Procestaal: Duits.
HvJ EU, 28-07-2016, nr. C-191/15
ECLI:EU:C:2016:612
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-07-2016
- Magistraten
L. Bay Larsen, D. Švaby, J. Malenovský, M. Safjan, M. Vilaras
- Zaaknummer
C-191/15
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Verein für Konsumenteninformation
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:612, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
ECLI:EU:C:2016:388, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑06‑2016
Uitspraak 28‑07‑2016
L. Bay Larsen, D. Švaby, J. Malenovský, M. Safjan, M. Vilaras
Partij(en)
In zaak C-191/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) bij beslissing van 9 april 2015, ingekomen bij het Hof op 27 april 2015, in de procedure
Verein für Konsumenteninformation
tegen
Amazon EU Sàrl,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (kamerpresident), D. Švaby, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Verein für Konsumenteninformation, vertegenwoordigd door S. Langer, Rechtsanwalt,
- —
Amazon EU Sàrl, vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, A. Lippstreu, M. Hellmann en T. Laut en door J. Mentgen als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en J. Vondung als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de verordeningen (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) (PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: ‘Rome-II-verordening’), en (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome-I-verordening’), alsmede van de richtlijnen 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Verein für Konsumenteninformation (vereniging voor consumentenvoorlichting; hierna: ‘VKI’) en Amazon EU Sàrl, gevestigd te Luxemburg, over een door de VKI ingestelde verbodsactie.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Rome-I-verordening
3
In overweging 7 van de Rome-I-verordening heet het:
‘Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] en [de Rome-II-verordening].’
4
Artikel 1, leden 1 en 3, van de Rome-I-verordening bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.
Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.
[…]
- 3.
Deze verordening is niet van toepassing op het bewijs en de rechtspleging, behoudens artikel 18.’
5
Artikel 4 van deze verordening, ‘Het recht, dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is’, bepaalt:
- ‘1.
Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:
- a)
de overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken wordt beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft;
- b)
de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;
- c)
de overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen;
- d)
niettegenstaande punt c), wordt de huurovereenkomst van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik met een duur van ten hoogste zes opeenvolgende maanden beheerst door het recht van het land waar de verhuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in hetzelfde land;
- e)
de franchiseovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de franchisenemer zijn gewone verblijfplaats heeft;
- f)
de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur zijn gewone verblijfplaats heeft;
- g)
een overeenkomst met betrekking tot de veiling van goederen wordt beheerst door het recht van het land waar de veiling plaatsvindt, indien die plaats kan worden bepaald;
- h)
een overeenkomst die overeenkomstig niet-discretionaire regels is gesloten in het kader van een multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 17, van richtlijn 2004/39/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1)], samenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakkelijkt, en die wordt beheerst door één recht, wordt beheerst door dat recht.
- 2.
Indien de overeenkomst niet onder lid 1 valt of de bestanddelen van de overeenkomst onder meer dan een van de punten a) tot en met h) van lid 1 vallen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft.
- 3.
Indien uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid 1 of lid 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.
- 4.
Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.’
6
Artikel 6 van die verordening, ‘Consumentenovereenkomsten’, luidt als volgt:
- ‘1.
Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
- 2.
Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
[…]’
7
Artikel 9 van de Rome-I-verordening, ‘Bepalingen van bijzonder dwingend recht’, bepaalt:
- ‘1.
Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.
- 2.
Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.
- 3.
De rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben.’
8
In artikel 10 van die verordening, ‘Bestaan en materiële geldigheid’, heet het:
- ‘1.
Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.
- 2.
Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.’
9
Artikel 23 van deze verordening, ‘Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht’, bepaalt:
‘Met uitzondering van artikel 7 laat deze verordening onverlet de toepassing van de in de bepalingen van het Gemeenschapsrecht vervatte en op bepaalde gebieden geldende regels inzake het toepasselijk recht op verbintenissen uit overeenkomst.’
Rome-II-verordening
10
In de overwegingen 7 en 21 van de Rome-II-verordening heet het:
- ‘(7)
Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening [nr. 44/2001] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
[…]
- (21)
De bijzondere regel in artikel 6 vormt geen uitzondering op de algemene regel in artikel 4, lid 1, maar juist een verduidelijking daarvan. Inzake oneerlijke concurrentie dient de collisieregel bescherming te bieden aan concurrenten, consumenten en het publiek in het algemeen en tevens garant te staan voor het goed functioneren van de markteconomie. Deze doelstellingen zijn in het algemeen te bereiken door aanknoping bij het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen dan wel de gezamenlijke belangen van de consumenten worden of dreigen te worden aangetast.’
11
In artikel 1, leden 1 en 3, van die verordening wordt bepaald:
- ‘1.
Deze verordening is, in de gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken. Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
[…]
- 3.
Onverminderd de artikelen 21 en 22 is deze verordening niet van toepassing op de bewijsvoering en de rechtspleging.’
12
Artikel 4 van die verordening, ‘Algemene regel’, dat zich bevindt in hoofdstuk II ervan, ‘Onrechtmatige daad’, luidt:
- ‘1.
Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
- 2.
Indien evenwel degene wiens aansprakelijkheid in het geding is, en degene die schade lijdt, beiden hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop de schade zich voordoet, is het recht van dat land van toepassing.
- 3.
Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.’
13
In artikel 6 van de Rome-II-verordening, ‘Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken’, dat zich eveneens in hoofdstuk II ervan bevindt, heet het:
- ‘1.
De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie, wordt beheerst door het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad.
- 2.
In het geval dat een daad van oneerlijke concurrentie uitsluitend de belangen van een bepaalde concurrent schaadt, is artikel 4 van toepassing.
- 3.
- a)
De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.
- b)
Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor dat gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloedt.
- 4.
Van het recht dat krachtens dit artikel van toepassing is, kan niet bij overeenkomst op grond van artikel 14 worden afgeweken.’
14
Artikel 14 van die verordening, ‘Rechtskeuze door de partijen’, bepaalt:
- ‘1.
Partijen kunnen overeenkomen om niet-contractuele verbintenissen aan het door hen gekozen recht te onderwerpen:
- a)
bij overeenkomst die zij sluiten nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan,
of
- b)
indien elk van hen handelsactiviteiten verricht, tevens bij een beding dat zij vrijelijk overeengekomen zijn voordat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan.
De keuze moet uitdrukkelijk geschieden of voldoende duidelijk blijken uit de omstandigheden van het geval. De keuze laat de rechten van derden onverlet.
- 2.
Indien alle op het tijdstip van de schadeveroorzakende gebeurtenis mogelijke aanknopingspunten zich in een ander land bevinden dan dat waarvan het recht is gekozen, laat de rechtskeuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land, waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, onverlet.
- 3.
Indien alle op het tijdstip van de schadeveroorzakende gebeurtenis mogelijke aanknopingspunten zich in één of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.’
15
Artikel 16 van die verordening, ‘Bepalingen van bijzonder dwingend recht’, bepaalt:
‘De bepalingen van deze verordening laten onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.’
Verordening (EG) nr. 2006/2004
16
In artikel 3 van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (‘verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming’) (PB 2004, L 364, blz. 1), ‘Definities’, is bepaald:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘intracommunautaire inbreuk’: elke handeling of omissie die in strijd is met de wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument, zoals omschreven onder a), en die schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten die woonachtig zijn in een andere lidstaat of in andere lidstaten dan de lidstaat waar de handeling of omissie haar oorsprong vond of plaats had, waar de verantwoordelijke verkoper of dienstverlener gevestigd is, of waar bewijsmateriaal of vermogensbestanddelen met betrekking tot de handeling of omissie gevonden kunnen worden;
[…]’
17
Artikel 4 van die verordening nr. 1610/96, ‘Bevoegde autoriteiten’, luidt:
- ‘1.
