatieve voordelen door Omzettings- en Beëindigingsrecht | 22 | |
2. | Legitimiteit en functionele noodzaak Wijzigingsbedingen | 24 | |
3. | Invloed van tariefstelling als relevante factor | 26 | |
4. | Bijkomende omstandigheden | 30 | |
Onderdeel B: Onjuiste invulling en toepassing transparantietoets binnen oneerlijkheidsmaatstaf | 32 | ||
1. | Inleiding | 32 | |
2. | Materiële transparantie / clausulering door inzichtelijke criteria of begrenzing | 34 | |
3. | Goede procesorde, hoor en wederhoor, grenzen rechtsstrijd en stelplicht en/of instructieplicht | 37 | |
4. | Formele transparantie en kenbaarheid van de Wijzigingsbedingen | 39 | |
5. | Vereenzelviging van intransparantie en oneerlijkheid | 43 | |
Onderdeel C: Onjuiste invulling en toepassing fictieve toets in de bredere oneerlijkheidsmaatstaf | 44 | ||
Onderdeel D: Onjuiste uitleg Bijlage bij de Richtlijn | 46 | ||
Onderdeel E: Geldige reden voor opslagverhogingen | 46 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.186.926/01 en 200.187.018/01 tussen de Bank als principaal appellante en Stichting SDB en Stichting Euribar als principaal geïntimeerden gewezen arrest van 19 december 2017, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding en bredere context
1.1.
Deze collectieve actie betreft hypothecaire Euribor-leningen (‘Euribor-hypotheken’) die de Bank tussen 2005 en 2009 aan circa 6.000 consumenten (de ‘Leningnemers’) heeft verstrekt voor de financiering van hun woningen. Het rentetarief in de Euribor-hypotheken bestaat in de meeste gevallen uit de variabele éénmaands Euribor en een variabele opslag en in een deel van de portefeuille uit een variabele rente (‘Euribor-rentetarief’).1. De Bank kan de opslag aanpassen op grond van een wijzigingsbevoegdheid in hetzij (een bijlage bij) de offerte hetzij (verschillende sets) algemene voorwaarden (de ‘Wijzigingsbedingen’). De Bank heeft in 2009 en 2012 op grond van de Wijzigingsbedingen de opslag verhoogd, waarna ook weer verlagingen hebben plaatsgevonden.
1.2.
Een deel van de Leningnemers heeft tegen de verhogingen bezwaar gemaakt. Zij hebben zich aangesloten bij verweerders in cassatie, de Stichtingen, die overeenkomstig de vereisten van artikel 3:305 a BW opkomen voor alle Leningnemers. De naar schatting van de Bank circa 500 bij de Stichtingen aangesloten Leningnemers hebben met name bezwaar gemaakt tegen de verhogingen met het argument dat zij ervan uitgingen en ervan mochten uitgaan een vaste opslag te hebben afgesproken. Daarin zijn zij door de Rechtbank Amsterdam en het hof niet gevolgd. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 november 2015 ambtshalve getoetst of de Wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend zijn en de Wijzigingsbedingen in alle Euribor-hypotheken vernietigd. Het hof heeft dit vonnis bij arrest van 19 december 2017 bekrachtigd.
1.3
Het vonnis van de rechtbank brak met een duidelijke lijn in de uitspraken van rechters en het Kifid dat wijzigingsbedingen in beginsel geldig zijn en dat het vooral aankomt op een uitoefeningstoetsing, een toetsing of van de wijzigingsbevoegdheid geen onaanvaardbaar gebruik is gemaakt. Deze uitspraken strookten met het in de wetsgeschiedenis en de Nederlandse vakliteratuur sinds begin jaren '90 verwoorde uitgangspunt. De financiële sector en andere sectoren in het Nederlandse bedrijfsleven hebben zich hierop georiënteerd. De Richtlijn oneerlijke bedingen2. (de ‘Richtlijn’), die per 1 januari 1995 diende te zijn geïmplementeerd, bracht hierin geen wijziging. Het vonnis van de rechtbank kwam daardoor als een grote verrassing, ook omdat deugdelijk wederhoor had ontbroken. De Richtlijn was niet of nauwelijks onderdeel geweest van de rechtsstrijd, die een groot aantal vorderingsgrondslagen omvatte. De rechtbank heeft de Richtlijn centraal gesteld op de pleidooizitting, waarna partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover schriftelijk uit te laten.
1.4.
De Bank heeft in appel het partijdebat ingezet vanuit de centrale vraag of de Wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend zijn in de zin van artikel 6:233a BW resp. oneerlijk zijn in de zin van artikel 3 Richtlijn.3. Daarin gaat het erom of deze bedingen, in strijd met de goede trouw, een voor de Leningnemers nadelige aanzienlijke evenwichtsverstoring veroorzaken tussen de rechten en verplichtingen die voor partijen voortvloeien uit de overeenkomst. Die beoordeling moet worden uitgevoerd met inachtneming van alle relevante omstandigheden en de overige bedingen van de overeenkomst, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten. Daarnaast is van belang of de Wijzigingsbedingen voldoende transparant zijn in de zin van artikel 5 Richtlijn, dus of zij duidelijk en begrijpelijk zijn. Volgens vanaf 26 april 20124. gewezen rechtspraak van het Hof van Justitie, is het niet voldoende dat een beding tekstueel duidelijk en begrijpelijk is, maar moet het ook (materieel) transparant zijn ten aanzien van de economische gevolgen voor de consument.
1.5.
In hoger beroep heeft het hof, mede tegen de achtergrond van het partijdebat, een voor de Bank en de financiële sector even verrassend als bezwaarlijk arrest gewezen. Het hof heeft daarin eenzijdig de nadruk gelegd op de transparantie zonder dit oordeel in te bedden in de vereiste — integrale — inhoudelijke toetsing van de Wijzigingsbedingen. Het is transparantie wat de klok slaat in 's hofs arrest. Het hof opent daarmee in rov. 3.8 en 3.9 en verwerpt, ondanks zijn juiste vooropstelling in rov. 3.10, eerste volzin, dat onvoldoende transparantie de Wijzigingsbedingen no niet oneerlijk maakt, het beroep van de Bank op haar goede trouw met een wederom in essentie op de transparantie gebaseerde petitio principii in rov. 3.10. In rov. 3.29 concludeert het hof vervolgens, alles overziende, dat de Wijzigingsbedingen op zichzelf genomen onvoldoende transparant zijn, om in rov. 3.24 tot de slotsom te komen dat de Wijzigingsbedingen ‘dus’ vernietigd dienen te worden. Het hof lijkt intransparantie dan ook met oneerlijkheid te vereenzelvigen, aangezien het hof nergens concludeert dat de Wijzigingsbedingen (ook) oneerlijk of onredelijk bezwarend zijn. Het hof doet daardoor en daarbij geen recht aan de integrale oneerlijkheidstoets en aan het daarop gerichte verweer van de Bank. Het hof miskent dat een transparantiegebrek buiten de vereiste — integrale — inhoudelijke toetsing geen conclusies kan rechtvaardigen over de (on)eerlijkheid van een beding, al was het maar doordat ook een beding waarvan de (mogelijke) werking en gevolgen zeer klantvriendelijk is, een transparantiegebrek kan hebben. Het centrale punt voor de Bank was en is namelijk dat de Leningnemers, zelfs als de Wijzigingsbedingen achteraf bezien niet aan alle transparantievereisten voldoen, niet de dupe zijn van een met goede trouw strijdige aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de voorwaarden van de Euribor-hypotheken.
1.6.
De Bank heeft in hoger beroep uitentreuren aandacht ervoor gevraagd dat voor de Leningnemers tegenover de Wijzigingsbedingen een tweetal daarmee intrinsiek en onverbrekelijk verbonden bedingen staat.5. Enerzijds hebben de Leningnemers het recht om de rente tijdens de looptijd kosteloos om te zetten naar een andere rentevorm met een vrije keuze uit de tarieven die de Bank ook aanbiedt aan andere bestaande of nieuwe klanten (‘Omzettingsrecht’). Anderzijds hebben zij het recht om hun lening vergoedingsvrij vervroegd te beëindigen en af te lossen ( ‘Beëindigingsrecht’). De Bank heeft uitvoerig gewezen6. op de contractuele bescherming voor de Leningnemers van dit Omzettings- en Beëindigingsrecht tegen de mogelijke gevolgen van de Wijzigingsbedingen en de relatieve voordelen die deze contractuele rechten de Leningnemers, gelet op de aard van de Euribor-hypotheken, bieden in vergelijking met alternatieve rentevormen zoals rentevastperiodes. Het hof heeft, mede door zijn eenzijdige nadruk op de transparantie, deze bedingen in strijd met artikel 6:233a BW en artikel 4 Richtlijn genegeerd en heeft (juist) ook daardoor geen recht gedaan aan de stellingen van de Bank over de relatieve voordelen daarvan, mede in verband met de tariefstelling van de Euribor-hypotheken.
1.7.
's Hofs veel te eenzijdige en te smalle invulling van de oneerlijkheidstoets leidt ertoe dat zijn toetsing aan het transparantievereiste daarbinnen een te groot en verkeerd gewicht heeft gekregen.7. Het hof weegt in wisselende bewoordingen ten nadele van de Bank mee dat de Wijzigingsbedingen ongeclausuleerd zijn in die zin dat duidelijke criteria die een voor de Leningnemer voorzienbare begrenzing van de gevolgen bieden, ontbreken. Daarbij miskent het hof dat die begrenzing er nu juist wel is doordat de Leningnemers door uitoefening van het Omzettings- en Beëindigingsrecht het in hun macht hebben die gevolgen zelf te begrenzen. Dit is weliswaar geen begrenzing tegen een rentestijging door algemene marktontwikkelingen, maar wel tegen een eventueel bovenmatig gebruik door de Bank van haar wijzigingsbevoegdheid. Er is geen basis in de Richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, om aan te nemen dat dit een ontoelaatbaar middel zou zijn om de mogelijke gevolgen van de Wijzigingsbedingen voor de Leningnemers vooraf te begrenzen, Het hof kent hieraan ten. onrechte geen betekenis toe.
1.8.
Evenals de rechtbank heeft het hof niet ervoor gekozen de zaak af te doen op een contractsuitleg ten gunste van de Leningnemers in de zin dat zij mochten menen van doen te hebben met een vaste opslag. Het hof oordeelt niet dat de Wijzigingsbedingen verrassingsbedingen zijn waarop de Leningnemers niet bedacht hoefden te zijn, maar kent, ondanks zijn vaststelling in rov. 3.5 dat het geen kernbedingen zijn, toch dragende betekenis toe aan zijn overweging dat de Leningnemers niet uitdrukkelijk op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen en dat daarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Daarbij miskent het hof dat de Bank de Leningnemers door tijdige verstrekking van de algemene voorwaarden in ieder geval een redelijke kennisnemingsmogelijkheid in de zin van artikel 6:233b jo. 234 BW heeft geboden en dat het voor de Leningnemers goed mogelijk was om, met behulp van duidelijke en richtinggevende kopjes, de bepalingen over de rentetarieven inclusief het Wijzigingsbeding, te kennen. Het hof gaat bovendien ten onrechte eraan voorbij dat er verschillende subgroepen Leningnemers zijn met onderling verschillende documentatie, waarvan een deel bij contractsluiting uitdrukkelijk op de wijzigingsbevoegdheid van de Bank is gewezen.
1.9.
Als de uitspraken van rechtbank en hof, met de daarin gevolgde eenzijdige, onvoldoende contextuele benadering als precedent zouden gaan dienen voor komende geschillen over wijzigingsbedingen, kosten- en prijsbedingen en andere bedingen met economische gevolgen voor de consument, dan zal dat grote gevolgen hebben. Voor de toekomst zal dit leiden tot onzekerheid over de werking van dergelijke bedingen en potentieel tot verschraling van het productaanbod die niet in het belang is van de consument en haaks staat op de doelstellingen van de Richtlijn.8. Voor het verleden zullen ondernemingen in de financiële sector, maar ook in andere sectoren, kunnen worden opgezadeld met exceptioneel grote, onhanteerbare financiele risico's.
1.10.
Deze zaak is de eerste zaak die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd over rentewijzigingsbedingen in langlopende leningen en beoogt de invulling en de toepassing van de oneerlijkheidstoets — en de betekenis daarbinnen van het transparantievereiste — fundamenteel aan de orde te stellen. De rechtspraktijk heeft behoefte aan duidelijke richtlijnen omdat vergelijkbare wijzigingsbedingen in allerlei variaties veelvuldig voorkomen in de voorwaarden bij leningen, maar ook bij andere diensten in de financiële sector en daarbuiten. Het grote risico voor de financiële sector, maar ook voor andere sectoren, is dat al deze bedingen op basis van een te eenzijdig ingevulde oneerlijkheidstoets in hindsight vanaf 1995 als (materieel) intransparant en reeds daarom als ‘dus’ verdacht en bezwarend voor de consument worden beschouwd. Dat komt dan enerzijds door een te vergaande invulling van of toekenning van een te groot gewicht aan het materiële transparantievereiste en anderzijds — vooral — doordat geen of onvoldoende acht wordt geslagen op de samenhang van het wijzigingsbeding met overige bedingen in de documentatie en de aard van de dienstverlening, die gelet op de wisselende context en bijkomende omstandighedenheden maken dat een wijzigingsbeding uiteindelijk geen aanzienlijke en ongerechtvaardigde evenwichtsverstoring behoeft op te leveren voor de consument. Dat is verkeerd en niet in overeenstemming met de Richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.
1.11.
De Bank is gericht op een efficiënte en spoedige afwikkeling van de geschillen over Euribor-hypotheken. Zij heeft zich om die reden niet verzet tegen een collectieve beoordeling van de vraag of de Wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend zijn en zij heeft er in appel geen punt van willen maken of de Unierechtelijke verplichting tot ambtshalve toetsing zich uitstrekt tot zaken waarin niet consumenten zelf, maar professionele belangenorganisaties zoals verweersters in cassatie procespartij zijn.9. De geschillen over Euribor-hypotheken lopen nu al vele jaren. De Bank zal, met het oog daarop, een spoedbehandeling verzoeken aan de Hoge Raad op de voet van artikel 3.1.12.2 van het Procesreglement. Dit verzoek zal naar verwachting worden onderschreven door de beide verweersters in cassatie.
1.12.
De Bank heeft tegen deze achtergrond grote reserves tegen de aanzienlijke verdere vertraging die gepaard zou gaan met een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie. De Bank meent dat een verwijzing onnodig is, omdat de rechtspraak van het Hof van Justitie voldoende duidelijk is voor beslechting van deze zaak door de nationale rechter in een voortgezet hoger beroep na cassatie en verwijzing. Immers, het zal na cassatie en verwijzing uiteindelijk moeten aankomen op een weging van de omstandigheden met inachtneming van de stellingen van de Bank en van de Stichtingen. Deze weging is blijkens de hiervoor bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie voorbehouden aan de nationale rechter. Volgens de Bank dient in die afweging, zoals gezegd, centraal te staan dat juist het met de Wijzigingsbedingen intrinsiek en onverbrekelijk verbonden Omzettings- en Beeindigingsrecht, gelet op de aard van de langlopende leningen, de relatieve voordelen in vergelijking met rentevastperiodes, en de overige omstandigheden bij het aangaan van de lening, maken dat geen sprake is van een aanzienlijke en ongerechtvaardigde evenwichtsverstoring. De Bank hecht eraan haar stellingen daarover weer te geven, voorafgaand aan de klachten van het middel, omdat het hof daarvoor geen oog heeft getoond.
2. Wijzigingsbeding als onderdeel van de tarieeafspraken
I. Euribor-rentetarief met Omzettings- en Beëindigingsrecht
2.1
De Bank heeft zich bij het hof uitvoerig beroepen op de samenhang en het evenwicht in de contractsdocumentatie voor de Euribor-hypotheken.10. Hoewel deze documentatie per klantengroep verschilt, hebben de tariefafspraken voor alle Leningnemers de volgende kenmerken gemeen.11.
A. Het variabele Euribor-rentetarief:
Het met de Leningnemers overeengekomen Euribor-rentetarief bestaat uit twee componenten:
- i.