Elke lidstaat wijst de bevoegde autoriteiten en één verbindingsbureau aan die belast zijn met de toepassing van deze verordening.
- 2.
Elke lidstaat kan, voor zover dit nodig is om aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze verordening te voldoen, andere overheidsinstanties aanwijzen. Lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 8, lid 3, ook instanties aanwijzen die een rechtmatig belang hebben bij de beëindiging van of het verbieden van intracommunautaire inbreuken.
- 3.
Onverminderd lid 4 heeft elke bevoegde autoriteit de voor de toepassing van deze verordening vereiste onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden en oefent zij deze uit in overeenstemming met het nationale recht.
- 4.
De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 3 bedoelde bevoegdheden uitoefenen overeenkomstig het nationale recht, hetzij:
- a)
rechtstreeks op eigen gezag of onder het toezicht van de gerechtelijke autoriteiten, hetzij
- b)
door een verzoek in te dienen bij de rechtbanken die belast zijn met het geven van de vereiste beslissing, en, waar passend, door beroep in te stellen ingeval het verzoek om het geven van de vereiste beslissing wordt afgewezen.
- 5.
Indien de bevoegde autoriteiten hun bevoegdheden uitoefenen door middel van een verzoek bij de rechtbanken overeenkomstig lid 4, onder b), zijn deze rechtbanken bevoegd om de vereiste beslissingen te geven.
- 6.
De in lid 3 bedoelde bevoegdheden worden alleen dan uitgeoefend wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat een intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgevonden en omvatten ten minste het recht om:
- a)
toegang te krijgen tot elk relevant document, in ongeacht welke vorm, betreffende de intracommunautaire inbreuk;
- b)
van ongeacht welke persoon relevante informatie over de intracommunautaire inbreuk te eisen;
- c)
de noodzakelijke inspecties ter plaatse uit te voeren;
- d)
de betrokken verkoper of dienstverlener schriftelijk te verzoeken de intracommunautaire inbreuk te beëindigen;
- e)
van de voor intracommunautaire inbreuken verantwoordelijke verkoper of dienstverlener de toezegging te verkrijgen dat de intracommunautaire inbreuk zal worden beëindigd en deze toezegging, waar passend, openbaar te maken;
- f)
de beëindiging of het verbod van elke intracommunautaire inbreuk te eisen en de hieruit voortvloeiende beslissingen, waar passend, openbaar te maken;
- g)
te eisen dat de in het ongelijk gestelde gedaagde, indien deze zich niet naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij of krachtens de nationale wetgeving aangewezen begunstigde betalingen verricht.
[…]’
Richtlijn 2009/22/EG
18
Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30), bepaalt:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de regels van het internationaal privaatrecht ten aanzien van het toepasselijke recht, namelijk normaliter hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft.’
Richtlijn 93/13
19
De vijfde en de zesde overweging van de considerans van richtlijn 93/13 luiden:
‘Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere lidstaten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; dat dit gebrek aan kennis hem van rechtstreekse transacties van aankoop van goederen of betreffende dienstverrichtingen in een andere lidstaat kan afhouden;
Overwegende dat het, ten einde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is, van essentieel belang is oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren.’
20
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
[…]
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
21
In artikel 5 van deze richtlijn is bepaald:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
22
Artikel 6 van richtlijn 93/13 luidt:
- ‘1.
De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
- 2.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.’
23
Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
[…]’
24
Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
25
De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn bedoelde bedingen. Punt 1, onder q), van die bijlage luidt als volgt:
‘Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[…]
- q)
het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren […].’
Richtlijn 95/46
26
Artikel 4 van richtlijn 95/46, ‘Toepasselijk nationaal recht’, bepaalt:
- ‘1.
Elke lidstaat past zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien:
- a)
die wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke; wanneer dezelfde verantwoordelijke een vestiging heeft op het grondgebied van verscheidene lidstaten, dient hij de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat elk van die vestigingen voldoet aan de verplichtingen die worden opgelegd door de toepasselijke nationale wetgeving;
- b)
de voor de verwerking verantwoordelijke niet gevestigd is op het grondgebied van de lidstaat, maar in een plaats waar de nationale wet uit hoofde van het internationale publiekrecht van toepassing is;
- c)
de voor de verwerking verantwoordelijke persoon niet gevestigd is op het grondgebied van de Gemeenschap en voor de verwerking van persoonsgegevens gebruik maakt van al dan niet geautomatiseerde middelen die zich op het grondgebied van genoemde lidstaat bevinden, behalve indien deze middelen op het grondgebied van de Europese Gemeenschap slechts voor doorvoer worden gebruikt.
- 2.
In de in lid 1, onder c), bedoelde omstandigheden moet de voor de verwerking verantwoordelijke een op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde vertegenwoordiger aanwijzen, onverminderd rechtsvorderingen die tegen de voor de verwerking verantwoordelijke zelf kunnen worden ingesteld.’
Oostenrijks recht
27
Artikel 6, lid 3, van de Konsumentenschutzgesetz (wet houdende bepalingen tot bescherming van de consumenten) van 8 maart 1979 (BGBl. 140/1979), met het opschrift ‘Ongeoorloofde onderdelen van een overeenkomst’, bepaalt dat een in algemene voorwaarden of standaardovereenkomsten vervatte contractsbepaling ongeldig is indien zij onduidelijk of onbegrijpelijk is opgesteld.
28
Volgens artikel 13 bis van deze wet is artikel 6 van toepassing ter bescherming van de consument, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, indien deze overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van een in Oostenrijk ontplooide, op het sluiten van dergelijke overeenkomsten gerichte activiteit van de onderneming of de door haar hiertoe ingeschakelde personen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
29
Amazon EU is een in Luxemburg gevestigde vennootschap die deel uitmaakt van een internationale groep van postorderbedrijven. Naast andere activiteiten richt zij zich, via haar website met een domeinnaam en de extensie ‘.de’, op in Oostenrijk woonachtige consumenten, met wie zij online verkoopovereenkomsten afsluit. Deze vennootschap heeft geen zetel of vestiging in Oostenrijk.
30
Tot medio 2012 luidden de in de met deze consumenten gesloten overeenkomsten opgenomen algemene voorwaarden als volgt:
- ‘1.
Afwijkende bedingen van de koper worden door Amazon.de niet aanvaard, tenzij Amazon.de hiermee uitdrukkelijk schriftelijk heeft ingestemd.
[…]
- 6.
Bij koop op rekening alsmede in andere gevallen waarin daartoe een redelijke aanleiding bestaat, toetst en beoordeelt Amazon.de de door de koper opgegeven gegevens en wisselt informatie uit met andere ondernemingen binnen het Amazonconcern, handelsinformatiebureaus en eventueel Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co, Postbus 5001 66, 22701, Hamburg, Duitsland.
[…]
- 9.
Met het oog op de beslissing voor koop op rekening als betaalwijze gebruiken wij — naast onze eigen gegevens — voor de beoordeling van het kredietrisico waarschijnlijkheidswaarden die wij verwerven bij Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co. KG, Gasstraße 18, 22761 Hamburg, en bij informa Solutions GmbH, Rheinstrasse 99, 76532, Baden-Baden [(Duitsland)]. Deze ondernemingen worden voorts ingeschakeld voor het valideren van de door u opgegeven adresgegevens.