Euribor-component
De basis is de variabele éénmaands Euribor. Deze component bevat geen wijzigingsbeding. De éénmaands Euribor fluctueert uit zichzelf. Deze Euribor-component is geen inzet van het geschil.
- ii.
Opslag met Wijzigingsbeding
De éénmaands Euribor dekt niet alle kosten van de Bank en bevat ook geen vergoeding voor haar dienstverlening. Daarom bevat het Euribor-rentetarief mede een opslag. Die opslag is variabel doordat de Bank op grond van het Wijzigingsbeding de opslag kan wijzigen. De Wijzigingsbedingen die inzet van het geschil zijn, zijn geheel of nagenoeg12. ongeclausuleerd. Daardoor is de Bank, behoudens uitoefeningsbeperking door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, vrij in de vaststelling van de opslag.
B. Het Omzettings- en Beëindigingsrecht
Aan het Euribor-rentetarief zijn voor de Leningnemer twee essentiele rechten verbonden:
- i.
Omzettingsrecht
Het Omzettingsrecht houdt in dat de Leningnemer tijdens de looptijd van zijn lening zijn Euribor-rentetarief, vergoedings- en kostenvrij13., mag omzetten naar een andere rentevorm. Die omzetting biedt hem de vrije keuze uit marktconforme actuele rentetarieven, zoals de Bank die aanbiedt aan alle nieuwe en bestaande klanten. De Leningnemer is hierin vrij.
- ii.
Beëindigingsrecht
De Euribor-hypotheek verbindt aan het Euribor-rentetarief voor de Leningnemer ook een ongeclausuleerd Beëindigingsrecht. Dit Beëindigingsrecht is een relevante aanvulling op het Omzettingsrecht. Het bewerkstelligt dat de Leningnemer nooit tegen zijn zin aan de Bank of de Euriborhypotheek (inclusief het Wijzigingsbeding) gebonden hoeft te blijven. Krachtens zijn Beëindigingsrecht kan de Leningnemer op ieder moment, zonder beëindigingsvergoeding en zonder significante kosten, zijn lening deels of geheel vervroegd aflossen. Als een andere bank hem een beter aanbod kan doen, is hij tegenover de Bank vrij daarvan gebruik te maken. In zoverre biedt dit Beëindigingsrecht een prikkel voor de Bank om concurrerende aanbiedingen te doen en een waarborg dat de Leningnemer kan overstappen naar een andere bank als dat voordeliger is dan acceptatie van het gewijzigde Euribor-rentetarief of een na omzetting te verkrijgen ander tarief van de Bank.
2.2
Het Omzettingsrecht en het Beëindigingsrecht van de Leningnemers staan in cassatie vast. De Bank verwijst voor de verschillende varianten naar rov. 3.1.12 van 's hofs arrest.14. Het zijn reële rechten die de Leningnemers daadwerkelijk kunnen uitoefenen. Ook dat staat in cassatie, ten minste veronderstellenderwijs, vast. Aan de omzetting naar een andere rentevorm bij de Bank zijn, zoals de Bank heeft gesteld15., geen kosten of andere lasten verbonden. Ook de bezwaren bij aflossing zijn niet van dien aard dat, in de gegeven context, sprake is van een te hoge drempel om van het recht daartoe gebruik te maken. Zoals de Bank heeft gesteld,16. zijn de in een deel van de portefeuille Euribor-hypotheken overeengekomen kosten verwaarloosbaar en zijn de kosten van oversluiten naar een andere bank niet anders dan wanneer een klant bij het einde van een rentevastperiode kiest voor een overstap naar een andere bank.17.
II. Het Omzettings- en Beëindigingsrecht geven contractuele bescherming
2.3
Zoals de Bank heeft gesteld18., zijn het Omzettings- en Beëindigingsrecht intrinsiek en onverbrekelijk verbonden met de variabiliteit van het Euribor-rentetarief met inbegrip van het Wijzigingsbeding, hetgeen ook de manier is waarop de Bank dit product via het verkoopkanaal heeft gepresenteerd.19. De bevoegdheid die de Bank heeft om de opslag eenzijdig te wijzigen, heeft een tegenhanger in het Omzettings- en Beëindigingsrecht die door hun werking de Leningnemer een effectieve contractuele bescherming bieden tegen een hun onwelgevallige uitoefening door de Bank van haar bevoegdheid.20.
- a.
Waarborg voor de Leningnemer:
Door het Omzettingsrecht heeft de Leningnemer een effectieve contractuele waarborg dat hij, ongeacht hoe de Bank het Wijzigingsbeding gebruikt, altijd — zonder kredietwaardigheidsbeoordeling en zonder kosten — zijn lening bij de Bank kan voortzetten tegen een marktconform ander tarief, vrij te kiezen uit tarieven zoals de Bank die, In een concurrerende markt, ook aan andere — bestaande en nieuwe — klanten aanbiedt.
- b.
Begrenzing gevolgen Wijzigingsbeding:
Het Omzettingsrecht geeft daardoor mede een transparante en op voorhand kenbare begrenzing van de tariefswijzigingen die de Bank ten nadele van de Leningnemer kan doorvoeren. Immers, als de Leningnemer meent voordeliger uit te zijn met een andere (marktconforme) rentevorm bij de Bank, dan stapt hij over naar die andere rentevorm en als een andere bank een beter aanbod mocht doen dan is hij vrij daarvan gebruik te maken. Die begrenzing geeft weliswaar geen bescherming tegen rentestijging door algemene marktontwikkelingen (die inherent is aan variabele rente), maar wel tegen een eventueel bovenmatig gebruik door de Bank van haar Wijzigingsbeding, Het Omzettingsrecht voorkomt daardoor ook dat de Leningnemers ten gevolge van de Wijzigingsbedingen in een ongewenste afhankelijke positie verkeren.
III. Aard van de dienstverlening en relatieve voor- en nadelen
2.4
Zoals de Bank heeft gesteld21., volgt uit de aard van langlopende woninghypotheken, zoals de Euribor-hypotheken (met een looptijd van veelal 30 jaar) dat klanten altijd voor het dilemma staan hoeveel zekerheid zij wensen en hoeveel flexibiliteit. De klant heeft hierin de keuze tussen rentevormen die variabel en flexibel zijn en rentevastperiodes die meer zekerheid bieden. Al deze rentevormen kennen hun eigen mix van (potentiële) voordelen en (potentiële) nadelen die intrinsiek en onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ook de Leningnemer die van zijn Euribor-rentetarief af wil en dat tarief wil omzetten heeft die keuze.
2.5
De zekerheid van een rentevastperiode biedt voor- en nadelen. Het voordeel voor de Leningnemer is dat hij tijdens de rentevastperiode wordt beschermd tegen een rentestijging. Het nadeel voor hem is dat de zekerheid wederkerig is, waardoor de Leningnemer duur uit is als de rente daalt. Nadeel is ook dat zekerheid geld kost die in het tarief wordt ingeprijsd en dat hij bij tussentijdse beëindiging een vergoeding verschuldigd kan zijn.
2.6
In de praktijk is er voor de Leningnemer, welke rentevorm hij ook kiest, onvermijdelijk altijd renteonzekerheid, tenzij hij meteen bij het aangaan van de lening de rente vastzet voor de volle duur van de lening.22. Bij klanten pleegt er weinig vraag te zijn naar rentevastheid gedurende de volle leningsduur, door de wegens de lange looptijd in te prijzen hoge extra kosten en het risico dat de klant gedurende die lange looptijd aan een te hoog tarief vastzit.
2.7
Veel klanten kiezen als tussenoplossing een korte of middellange rentevastperiode. Ook voor die klanten is er aan het eind onvermijdelijk de onzekerheid welke rente de Bank (of een andere bank) hem als vervolg — in een stijgende of dalende markt — zal aanbieden. Die onzekerheid is niet fundamenteel anders dan de onzekerheid die de Leningnemers bij Euribor-hypotheken doorlopend hebben. De combinatie van een wijzigingsbevoegdheid aan de zijde van de Bank met een Omzettings- en Beëindigingsrecht voor de Leningnemer biedt de Leningnemer naast het nadeel van onzekerheid ook significante voordelen.23. Dit laat zich illustreren met een tweetal scenario's.
- a.
Dalende markrente: Een klant die vrij wil kunnen profiteren van dalende marktrentes, doet dit niet door te kiezen voor rentevastperiodes. Een klant met een lopende rentevastperiode kan bij rentedaling daarvan alleen profiteren als hij de bank compenseert voor haar verlies op de af te breken lopende hogere rente (via afkoop van het contant te maken renteverschil, de beëindigingsvergoeding). Een klant met een variabele rente, zoals de Euribor-hypotheek, kan daarentegen zonder kosten van rentedalingen profiteren.
- b.
Stijgende marktrente: Een klant die zich door rentezekerheid wil beschermen tegen rentestijgingen doet dit niet door te kiezen voor variabele rente, maar door te opteren voor een rentevastperiode. Een klant met een variabele rente heeft die zekerheid niet, maar heeft door zijn Omzettings- en Beëindigingsrecht wel de vrijheid vergoedings- en kostenvrij alsnog voor die zekerheid te kiezen. Daarbij past zoals gezegd dat klanten met een (veel gekozen) rentevastperiode van 5 of 10 jaar evengoed de onzekerheid hebben welke rente de Bank (of een andere bank) hen bij het einde daarvan als vervolg zal bieden en dat weinig klanten ervoor kiezen hun rente meteen voor de volle looptijd vast te zetten wegens de daaraan verbonden nadelen (de hoge kosten en gebondenheid ook als dit naderhand ongunstig blijkt).
2.8
Op de keper beschouwd lijken variabele rentes en korte rentevastperiodes veel op elkaar en kan het fundamentele onderscheid bij zeer korte looptijden verdwijnen. Dit laat het Euribor-rentetarief zien, dat steeds met een looptijd van een maand wordt vastgesteld. Het bestaat hierdoor materieel uit een opeenvolging van éénmaandstarieven die steeds automatisch ingaan, tenzij de klant gebruik maakt van zijn Omzettings- of Beëindigingsrecht. Kortom, door rente-onzekerheid te accepteren, vermijdt de klant de aan de rentezekerheid verbonden gemiddeld hogere kosten en kan hij vergoedings- en kostenvrij profiteren van rentedalingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat variabele rentes, waarbij de bank de rente kan aanpassen en daardoor minder risico's hoeft in te prijzen, in de regel goedkoper zijn dan rentevastperiodes en dat rentevastperiodes duurder plegen te worden naar mate de rentevastperiode langer is. Dit wordt ook — achteraf — bevestigd doordat, zoals de Bank onbestreden heeft gesteld,24. het Euribor-rentetarief een uitermate gunstig tarief is gebleken voor de Leningnemers.
IV. Legitimiteit en functionele noodzaak Wijzigingsbedingen
2.9
Het Wijzigingsbeding, in de combinatie met het Omzettings- en Beëindigingsrecht van de Leningnemer, is, zoals de Bank heeft gesteld25., een legitiem beding dat deel uitmaakt van een legitieme rentevorm. Juist de combinatie van enerzijds een Wijzigingsbeding voor de Bank en anderzijds een Omzettings- en Beëindigingsrecht voor de Leningnemer is een legitiem middel om voor de nadelen van rentevastperiodes een variabel en flexibel alternatief te bieden, met andere voor- en nadelen, zoals beschreven in nrs. 2.4–2.8. Het biedt de Leningnemers de in nr. 2.3 beschreven contractuele bescherming. Zoals hieronder wordt uiteengezet, past deze contractuele bescherming bij uitstek in de brede belangenafweging die de nationale rechter op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie dient te verrichten.
2.10
Bovendien zou het Euribor-rentetarief niet, met dezelfde scherpe (lage) opslag, kunnen worden aangeboden in de veelal 30 jaar lopende hypotheken zonder de mogelijkheid om de opslag tussentijds te wijzigen.26. De Bank heeft er teneinde een scherpe (lage) opslag te kunnen aanbieden een legitiem belang bij om tussentijds het rentetarief te herzien en aan te passen aan de gewijzigde kosten van funding, kosten voor het aanhouden van kapitaal en andere kosten en risico's. Dat de basis in het Euribor-rentetarief wordt gevormd door de éénmaands Euribor maakt dat niet anders. Zoals de Bank uitvoerig gemotiveerd en gedocumenteerd heeft uiteengezet27. en het hof fundamenteel heeft miskend in rov. 3.18, is er geen sprake van een één-op-één relatie tussen de tariefstelling van de Euribor-hypotheken en de financiering (funding) daarvan. Het is niet zo dat de Bank geld inkoopt tegen de éénmaands Euribor en deze simpelweg doorgeeft aan de klant. De Bank koopt geld in met een gediversifieerde funding mix die uitgaat van de gemiddelde duur van de relatie met klanten op portefeuilleniveau. De kosten daarvan worden toegerekend aan de Euribor-hypotheken. Die toerekening vindt plaats op basis van de éénmaands Euribor vermeerderd met de opslag. Als de fundingkosten sterk stijgen, zoals voor de verhogingen door de Bank in 2009 en 2012 het geval was,28. heeft de Bank er een legitiem belang bij die sterk gestegen kosten door te berekenen aan de Leningnemers door verhoging van de opslag.
2.11
Zoals de Bank uitvoerig gemotiveerd en gedocumenteerd heeft gesteld,29. is zij bepaald terughoudend geweest met het gebruik van haar wijzigingsbevoegdheid, zoals de onderstaande grafiek30. laat zien.
2.12
Hieruit volgt dat de Bank geruime tijd heeft gewacht met het gebruik van haar wijzigingsbevoegdheid en bij beide verhogingen uitsluitend de resultaten op de portefeuille Euribor-hypotheken heeft genormaliseerd, 's Hofs arrest heeft tot gevolg dat de Bank in de Euribor-hypotheken, die thans nog wel 20 jaar kunnen lopen, gebonden is aan een initiële, scherp afgestelde opslag, die volkomen uit de pas loopt (en kan blijven lopen) met de werkelijke kosten die de Bank maakt voor het aanhouden van de Euribor-hypotheken.
3. Algemene klachten en samenvatting
3.1
De Bank voert de volgende, onderling samenhangende, algemene klachten aan. Deze klachten worden in Hoofdstuk 4 uitgewerkt en aangevuld.
3.2
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:233a en 6:238 lid 2 BW, mede in verband met artikelen 3, 4 en 5 Richtlijn, althans heeft een ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven. Het hof heeft het wezen van de in deze bepalingen vervatte maatstaf miskend die gericht is op beantwoording van de vraag of een beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 Richtlijn), in aanmerking nemend alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst en de aard van de goederen of diensten (artikel 4 Richtlijn). Daardoor en daarnaast heeft het hof enerzijds een te vergaande en anderzijds een onjuiste betekenis en invulling gegeven aan het transparantievereiste (artikel 5 Richtlijn).
Onderdeel A: Ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing oneerlijkheidstoets
3.3
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft een ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven door in strijd met artikel 6:233a BW respectievelijk artikelen 3 en 4 Richtlijn in zijn beoordeling met (kenbaar) in aanmerking te nemen de volgende elementen (de ‘Toetsingselementen’) waarop de Bank nadrukkelijk een beroep heeft gedaan en die elementen onderdeel te maken van een integrale oneerlijkheidsbeoordeling.
3.4
Tegenover het Wijzigingsbeding van de Bank staat voor de Leningnemer een tweetal bedingen, met daarin het Omzettingsrecht en het Beëindigingsrecht zoals hiervoor beschreven. Het hof diende deze bedingen in zijn oneerlijkheidsbeoordeling te betrekken. Het Omzettingsrecht en de werking daarvan laat het hof bij zijn toetsing aan de oneerlijkheidsmaatstaf zelfs volledig onvermeld. Het Beëindigingsrecht noemt het hof weliswaar in rov. 3.11, laatste volzin, maar alleen om aan te kondigen dat het pas aan de orde komt bij de behandeling van punt 2.b.1, de uitzondering in de Bijlage bij de Richtlijn.
3.5
Het hof had het Omzettings- en Beëindigingsrecht met de daaraan verbonden contractuele bescherming (zie nr. 2.1–2.3) en relatieve voordelen (zie nr. 2.4–2.8), — kenbaar en volledig — bij zijn beoordeling in aanmerking moeten nemen. Daarbij had het hof recht behoren te doen aan het betoog van de Bank dat de aard van langlopende woninghypotheken meebrengt dat een Wijzigingsbeding, in combinatie met een Omzettings- en Beëindigingsrecht een legitiem middel is om een variabel en flexibel alternatief te bieden voor rentevastperiodes, waarbij elk zijn eigen mix van voor- en nadelen voor de Leningnemer meebrengt. Het hof diende daarbij tevens de stellingen van de Bank te betrekken dat het Wijzigingsbeding functioneel noodzakelijk is in de Euribor-hypotheken (zie nr. 2.9–2.11).
3.6
Het hof heeft voorts een aantal bijkomende omstandigheden waarop de Bank een beroep heeft gedaan niet (kenbaar) in zijn oneerlijkheidsoordeel in aanmerking genomen.
3.7
's Hofs ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing van de oneerlijkheidstoets werkt door in zijn beoordeling van de vraag of de Bank te goeder trouw was in de zin van artikel 3 lid 1 Richtlijn. Zie voor uitwerking en aanvulling hiervan onderdeel 4.A.1 tot en met 5 (nrs. 4.1–4.21):
- 1.
Contractuele bescherming door en relatieve voordelen van het Omzettings- en Beëindigingsrecht (onderdeel 4.A.1);
- 2.
Legitimiteit en de functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen (onderdeel 4.A.2);
- 3.
Invloed van de tariefstelling als relevante factor (onderdeel 4.A.3);
- 4.
Bijkomende omstandigheden:
- a)
Nederlandse context (onderdeel 4.A.4(a));
- b)
Rol artikel 6:248 lid 2 BW (onderdeel 4.A.4(b));
- c)
Impact financiële sector (onderdeel 4.A.4(c)).
Onderdeel B: Onjuiste invulling en toepassing transparantietoets binnen oneerlijkheidsmaatstaf
1. Inleiding
3.8
Het hof heeft enerzijds vastgesteld dat de Wijzigingsbedingen geen kernbeding zijn maar anderzijds niet vastgesteld dat de Wijzigingsbedingen, gelet op de positie daarvan in de Euribor-documentatie, een verrassingsbeding waren, waarop de Leningnemers niet bedacht behoefden te zijn. Ook heeft het hof niet geoordeeld dat de Wijzigingsbedingen taalkundig onduidelijk waren dan wel vatbaar waren voor verschillende uitleg. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie is het ook van wezenlijk belang dat bedingen materieel of inhoudelijk transparant zijn opdat de werking en gevolgen voorzienbaar zijn. Het hof weegt in zijn beoordeling ten nadele van de Bank mee dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparant zijn door (samengevat) (i) enerzijds het ontbreken van — kortgezegd — clausulering in de vorm van criteria of begrenzing en (ii) anderzijds onvoldoende kenbaarheid van de bedingen.
2. Materiële transparantie / clausulering door inzichtelijke criteria of begrenzing
3.9
Het hof weegt in rov. 3.8 en 3.9 in verschillende bewoordingen ten nadele van de Bank mee dat de Wijzigingsbedingen (materieel) intransparant zijn doordat de bedingen niet zijn geclausuleerd door criteria, bandbreedte, kostencomponenten of andere relevante factoren voor de uitoefening, teneinde de economische gevolgen voorzienbaar voor de Leningnemers te maken. Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd om de volgende redenen:
- (i)
Ontoelaatbaar eenzijdige en smalle beoordeling
Het hof heeft ten onrechte niet (kenbaar) overeenkomstig artikel 6:233a BW en artikelen 3 en 4 Richtlijn alle bij onderdeel A bedoelde Toetsingselementen in aanmerking genomen. Onder meer heeft het hof ten onrechte niet (kenbaar) in aanmerking genomen (1) de contractuele bescherming en relatieve voordelen die de Leningnemers hebben uit hoofde van het met de Wijzigingsbedingen verbonden Omzettings- en Beëindigingsrecht en (2) de mogelijkheid die zij hebben om door uitoefening van deze rechten zelf de potentiële gevolgen van de Wijzigingsbedingen te begrenzen en daarmee ook de reikwijdte van die gevolgen te overzien. Daarbij geldt dat naar vaste rechtspraak de consumentenvoorlichting kan variëren naar gelang de omstandigheden van het geval.
Zie verder in nrs. 4.27–4.29.
- (ii)
Specificatieplicht voor kostencomponenten?
Het hof miskent voorts dat er destijds, bij het aangaan van de Euribor-hypotheken, geen gedrags- of rechtsregel bestond dat kredietaanbieders (de verhouding tussen) kostencomponenten moesten vermelden, Het hof mocht het nalaten van de Bank om een dergelijke specificatie te geven niet ten grondslag leggen aan zijn oordeel dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparent en of oneerlijk zijn, althans had het bij de weging daarvan mede de bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen moeten betrekken. Zie verder in nr. 4.30.
- (iii)
Voorzienbaarheid en inzicht?
Het hof heeft ten onrechte geen kenbare betekenis toegekend aan de, in rov. 3.9 in het midden gelaten en dus in cassatie vaststaande, stelling van de Bank dat, ‘omdat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn, een open formulering van de Wijzigingsbedingen onvermijdelijk is en dat een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd, de leningnemer geen beter inzicht zou geven in de risico's dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd’. Zie verder in nrs. 4.31–4.32.
- (iv)
Peildatum transparantie
Het hof kent in zijn beoordeling van de transparantie van de Wijzigingsbedingen en daarmee van de oneerlijkheid ten onrechte betekenis toe aan omstandigheden van na contractsluiting. Zie verder in nr. 4.33.
3. Goede procesorde, hoor en wederhoor, grenzen rechtsstrijd en stelplicht en/of instructieplicht
3.10
Het hof heeft de eisen van de goede procesorde, hoor en wederhoor en de grenzen van de rechtsstrijd geschonden, althans de op de Stichtingen rustende stelplicht en/of zijn instructieplicht in het kader van de ambtshalve toetsing aan de Richtlijn miskend. Zie verder in nrs. 4.34–4.36.
4. Formele transparantie en kenbaarheid van de Wijzigingsbedingen
3.11
Het hof kent bij zijn oneerlijkheidsoordeel ten nadele van de Bank dragende betekenis toe aan zijn oordeel dat uit de offerte niet kenbaar was dat het rentetarief naast het variabele Euribor-tarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage (rov. 3.8, derde volzin) en dat gesteld noch gebleken is dat de Leningnemers expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen of daarover afzonderlijk is onderhandeld (rov. 3.9). Het hof oordeelt echter ook dat de Wijzigingsbedingen geen kernbedingen zijn, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat het verrassingsbedingen zijn waarop de Leningnemers, gelet op de positie daarvan in de documentatie niet bedacht hoefden te zijn.
3.12
's Hofs oordeel geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ontoereikend gemotiveerd om de volgende redenen:
- (i)
Rechtens voldoende kenbaar en duidelijk
Het hof respondeert ten onrechte niet op de stellingen van de Bank die, samengevat, erop gericht zijn dat de Bank de Leningnemers, voorafgaand aan het afsluiten van de Euribor-hypotheek, de algemene voorwaarden heeft verstrekt en hun aldus overeenkomstig artikel 6:233b jo. 234 lid 1 BW een redelijke mogelijkheid tot kennisneming heeft geboden, en dat de Wijzigingsbedingen tekstueel begrijpelijk zijn en met behulp van begrijpelijke (sub)kopjes voor de (gemiddelde geïnformeerde oplettende gewone consument) goed kenbaar waren. Het hof heeft ten onrechte aan deze in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaande omstandigheden geen betekenis toegekend bij zijn beoordeling of de betreffende Wijzigingsbedingen voor de betreffende deelgroepen van Leningnemers voldoen aan de vereisten van goede trouw, evenwicht respectievelijk transparantie. Zie verder in nrs. 4.38–4.39.
- (ii)
Ontbreken van expliciete verwijzing naar resp. onderhandeling over de Wijzigingsbedingen is rechtens irrelevant
Het hof heeft ten onrechte, ondanks zijn vaststelling dat de Wijzigingsbedingen geen kernbedingen zijn, betekenis eraan toegekend dat de Leningnemers niet expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen en dat daarover niet afzonderlijk is onderhandeld. Zie verder in nr. 4.40.
- (iii)
Miskenning relevante verschillen in categorieën documentatie
Het hof scheert ten onrechte verschillende categorieën documentatie en deelgroepen van Leningnemers over één kam. Zie verder in nrs. 4.41–4.47.
5. Vereenzelviging van intransparantie en oneerlijkheid
3.13
Het hof stelt in rov. 3.10, eerste volzin, voorop dat het enkele feit dat niet is voldaan aan het transparantievereiste een beding nog niet oneerlijk maakt. Het hof blijkt echter vervolgens toch te opereren vanuit de vooronderstelling dat intransparantie oneerlijk maakt. Tot een uitdrukkelijke kwalificatie dat de Wijzigingsbedingen (ook) oneerlijk of onredelijk bezwarend zijn komt het hof niet, laat staan op basis van de vereiste integrale oneerlijkheidsanalyse. Zie verder in nrs. 4.48–4.49.
Onderdeel C: Onjuiste invulling en toepassing fictieve toets in bredere oneerlijkheidsmaatstaf
3.14
Ook bij de toepassing van de fictieve toets heeft het hof een te smalle en eenzijdige weging toegepast en ten onrechte nagelaten (kenbaar en toereikend gemotiveerd) hierin alle bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen te betrekken, Dat betreft beide vragen die het hof behandeld in het kader van de fictieve toets, namelijk of de Leningnemers door de Wijzigingsbedingen in een ongunstigere positie worden gebracht respectievelijk de vraag of de Bank erop mocht vertrouwen dat zij de Wijzigingsbedingen bij afzonderlijke onderhandelingen hadden geaccepteerd. Dat geldt ook overigens bij zijn oordeel of er strijd is met de goede trouw. Het hof motiveert zijn oordeel over beide vragen ook overigens ontoereikend.
3.15
's Hofs vergelijking van de geïsoleerde Wijzigingsbedingen met de wettelijke regels (van aanvullend recht) is bovendien onjuist althans ontoelaatbaar eenzijdig. Een vergelijking met de artikelen 6:258 en 6:248 lid 2 BW is onjuist althans daaraan kan slechts beperkte betekenis toekomen voor de beantwoording van de vraag of de Wijzigingsbedingen een aanzienlijke evenwichtsverstoring veroorzaken.
3.16
's Hofs beoordeling of de Bank te goeder trouw was, berust ten onrechte op zijn transparantieoordeel. Zijn feitelijke oordelen kunnen voorts niet in stand blijven bij het slagen van de daartegen gerichte klachten in onderdeel 4.A.1 tot en met 3.
3.17
Het hof heeft bovendien ten onrechte niet gerespondeerd op de stelling van de Bank dat zij, gelet op de destijds vigerende opvattingen en de toelaatbare invulling van de door de Richtlijn gestelde minimumnormen door de Nederlandse wetgever en de nationale rechtspraak, te goeder trouw was bij het aangaan van de Euribor-hypotheken. Zie verder in nrs. 4.50–4.57.
Onderdeel D: Onjuiste uitleg Bijlage bij de Richtlijn
3.18
Naar het hof heeft miskend, volgt uit punt 1.j van de Richtlijn, in samenhang met de uitzondering van punt 2.b.l dat inzicht in de economische gevolgen niet behoeft te worden gegeven, zolang aan de voorwaarden van deze uitzondering van punt 2.b.1 is voldaan. Dit systeem, waarover het Hof van Justitie niet heeft beslist in RWE, bevestigt dat de nationale rechter bij bedingen die onder de betreffende uitzondering vallen, veel gewicht mag toekennen aan een effectieve beëindigingsmogelijkheid bij wijziging, en a fortiori bij een contractueel omzettings- en aflossingsrecht bij vooraankondiging van de wijziging.
3.19
Het hof heeft voorts de aard en functie van de Bijlage alsmede het toetsingsmoment daaronder miskend. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de Bijlage voorziet in toetsing of bij uitoefening van een wijzigingsbevoegdheid een geldige reden voor wijziging bestaat. Zie verder in nrs. 4.58–4.63.
Onderdeel E: Geldige reden voor opslagverhogingen
3.20
's Hofs oordeel dat de Bank geen geldige reden had voor haar opslagwijzigingen in 2009 en 2012 is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Zie verder in nrs. 4.64–4.69.
4. Uitwerking en aanvulling algemene klachten
Onderdeel A: Ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing oneerlijkheidstoets
1. Contractuele bescherming en relatieve voordelen door Omzettings- en Beëindigingsrecht
4.1
Het hof heeft in rov. 3.7 terecht vooropgesteld dat bij een wijzigingsbeding dient te worden nagegaan of het in de context die aan de orde is, een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht oplevert in de zin van artikel 3 lid 1 Richtlijn. Het oordeel dat dit het geval is, behoeft een specifieke motivering, waarbij wordt ingegaan op de relevante omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en het kennelijke doel van de wijzigingsbevoegdheid. Uit artikel 4 Richtlijn volgt dat ook ‘alle andere bedingen van de overeenkomst’ in aanmerking moeten worden genomen, waarbij ‘rekening moet worden gehouden met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’. Het hof heeft deze maatstaf in rov. 3.8 t/m 3.24 miskend en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 6:233a BW jo artikel 3 jo. 4 Richtlijn, doordat het hof ten onrechte niet, althans verregaand ontoereikend, heeft gerespondeerd op de in Hoofdstuk 2 hierboven weergegeven essentële stellingen van de Bank over, kort gezegd, het Omzettingsrecht en het Beeindigingsrecht van de Leningnemers. Het hof heeft zijn arrest daardoor in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
4.2
Centraal in het in Hoofdstuk 2 weergegeven betoog31. van de Bank in hoger beroep staat dat, ook als achteraf bezien het Wijzigingsbeding naar de sinds 2012 ontwikkelde maatstaven onvoldoende transparant zou zijn, dit een legitiem onderdeel is van een variabele en flexibele rentevorm. Daarin wordt, aldus de Bank, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen gewaarborgd door de contractuele bescherming (zie Hoofdstuk 2.II) en de relatieve voordelen (Hoofdstuk 2.III) die de Leningnemer ontleent aan zijn met het Wijzigingsbeding onlosmakelijk en functioneel verbonden Omzettingsrecht en Beëindigingsrecht. De samenhang tussen het Wijzigingsbeding voor de Bank en het Omzettingsrecht en het Beëindigingsrecht voor de Leningnemer biedt zodanige bescherming en voordelen voor de Leningnemer, dat er, gelet op de aard van de Euribor-hypotheken als langlopende leningen en de overige omstandigheden van het geval, geen sprake is van een aanzienlijke en ongerechtvaardigde evenwichtsverstoring in de zin van artikel 6:233 a BW resp. artikel 3 en 4 Richtlijn, die de vernietiging van de Wijzigingsbedingen rechtvaardigt.
4.3
Het hof citeert in rov. 3.1.12.1 t/m 3.1.12.19 wel de bedingen waarin het Omzettingsrecht en het Beëindigingsrecht zijn geregeld (in de verschillende varianten van de Euribor-documentatie), maar het hof betrekt deze vervolgens niet in de beantwoording van de vraag of de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Het Omzettingsrecht laat het hof blijkens rov. 3.1.5, slot, 3.10, 3.11 en 3.13 volledig buiten beschouwing en wordt in de oneerlijkheidsbeoordeling zelfs helemaal niet genoemd. Het Beëindigingsrecht wordt weliswaar vermeld in rov. 3.11, laatste volzin, maar wordt daar op onjuiste gronden buiten de weging gehouden of er een aanzienlijke en ongerechtvaardigde evenwichtsverstoring is. Het hof overweegt immers dat het Beëindigingsrecht pas aan de orde komt bij de beantwoording van de vraag of de uitzondering van punt 2.b.1 van toepassing is en ook in dat verband gaat het hof daar blijkens rov. 3.19 niet op in.