[…]
- 11.
Indien de gebruiker ervoor kiest om content (bijvoorbeeld klantrecensies) op Amazon.de te plaatsen, verleent hij Amazon een voor de duur van het onderliggende recht naar tijd en plaats onbeperkte licentie voor het verdere gebruik van de content, zowel online als offline en ongeacht voor welk doel.
- 12.
Van toepassing is het Luxemburgse recht met uitsluiting van het verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (CISG).’
31
De VKI, een entiteit die bevoegd is om verbodsacties op grond van artikel 3 van richtlijn 2009/22 in te stellen, heeft bij de Oostenrijkse rechterlijke instanties een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik van alle in deze algemene voorwaarden opgenomen bedingen alsmede een vordering tot publicatie van de te wijzen uitspraak. Hij legt hieraan ten grondslag dat deze bedingen alle in strijd zijn met wettelijke verboden en de goede handelspraktijken.
32
De rechter in eerste aanleg heeft alle vorderingen toegewezen met uitzondering van de vordering met betrekking tot beding 8 inzake de betaling van een toeslag in geval van koop op rekening. Deze rechter heeft, ervan uitgaand dat in beginsel de Rome-I-verordening van toepassing is, geoordeeld dat beding 12 inzake de keuze van het toepasselijke recht op grond van artikel 6, lid 2, van die verordening ongeldig is, aangezien de rechtskeuze niet tot gevolg mag hebben dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de wetgeving van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Genoemde rechter heeft hieruit afgeleid dat de geldigheid van de overige bedingen had moeten worden beoordeeld naar Oostenrijks recht. Wat ten slotte de bedingen 6, 9 en 11 betreft, heeft deze rechter opgemerkt dat enkel de kwesties betreffende de gegevensbescherming in het licht van het relevante Luxemburgse recht dienen te worden beoordeeld, aangezien in de Rome-I-verordening de toepasselijkheid van richtlijn 95/46 niet is uitgesloten.
33
Op het door beide partijen in het hoofdgeding ingestelde hoger beroep heeft de hogerberoepsrechter de door de rechter in eerste aanleg gewezen uitspraak vernietigd en de zaak voor een nieuwe beoordeling naar laatstgenoemde terugverwezen. De hogerberoepsrechter heeft overwogen dat het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van de Rome-I-verordening en heeft enkel beding 12 inzake de keuze van het toepasselijke recht inhoudelijk beoordeeld. Dienaangaande heeft hij geoordeeld dat uit artikel 6, lid 2, van die verordening niet kan worden afgeleid dat dit beding onrechtmatig is, en dat dit beding op grond van artikel 10, lid 1, van die verordening veeleer had moeten worden beoordeeld naar Luxemburgs recht. Na de rechter in eerste aanleg te hebben opgedragen tot deze beoordeling over te gaan, heeft de hogerberoepsrechter opgemerkt dat, indien genoemd beding naar Luxemburgs recht rechtmatig mocht blijken, de overige bedingen ook naar dat recht moeten worden beoordeeld en dan een vergelijking met het Oostenrijkse recht moet worden gemaakt om te bepalen welk recht gunstiger is in de zin van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening.
34
De VKI heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk), die twijfelt over het in het hoofdgeding toepasselijke recht. Daarop heeft deze rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 te worden bepaald aan de hand van artikel 4 van de Rome-II-verordening, indien de vordering is gericht tegen het gebruik van onrechtmatige contractvoorwaarden door een in een lidstaat gevestigde onderneming die in de elektronische handel overeenkomsten sluit met consumenten die in andere lidstaten, in het bijzonder in het land van de aangezochte rechter, woonachtig zijn?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Dient onder het land waar de schade zich heeft voorgedaan (artikel 4, lid 1, van de Rome-II-verordening) elk land te worden begrepen waarop de economische activiteit van de verwerende onderneming is gericht, zodat de litigieuze voorwaarden naar het recht van het land van de aangezochte rechter moeten worden beoordeeld indien de tot instelling van vorderingen bevoegde instantie opkomt tegen het gebruik van deze voorwaarden bij handelstransacties met consumenten die in dit land woonachtig zijn?
- b)
Is sprake van een kennelijk nauwere band (artikel 4, lid 3, van de Rome-II-verordening) met het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd, indien de algemene voorwaarden van deze onderneming bepalen dat op de door haar gesloten overeenkomsten het recht van dit land van toepassing is?
- c)
Leidt een dergelijk rechtskeuzebeding er anderszins toe dat de toetsing van de litigieuze contractvoorwaarden plaats dient te vinden naar het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd?
- 3)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
Hoe moet het op de verbodsactie toepasselijke recht dan worden bepaald?
- 4)
Ongeacht het antwoord op de vorenstaande vragen:
- a)
Is een in de algemene voorwaarden opgenomen beding op grond waarvan een in de elektronische handel tussen een consument en een in een andere lidstaat gevestigde onderneming gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het vestigingsland van de onderneming, oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13?
- b)
Wordt op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 de verwerking van persoonsgegevens door een onderneming die in de elektronische handel met in een andere lidstaat woonachtige consumenten overeenkomsten sluit, ongeacht het voor het overige toepasselijke recht, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar de onderneming de vestiging heeft in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt, of dient de onderneming zich ook te houden aan de voorschriften inzake gegevensbescherming van de lidstaten waarop zij haar economische activiteit richt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste drie vragen
35
Met zijn eerste drie vragen, die gezamenlijk dienen te worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen hoe de Rome-I- en Rome-II-verordeningen moeten worden uitgelegd met het oog op de vaststelling van het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten — en met name de lidstaat van de rechter — woonachtige consumenten.
36
Vooraf dient wat betreft respectieve toepassingsgebieden van de Rome-I- en Rome-II-verordeningen te worden benadrukt dat de hierin genoemde begrippen ‘verbintenis uit overeenkomst’ en ‘niet-contractuele verbintenis’ autonoom moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar de opzet en de doelstellingen van deze verordeningen. Zoals uit overweging 7 van elk van deze twee verordeningen blijkt, moet tevens rekening worden gehouden met de doelstelling om de toepassing van deze twee verordeningen onderling te laten stroken, maar ook met de toepassing van verordening nr. 44/2001 (hierna: ‘Brussel-I-verordening’), die meer bepaald in artikel 5 ervan, onderscheid maakt tussen verbintenissen uit overeenkomt en verbintenissen uit onrechtmatige daad (zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punt 43).
37
Wat het begrip ‘niet-contractuele verbintenis’ in de zin van de Rome-II-verordening betreft, moet eraan worden herinnerd dat het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van laatstgenoemde verordening (zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punt 45).
38
In het kader van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’) heeft het Hof al geoordeeld dat een preventieve vordering in rechte, die door een vereniging voor consumentenbescherming wordt ingesteld om het gebruik door een handelaar van als oneerlijk beschouwde bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden, een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft als bedoeld in artikel 5, punt 3, van dat verdrag (arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, EU:C:2002:555, punt 50), welke uitlegging ook geldt voor de Brussel-I-verordening (zie in deze zin arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C-548/12, EU:C:2014:148, punt 19).
39
In het licht van de in punt 36 van dit arrest gememoreerde doelstelling om de toepassing van de verordeningen onderling te laten stroken, is de overweging dat de niet-contractuele aansprakelijkheid op het gebied van consumentenbescherming ook geldt voor verstoringen van de rechtsorde door het gebruik van oneerlijke bedingen die verenigingen voor consumentenbescherming tot doel hebben te verhinderen (zie in deze zin arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, EU:C:2002:555, punt 42), volledig toepasbaar op de uitlegging van de Rome-I- en Rome-II-verordeningen. Geoordeeld dient dus te worden dat de verbodsactie als bedoeld in richtlijn 2009/22 ziet op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een onrechtmatige daad in de zin van hoofdstuk II van de Rome-II-verordening.
40
Artikel 6, lid 1, van deze verordening, dat zich bevindt in hoofdstuk II ervan, stelt als bijzondere regel met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een daad van oneerlijke concurrentie, dat het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad, van toepassing is.
41
Dienaangaande volgt uit overweging 21 van de Rome-II-verordening dat artikel 6, lid 1, ervan, op het specifieke gebied van de oneerlijke concurrentie het beginsel van ‘lex loci damni’, als vervat in artikel 4, lid 1, van die verordening, concretiseert.
42
Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, omvat oneerlijke concurrentie in de zin van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, wanneer dit de collectieve belangen van de consumenten als groep dreigt te schaden en bijgevolg de concurrentievoorwaarden op de markt dreigt te beïnvloeden.
43
In het geval van een verbodsactie als bedoeld in richtlijn 2009/22 is het land waar in de zin van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad, het land waar de consumenten woonachtig zijn op wie de onderneming haar activiteiten richt en wier belangen de vereniging voor consumentenbescherming met die actie behartigt.
44
Verduidelijkt dient te worden dat artikel 4, lid 3, van de Rome-II-verordening, op grond waarvan het recht van een ander land van toepassing is indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde land, niet tot een ander resultaat kan leiden.
45
Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie immers heeft opgemerkt, is de alternatieve regel van artikel 4, lid 3, van de Rome-II-verordening niet geschikt voor de materie van de oneerlijke mededinging, aangezien artikel 6, lid 1, van deze verordening de collectieve belangen, die het kader van de verhoudingen tussen de partijen bij het geschil overstijgen, wil beschermen door een specifiek daarop toegesneden regel. Deze doelstelling zou worden geschaad als het toegestaan zou zijn om deze regel te ontwijken op basis van persoonlijke aanknopingspunten tussen de betrokken partijen.
46
In ieder geval kan het feit dat Amazon EU in haar algemene voorwaarden bepaalt dat het recht van het land waar zij haar zetel heeft, van toepassing is op de door haar gesloten overeenkomsten, niet op legitieme wijze een zodanige nauwere band vormen.
47
Ware dat anders, dan zou een verkoper als Amazon EU door middel van een dergelijk beding feitelijk het op een niet-contractuele verbintenis toe te passen recht kunnen kiezen, waardoor zij zou kunnen ontsnappen aan de ter zake in artikel 14, lid 1, eerste alinea, onder a), van de Rome-II-verordening gestelde voorwaarden.
48
Geoordeeld dient dus te worden dat het op een verbodsactie in de zin richtlijn 2009/22 toepasselijke recht, onverminderd artikel 1, lid 3, van de Rome-II-verordening, moet worden vastgesteld op grond van artikel 6, lid 1, van die verordening, wanneer schending wordt gesteld van wetgeving ter bescherming van de belangen van consumenten op het punt van het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden.
49
Daarentegen dient het recht dat van toepassing is op de beoordeling of bedingen in consumentenovereenkomsten waartegen een verbodsactie is gericht, oneerlijk zijn, op autonome wijze te worden bepaald aan de hand van de aard van die bedingen. In lijn daarmee dient het recht dat van toepassing is op de beoordeling van dergelijke bedingen te worden vastgesteld op basis van de Rome-I-verordening ingeval met de verbodsactie wordt beoogd te voorkomen dat die bedingen in consumentenovereenkomsten worden opgenomen om dusdoende verbintenissen uit overeenkomst te scheppen.
50
In deze zaak hebben de beweerdelijk oneerlijke bedingen waartegen met de verbodsactie in het hoofdgeding wordt opgekomen, ten opzichte van de consumenten tot wie zij zich richten het karakter van verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome-I-verordening.
51
Aan deze conclusie wordt geenszins afgedaan door het collectieve karakter van de vordering waarmee de geldigheid van die bedingen wordt betwist. De omstandigheid dat deze vordering niet ziet op daadwerkelijk afgesloten individuele overeenkomsten is immers inherent aan de aard van een dergelijke collectieve, preventieve vordering, in het kader waarvan een abstracte toetsing wordt verricht.
52
Voor de vaststelling van het toepasselijke recht dient dus een onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordeling van de betrokken bedingen en de verbodsactie tegen het gebruik van die bedingen, ingesteld door een vereniging als de VKI.
53
Dit onderscheid is geboden om te waarborgen dat de Rome-I- en Rome-II-verordeningen uniform worden toegepast. Bovendien wordt met een autonome aanknoping van de betrokken bedingen gewaarborgd dat het toepasselijk recht niet wisselt al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld.
54
Indien de betrokken bedingen in het kader van een procedure die is ingeleid door het instellen van een collectieve vordering zouden moeten worden beoordeeld naar het op grond van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening aangewezen toepasselijke recht, dan zou er een risico bestaan dat de toetsingscriteria anders zijn dan in het kader van een door een consument opgestarte individuele procedure.
55
Bij de beoordeling van de bedingen in het kader van een door een consument opgestarte individuele procedure kan het aangewezen toepasselijke recht, als recht dat de overeenkomst beheerst, immers afwijken van het recht dat, als recht dat de onrechtmatige daad beheerst, van toepassing is op de verbodsactie. In dit verband verdient opmerking dat het niveau van de consumentenbescherming overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 nog van lidstaat tot lidstaat varieert, zodat de beoordeling van een beding bij voor het overige gelijke omstandigheden verschillend kan uitvallen al naargelang van het toepasselijke recht.
56
Door op deze wijze een beding al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld, met het oog op de aanwijzing van het toepasselijke recht anders aan te knopen, zou onder meer de overeenstemming tussen de beoordeling van collectieve vorderingen en individuele vorderingen worden tenietgedaan zoals het Hof die heeft bewerkstelligd door de nationale rechters te verplichten om, ook voor de toekomst, ambtshalve alle door het nationale recht bepaalde consequenties te trekken uit de erkenning van het oneerlijke karakter van een beding in de algemene voorwaarden voor consumentenovereenkomsten, zodat dit beding niet bindend is voor de consumenten die een overeenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn (zie arrest van 26 april 2012, Invitel, C-472/10, EU:C:2012:242, punt 43).
57
Het gebrek aan samenhang dat zou resulteren uit een verschillende aanknoping van een beding al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld, zou afbreuk doen aan de met de richtlijnen 2009/22 en 93/22 nagestreefde doelstelling om het gebruik van oneerlijke bedingen daadwerkelijk te doen staken.
58
Uit het voorgaande vloeit voort dat het op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 toepasselijke recht dient te worden bepaald aan de hand van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening wanneer wordt aangevoerd dat de wetgeving ter bescherming van de belangen van consumenten is geschonden op het punt van het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van de Rome-I-verordening, ongeacht of het gaat om een individuele of een collectieve vordering.