4.4
Het hof geeft in rov. 3.11, laatste volzin, een onjuiste uitleg aan het RWE-arrest van het Hof van Justitie. Het hof overweegt dat een transparantieverzuim vóór sluiting van de overeenkomst in beginsel niet meer kan worden goedgemaakt door een kosteloos Beëindigingsrecht en dat het Beëindigingsrecht dus pas bij de behandeling van de uitzondering van punt 2.b.l aan de orde hoeft te komen. Het hof miskent aldus dat het Hof van Justitie in RWE32. uitdrukkelijk de taak van de nationale rechter bevestigt om in zijn integrale oneerlijkheidsanalyse ‘rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding deel uitmaakt’. Hoewel het Hof van Justitie het Beëindigingsrecht (het ‘opzeggingsrecht’) binnen de context van het RWE-arrest (energieleveranties in een niet-geliberaliseerde energiemarkt) als zodanig onvoldoende acht om een transparantietekort goed te maken, laat dit onverlet dat uit dit arrest volgt dat het Beëindigingsrecht een relevante omstandigheid is die in de oneerlijkheidsanalyse thuis hoort. Blijkens het RWE-arrest komt aan het Beëindigingsrecht derhalve ook reeds betekenis toe in het kader van de vraag of sprake is van een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht en niet alleen als contra-indicatie voor de indicatieve oneerlijkheid van een beding als bedoeld in punt 2.b.1.
4.5
Bij het voorgaande komt dat het Omzettingsrecht niet op een lijn kan worden gesteld met het Beëindigingsrecht. Het Omzettingsrecht biedt de Leningnemer een wezenlijk andere bescherming (zie hierboven Hoofdstuk 2.II), aangezien de uitoefening daarvan nu juist niet leidt tot een beëindiging van de lening en tot opeisbare aflossingsverplichtingen, maar tot omzetting van het Euribor-rentetarief naar een door de Leningnemer zelf te kiezen andere marktconforme rentevorm, met instandhouding van de overige voorwaarden van de lening. Hiermee heeft de Leningnemer het ook effectief in zijn macht om de gevolgen van de uitoefening van het Wijzigingsbeding te begrenzen door de keuze voor een andere door de Bank in een concurrerende markt aan andere nieuwe en bestaande klanten aangeboden rentevorm. Daarbij komen de relatieve voordelen die het Omzettingsrecht de Leningnemers bieden in vergelijking met andere gangbare rentevormen zoals rentevastperiodes (zie Hoofdstuk 2.III). Eén en ander is eveneens door het hof miskend in het onderdeel 4.B te bestrijden transparantieoordeel. Het RWE-arrest laat de mogelijkheid open dat de rechter, mede door de aanwezigheid van een dergelijk Omzettingsrecht, tot de slotsom komt dat een prijswijzigingsbeding geen aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht oplevert. Reeds daarom kan 's hofs oordeel in rov. 3.11, laatste volzin, geen (dragende) verwerping van het beroep van de Bank op het contractuele Omzettingsrecht inhouden.
2. Legitimiteit en functionele noodzaak Wijzigingsbedingen
4.6
Het hof geeft voorts blijk van een ontoelaatbaar eenzijdige invulling en toepassing van de oneerlijkheidstoets doordat het niet, of verregaand onvolledig, heeft gerespondeerd op de stellingen van de Bank over, kort gezegd, de legitimiteit en de functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen.
4.7
Zoals in Hoofdstuk 2 hierboven is uiteengezet, is het Wijzigingsbeding, in de combinatie met het Omzettings- en Beëindigingsrecht van de Leningnemer, een legitiem beding dat deel uitmaakt van een legitieme rentevorm. Juist de combinatie van enerzijds een Wijzigingsbeding voor de Bank en anderzijds een Omzettings- en Beëindigingsrecht voor de Leningnemer vormt een legitiem middel om voor de nadelen van rentevastperiodes een variabel en flexibel alternatief te bieden, met andere voor- en nadelen, zoals beschreven in Hoofdstuk 2.III. Het biedt de Leningnemers de in Hoofdstuk 2.II beschreven contractuele bescherming. Juist doordat het hof volledig is voorbijgegaan aan het contractuele Omzettings- en Beëindigingsrecht, heeft het in rov. 3.9 t/m 3.13 geen recht gedaan aan de stellingen van de Bank over de relatieve voor- en nadelen en de legitimiteit van de tariefstructuur in de Euribor-hypotheek inclusief het Wijzigingsbeding. Daarbij maakt het voor de legitimiteit van het Wijzigingsbeding vanzelfsprekend niet uit dat het slechts geldt voor de opslag en niet mede voor de andere component van het Euribor-tarief zijnde de éénmaands-Euriborrente (die uit zich zelf al fluctueert).
4.8
De Bank heeft voorts gesteld33. dat de Wijzigingsbedingen onderdeel zijn van de tariefstructuur van de Euribor-hypotheken en dat zij noodzakelijk zijn om dit financieel product, met een scherpe (lage) opslag, te kunnen aanbieden. Zonder de Wijzigingsbedingen zou de Bank, zoals zij heeft gesteld34. en het hof in rov. 3.10 in het midden laat, dit product niet hebben aangeboden en in plaats daarvan (althans in theorie, want dit product bood de Bank niet aan) een rentevorm met een hogere vaste opslag hebben moeten aanbieden, waarin meer kosten en risico's zijn verdisconteerd. Daarnaast heeft de Bank gesteld35. dat de Wijzigingsbedingen met het oog op die lagere tariefstelling noodzakelijkerwijs ‘open’ zijn geformuleerd, omdat de Bank tevoren niet weet en ook niet kan weten welke oorzaken in de toekomst in welke mate zullen leiden tot hogere of lagere kosten die aanleiding kunnen geven tot een wijziging van de opslag.
4.9
Het hof is, in het licht van artikel 6:233a BW en artikelen 3 en 4 Richtlijn ten onrechte aan deze (in cassatie veronderstellenderwijs vaststaande) stellingen voorbijgegaan. De legitimiteit en functionele noodzaak van de Wijzigingsbedingen in het kader van de Euribor-voorwaarden is, zoals de Bank heeft gesteld,36. een factor in de beoordeling of de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Daarbij is van belang dat de Wijzigingsbedingen onderdeel zijn van een intrinsiek variabele tariefstructuur, waarin de door de Leningnemer aan de Bank te betalen rentevergoeding elke maand opnieuw wordt vastgesteld, en waartegenover het Omzettings- en Beëindigingsrecht van de Leningnemer staan. De Wijzigingsbevoegdheid dient ertoe een lage tariefstelling mogelijk te maken ten gunste van de Leningnemer. Deze functie en doelstelling gaan verder en zijn van een andere orde dan het algemene belang van een dienstverlener om de prijzen voor zijn diensten van tijd tot tijd te kunnen aanpassen in een duurovereenkomst. Het gaat om een essentiële, door het Omzettings- en Beëindigingsrecht gecorrigeerde, contractuele voorziening die intrinsiek deel uitmaakt van de integrale tarief structuur.
4.10
Het hof laat in rov. 3.9 de juistheid in het midden van het betoog37. van de Bank dat, omdat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn, een open formulering van de Wijzigingsbedingen onvermijdelijk is en dat een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd de Leningnemers geen beter inzicht zou geven in de risico's dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd. Dit dient in cassatie veronderstellenderwijs tot uitgangspunt. Het hof diende deze omstandigheid mee te wegen in zijn beantwoording van de vraag of de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Immers, deze omstandigheid draagt ertoe bij (of kan althans ertoe bijdragen) dat de Wijzigingsbedingen geen aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht opleveren. Het hof diende deze omstandigheid tevens te betrekken in zijn beoordeling (in rov. 3.10) van de vraag of de Bank begreep of mocht begrijpen dat de Leningnemers de Wijzigingsbedingen ook bij separate onderhandeling zouden hebben geaccepteerd (zie verder onderdeel 4.C).
3. Invloed van tariefstelling als relevante factor
4.11
Het hof oordeelt in rov. 3.10. 3.11 en 3.13 dat de Bank ten gunste van het contractuele evenwicht in de Euribor-hypotheken, kort gezegd, geen beroep kan doen op de lage tariefstelling daarvan.
- a.
Het hof verwerpt in rov. 3.10 de stelling38. van de Bank dat de Leningnemers bij afzonderlijke onderhandeling de Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard, mede omdat, kort gezegd, het (theoretische) alternatief een hogere vaste opslag op het Euribor-rentetarief zou zijn geweest en de Leningnemers de Euribor-hypotheek hebben gekozen vanwege het lage rentetarief. Daarbij wijst het hof onder meer erop dat ten tijde van het aangaan van de Euribor-hypotheken onzekerheid bestond over de ontwikkeling van het Euribor-rentetarief.
- b.
Het hof oordeelt in rov. 3.11 en 3.13 dat het feit dat de Leningnemers ook na verhoging van de opslag nog steeds het laagste tarief betalen niet ertoe doet, omdat omstandigheden van na contractsluiting geen rol mogen spelen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding.
- c.
In rov. 3.11 verwerpt het hof de onweersproken39. stelling40. van de Bank dat sprake is van een laag tarief omdat in het tarief geen extra rentekosten zitten die inherent zijn aan het vooraf verkrijgen van rentezekerheid. De Bank licht aldus het hof, niet toe hoe hoog die extra rentekosten destijds waren zodat het genoemde voordeel ten opzichte van de Wijzigingsbedingen niet duidelijk is. Het waarborgen van de doeltreffendheid van de controle op oneerlijke bedingen brengt mee dat over een eventuele ‘tegenprestatie’ wel duidelijkheid moet bestaan, waarvoor het hof verwijst naar het arrest Constructora Principado.41.
- d.
Het hof passeert in rov. 3.13 ook de stelling42. van de Bank dat de Leningnemers (nog steeds het laagste tarief betalen en) door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte gemiddeld bezien veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente. Het hof oordeelt dat het voor een aanzienlijke verstoring van het evenwicht niet nodig is dat de kosten die uit hoofde van een contractueel beding ten laste van de consument komen in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben. De vraag of een dergelijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden, kan dus, aldus het hof, niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling.
4.12
Deze sub a. t/m d. weergegeven oordelen zijn rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft de betreffende stellingen ten onrechte niet conform het betoog van de Bank in hoger beroep beoordeeld met inachtneming van het contractuele Omzettings- en Beëindigingsrecht van de Leningnemers. Dat had het hof wel moeten doen op grond van de maatstaf van artikel 6:233a BW jo artikel 3 en 4 Richtlijn.
- i.
Voor het sub a. bedoelde oordeel van het hof geldt in het bijzonder dat de Bank heeft gesteld43. dat de Wijzigingsbedingen, juist ook vanwege de bescherming die daar tegenover wordt geboden door het Omzettingsrecht, het mogelijk maken dat de Leningnemers zo lang mogelijk kunnen profiteren van het laagste tarief terwijl zij het risico van een tariefstijging beperkt weten tot de marktconforme andere rentevormen die de Bank haar bestaande en nieuwe klanten aanbiedt.
Dit bood de Leningnemers weliswaar geen bescherming tegen ongunstige marktontwikkelingen, maar wel tegen een eventueel bovenmatig gebruik door de Bank van haar Wijzigingsbeding.
- ii.
Voor het sub c. bedoelde oordeel van het hof geldt in het bijzonder dat het Omzettingsrecht voorziet in een mechanisme dat een directe verbinding legt met de tarieven die de Bank voor vastrentende periodes aanbiedt. Deze liggen doorgaans hoger dan het variabele Euribor-rentetarief. Dat is duidelijk voor de klant bij contractsluiting en tijdens de looptijd van de lening. Als het rentevoordeel ten opzichte van andere rentevormen er niet meer is of naar verwachting eindigt, dan kan een andere rentevorm worden gekozen.
4.13
Met zijn achter a. verkort weergegeven oordeel in rov. 3.10 heeft het hof een rechtens onjuiste en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven. Het hof laat de juistheid in het midden van de stelling44. van de Bank dat het (theoretische) alternatief voor een variabele opslag een hogere vaste opslag op het Euribor-rentetarief zou zijn geweest. Dit staat daarom in cassatie veronderstellenderwijs vast. Het hof heeft deze omstandigheid ten onrechte alleen beoordeeld bij beantwoording van de vraag of de Bank te goeder trouw was in de zin van artikel 3 Richtlijn. Het hof diende deze stelling ook te betrekken in zijn ambtshalve toetsing van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval op grond van artikel 6:233a BW jo artikel 3 en 4 Richtlijn. De door de Bank gestelde omstandigheid kan immers, ook los van de vraag wat de Leningnemers al dan niet bij afzonderlijke onderhandeling zouden hebben gedaan, eraan bijdragen dat achteraf bezien geen sprake is van een oneerlijk beding.
4.14
's Hofs achter b. weergegeven oordeel gaat eraan voorbij dat de Bank met name heeft gewezen op het bij contractsluiting potentiële en zelfs waarschijnlijke voordeel van een lager tarief door de variabiliteit. Dat komt enerzijds door de achter c. bedoelde, door de Bank gestelde, omstandigheid dat in de opslag minder risico's zijn ingeprijsd dan in een vaste rente. Dat komt anderzijds door de achter d. bedoelde omstandigheid dat de klanten door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte in de tegel veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente. De Bank heeft daarnaast erop gewezen45. dat de Leningnemers inderdaad nog steeds het laagste tarief betalen en dat vrijwel niemand zijn Euribor-hypotheek heeft omgezet of afgelost. Het tarief verloop na contractsluiting bevestigt het bij aanvang bestaande potentiële voordeel dat, als gezegd, in verbinding met het Omzettingsrecht en Beëindigingsrecht moet worden beschouwd. Zoals hieronder onderdeel 4.B.2(iv) en 4.E aan de orde komt, staat de nadrukkelijke beperking door het hof in rov. 3.11 en 3.13 tot de omstandigheden ten tijde van contractsluiting haaks op zijn rechtens onjuiste oordeel in 3.14 t/m 3.19 en 3.24. Daarin kent het hof wel degelijk betekenis toe aan omstandigheden na contractsluiting.
4.15
's Hofs oordeel achter c. is rechtens onjuist, waar het hof met verwijzing naar het arrest Constructora Principado van het Hof van Justitie oordeelt dat over een eventuele ‘tegenprestatie’ wel duidelijkheid moet bestaan, zulks met het oog op het waarborgen van de doeltreffendheid van de controle op oneerlijke bedingen. Dit oordeel kan redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat het hof mede gewicht eraan heeft toekend dat het bij contractsluiting voor de Leningnemers schortte aan duidelijkheid over de ‘tegenprestatie’, waardoor geen doeltreffende controle mogelijk is. Dit is rechtens onjuist en het volgt ook niet uit punt 29 van het arrest Constructora Principado, waarin het Hof van Justitie niet méér heeft beslist dan dat een loutere verklaring dát het contract een voordeel bevat voor de consument, niet volstaat om aan te nemen dat dit voordeel er ook in werkelijkheid was. Daaruit volgt niet (1e) dat die duidelijkheid er bij contractsluiting al moest zijn voor de consument en/of (2e) dat het voordeel met precisie kan worden vastgesteld. Waar het op aankomt is of, achteraf bezien, (geen) sprake is van een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht ten tijde van contractsluiting.
4.16
's Hofs oordeel achter c. is voorts onbegrijpelijk. De Bank heeft immers, kenbaar voor de Stichtingen en het hof, gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld46. dat, wat ook van algemene bekendheid is, er meer kosten en risico's werden en worden ingeprijsd in een vaste. rente, die niet zijn verdisconteerd in het — daarom lagere — Euribor-rentetarief. De Bank heeft dit in haar memorie van grieven geïllustreerd aan de hand van de tariefsontwikkeling vanaf 2005 tot en met 2015 van leningen met het Euriborrentetarief, vijf jaar vast en tien jaar vast.47. Daaruit volgt dat, zoals de Bank heeft gesteld48., de in de tarieven voor vaste renten verdisconteerde kosten en risico's verklaren waarom het Euribor-rentetarief, door de lage variabele opslag, substantieel lager is dan geweest dan de tarieven bij deze andere rentevormen. Hiermee heeft de Bank met cijfermatige precisie gesteld dat ‘in het tarief geen extra rentekosten zitten die inherent zijn aan het vooraf verkrijgen van rentezekerheid,’ anders dan het hof overweegt in rov. 3.11.