59
Evenwel dient te worden verduidelijkt dat uit artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening volgt dat bij de beoordeling in het kader van een verbodsactie of een gegeven contractueel beding oneerlijk is, de rechtskeuze niet afdoet aan de toepassing van dwingende rechtsbepalingen van de woonstaat van de consumenten wier belangen met deze actie worden behartigd. Tot deze bepalingen kunnen de bepalingen behoren waarmee richtlijn 93/13 wordt omgezet, voor zover deze het beschermingsniveau van de consument overeenkomstig artikel 8 ervan verhogen
60
Op de eerste drie vragen dient dus te worden geantwoord dat de Rome-I- en Rome-II-verordeningen aldus moeten worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten — en met name de lidstaat van de rechter — woonachtige consumenten, onverminderd artikel 1, lid 3, van elk van deze verordeningen moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van de Rome-I-verordening, ongeacht of deze beoordeling wordt verricht in het kader van een individuele of een collectieve vordering.
Vierde vraag, onder a)
61
Met zijn vierde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een tussen een verkoper en een consument langs elektronische weg gesloten overeenkomst, inhoudend dat deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van de lidstaat van vestiging van die verkoper, oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.
62
Uit laatstgenoemde bepaling volgt dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
63
Volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 wordt een beding steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren door de verkoper is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen algemene verkoopvoorwaarden als die in het hoofdgeding onder deze omschrijving.
64
Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 kan een beding slechts als oneerlijk worden aangemerkt na een onderzoek voor elk geval afzonderlijk, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de aard van de goederen of de diensten die het voorwerp zijn van de overeenkomst.
65
Het is aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een beding voldoet aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Het Hof is evenwel bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te reiken die de nationale rechter bij deze beoordeling kan of moet toepassen (zie in deze zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punten 40 en 45 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Wat betreft een beding als beding 12 van de algemene voorwaarden in het hoofdgeding, inzake het toepasselijke recht, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de regelgeving van de Unie in beginsel rechtskeuzebedingen toestaat. Artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening biedt partijen immers de mogelijkheid om het op een consumentenovereenkomst toepasselijke recht overeen te komen, mits is gewaarborgd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bescherming die de consument geniet op grond van de bepalingen van het recht van de rechter waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.
67
Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is een van tevoren opgesteld rechtskeuzebeding waarbij het recht van de lidstaat van vestiging van de verkoper wordt aangewezen, gelet daarop slechts oneerlijk voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.
68
In het bijzonder kan het oneerlijke karakter van een dergelijk beding volgen uit een formulering die niet voldoet aan het in artikel 5 van richtlijn 93/13 gestelde vereiste dat het duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld. Dit vereiste moet, gezien het feit dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, ruim worden uitgelegd (zie in deze zin arrest van 23 april 2015, Van Hove, C-96/14, EU:C:2015:262, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Wanneer de gevolgen van een beding worden geregeld door dwingende wettelijke bepalingen, is het essentieel dat de verkoper de consument in kennis stelt van die bepalingen (zie in deze zin arrest van 26 april 2012, Invitel, C-472/10, EU:C:2012:242, punt 29). Dit is het geval bij artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening, dat bepaalt dat de rechtskeuze er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
70
Gelet op het dwingende karakter van het vereiste van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening, zal een rechter die zich, in het geval van een consument die zijn hoofdverblijfplaats in Oostenrijk heeft, gesteld ziet voor een rechtskeuzebeding, die Oostenrijkse wetsbepalingen moeten toepassen waarvan naar Oostenrijks recht niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Het is in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om deze bepalingen aan te wijzen.
71
Derhalve dient op de vierde vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de via elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening recht heeft op de bescherming die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter is om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.
Vierde vraag, onder b)
72
Met zijn vierde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt.
73
Volgens artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 past elke lidstaat zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien de verwerking wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke.
74
Dat betekent dat de verwerking van gegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging wordt beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de vestiging zich bevindt.
75
Wat in de eerste plaats het begrip ‘vestiging’ in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 betreft, heeft het Hof al bepaald dat dit begrip betrekking heeft op iedere vorm van, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit die via een duurzame vestiging wordt uitgeoefend (arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C-230/14, EU:C:2015:639, punt 31).
76
Zoals de advocaat-generaal in dit verband in punt 119 van zijn conclusie heeft opgemerkt, sluit de omstandigheid dat het voor de gegevensverwerking verantwoordelijke bedrijf in een lidstaat geen dochteronderneming of bijkantoor heeft, niet uit dat zij daar een vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 kan bezitten. Een dergelijke vestiging kan echter niet bestaan in het enkele feit dat de website van het betrokken bedrijf daar toegankelijk is.
77
Zoals het Hof reeds heeft bepaald, dient veeleer zowel de mate van duurzaamheid van de vestiging te worden beoordeeld als de vraag in hoeverre in de betrokken lidstaat daadwerkelijk activiteiten worden uitgeoefend (zie in deze zin arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C-230/14, EU:C:2015:639, punt 29).
78
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de betrokken verwerking van persoonsgegevens wordt verricht ‘in het kader van de activiteiten’ van die vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46, heeft het Hof er al aan herinnerd dat deze bepaling niet vereist dat de betrokken verwerking van persoonsgegevens wordt verricht ‘door’ de betrokken vestiging zelf, maar enkel dat deze wordt verricht ‘in het kader van de activiteiten’ ervan (arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C-230/14, EU:C:2015:639, punt 35).
79
Het is aan de verwijzende rechter om in het licht van deze rechtspraak en rekening houdend met alle relevante in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden te beoordelen of Amazon EU de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich bevindt in een andere lidstaat dan Luxemburg.
80
Indien de verwijzende rechter tot de conclusie mocht komen dat de vestiging in het kader waarvan Amazon EU deze gegevens verwerkt, zich bevindt in Duitsland, dan zou die verwerking worden beheerst door Duits recht, zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
81
Gelet op een en ander dient op de vierde vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt, indien blijkt dat dit bedrijf de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich in die lidstaat bevindt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.
Kosten
82
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’), moeten aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten — en met name de lidstaat van de rechter — woonachtige consumenten, onverminderd artikel 1, lid 3, van elk van die verordeningen moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 864/2007, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van verordening nr. 593/2008, ongeacht of deze beoordeling wordt verricht in het kader van een individuele of een collectieve vordering.
- 2)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de via elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 593/2008 recht heeft op de bescherming die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter is om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.
- 3)
Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet aldus worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt, indien blijkt dat dit bedrijf de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich in die lidstaat bevindt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑07‑2016
Conclusie 02‑06‑2016
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-191/151.
Verein für Konsumenteninformation
tegen
Amazon EU Sàrl
[verzoek van het Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
De Verein für Konsumenteninformation (VKI), een in Oostenrijk gevestigde consumentenvereniging, heeft bij de Oostenrijkse gerechten een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik door het in Luxemburg gevestigde bedrijf Amazon EU Sàrl van beweerdelijk oneerlijke bedingen in zijn algemene verkoopvoorwaarden ten aanzien van in Oostenrijk wonende consumenten.
2.
In deze context wenst het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) in de eerste plaats van het Hof te vernemen welk recht in het kader van een dergelijke vordering van toepassing is op het onderzoek of deze bedingen oneerlijk zijn. Moet dit recht worden bepaald op basis van de collisieregels van verordening (EG) nr. 864/2007 (hierna: ‘Rome-II-verordening’)2., voor zover de verzoekende vereniging de collectieve belangen van de consumenten wil verdedigen op grond van een recht dat haar bij wet, onafhankelijk van een contractuele band, is toegekend? Of zijn het de collisieregels van verordening (EG) nr. 593/2008 (hierna: ‘Rome-I-verordening’)3. die het op een dergelijk onderzoek toepasselijke recht aanwijzen, voor zover de eventuele inbreuk op de collectieve belangen van de consumenten haar oorsprong vindt in contractuele banden tussen laatstgenoemden en de verwerende onderneming?
3.
Deze rechter wenst vervolgens van het Hof te vernemen of een contractueel beding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper als het op een via de elektronische handel gesloten overeenkomst toepasselijke recht aanwijst, oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13/EEG.4.
4.
Ten slotte wenst deze rechter in wezen te vernemen aan de hand van welk nationaal recht tot omzetting van richtlijn 95/46/EG5. de rechtmatigheid moet worden beoordeeld van contractuele bedingen die in een verwerking van persoonsgegevens voorzien door een e-commercebedrijf, zoals Amazon EU, dat zijn activiteiten op een andere lidstaat richt dan die waar het zijn zetel heeft.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Rome-I-verordening
5.
Artikel 1, lid 1, van de Rome-I-verordening bepaalt dat‘[d]eze verordening […], in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing [is] op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken […]’.
6.
Artikel 3, lid 1, van deze verordening stelt dat ‘[e]en overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen’. Volgens artikel 3, lid 5, van die verordening ‘[wordt d]e kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, […] beheerst door de artikelen 10, 11 en 13’.
7.
Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift ‘Consumentenovereenkomsten’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
- 2.
Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
[…]’
8.
Artikel 10, lid 1, van de Rome-I-verordening bepaalt dat ‘[h]et bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn’.
2. Rome-II-verordening
9.
Volgens artikel 1, lid 1, is de Rome-II-verordening‘[…] in de gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken […]’.
10.
Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
[…]
- 3.
Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.’
11.
Volgens artikel 6, lid 1 van deze verordening ‘[wordt d]e niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie, […] beheerst door het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad’.
12.
Artikel 12, lid 1 van dezelfde verordening bepaalt dat ‘[d]e niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, […] ongeacht of de overeenkomst al dan niet daadwerkelijk is gesloten, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst of dat op de overeenkomst van toepassing zou zijn geweest indien zij was gesloten’.
3. Richtlijn 2009/22
13.
Artikel 1 van richtlijn 2009/22/EG6. bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft tot doel de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende verbodsacties als bedoeld in artikel 2 ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I genoemde richtlijnen, teneinde de goede werking van de interne markt te waarborgen.
- 2.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘inbreuk’ verstaan: elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de in lid 1 bedoelde collectieve belangen worden geschaad.’
14.
In bijlage I van deze richtlijn is — in punt 5 ervan — richtlijn 93/13 opgenomen.
15.
Volgens artikel 2, lid 2, van deze richtlijn doet deze richtlijn ‘geen afbreuk aan de regels van het internationaal privaatrecht ten aanzien van het toepasselijke recht, namelijk normaliter hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft’.
16.
Volgens artikel 3 van dezelfde richtlijn wordt onder ‘tot het instellen van acties bevoegde instanties’ verstaan ‘elk lichaam dat of elke organisatie die volgens de wetgeving van een lidstaat naar behoren is opgericht en een rechtmatig belang heeft om de in artikel 1 bedoelde bepalingen te doen naleven […]’.
4. Richtlijn 93/13
17.
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat ‘[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, […] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’.
18.
Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn ‘[worden o]nverminderd artikel 7 […] voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’.
19.
Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt het volgende:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
20.
Artikel 7 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
[…]’
21.
De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat een niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Lid 1, onder q) van deze bijlage vermeldt bedingen die tot doel hebben ‘het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren […]’.
5. Richtlijn 95/46
22.
Artikel 4 van richtlijn 95/46 bepaalt:
- ‘1.
Elke lidstaat past zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien:
- a)
die wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke; wanneer dezelfde verantwoordelijke een vestiging heeft op het grondgebied van verscheidene lidstaten, dient hij de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat elk van die vestigingen voldoet aan de verplichtingen die worden opgelegd door de toepasselijke nationale wetgeving;
[…]’
B — Oostenrijks recht
23.
§ 6, lid 3 van de Konsumentenschutzgesetz (wet houdende bepalingen tot bescherming van de consumenten) van 8 maart 1979 (hierna: ‘KSchG’) stelt dat een in algemene voorwaarden of standaardovereenkomsten vervatte contractsbepaling rechtsongeldig is indien zij onduidelijk of onbegrijpelijk is opgesteld.
24.
§ 13bis, lid 2 van deze wet bepaalt dat § 6 ter bescherming van de consument dient te worden toegepast, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, indien deze overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van een in Oostenrijk ontplooide, op het sluiten van dergelijke overeenkomsten gerichte activiteit van de ondernemer of de door hem hiertoe ingeschakelde personen.
III — Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
25.
Amazon EU is een in Luxemburg gevestigd e-commercebedrijf. Het heeft in zijn schriftelijke opmerkingen gesteld dat het een dochterbedrijf is van het in de Verenigde Staten gevestigde bedrijf Amazon.com,Inc. Volgens de verwijzende rechter heeft de groep waarvan Amazon EU deel uitmaakt, geen vestiging in Oostenrijk. Dit bedrijf sluit echter via een Duitstalige website (www.amazon.de) onlineverkoopovereenkomsten met in Oostenrijk wonende consumenten.
26.
Tot medio 2012 waren in de met deze consumenten gesloten overeenkomsten algemene verkoopvoorwaarden opgenomen, waarvan twaalf bedingen aan de orde zijn in het hoofdgeding. In het bijzonder luidden de bedingen 6, 9, 11 en 12 als volgt:
- ‘6.
Bij koop op rekening alsmede in andere gevallen waarin daartoe een redelijke aanleiding bestaat, toetst en beoordeelt Amazon.de de door de koper opgegeven gegevens en wisselt informatie uit met andere ondernemingen binnen het Amazonconcern, handelsinformatiebureaus en eventueel Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co […]’
- ‘9.
Met het oog op de beslissing voor koop op rekening als betaalwijze gebruiken wij — naast onze eigen gegevens — voor de beoordeling van het kredietrisico waarschijnlijkheidswaarden die wij verwerven bij Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co […] en bij informa Solutions GmbH […]. Deze ondernemingen worden voorts ingeschakeld voor het valideren van de door u opgegeven adresgegevens.’
- ‘11.
Indien de gebruiker ervoor kiest om content (bijvoorbeeld klantrecensies) op amazon.de te plaatsen, verleent hij Amazon een voor de duur van het onderliggende recht naar tijd en plaats onbeperkte licentie voor het verdere gebruik van de content, zowel online als offline en ongeacht voor welk doel.’
- ‘12.
Van toepassing is het Luxemburgse recht met uitsluiting van het verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (CISG).’
27.
VKI is een in Oostenrijk gevestigde consumentenvereniging die bevoegd is om verbodsacties op grond van artikel 3 van richtlijn 2009/22 in te stellen. Zij heeft bij het Handelsgericht Wien (Handelsrechtbank te Wenen, Oostenrijk) een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik van de twaalf hierboven vermelde bedingen, alsook een vordering tot openbaarmaking van de uitspraak indien de verbodsactie zou worden toegewezen. Volgens VKI schenden deze bedingen meerdere Oostenrijkse wetten, onder meer de KSchG en de Datenschutzgesetz (wet inzake gegevensbescherming; hierna: ‘DSG’).
28.