4.17
's Hofs achter d. weergegeven oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof verwerpt in rov. 3.13 niet de stelling49. van de Bank dat de Leningnemers (nog steeds het laagste tarief betalen en) door het accepteren van onzekerheid over de tariefhoogte in de regel veel goedkoper uit zijn dan wanneer zij kiezen voor een vaste rente. De juistheid van deze stelling dient daarom in cassatie veronderstellenderwijs tot uitgangspunt. Het hof diende deze omstandigheid te betrekken in zijn ambtshalve toetsing van de oneerlijkheid van de Wijzigingsbedingen met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval op grond van artikel 6:233a BW jo artikel 3 en 4 Richtlijn. Immers, het is één ding dat, kort gezegd, deze beoordeling niet louter kan plaatsvinden op basis van een kwantitatieve financiële beoordeling. Het is iets wezenlijk anders dat het ontbreken van een (significant) financieel nadeel wel een factor kan (en moet) zijn in de oneerlijkheidsbeoordeling.
4. Bijkomende omstandigheden
a) Nederlandse context
4.18
Zoals de Bank heeft gesteld50. werden wijzigingsbedingen vanaf begin jaren '90 in beginsel geldig geacht door de Nederlandse wetgever. De wetgever heeft bewust ervoor gekozen dit type van bedingen niet op de grijze of zwarte lijst te plaatsen. Deze lijsten zijn na de inwerkingtreding van de Richtlijn en de Bijlage daarbij (waaronder punt 1.j) niet aangepast. De zeventiende alinea van de considerans van de Richtlijn laat toe dat de lidstaten de draagwijdte van de onderdelen van deze Bijlage (en de uitzonderingen daarop) beperken of uitbreiden. Vanaf het begin van de jaren '90 is, in overeenstemming met het, uitgangspunt in de wetsgeschiedenis, in de rechtspraak, uitspraken van klachtcommissies en de literatuur, de nadruk gelegd op een uitoefeningstoetsing van deze bedingen, waarbij de bedingen uiteraard ook toetsbaar waren aan de open norm van artikel 6:233a BW. Voor deze norm geldt, zoals de Bank heeft betoogd51., dat in Nederland onder vigeur van de Richtlijn het accent is gelegd op een materiële inhoudstoetsing. Daarbij speelde het transparantiegebod in de inhoudscontrole geen rol van betekenis althans werd daaraan niet de sanctie van vernietigbaarheid verbonden. In tegendeel, uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever ervan uitging dat consumenten algemene voorwaarden niet plegen te lezen en — juist daarom — de nadruk ligt op de in artikel 6:233a BW voorziene materiele inhoudscontrole van bedingen in algemene voorwaarden. Het voorgaande moet mede worden gezien tegen de achtergrond dat afdeling 6.5.3 BW blijkens de wetsgeschiedenis rechtszekerheid beoogt voor gebruikers van bedingen in algemene voorwaarden.52.
4.19
Tegen deze achtergrond diende het hof a fortiori, overeenkomstig de duidelijke aanwijzing van het Hof van Justitie in RWE en andere rechtspraak53., te onderzoeken of de Wijzigingsbedingen, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, oneerlijk zijn omdat zij niet beantwoorden aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Het hof mocht in dit licht eens te meer niet een zo grote betekenis toekennen aan zijn — door onderdeel 4.B bestreden — bevinding dat de Wijzigingsbedingen naar de sinds 2012 door het Hof van Justitie ontwikkelde maatstaven onvoldoende transparant zijn.
b) Rol artikel 6:248 lid 2 BW
4.20
De Bank heeft het bestaan in Nederland van een mogelijke uitoefeningstoetsing op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW — en het accent daarop in de wetsgeschiedenis en rechtspraak- aangevoerd54. als bijkomende factor ten gunste van de Bank in de beoordeling of de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn. Het hof verwerpt dit betoog in rov. 3.12 op onjuiste gronden. Immers, uit het feit dat de rechtsgevolgen van een toetsing aan artikel 6:233a BW en artikel 6:248 lid 2 BW niet naast elkaar kunnen worden ingeroepen volgt niet dat het bestaan van de uitoefeningscontrole in Nederland geen bijkomende factor kan zijn bij de toepassing van de open norm van artikel 6:233a BW en artikel 3 en 4 van de Richtlijn. Het gegeven dat de rechter ambtshalve aan deze bepalingen dient te toetsen dwingt niet ertoe alle andere nationale gronden voor redres weg te denken, in elk geval niet als, zoals in deze zaak, over de uitoefening van een wijzigingsbeding uitvoerig debat heeft plaatsgevonden.
c) Impact financiële sector
4.21
De Bank heeft, met verwijzing naar artikel 3:12 BW en de grondslag van artikel 6:233a BW in de redelijkheid en billijkheid, betoogd55. dat in het kader van de integrale oneerlijkheidsanalyse ook betekenis toekomt aan de bredere sectorale belangen die in deze zaak op het spel staan. Dit betoog hield, sterk verkort samengevat, in dat het hof, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Hof van Justitie biedt, oog dient te hebben voor de grote gevolgen van een a-contextuele, categorische toepassing van het transparantievereiste. Het hof heeft daarvoor echter in het geheel geen oog gehad en is zelfs buiten de kaders getreden zoals die door het Hof van Justitie sinds 2012 zijn ontwikkeld en van toepassing verklaard op langlopende, vanaf 1 januari 1995 gesloten duurovereenkomsten. Zoals de Bank heeft betoogd, geeft dit eens te meer aanleiding tot de geboden contextuele analyse van een wijzigingsbeding met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval. Dit betoog, zoals gepreciseerd bij appelpleidooi,56. was niet erop gericht dat het hof uitsluitend een uitspraak zou doen met werking voor de toekomst. Dat betoog was achterhaald door het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Naranjo.57. Het hof is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. In rov. 3.21 overweegt het hof immers slechts dat de werking van de uitspraak niet in de tijd beperkt kan worden.
Onderdeel B: Onjuiste invulling en toepassing transparantietoets binnen oneerlijkheidsmaatstaf
1. Inleiding
4.22
Op grond van artikel 5 Richtlijn en artikel 6:238 lid 2 BW moeten bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld en prevaleert bij twijfel over de betekenis de voor de consument gunstigste interpretatie. Sinds Invitel58. heeft het Hof van Justitie dit-transparantiegebod zo uitgelegd dat het niet voldoende is dat bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn (formele transparantie), maar dat zij ook materieel of inhoudelijk transparant zijn, opdat de werking en de gevolgen van het beding aan de hand van duidelijke criteria voor de consument voorzienbaar zijn.
4.23
In het arrest RWE59., punt 44, maakt het Hof van Justitie duidelijk dat het ook van wezenlijk belang is dat de consument, vóór sluiting van de overeenkomst, kennis neemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van de overeenkomst. Op basis van de aldus verkregen informatie zal hij, aldus het Hof, namelijk beslissen of hij wenst gebonden te zijn door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd. De omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren naargelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval en van de betrokken goederen of diensten (punt 51). Het Hof van Justitie erkent hierbij ook het rechtmatige belang van de leverancier om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden (punt 53):
‘(…) Tegenover het rechtmatige belang van de verkoper om zich in te dekken tegen een wijziging in de omstandigheden staat het even rechtmatige belang van de consument om te weten, en dus te kunnen voorzien, wat de gevolgen van een dergelijke wijziging voor hem in de toekomst zullen zijn en om in dat geval over informatie te beschikken opdat hij op de meest geëigende wijze op zijn nieuwe situatie kan reageren.’
4.24
In datzelfde RWE-arrest heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat het de taak is van de verwijzende rechter om bij zijn oneerlijkheidsbeoordeling (dictum, slot):
‘rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval, daaronder begrepen alle bedingen van de algemene voorwaarden van de consumentenovereenkomsten waarvan het omstreden beding deel uitmaakt.’
4.25
Het hof heeft in rov. 3.8 en 3.9 de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparant bevonden in deze materiële zin. Zoals in onderdeel 4.B hieronder nader wordt uiteengezet, gaat het niet om verrassende, slecht toegankelijke of in taalkundig opzicht onduidelijke en/of onbegrijpelijke bedingen. Het hof stelt ook terecht niet vast dat de Wijzigingsbedingen taalkundig voor verschillende uitleg vatbaar zijn. Als dat het geval was had het hof op grond van artikel 6:238 lid 2 BW respectievelijk artikel 5 Richtlijn voor de uitleg moeten kiezen die voor de Leningnemers het gunstigst is. Dit is niet wat het hof heeft gedaan. De Wijzigingsbedingen zijn als zodanig duidelijk. De Bank kan de opslag wijzigen en is daarbij niet aan enige beperking gebonden (behoudens uitoefeningstoetsing via artikel 6:248 lid 2 BW). Dit is potentieel — bij geïsoleerde beoordeling waarin het Omzettings- en Beëindigingsrecht worden genegeerd — een beding dat voor de klant een aanzienlijke verstoring kan veroorzaken van het evenwicht van rechten en verplichtingen, maar onduidelijk, onbegrijpelijk of intransparant is het op zichzelf genomen niet. Het hof weegt in zijn beoordeling ten nadele van de Bank mee dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparent zijn door (samengevat) (i) enerzijds het ontbreken van — kortgezegd — clausulering in de vorm van criteria of begrenzing en (ii) anderzijds onvoldoende kenbaarheid van de bedingen.
2. Materiële transparantie / clausulering door inzichtelijke criteria of begrenzing
4.26
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oneerlijkheidsoordeel ontoereikend gemotiveerd door ten onrechte althans ontoelaatbaar eenzijdig ten nadele van de Bank mee te wegen dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparent zijn, en daartoe het volgende te oordelen:
- a.
De Leningnemers zijn bij het aangaan van de Lening niet geïnformeerd over de verschillende kostencomponenten waaruit het gehanteerde opslagpercentage is opgebouwd, en dus ook niet over het aandeel van de verschillende kostencomponenten, waaronder de liquiditeitsopslag, in het opslagpercentage (rov. 3.8).
- b.
In de Wijzigingsbedingen en ook in de overige inhoud van de leningdocumentatie is op geen enkele wijze duidelijk gemaakt onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd met als gevolg dat de Leningnemers niet op voorhand in staat zijn gesteld om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die voor hen uit het beding voortvloeien te voorzien (rov. 3.9)
- c.
Op het moment dat de Leningnemers een Euribor-hypotheek afsluiten weten zij niet hoe de opslag tot stand komt en is samengesteld en kunnen zij niet inschatten binnen welke bandbreedte de opslag kan bewegen. Ook is niet duidelijk wat het doel en de achtergrond van de Wijzigingsbedingen is (rov. 3.9).
- d.
Op de Bank rust derhalve de verplichting om de Leningnemer vóór sluiting van de overeenkomst op duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de (voornaamste) voorwaarden voor uitoefening van het recht op eenzijdige wijziging. Die verplichting is zij niet nagekomen (rov. 3.9).
(i) Ontoelaatbaar eenzijdige en smalle beoordeling
4.27
Het hof weegt aldus, in wisselende bewoordingen, ten nadele van de Bank mee dat de Wijzigingsbedingen intransparant zijn doordat de bedingen ongeclausuleerd zijn en geen criteria, begrenzing of bandbreedte behelzen. 's Hofs ontoelaatbaar eenzijdige nadruk op het transparantievereiste is onverenigbaar met de volgens artikel 6:233a BW en artikel 3 en 4 Richtlijn toe te passen integrale oneerlijkheidstoets. Daarin moeten immers ook de overige bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen worden betrokken. Door dit na te laten heeft het hof een ontoelaatbaar groot gewicht toegekend aan zijn onder het transparantievereiste geschaarde oordelen in rov. 3.8 en 3.9. Dat is niet in overeenstemming met de in nr. 4.24 hierboven geciteerde rechtspraak van het Hof van Justitie.
4.28
Meer in het bijzonder heeft het hof ten onrechte niet (kenbaar) in aanmerking genomen de contractuele bescherming die de Leningnemers tegenover het Wijzigingsbeding van de Bank ontlenen aan hun Omzettings- en Beeindigingsrecht (Hoofdstuk 2.I.B en 2.II). Uit de stellingen van de Bank volgt dat de Leningnemers door die bescherming het zelf in hun macht hebben de potentiële gevolgen van het Wijzigingsbeding te begrenzen en daarmee in zoverre ook de reikwijdte van die gevolgen te overzien. Weliswaar biedt die waarborg geen bescherming tegen een rentestijging door algemene marktontwikkelingen, maar wel tegen een eventueel bovenmatig gebruik door de Bank van haar wijzigingsbevoegdheid (vgl. hiervoor nr. 2.3). Er is geen basis in de Richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, om aan te nemen dat dit een ontoelaatbaar middel zou zijn om de mogelijke gevolgen van het Wijzigingsbeding voor de Leningnemer voorzienbaar en begrensbaar te maken. Het hof kent hieraan ten onrechte geen betekenis toe bij zijn beoordeling van de transparantie en de eerlijkheid van de Wijzigingsbedingen. Dat behoorde het hof wel te doen tegenover de stellingen van de Bank en zo nodig mede gelet op het feit dat het hof het ontbreken van een begrenzing (door een specificatie van componenten en door een bandbreedte voor wijziging) zelf heeft bijgebracht (zie onderdeel 4.B.3 hieronder).
4.29
Het hof heeft (daardoor) onvoldoende recht gedaan aan het reeds in het RWE-mest geformuleerde uitgangspunt dat de omvang van de vereiste consumentenvoorlichting kan variëren naargelang van de specifieke omstandigheden van het geval.60. Daarbij is, zoals de Bank heeft gesteld61., de aard en de functie van de Wijzigingsbedingen en de bredere context van de Euribor-hypotheken mede bepalend. Daarin bestaat een intrinsiek en onlosmakelijk verband tussen de open geformuleerde Wijzigingsbedingen en het Omzettings- en Beëindigingsrecht, die het in samenhang mogelijk maken dat de Leningnemers profiteren van een laag variabel tarief, waarin minder kosten en risico's zijn ingeprijsd, terwijl de Leningnemers contractueel bescherming wordt geboden.
(ii) Specificatieplicht voor kostencomponenten?
4.30
Ten onrechte heeft het hof voorts, blijkens rov. 3.8, dragende betekenis eraan toegekend dat de Leningnemers, bij het aangaan van de Euribor-hypotheken, niet zijn geïnformeerd over (het aandeel van) de verschillende kostencomponenten (waaronder de liquiditeitsopslag) in het opslagpercentage. Dit aspect van de samenstelling van de opslag keert terug in rov. 3.9. Het hof geeft hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er bestond in het tijdvak 2005–2009 geen gedragsregel die een kredietverstrekker ertoe verplichtte informatie te verstrekken over de verschillende bestanddelen van een rentetarief. Voor hypothecaire kredieten geldt eerst vanaf 1 januari 2013 een daartoe strekkende gedragsregel uit hoofde van het financieel toezichtsrecht.62. Er bestonden in het tijdvak 2005–2009 noch op nationaal, noch op Unierechtelijk niveau (voldoende) aanknopingspunten voor een civielrechtelijke verplichting van hypothecaire kredietverstrekkers om de bestanddelen van een rentetarief te specificeren. Bij die stand van zaken mocht het hof het nalaten van de Bank om een dergelijke specificatie te geven niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn oordeel dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparant zijn. Zoals de Bank in hoger beroep heeft gesteld heeft de Commissie van Beroep van het Kifid om die reden een civielrechtelijke verplichting tot specificatie van de bestanddelen van een variabel rentetarief pas vanaf 1 januari 2013 aanvaard.63.
(iii) Voorzienbaarheid en inzicht?
4.31
Het hof laat in rov. 3.9 de juistheid in het midden van de stalling van de Bank dat, ‘omdat de oorzaken voor het aanpassen van de opslag zeer divers zijn, een open formulering van de Wijzigingsbedingen onvermijdelijk is en dat een specificatie van de gronden voor wijziging en een opgave van de wijze waarop de opslag kan worden gewijzigd de leningnemer geen beter inzicht zou geven in de risico's dat en de mate waarin de opslag kan worden gewijzigd’. Die stelling staat daarom in cassatie veronderstellenderwijs vast. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing door niettemin het ontbreken van dergelijke informatie in de Euribor-documentatie ten nadele van de Bank in de oneerlijkheidsbeoordeling mee te wegen. Rechtens onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.9, slot, dat voor dit soort onvoorzienbare situaties punt 2.b.l is opgenomen (zie onderdeel 4.D), waarbij niet valt in te zien dat de Bank, uitgaande van de onvoorzienbaarheid van deze situaties, daarover op zinvolle en/of betekenisvolle wijze informatie zou hebben kunnen verstrekken bij het aangaan van de Euribor-hypotheken.