Dit gerecht heeft het beroep met betrekking tot elf van de twaalf litigieuze bedingen toegewezen. Het heeft beding 12 ongeldig verklaard op basis van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening, omdat de keuze van het toepasselijke recht er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de bepalingen van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Volgens dit gerecht moet de geldigheid van de andere bedingen, met uitzondering van de bepalingen inzake de gegevensbescherming van de bedingen 6, 9 en 11, in het licht van het Oostenrijkse recht worden beoordeeld. De geldigheid van laatstgenoemde bepalingen moet daarentegen in overeenstemming met richtlijn 95/46 volgens het Luxemburgse recht worden beoordeeld.
29.
Beide partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien (hogere regionale rechtbank te Wenen, Oostenrijk). Dit gerecht heeft bevestigd dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van de litigieuze bedingen, aan de hand van de collisieregels van de Rome-I-verordening moet worden bepaald. Het oordeelde echter dat niet op basis van artikel 6, lid 2, van deze verordening kon worden besloten dat beding 12 onrechtmatig was. De geldigheid van dit beding had op grond van artikel 10, lid 1, van deze verordening naar Luxemburgs recht moeten zijn beoordeeld. Het Oberlandesgericht Wien heeft het vonnis van het gerecht in eerste aanleg dus vernietigd en de zaak terugverwezen naar dat gerecht met de opdracht een dergelijke beoordeling uit te voeren. Het Oberlandesgericht Wien oordeelde eveneens dat wanneer beding 12 naar Luxemburgs recht rechtmatig zou blijken, het Handelsgericht Wien (rechtbank van koophandel te Wenen), de andere bedingen aan de hand van dat recht moest beoordelen. Dat gerecht moest dan nagaan of het Oostenrijkse recht voor de consumenten gunstigere bepalingen bevatte. De keuze van het Luxemburgse recht mocht er volgens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening immers niet toe leiden dat zij de bescherming verloren die zij op grond van dergelijke bepalingen genoten.
30.
VKI heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Oberster Gerichtshof, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft voorgelegd:
- ‘1)
Dient het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 te worden bepaald aan de hand van artikel 4 van de Rome-II-verordening, indien de vordering is gericht tegen het gebruik van onrechtmatige contractvoorwaarden door een in een lidstaat gevestigde onderneming die in de elektronische handel overeenkomsten sluit met consumenten die in andere lidstaten, in het bijzonder in het land van de aangezochte rechter, woonachtig zijn?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Dient onder het land waar de schade zich heeft voorgedaan (artikel 4, lid 1, van de Rome-II-verordening) elk land te worden begrepen waarop de economische activiteit van de verwerende onderneming is gericht, zodat de litigieuze voorwaarden naar het recht van het land van de aangezochte rechter moeten worden beoordeeld indien de tot instelling van vorderingen bevoegde instantie opkomt tegen het gebruik van deze voorwaarden bij handelstransacties met consumenten die in dit land woonachtig zijn?
- b)
Is sprake van een kennelijk nauwere band (artikel 4, lid 3, van de Rome-II-verordening) met het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd indien de algemene voorwaarden van deze onderneming bepalen dat op de door haar gesloten overeenkomsten het recht van dit land van toepassing is?
- c)
Leidt een dergelijk rechtskeuzebeding er anderszins toe dat de toetsing van de litigieuze contractvoorwaarden plaats dient te vinden naar het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd?
- 3)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Hoe moet het op de verbodsactie toepasselijke recht dan worden bepaald?
- 4)
Ongeacht het antwoord op de vorenstaande vragen:
- a)
Is een in de algemene voorwaarden opgenomen beding op grond waarvan een in de elektronische handel tussen een consument en een in een andere lidstaat gevestigde onderneming gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het vestigingsland van de onderneming, oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13?
- b)
Wordt op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 de verwerking van persoonsgegevens door een onderneming die in de elektronische handel met in een andere lidstaat woonachtige consumenten overeenkomsten sluit, ongeacht het voor het overige toepasselijke recht, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar de onderneming de vestiging heeft in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt, of dient de onderneming zich ook te houden aan de voorschriften inzake gegevensbescherming van de lidstaten waarop zij haar economische activiteit richt?’
31.
VKI, Amazon EU, de Oostenrijkse regering, de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsook de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en zij werden vertegenwoordigd ter terechtzitting van 2 maart 2016.
IV — Analyse
A — Recht dat in het kader van de verbodsactie van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen (eerste tot en met derde vraag)
1. Draagwijdte van de eerste tot en met de derde vraag
32.
Met de eerste tot en met de derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welk recht van toepassing is ‘op een verbodsactie’ die een consumentenvereniging heeft ingesteld op grond van een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22, die het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers wil doen verbieden7..
33.
Het is volgens mij nuttig vooraf de draagwijdte van deze vragen te bepalen. Ik wijs er in dit verband op dat elk geval waarin in het kader van een rechtsgeding tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, een welbepaalde rechtsvraag tot voorwerp heeft. In eenzelfde geding kunnen aldus meerdere gevallen van collisie aan de orde zijn met betrekking tot verschillende rechtsvragen. Elk van deze gevallen moet afzonderlijk worden behandeld op basis van de collisieregels die de betrokken vraag regelen en het is mogelijk dat in dit verband verschillende nationale rechtsstelsels van toepassing zijn.
34.
Zo moet wanneer een vordering zowel betrekking heeft op ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome-I-verordening, als op ‘niet-contractuele verbintenissen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome-II-verordening, het recht dat van toepassing is op elk van deze verbintenissen, op grond van verschillende regels worden bepaald.8.
35.
In casu moet dus niet het recht worden bepaald dat van toepassing is op de ‘verbodsactie’, maar het recht dat van toepassing is op de specifieke rechtsvraag die het voorwerp is van het geval van collisie dat de nationale rechter wil oplossen. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft deze rechtsvraag betrekking op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen waarvan het verbod in het kader van de verbodsactie wordt geëist.
2. Toepasselijkheid van de Rome-II-verordening
36.
Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22 verwijst, wat het recht betreft dat van toepassing is in het kader van verbodsacties die tot de werkingssfeer van deze richtlijn behoren, naar de ‘regels van het internationaal privaatrecht’ van de aangezochte rechter.
37.
Voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag moet in de eerste plaats worden bepaald welke regels van het internationaal privaatrecht in casu van toepassing zijn, de regels van de Rome-I-verordening of die van de Rome-II-verordening.9. Om dit te bepalen dient te worden nagegaan of de verbintenissen waarop het geval van collisie betrekking heeft, contractueel of niet-contractueel zijn.
38.
Het Hof heeft nog geen uitspraak behoeven te doen over de kwalificatie van de verbintenissen die zijn ingeroepen in het kader van een verbodsactie ten aanzien van het gebruik van oneerlijke bedingen, met het oog op de afbakening van de respectieve werkingssfeer van de Rome-I-verordening en de Rome-II-verordening.
39.
Het heeft echter, wat de kwalificatie van een dergelijke vordering (die eveneens door VKI is ingesteld) met het oog op de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid betreft, in het arrest Henkel10. geoordeeld dat zij geen ‘verbintenis uit overeenkomst’ betreft in de zin van de bijzondere bevoegdheidsregel van de akte die voorafging aan verordening (EG) nr. 44/2001 (hierna: ‘verordening Brussel I’)11.. Het heeft deze vaststelling gerechtvaardigd op grond van het ontbreken van een contractuele band tussen de verkoper en de consumentenvereniging. Laatstgenoemde treedt immers op op basis van een recht dat haar bij wet is toegekend om het gebruik van onrechtmatige bedingen door de verkoper te doen verbieden. Dit geldt volgens het Hof ongeacht het feit of de vordering gewoon preventief wordt ingesteld dan wel nadat reeds overeenkomsten met en aantal consumenten zijn gesloten.12.