4.32
De transparantietekortkomingen die het hof vaststelt, vinden noch in algemene zin afdoende steun in enige gedragsregel of uitgekristalliseerde civielrechtelijke informatieverplichting, noch in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Deze rechtspraak is, kort gezegd, beperkt tot informatie over de omstandigheden waarin en de wijze waarop en met welk mechanisme, ook in verhouding tot andere mechanismen, een prijs of de kosten voor een product of dienst kunnen worden gewijzigd. Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat de Wijzigingsbedingen dergelijke voorwaarden hadden moeten bevatten, gaat het niet meer om de transparantie, maar om de inhoud van de bedingen. Dat geldt ook voor zijn oordeel dat de Leningnemers niet kunnen inschatten binnen welke bandbreedte de opslag kan bewegen. Dat oordeel komt in essentie erop neer dat onder de vlag van transparantie de inhoud van het beding niet evenwichtig is. Dat is onjuist. De bandbreedte waarbinnen de opslag kan bewegen heeft met transparantie niets van doen, althans moet bij de inhoudelijke beoordeling a fortiori de hiervoor genoemde contractuele bescherming worden meegewogen die de Leningnemers ten dienste staat uit hoofde van hun Omzettingsrecht en Beeindigingsrecht.
(iv) Peildatum transparantie
4.33
Het hof oordeelt in rov. 3.11 en 3.13 dat de oneerlijkheid van een beding moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Tegelijkertijd kent het hof, in zijn beoordeling van de transparantie van de Wijzigingsbedingen, betekenis toe aan omstandigheden van ná contractsluiting. Volgens het hof zou de Bank immers ook achteraf, in de onderhavige procedure, geen inzicht hebben gegeven in de kostenopbouw van het bij contractsluiting gehanteerde opslagpercentage (rov. 3.8, slot) en evenmin bij de uitoefening van haar wijzigingsbevoegdheid in 2009 en 2012 (rov. 3.17–3.18). Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De peildatum voor de beoordeling of aan het transparantievereiste is voldaan is immers het tijdstip van contractsluiting. 's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig.
3. Goede procesorde, hoor en wederhoor, grenzen rechtsstrijd en stelplicht en/of instructieplicht
4.34
Het hof heeft de eisen van een goede procesorde, het in artikel 19 Rv en artikel 6 EVRM verankerde recht van hoor en wederhoor en de grenzen van de rechtsstrijd geschonden, althans miskend dat op de Stichtingen, mede gelet op hun hoedanigheid als bedoeld in artikel 3:305a BW als procespartij in deze collectieve actie, de stelplicht en, gegeven de gemotiveerde betwisting van de Bank, de bewijslast rust van de omstandigheden op grond waarvan de Wijzigingsbedingen onredelijk bezwarend zijn. Dit heeft het hof gedaan door bij het oordeel dat de Wijzigingsbedingen onvoldoende transparent zijn, dragende betekenis toe te kennen aan omstandigheden die de Stichtingen niet kenbaar hebben gesteld. Zo heeft het hof ambtshalve bijgebracht:
- a.
dat de Leningnemers bij het aangaan van de Euribor-hypotheek niet zijn geïnformeerd over de verschillende kostencomponenten waaruit het gehanteerde opslagpercentage is opgebouwd, en dus ook niet over het aandeel van de verschillende kostencomponenten, waaronder de liquiditeitsopslag, in het opslagpercentage en dat de Bank ook achteraf, in de onderhavige procedure, geen inzicht heeft gegeven in de kostenopbouw van het bij aanvang gehanteerde kostenpercentage (rov. 3.8);
- b.
dat de Leningnemers, op het moment dat zij een Euribor-hypotheek afsluiten, niet weten hoe de opslag tot stand komt en is samengesteld en zij niet kunnen inschatten binnen welke bandbreedte de opslag kan bewegen, en dat ook niet duidelijk is wat het doel en de achtergrond van de Wijzigingsbedingen is (rov. 3.9 en 3.10 (‘percentages’)).
4.35
De Stichtingen hebben een en ander niet kenbaar gesteld of aan hun beroep op de onredelijke bezwarendheid van de Wijzigingsbedingen ten grondslag gelegd. De Stichtingen hebben, met verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie, gesteld64. dat in de Wijzigingsbedingen niet duidelijk is gemaakt onder welke omstandigheden en volgens welke mechanismen de opslag kan worden gewijzigd, zodat de Leningnemers de economische gevolgen van de bedingen niet kunnen voorzien. Het partijdebat heeft zich geconcentreerd op de vraag of de Bank de redenen voor wijziging van de opslag en de wijze van vaststelling in de Wijzigingsbedingen had moeten vermelden.65. 's Hofs hierboven weergegeven oordelen in rov. 3.8 en 3.9 liggen niet in het verlengde van dit partijdebat.
4.36
Hoewel het hof belast is met ambtshalve toetsing aan de Richtlijn, laat die taak niet toe dat het hof ambtshalve de onderhavige omstandigheden bijbrengt zoals het .heeft gedaan, en aldus de grenzen van de rechtsstrijd verruimt. In ieder geval had het hof, gelet op een goede procesorde en het recht van hoor en wederhoor, alsmede de geldende stel- en instructieplicht de Bank in de gelegenheid moeten stellen hierop te reageren en verweer te voeren.
4. Formele transparantie en kenbaarheid van de Wijzigingsbedingen
4.37
Het hof oordeelt in rov. 3.8 dat voor de Leningnemer uit de offerte niet kenbaar was dat het rentetarief naast het variabele Euribor-tarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage. In enkele offertes werd, aldus het hof, het opslagpercentage niet afzonderlijk vermeld, maar alleen een nominaal rentepercentage, zodat voor de Leningnemer zelfs niet duidelijk was hoe hoog de opslag was. In het verlengde daarvan overweegt het hof in rov. 3.9 dat waar van het variabele Euribor-tarief gezegd kan worden dat de Leningnemer bewust ervoor heeft gekozen dat de economische gevolgen niet op voorhand vaststaan, een dergelijke bewuste keuze niet volgt uit de gang van zaken bij het aangaan van de Euribor-hypotheken: over de Wijzigingsbedingen is niet onderhandeld en gesteld noch gebleken is dat de Leningnemers expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen. Over de in rov. 3.1.12.18 bedoelde leningsdocumentatie oordeelt het hof dat daarin het woord ‘opslag’ niet voorkomt, zodat voor de Leningnemer niet duidelijk is dat met ‘rentepercentage’ niet het Euribor-tarief wordt bedoeld maar de opslag. 's Hofs oordeel is om de volgende redenen rechten onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
(i) Wijzigingsbedingen rechtens voldoende kenbaar en duidelijk
4.38
Het hof heeft in rov. 3.8 en 3.9, bij zijn beoordeling of de betreffende Wijzigingsbedingen voor de verschillende deelgroepen van Leningnemers voldoen aan de vereisten van goede trouw, evenwicht en transparantie, ten onrechte geen kenbare betekenis toegekend aan de volgende door de Bank gestelde en in cassatie ten minste veronderstellende wijs vaststaande omstandigheden:
- a.
De Bank heeft de Leningnemers de algemene voorwaarden verstrekt en daarmee de Leningnemer overeenkomstig artikel 6:233 b jo 234 lid 1 BW een redelijke mogelijkheid van kennisneming gegeven.66.
- b.
De Wijzingsbedingen zijn tekstueel duidelijk en begrijpelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar.67.
- c.
De Wijzigingsbedingen in de door de Bank gehanteerde sets algemene voorwaarden zijn leesbaar en tekstueel begrijpelijk en de tariefafspraken inclusief het Wijzingsbeding zijn eenvoudig toegankelijk onder duidelijke, inhoudelijk richtinggevende (sub)kopjes ‘rente’ en ‘Euriborrente’, zoals weergegeven in rov. 3.1.12.6 en 3.1.12.7.68.
- d.
Het was voor de gemiddeld geïnformeerde oplettende gewone consument goed mogelijk om de betreffende Wijzigingsbedingen te kennen bij raadpleging van de bedoelde sets algemene voorwaarden.69.
4.39
Het hof stelt ook niet vast dat de Wijzigingsbedingen, mede gelet op hun positie in de contractsdocumentatie van de betreffende Euribor-hypotheken, verrassende bedingen zijn, waarop de Leningnemers niet bedacht behoefden te zijn.
(ii) Ontbreken van expliciete verwijzing naar resp. onderhandeling over Wijzigingsbedingen is rechtens irrelevant
4.40
Zoals het hof in rov. 3.5 heeft vastgesteld zijn de Wijzigingsbedingen in deze zaak geen kernbedingen. 's Hofs oordeel dat bij de toepassing van artikel 6:233a BW betekenis eraan toekomt dat op de Wijzigingsbedingen niet expliciet is gewezen, dat zij niet in de offertes stonden en dat daarover niet is onderhandeld, is niet verenigbaar met het uitgangspunt dat het gaat om bedingen in algemene voorwaarden. Immers, het is van tweeën één:
- a.
Ofwel de consument wordt verondersteld bedingen in algemene voorwaarden in beginsel niet te lezen. In dat geval kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan een transparantievereiste dat erop is gericht consumenten bij contractsluiting inzicht te bieden in de economische gevolgen van een beding. Het zwaartepunt ligt dan in elk geval bij de inhoudscontrole op de voet van artikel 6:233a BW.
- b.
Ofwel van de consument mag lezing wél worden verwacht, maar dan mag het ook niet uitmaken dat de bedingen niet afzonderlijk zijn vermeld, er niet expliciet op is gewezen en er niet over onderhandeld is. Het hof heeft dit miskend en daardoor blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
(iii) Het hof scheert ten onrechte verschillende categorieën van documentatie en Leningnemers over één kam
4.41
Hoewel er verschillende varianten Euribor-documentatie zijn, met duidelijke verschillen in de opbouw en indeling en de plaats daarin van het Wijzigingsbeding, heeft het hof op onaanvaardbare wijze alle gevallen over een kam geschoren. Volgens de weergave van het hof in rov. 3.1.12 zijn te onderscheiden:
- •
documentatie Fortis voor nieuwe Euribor-hypotheken (rov. 3.1.12.1)
4.42
Deze categorie is niet meer van belang omdat de Bank, blijkens de vaststelling door het hof, voor deze categorie de verhoging heeft teruggedraaid.
- •
documentatie Fortis voor omzetting bestaande hypotheken (rov. 3.1.12.2)
4.43
's Hofs oordeel in rov. 3.8 dat voor de Leningnemer uit de offerte niet kenbaar was dat het rentetarief naast het variabele Euribor-rentetarief ook afhankelijk was van een variabel opslagpercentage is onbegrijpelijk voor zover het deze categorie betreft. Zoals de Bank heeft gesteld70. en zoals volgt uit de door het hof weergegeven passages uit de standaardofferte wordt de opslag vermeld en wordt in een uit twee pagina's bestaande bijlage bij die offerte de bevoegdheid van de Bank tot wijziging daarvan duidelijk vermeld. In dit licht is onbegrijpelijk 's hofs oordeel in rov. 3.9 dat niet is gesteld of gebleken dat de Leningnemers expliciet op de Wijzigingsbedingen zijn gewezen. Dat is, zo volgt uit de stellingen van de Bank, bij de Leningnemers die de in rov. 3.1.12.2 onder b) bedoelde documentatie ontvingen wél het geval.
- •
documentatie ABN AMRO voor omzettingen bestaande hypotheken tot begin 2009 (rov. 3.1.12.8)
4.44
's Hofs oordeel in rov. 3.8 is ook voor deze categorie onbegrijpelijk. Zoals de Bank heeft gesteld71., vermeldde de offerte in deze gevallen een rentepercentage en werd, wederom in een overzichtelijke bijlage bij deze offerte, duidelijk gemaakt dat de Bank het rentepercentage kan wijzigen (vgl. 3.1.12.6 en 3.1.12.7). Niet valt in te zien dat de Bank in dit rentepercentage de opslag had behoren uit te splitsen in dit rentetarief, omdat de betreffende Leningnemers zich verbonden tot het betalen van een (niet nader onderverdeeld) rentepercentage voor een rentevastperiode van een maand en waarbij de Bank bevoegd is om dat rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft.
- •
documentatie ABN AMRO bij wijziging na december 2010 (rov. 3.1.12.10)
4.45
Wat betreft offertes die zijn uitgebracht na december 2010, geldt dat, zoals de Bank heeft gesteld, de wijzigingsbevoegdheid in de offerte direct bij het leningdeel met het Euribor-rentetarief staat vermeld.72. 's Hofs oordeel in rov. 3.8 is daarom ook voor deze categorie onbegrijpelijk.
(iv) Ten onrechte betekenis toegekend aan mededelingen op website, ten onrechte niet aan mededelingen door verkoopkanaal
4.46
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven, door blijkens rov. 3.8 mede relevant te achten dat op de website van de Bank tot en met april 2009 informatie over Euribor-hypotheken heeft gestaan, waarin niet is vermeld dat de opslag kan worden gewijzigd. Het hof heeft aldus in de eerste plaats miskend dat bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het vereiste van transparantie alleen de schriftelijke, digital e en mondelinge communicatie van de kredietverlener mag worden betrokken die in het kader van de onderhandeling over een leningsovereenkomst wordt verstrekt. Dat kan rechtens ook communicatie via een website zijn, maar dan moet wel vaststaan dat de aspirant-Leningnemers daarvan voorafgaand aan het sluiten van hun overeenkomst, kennis hebben genomen. Het hof heeft dit miskend, althans ten onrechte niet onderzocht, laat staan vastgesteld, of daarvan sprake is. Bovendien heeft het hof eraan voorbijgezien dat, zoals de Bank heeft gesteld73., de betreffende tekst in elk geval niet in het gehele tijdvak gedurende welke Euribor-hypotheken zijn gesloten op de website heeft gestaan.
4.47
Het hof heeft ten onrechte de stelling74. van de Bank genegeerd dat het verkoopkanaal in een door de Bank verspreide circulaire nadrukkelijk erop werd gewezen dat de opslag door de Bank kan worden gewijzigd en dat de klant dan wel het recht heeft over te stappen op een andere rentevastperiode. Deze stelling is rechtens relevant, omdat ook deze door de Bank gestelde mededelingen van belang kunnen zijn voor de vraag of individuele Leningnemers zijn gewezen op de wijzigingsbevoegdheid van de Bank.
5. Vereenzelviging van intransparantie en oneerlijkheid
4.48
De rode draad is dat 's hofs overwegingen niet zijn aan te merken als een integrale oneerlijkheidsbeoordeling, zoals vereist op grond van artikel 6:233a BW respectievelijk artikelen 3 en 4 Richtlijn. Het transparantievereiste wordt door het hof in vergaande mate vereenzelvigd met oneerlijkheid. Hoewel het hof in rov. 3.10, eerste volzin, vooropstelt dat het enkele feit dat niet voldaan is aan het transparantievereiste niet betekent dat de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn, stelt het hof transparantie vervolgens wel degelijk in essentie gelijk aan oneerlijkheid:
- a.
In rov. 3.10 behandelt het hof in het kader van de fictieve toets de vraag of de Leningnemers de Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard als daarover afzonderlijk was onderhandeld. Het hof beantwoordt die vraag negatief met als motivering dat de Bank eraan voorbij ziet dat: ‘indien over de Wijzigingsbedingen op een eerlijke en billijke wijze was onderhandeld, de leningnemers goed waren geïnformeerd over de kenmerken en gevolgen van de Wijzigingsbedingen en dat daarbij ook aan de orde was gekomen met welke percentages de opslag verhoogd zou kunnen worden en onder welke omstandigheden een wijziging aan de orde zou kunnen zijn’. De beantwoording van die vraag is aldus in essentie een herhaling van 's hofs eerdere intransparantie-oordeel.
- b.
Vervolgens geeft het hof in het licht van zijn intransparantiepremisse een onjuiste uitleg van de uitzondering in punt 2.b.1 van de Richtlijn (rov. 3.14 e.v.; zie ook 4.62–4.63 hieronder).
- c.
Tenslotte overweegt het hof in 3.19: ‘Alles overziende is het hof van oordeel dat de Wijzigingsbedingen op zichzelf genomen onvoldoende transparant zijn.’
4.49
Nergens in zijn arrest zet het hof de stap van het intransparantie-oordeel naar een kenbaar en gemotiveerd oneerlijkheidsoordeel, laat staan dat het hof komt tot een integrale oneerlijkheidsanalyse waarbij (kenbaar) de bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen in aanmerking worden genomen. De bekrachtiging door het hof van de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van de Wijzigingsbedingen is daarmee in strijd met de op grond van artikel 6:233a BW respectievelijk artikelen 3 en 4 Richtlijn te verrichten integrale oneerlijkheidsanalyse, althans is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel C: Onjuiste invulling en toepassing fictieve toets in de bredere oneerlijkheidsmaatstaf
4.50
Bij zijn oneerlijkheidsanalyse stelt het hof in rov. 3.10 twee vragen aan de orde, die het hof beide negatief voor de Bank beantwoordt (de zgn. fictieve toets):
- a.
De vraag of de Leningnemers door de Wijzigingsbedingen in een minder gunstige positie zijn geplaatst dan zij op grond van de wettelijke regels (van aanvullend recht) anders zouden hebben.
- b.
De vraag of de Bank redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de Leningnemers de Wijzigingsbedingen zouden hebben geaccepteerd als daarover afzonderlijk was onderhandeld.
4.51
Deze vragen kunnen weliswaar een relevant hulpmiddel zijn bij de beantwoording van de oneerlijkheidsvraag, te weten de vraag of een beding in strijd met de goede trouw een voor de consument nadelige aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen veroorzaakt. Maar dit ontslaat de rechter niet van zijn taak op grond van artikel 6:233a BW jo. artikel 3 en 4 Richtlijn alle overige bedingen, de omstandigheden rond het sluiten van de overeenkomst en aard van het product of de dienst in aanmerking te nemen, dat wil zeggen in het onderhavige geval de bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen. Dit heeft het hof echter niet gedaan. Het kan zo zijn dat de Wijzigingsbedingen bij een geïsoleerde beoordeling waarin het Omzettings- en Beëindigingsrecht worden genegeerd, een ongunstigere positie opleveren (zoals bij vraag a. bedoeld) of naar de Bank mocht verwachten bij afzonderlijke onderhandelingen voor de Leningnemers niet acceptabel zouden zijn (zoals bij vraag b. bedoeld). De Wijzigingsbedingen zijn echter niet geïsoleerd, maar juist in een intrinsieke en onverbrekelijke samenhang met het Omzettings- en Beëindigingsrecht, overeengekomen en dienen ook niet geïsoleerd (buiten die samenhang) te worden beoordeeld. Het hof had de bedoelde Toetsingselementen bij de beantwoording van de vragen onder a en b moeten betrekken of anders ten minste die elementen daarna alsnog op evenwichtige en kenbare wijze in de oneerlijkheidsweging moeten betrekken. Het hof heeft echter noch het een gedaan noch het ander, en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
4.52
Hieruit volgt dat 's hofs vergelijking van de geïsoleerde Wijzigingsbedingen met de wettelijke regels zoals bedoeld bij vraag a. onjuist althans ontoelaatbaar eenzijdig is, waardoor het hof daaraan een te groot gewicht toekent. Het hof miskent voorts dat er geen (specifieke) wettelijke regels (van aanvullend recht) zijn die de rechtsverhouding tussen partijen zouden regelen bij gebreke van de Wijzigingsbedingen. Aan de bij vraag a. te maken vergelijking komt (ook) daardoor geen of slechts een beperkt gewicht toe. Dit wordt niet anders doordat het hof in die vergelijking de artikelen 6:248 lid 2 BW en artikel 6:258 BW heeft betrokken. Deze bepalingen zijn zo generiek van aard en bedoeld voor zulke exceptionele situaties en hebben daardoor zo weinig onderscheidend vermogen in de vergelijking, dat daaraan geen of hooguit (zeer) beperkte betekenis kan worden toegekend. Bovendien is het bij 's hofs verwijzing naar artikel 6:248 lid 2 BW onduidelijk welke party in 's hofs visie op welk beding krachtens de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geen beroep zou kunnen doen. Gaat het om artikel 6:258 BW, dan gaat de vergelijking ook in zoverre mank, dat een wijzigingsbeding nu juist datgene beoogt wat partijen bij toepassing van deze wettelijke bepaling hebben nagelaten, namelijk ‘voorzien’ in een regeling voor tussentijdse wijziging van de overeenkomst. Bovendien moet bij het voorgaande worden bedacht dat een dienstverlener er een gerechtvaardigd belang bij kan, en meestal zal hebben om de modaliteiten van een langlopende duurovereenkomst, waaronder de prijs, van tijd tot tijd te kunnen aanpassen.75.
4.53
Wat betreft vraag b. geeft het hof in essentie geen andere motivering dan een herhaling van zijn eerdere — in onderdeel 4.B.2 en 4 bestreden — in-transparantieoordeel, waarmee het hof de transparantievraag en de oneerlijkheidsvraag — zoals bij onderdeel 4.B.5 betoogd — te zeer met elkaar vereenzelvigt. Het hof heeft ten onrechte dragende betekenis toegekend aan zijn overweging in rov. 3.10 dat indien er op een eerlijke en billijke manier over het Wijzigingsbeding was onderhandeld, de Leningnemers goed waren geïnformeerd over de kenmerken en gevolgen van de Wijzigingsbedingen en dat de Bank onvoldoende heeft toegelicht dat zij er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat de Leningnemers als gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard.
4.54
Ook bij zijn toetsing of de Bank te goeder trouw was in de zin van artikel 3 Richtlijn heeft het hof ten onrechte de bij onderdeel 3.A bedoelde Toetsingselementen veronachtzaamd. Zoals de Bank heeft gesteld, leiden deze Toetsingselementen ertoe dat de Bank te goeder trouw was bij het aangaan van de Euribor-hypotheken, omdat zij er, mede gelet op deze omstandigheden, van uitging — en er redelijkerwijs vanuit mocht gaan — dat de Leningnemers de Wijzigingsbedingen als onderdeel van het geheel van contractuele afspraken zouden hebben geaccepteerd, als daarover afzonderlijk was onderhandeld. Het hof heeft de betreffende essentiële stellingen van de Bank ten onrechte, (ook) in dit verband, gepasseerd.
4.55
Om dezelfde redenen is onbegrijpelijk 's hofs oordeel in rov. 3.10 (tot en met rov. 3.13) dat de Bank onvoldoende heeft toegelicht dat zij er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat de Leningnemers als gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument de ongeclausuleerde Wijzigingsbedingen zouden hebben aanvaard.
4.56
Daarbij komt dat, zoals de Bank heeft uiteengezet in nrs. 4.6–4.10, de Wijzigingsbedingen onderdeel zijn van de tariefstructuur van de Euribor-hypotheken. Zonder de Wijzigingsbedingen zou de Bank dit product niet in deze vorm, met een lage opslag, hebben aangeboden (zie Hoofdstuk 2). De situatie waarin in het kader van de Euribor-hypotheken afzonderlijk over de Wijzigingsbedingen zou zijn onderhandeld is dus, naar het hof in rov. 3.10 miskent, louter hypothetisch.
4.57
Het hof is bovendien ten onrechte niet ingegaan op de stelling76. van de Bank dat zij, gelet op de in onderdeel 4.A.4(a) bedoelde, destijds vigerende opvattingen en de toelaatbare invulling van de door de Richtlijn gestelde minimumnormen door de Nederlandse wetgever en de nationale rechtspraak, te goeder trouw was bij het aangaan van de Euribor-hypotheken. Niet valt in te zien dat aan dit aspect van de goede trouw van de Bank rechtens geen betekenis zou kunnen toekomen bij de toepassing van artikel 6:233a BW jo. artikelen 3 en 4 Richtlijn.
Onderdeel D: Onjuiste uitleg Bijlage bij de Richtlijn
4.58
Het hof heeft in rov. 3.9, slot, 3.11, laatste volzin, 3.14 e.v. en in rov. 3.19 en 3.24 de functie en betekenis van de Bijlage en punt 1.j alsmede de uitzondering daarop in punt 2.b.1 miskend.
4.59
De Bijlage bevat volgens artikel 3 lid 3 Richtlijn een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In punt 2 van de Bijlage is de draagwijdte van de punten 1.g), 1.j) en 1.1) nader bepaald. De zeventiende alinea van de considerans van de Richtlijn vermeldt dat de lijst van bedingen in de Bijlage slechts indicatief is en dat zij, gelet op dit minimumkarakter, door de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd kan worden, met name wat de draagwijdte van die bedingen betreft. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de Bijlage een indicatief en niet-uitputtend karakter heeft en deel uitmaakt van een bredere beoordeling van de (on)eerlijkheid van een beding, waarbinnen de Bijlage een wezenlijk aspect is waarop de nationale rechter zijn beoordeling kan baseren.77.
4.60
Het hof geeft in zijn arrest op meerdere punten een onjuiste uitleg en toepassing aan de Bijlage. Voortbouwend op zijn verregaande vereenzelviging van (in)transparantie en (on)eerlijkheid (vgl. onderdeel B.5) komt het hof, ten onrechte, tot een beoordeling van de uitzondering in punt 2.b.1 op de in punt 1.j bedoelde indicatieve oneerlijkheid, zonder eerst te hebben vastgesteld of de Wijzigingsbedingen überhaupt volgens 1.j indicatief oneerlijk zijn. Daarbij geeft het hof een onjuiste uitleg aan punt 2.b.1 door die bepaling uit te leggen als (uitsluitend) een uitzondering op het transparantievereiste waarvan de toepasselijkheid afhankelijk zou zijn van (i) een achteraf intredende onvoorzienbare situatie en (ii) het achteraf inzichtelijk maken daarvan bij uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid. Gelet hierop geeft het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, zulks mede gelet op het volgende.
- (i)
De in punt 2.b.1 gegeven uitzondering op de in punt 1.j bedoelde indicatieve oneerlijkheid, veronderstelt dat de Wijzigingsbedingen indicatief oneerlijk zijn. Het hof heeft echter niet (kenbaar) vastgesteld dat de Wijzigingsbedingen indicatief oneerlijk zijn en heeft, door niettemin impliciet daarvan uit te gaan, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd. Daarbij komt dat de beoordeling van een beroep op de uitzondering in punt 2.b.1 rechtens deel uitmaakt van de beoordeling of de Wijzigingsbedingen oneerlijk zijn naar de maatstaf van artikel 3 en 4 Richtlijn. Het hof heeft dat miskend door het beroep op punt 2.b.1 separaat te behandelen, los van de vraag of de bedingen een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht vormen.
- (ii)
Punt 2.b.1.is niet (uitsluitend) van toepassing op de door het hof bedoelde (achteraf blijkende) onvoorzienbare situaties. Deze uitleg vindt noch steun in de tekst van punt 2.b.1 noch in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Het hof miskent bovendien (in het bijzonder in rov. 3.11, laatste volzin) dat de in punt 2.b.1 vermelde voorwaarden en omstandigheden steeds (ook) relevante gezichtspunten zijn bij de integrale toetsing of een beding oneerlijk is.
- (iii)
Het hof heeft bovendien miskend dat in de oneerlijkheidsbeoordeling, met inbegrip van de Bijlage, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie78. en de Hoge Raad79. alleen de omstandigheden ten tijde van contractsluiting mogen worden betrokken. Daarvan gaat het hof ook zelf uit in rov. 3.11 en 3.13. Daarmee is onverenigbaar 's hofs uitleg van de Bijlage dat op grond daarvan niettemin rekening moet worden gehouden met van na contractsluiting daterende omstandigheden, namelijk (i) het, al dan niet, intreden van een onvoorziene omstandigheid (rov. 3.9 en 3.19), (ii) het achteraf bestaan van een geldige reden voor de wijziging (rov. 3.14–3.19) en (iii) het achteraf bezien voldoende tijdig en adequaat geïnformeerd zijn van de Leningnemers over een wijziging (rov. 3.8, 3.17–3.18). Deze omstandigheden kunnen wel relevant zijn voor de uitoefeningstoetsing van een wijzigingsbeding (op grond van artikel 6:248 lid 2 BW), maar horen niet thuis in de oneerlijkheidstoets van artikel 6:233a BW respectievelijk artikelen 3, 4, 5 jo Bijlage punt 1.j en punt 2.b.1.
4.61
Het hof miskent voorts in rov. 3.14 en 3.15 dat de term geldige reden in de uitzondering van punt 2.b.1 ziet op het ontbreken van een vooraankondiging. In de gevallen waarin geen sprake is van een vooraankondiging van de wijziging, dan is een wijzigingsbeding dat indicatief oneerlijk is op grond van punt 1.j op twee voorwaarden niet indicatief oneerlijk. De dienstverlener moet (i) verplicht zijn de consument zo spoedig mogelijk van een wijziging in kennis te stellen en (ii) de consument moet vrij zijn om de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen. Zoals de Bank heeft betoogd,80. geldt naar de ratio van deze uitzondering dat als sprake is van een (contractueel voorziene) vooraankondiging van een wijziging, het onmiddellijke beëindigingsrecht een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de (on)eerlijkheid van een wijzigingsbeding. Het hof heeft dat miskend.
4.62
Daardoor kunnen ook 's hofs oordelen in rov. 3.16 t/m 3.19 niet in stand blijven. Ook afgezien daarvan geeft de uitzondering van punt 2.b.1 geen steun voor de opvatting van het hof in rov. 3.16 e.v. dat een geldige reden voor de wijziging in transparante vorm moet worden meegedeeld. Deze oordelen kunnen voorts niet in stand blijven, omdat het hof daarin voortborduurt op zijn te vergaande uitleg en toepassing van het transparantievereiste, met name door te vergen dat de Bank in 2005–2009 informatie had moeten geven over de componenten waaruit de opslag is opgebouwd en de wijziging daarvan. Daarvoor bestond geen grondslag in het financieel toezichtrecht en voldoende duidelijke aanknopingspunten voor een daarop gerichte civielrechtelijke informatieverplichting waren er evenmin.
4.63
De verwijzingsrechter zal zich dan ook een oordeel moeten vormen over de vraag in hoeverre het transparantievereiste, zoals ingevuld door het Hof van Justitie, gelijkelijk van toepassing is op rente- of opslagwijzigingsbedingen als bedoeld in punt 2.b.1. Immers, naar het hof heeft miskend, volgt uit punt 1.j Richtlijn, in samenhang met de uitzondering van punt 2.b.1, dat inzicht in de economische gevolgen niet behoeft te worden gegeven, zolang aan de voorwaarden van deze uitzondering van punt 2.b.1 is voldaan. Dit systeem, waarover het Hof van Justitie niet heeft beslist in RWE, bevestigt dat de nationale rechter bij bedingen die onder de betreffende uitzondering vallen, veel gewicht mag toekennen aan een effectieve beëindigingsmogelijkheid bij wijziging, en a fortiori bij een contractueel omzettings- en aflossingsrecht bij vooraankondiging van de wijziging.
Onderdeel E: Geldige reden voor opslagverhogingen
4.64
In rov. 3.18 oordeelt het hof dat de toelichting die de Bank heeft gegeven ten aanzien van de gerechtvaardigdheid van de opslagverhogingen inconsistent is. Dit oordeel ligt ten grondslag aan 's hofs conclusie dat de Bank geen geldige reden had voor het verhogen van de opslag. Dit feitelijke oordeel is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd tegenover de stellingen van de Bank.
4.65
De Bank heeft over de funding en kostprijsberekening van de Euribor-hypotheken het volgende gesteld:
- a.
In Hoofdstuk 2.2 van de memorie van grieven is de Bank op hoofdlijnen ingegaan op de kort- en langlopende financieringsinstrumenten waarmee de Bank haar producten financiert (de zogenaamde fundingmix). In nr. 28 memorie van grieven heeft de Bank benadrukt dat de financiering niet per hypotheek (‘back-to-back’) of per groep hypotheken, maar voor de Bank als geheel wordt aangetrokken.81.
- b.
De feitelijke fundingmix moet onderscheiden worden van de kostprijsberekening. In Hoofdstuk 4.2 van Productie 50 heeft de Bank toegelicht dat, op grond van het in de bancaire sector gebruikelijke FTP-beleid, voor de kostprijsberekening van de Euribor-hypotheken modelmatig wordt uitgegaan van de liquiditeitskosten op ongedekte obligaties met een vijfjarige looptijd. Deze financieringsinstrumenten sluiten het beste aan bij de looptijd van de Euribor-hypotheken (het matched funding principe).
4.66
Van inconsistentie in de stellingen van de Bank is daarom geen sprake. Ten onrechte overweegt het hof dat in de memorie van grieven voor de kostprijsberekening ‘wordt aangehaakt bij de — qua liquiditeitskosten goedkopere — fundingmix’, daar waar volgens Productie 50 wordt uitgegaan van vijfjarige ongedekte obligaties. De fundingmix zegt niets over de kostprijs van een product, maar over de wijze waarop de Bank zich feitelijk van gediversifieerde funding voorziet. Dit heeft de Bank in Productie 50 duidelijk onderscheiden in Hoofdstuk 3 en 4.2.82. 's Hofs oordeel dat de liquiditeitskosten van de fundingmix goedkoper zouden zijn dan de liquiditeitskosten van ongedekte obligaties, is bovendien in strijd met artikel 24 en/of artikel 149 Rv, althans onbegrijpelijk: noch de Bank, noch de Stichtingen hebben dit gesteld.83.
4.67
Ook 's hofs oordeel over de ‘back to back’ funding is onbegrijpelijk. Het hof overweegt dat de Bank in memorie van grieven nr. 28 heeft toegelicht dat de portefeuille Euribor-hypotheken niet specifiek (back-to-back) wordt gefinancierd.84. Vervolgens overweegt het hof echter ten onrechte dat bij de kostprijsberekening ‘wel primair (‘back-to-back’) uitgegaan [wordt] van (de hogere liquiditeitskosten van) vijfjarige benchmarkobligaties’. Hieruit blijkt dat het hof wederom de concepten ‘funding’ en ‘kostprijsberekening’ verwart. Het betreft geen tegenstelling. De Bank doet feitelijk niet aan back-to-back funding én gaat modelmatig op grond van het matched-funding principe voor de kostprijsberekening van Euribor-hypotheken uit van vijfjarige benchmarkobligaties. In het kader van de kostprijsberekening kan dan ook niet van een back-to-back constructie worden gesproken, aldus de door het hof ten onrechte genegeerde of verkeerd begrepen stellingen van de Bank.85.
4.68
De Bank heeft in Productie 50 toegelicht hoe de funding en de kostprijsberekening van de Euribor-hypotheek feitelijk in elkaar steekt. KPMG heeft dit kostprijsberekeningsproces op onafhankelijke wijze gevalideerd.86. De Stichtingen hebben deze feitelijke toelichting niet betwist.87. Desondanks heeft het hof aan de hand van Productie 16 bij conclusie van antwoord geconcludeerd dat ‘het rentetarief bij Euribor-hypotheken (grotendeels) gebaseerd is op funding met — goedkoper — geld’. In het licht van de stellingen van de Bank is deze conclusie onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
4.69
Het hof heeft bovendien essentiële stellingen van de Bank over de gerechtvaardigdheid van de opslagverhogingen in 2009 en 2012 onbesproken gelaten. De Bank heeft onbestreden gesteld dat zij vanaf 2008 te maken heeft gehad met een forse stijging van de liquiditeitsopslag.88. De ontwikkeling van de liquiditeitskosten op grond van de door KPMG gevalideerde administratie van de Bank staat eveneens in cassatie vast.89. Ook onderkennen de Stichtingen dat een stijging van de liquiditeitskosten op zichzelf voor de Bank een geldige reden kan opleveren om tot een opslagverhoging over te gaan.90. De Bank heeft gesteld dat deze ontwikkeling een langdurig verlieslatend effect heeft gehad op de Euribor-portefeuille, waardoor de Bank zich genoodzaakt zag de opslag te verhogen.91. Het hof is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Het hof overweegt slechts dat de Bank in 2010 een modelaanpassing heeft doorgevoerd die heeft geleid tot een verhoging van de liquiditeitskosten. Het hof gaat eraan voorbij dat, zoals de Bank heeft gesteld, de portefeuille Euribor-hypotheken mét en zonder deze modelaanpassing verlieslatend was.92. Het hof is eveneens ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de Bank dat het tarief door de opslagverhogingen niet significant is gaan afwijken van de tarieven van relevante concurrenten met een vergelijkbare fundingstructuur (en zelfs lager bleef)93. en dat het tarief ook na de verhoging in absolute zin zeer laag bleef.94. Ook dit is, zoals de Bank met verwijzing naar vaste rechtspraak van het Kifid heeft gesteld, een relevante factor voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van de opslagverhogingen.95.
Mitsdien
vordert de Bank dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van de Stichtingen in de kosten.
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑04‑2018
Hierna wordt kortheidshalve, navolging van het hof, alleen gesproken over de opslag en de opslagwijzigingsbevoegdheid.
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
Zie MvG nr. 5–11.
HvJ EU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242 (Invitel).
MvG nr. 8–16, 101, 106–115 en Plta II nr. 6–17, 23 en 51.
Zie i.h.b. MvG nr. 11, 101 en 106–115.
De prominentie die het hof ten onrechte toekent aan het transparantievereiste binnen de oneerlijkheidstoets blijkt ook uit twee recent door het hof gewezen arresten over dezelfde materie. Zie Hof Amsterdam, 6 maart 2018, 200.137.573/01 (ABN AMRO/De Bruin) rov. 2.3 en Hof Amsterdam, 6 maart 2018, 200.156.431/01 (ABN AM-RO/Kennedy-Jansen), rov. 2.3.
Zie de zevende alinea van de considerans van de Richtlijn, luidende: ‘Overwegende dat daarmee de verkopers van goederen en de dienstverrichters bij hun activiteit als verkoper van goederen en als dienstverrichter, zowel in het eigen land als elders in de interne markt, zullen worden geholpen; dat aldus de mededinging wordt gestimuleerd, waardoor de burgers van de Gemeenschap als consument betere keuzemogelijkheden worden geboden;’
Vgl. HvJ EU 1 oktober 2002, C-167/00, ECLI:EU:C:2002:555 (VKI/Henkel).
Zie in het bijzonder MvG nr. 8–16, 101 en 106–115 en Plta II nr. 6–17, 23–32 en 51.
Zie MvG nr. 21–35 en 97–115 en Plta II nr. 10–17.
Het ‘nagenoeg’ ziet op een deel van de Wijzigingsbedingen te weten de bedingen in rov. 3.1.12.8. Deze bedingen zijn in die zin geclausuleerd dat de Bank bevoegd is het rentepercentage te wijzigen, indien de ontwikkeling van de rente op de geld- en kapitaalmarkt haar daartoe aanleiding geeft.
Als uitzondering hierop vermeldt de in 's hofs arrest onder 3.1.12 sub b vermelde categorie ex-Fortis documentatie dat er bij omzetting ‘administratiekosten’ verschuldigd zijn. Voor alle overige door het categorieën Leningnemers was het omzettingsrecht volledig vergoedings-/kostenvrij.
Wat betreft de Euribor-hypotheken die oorspronkelijk van Fortis afkomstig zijn bevat de akte van conversie een beding op grond waarvan de Leningnemer in geval van omzetting een vergoeding van EUR 225 aan de Bank verschuldigd is. Deze kosten zijn sinds de integratie van Fortis in ABN AMRO in 2010 (en dus voorafgaand aan de tweede verhoging in 2012) echter niet meer in rekening gebracht. Zie MvG nr. 35 onder (iii).
MvG nr. 35, 106, 108, 158, 160 en 179. Zie de uitzondering genoemd in de vorige voetnoot.
Die kosten bedragen EUR 225. Zie voetnoot 144. Zoals de Bank heeft gesteld, moeten die kosten worden bezien tegen de achtergrond van de lange looptijd van een hypothecaire lening (meestal 360 maanden). Zie MvG nr. 107 en 154 en Plta II nr. 69.
MvG nr. 11 onder (v) en 16.
MvG nr. 8–16, 101, 106–115 en Plta II nr. 6–17, 23–32 en 51.
Zie CvA nr. 127–128 en producties 15 (pp. 4–5) en 16 (p. 3) bij CvA.
Zie in het bijzonder MvG nr. 35.
Zie voor de stellingen in nrs. 2.4 t/m 2.8: MvG nr. 8–16, 101, 106–115 en Plta II nr. 6–17, 23 en 51.
Zie in het bijzonder MvG nr. 16.
Zie hieromtrent in het bijzonder MvG nr. 11, 82, 106–115 en 208 en Plta II nr. 10–27, 43–44 en 54–57.
MvG nr. 53–54 en 101 en Plta II nr. 23, 26, 32, 40, 45, 73, 95 en 103.
MvG nr. 11–16 en 98–115.
Zie hieromtrent in het bijzonder MvG nr. 36–54.
MvG hfst. 2.2, i.h.b. nr. 28, en Plta II nr. 97–101. Zie ook hfst. 3.2 en 4.2 van Productie 50 en voorts CvD nr. 14.
MvG hfst. 3.3.
MvG hfst. 3.2.
MvG nr. 43.
MvG nr. 11, 82 en 96 onder (vii) en Pita II nr. 4 en 79.
HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE), zie dictum.
MvG nr. 25–32 en 103–105 en Plta II nr. 10–32.
MvG nr. 11 onder (ii) en 15.
MvG nr. 125–129 en Plta 11 nr. 31.
MvG nr. 8, 103–105 en Pita II nr. 3 en 61.
MvG nr. 125–129 en Plta nr. 31.
MvG nr. 157 en Plta II en nr. 23 en 54.
Zoals ook uitdrukkelijk blijkt uit CvR (SDB) onder ‘ad 161’ en MvA (SDB) nr. 3.18 en onder ‘ad punt 53’.
MvG nr. 11 onder (ii), 99, 101 en 110 en Plta II nr. 20, 26 en 85.
HvJ EU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:NL:XX:2014:33 (Constructora Principado).
MvG nr. 12–14 en Plta II nr. 23 en 95.
MvG nr. 53 en Pita II nr. 14.
MvG nr. 53 en 157 en Plta II nr. 21 en 30.
45 MvG nr. 42, 53–54, 101 en Plta II nr. 22–25.
MvG nr. 11 onder (ii), 12–16, 18 en 99 en Plta II nr. 85.
MvG nr. 13.
MvG nr. 12–14 en Plta II nr. 12.
MvG nr. 13.
MvG nr. 130–132 en Plta II nr. 59.
Plta II nr. 75 en79.
Onder meer HvJ EG 1 april 2004 C-237/02, ECLI:EU:C:2004:209 (Freiburger Kommunalbauten), punt 22, HvJ EU 26 april 2012, C-472110, ECLI:EU:C:2012:242 (Invitel), punt 22, HvJ EU 30 april 2014, C-26/13, ECLI:EU:C:2014:282 (Kásler), punt 45 en HvJ EU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), punt 53.
MvG nr. 11 onder (vi), nr. 130–135 en nr. 161–163.
MvG nr. 18 en 98–105 en Plta II nr. 88.
Plta II nr. 71–79.
HvJ EU 21 december 2016, C-154/15, 0307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980 (Naranjo).
HvJ EU 26 april 2012, C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242 (Invitel).
HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE).
HvJ EU 21 maart 2013, C-92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE), punt 51.
MvG nr. 8, 86 en 103–105 en Plta II nr. 3.
Artikel 59aa Bgfo jo. artikel 5 Uitvoeringsregeling Wft.
Overigens: zonder dat hiervoor een toereikende wettelijke grondslag bestond.
Dagvaarding nr. 135–150, i.h.b. nr. 143 en MvA nr. 52(p. 41); 1.11 (p. 52–53) en onder ‘Ad punt 11 laatste blok’ (p. 75–76).
Zie de vindplaatsen in de vorige voetnoot. Zie voor de relevante stellingen van de bank CvA nr. 49–61; MvG nr. 119–164, waarvan i.h.b. nr. 150–157 en Plta II nr. 33–42 en 89–101.
CvA nr. 86–87. Dit is door de Stichtingen niet betwist.
MvG nr. 120–124 en Plta II nr. 33–37.
MvG nr. 120–124 en Plta II nr. 35–36.
MvG nr. 120–129 en Plta II nr. 33–37.
CvA nr. 151.
CvA nr. 88–92. en MvG nr. 33–34.
CvA, nr. 92.
Vel. CvA nr. 138 waarin is vermeld dat ‘dat gedurende een aantal periodes op de website van de Bank gewag is gemaakt van een individuele opslag. Ook de rechtbank heeft niet vastgesteld dat de betreffende tekst gedurende het gehele tijdvak op de website van de Bank heeft gestaan.
CvA nr. 127–128 en productie 16 (p. 3) bij CvA.
Vgl. HvJ EU 21 maart 2013, C- 92/11, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE), punt 46.
MvG nr. 82, 193 en 195 en Plta II nr. 45.
Zie o.m. Invitel, punt 25–26.
HvJ EU 4 juni 2009, C-243/08, ECLI:EU:C:2009:350 (Pannon GSM), punt 39, HvJ EU 9 november 2010, C-137/08, ECLI:EU:C:2010:659 (VB Pénzügyi Lizing Zrt.), punt 42 en HvJ EU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz), punt 71.
HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773 (Dexia), rov. 3.5.2.
MvG nr. 63–80, i.h.b, 77–79 en Plta II nr. 67–70.
Zie ook Hoofdstuk 3.2 van Productie 50 en nr. 14 CvD.
In Hoofdstuk 2.2 MvG licht de Bank in algemene zin de liquiditeitsopslag toe en de wijze waarop de Bank funding aantrekt. In Hoofdstuk 3.2 MvG illustreert de Bank, mede aan de hand van de ontwikkeling van de liguiditeitsopslag op ongedekte obligaties, dat de liquiditeitsopslag sinds 2008 fors is gestegen. Hierbij gaat het niet over de kostprijsberekening van de Euribor-hypotheken. Dit komt pas specifiek in Productie 50 aan bod.
De Stichtingen hebben slechts stelling ingenomen ten aanzien van de kostbaarheid van verschillende soorten financieringsinstrumenten ten opzichte van elkaar, niet van een ‘goedkope fundingmix’ als geheel ten opzichte van (ook tot de fundingmix behorende) ongedekte obligaties. Dit zou feitelijk geen hout snijden.
Een euro die de bank aantrekt uit de geld- en kapitaalmarkt kan niet ‘met een touwtje’ worden gevolgd naar een specifiek product. Zie ook Productie 50, p. 6 onderaan.
MvG nr. 25–31 en Plta II nr. 97–101.
Productie 50, Hoofstuk 4.2.
Productie 13 SDB bij appelpleidooi, p. 3 bovenaan. De Stichtingen gaan uit van de hypothese dat er toch een vorm van back-to-back funding plaatsvindt, los van de daadwerkelijke handelingswijze van de Bank. Zie ook p. 6 e.v. De Stichtingen blijven steken in aannames op basis van Productie 16 bij conclusie van antwoord. Tegenover de uitgebreide feitelijke toelichting van de Bank, had het hof niet zonder nadere motivering mogen overgaan tot de foutieve feitelijke vaststelling ten aanzien van de tariefstelling van de Euribor-hypotheek.
MvG hoofdstuk 3.3 en MvA nr. 3.11.
Plta II nr. 101.
Productie 13 SDB bij appelpleidooi, p. 1 onderaan.
MvG nr. 45.
Ook uit deze overweging blijkt 's hofs onjuiste begrip van de (stellingen over) interne processen van de Bank. De Bank heeft in Productie 47 (nrs. 12 e.v.) de achtergrond van de evaluatie en aanpassing van het model uiteengezet en benadrukt dat dit voor de verlieslatendheid van Euribor-hypothekenportefeuille geen verschil maakt (Productie 47, onder nr. 15).
MvG nr. 52.
MvG nr. 53.
Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 5 januari 2015, nr. 2015-001, rov. 5.6; Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 2 september 2014, nr. 2014-319, rov. 5.7-5.8; Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 11 april 2012, nr. 2012-118, rov. 4.1; Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 22 augustus, nr. 2014-311, rov. 5.3.