40.
Uit dit arrest blijkt dat een dergelijke vordering daarentegen een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft. Zij strekt er immers toe de verweerder aansprakelijk te stellen ‘op grond van de niet-contractuele verplichting voor de handelaar om zich in zijn betrekkingen met de consumenten te onthouden van bepaalde gedragingen die de wetgever afkeurt’13..
41.
In casu wordt het Hof verzocht te preciseren of dezelfde beoordelingscriteria gelden om te bepalen of verbintenissen die in het kader van een verbodsactie worden ingeroepen, van contractuele of niet-contractuele aard zijn in de zin van de Rome-I- en de Rome-II-verordening.
42.
Volgens VKI, de Oostenrijkse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk gaat het daarbij om niet-contractuele verbintenissen die binnen de werkingssfeer van de Rome-II-verordening vallen. Amazon EU, de Duitse regering en de Commissie stellen daarentegen in wezen dat hoewel de andere vragen die in het kader van de verbodsactie zijn gerezen, betrekking kunnen hebben op niet-contractuele verbintenissen14., de beoordeling van het oneerlijke karakter van de door deze vordering bedoelde bedingen het voorwerp moet zijn van een afzonderlijke aanknoping op grond van de Rome-I-verordening. Volgens artikel 10, lid 1, van deze verordening moet de rechtmatigheid van deze bedingen worden beoordeeld aan de hand van het recht dat in gevolge deze verordening toepasselijk zou zijn indien deze bedingen geldig zouden zijn.
43.
Om de hiernavolgende redenen sluit ik mij aan bij de eerste benadering.
44.
In de eerste plaats heeft de kwestie van het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen volgens mij geen betrekking op contractuele verbintenissen.
45.
De wetgever heeft de begrippen contractuele verbintenis en niet-contractuele verbintenis in de zin van de Rome-I- en de Rome-II-verordening15. niet gedefinieerd. Het Hof heeft in het arrest ERGO Insurance en Gjensidige Baltic16. evenwel de contouren ervan geschetst. Het heeft in dit arrest een contractuele verbintenis omschreven als een ‘door een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis’.17. Het begrip niet-contractuele verbintenis heeft volgens het Hof betrekking op elke verbintenis die het gevolg is van een schade, zoals bepaald is in artikel 2 van de Rome-II-verordening.18.
46.
Het Hof heeft echter niet vastgesteld of het begrip contractuele verbintenis al dan niet een verbintenis tussen de partijen bij het geding19. veronderstelt, zoals het dit met name in het arrest Henkel20. heeft vereist om een vordering als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van de regels inzake jurisdictiegeschillen te kunnen beschouwen. Als dit vereiste ook zou gelden voor het begrip contractuele verbintenis, zou de Rome-I-verordening de vaststelling van het recht dat van toepassing is op het onderzoek van oneerlijke bedingen in het kader van een verbodsactie niet kunnen regelen. De verzoekende vereniging en de verwerende verkoper zijn immers niet met elkaar verbonden door een contractuele verbintenis.
47.
In dit verband wordt in overweging 7 van de Rome-I-verordening en van de Rome-II-verordening gewezen op de noodzaak van een samenhangende definitie van de respectieve materiële werkingssferen van deze verordeningen en verordening Brussel I. Daaruit vloeit volgens mij echter niet voort dat de begrippen verbintenissen uit overeenkomst in de zin van de verordening Brussel I en van verbintenis uit overeenkomst in de zin van de Rome-I-verordening automatisch en volledig samenvallen. Deze dienen niet op dezelfde wijze maar op parallelle wijze te worden uitgelegd.
48.
Nu dit verduidelijkt is, meen ik dat het begrip verbintenis uit overeenkomst niet afhankelijk is van het feit dat de partijen bij het geding hetzelfde zijn. De kwalificatie van een verbintenis met het oog op de toepassing van de collisieregels hangt immers af van de — contractuele of niet-contractuele — bron ervan. Het feit dat de partijen bij het geding hetzelfde zijn, kan de aard van deze verbintenis bijgevolg niet wijzigen.21.
49.
Bovendien steunt het vereiste van een verbintenis tussen de partijen bij de geschillen, dat het Hof als voorwaarde heeft gesteld voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel die geldt voor verbintenissen uit overeenkomst22., zoals de Commissie heeft opgemerkt, op de overweging dat deze regel niet voorzienbaar is voor een verweerder die geen partij is bij de oorspronkelijke overeenkomst, zoals de latere verkrijger van een goed.23. Deze overweging is echter niet relevant aangezien het de vaststelling van het toepasselijke recht betreft.
50.
Weliswaar is het begrip verbintenis uit overeenkomst dus niet beperkt tot de verbintenissen tussen de partijen bij het geding, maar het veronderstelt ten minste een concrete en bestaande verbintenis, en aan deze voorwaarde is in casu niet voldaan.
51.
In dit verband merk ik op dat op basis van de Rome-I-verordening niet het recht kan worden aangewezen dat van toepassing is op verbintenissen die nog niet zijn ontstaan.24. In het bijzonder is artikel 6 van deze verordening, volgens de bewoordingen van lid 1 ervan, slechts van toepassing op een overeenkomst die ‘gesloten’ is tussen een verkoper en een consument.
52.
Daarentegen is de Rome-II-verordening van toepassing op de niet-contractuele verbintenis ‘die dreigt te ontstaan’.25. Die omvat met name de verbintenissen die voortvloeien uit precontractuele onderhandelingen26. of uit een daad van oneerlijke concurrentie die de collectieve belangen van de consumenten dreigt te schaden27..
53.
Zoals het Hof in het arrest Henkel28. heeft opgemerkt, staat de verbodsactie, in tegenstelling tot individuele vorderingen (ongeacht of zij zijn ingesteld door een individuele consument, een groep consumenten of een vereniging die optreedt in hun naam)29., los van elke concrete en bestaande verbintenis.
54.
De verbodsactie staat in de eerste plaats los van elk concreet individueel geschil tussen de verkoper en consumenten.30. In tegenstelling tot wat Amazon EU heeft beweerd, treedt de eisende vereniging niet op in de plaats van de consumenten die zij vertegenwoordigt, maar treedt zij op in het algemeen belang op grond van een wettelijke bevoegdheid. Aldus heeft deze vordering tot doel, een einde te maken aan inbreuken op de rechtsorde ten gevolge van het gebruik van oneerlijke bedingen. Zij heeft dus een abstract karakter, aangezien zij niet op een bepaalde contractuele verbintenis steunt.31.
55.
In de tweede plaats is de verbodsactie van preventieve aard voor zover zij ertoe strekt het gebruik van oneerlijke bedingen te verbieden voor de toekomst, ongeacht of deze zijn neergelegd in reeds gesloten overeenkomsten of kunnen worden opgenomen in toekomstige overeenkomsten.32. Zij staat dus los van het bestaan van een verbintenis die een persoon reeds ten aanzien van een andere persoon is aangegaan en wil het gebruik door een verkoper-verweerder van bepaalde bedingen die zijn opgesteld met het oog op een veralgemeend gebruik in het kader van standaardcontracten, uitsluiten.33.
56.
Het is vanuit dit oogpunt dat in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22 wordt bepaald dat het in het kader van de verbodsactie toepasselijke recht ‘normaliter hetzij het recht [is] van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft’. In deze bepaling wordt erop gewezen dat de verbintenissen waarop deze vordering betrekking heeft, niet uit een overeenkomst ontstaan, maar uit een inbreuk op de wet.34.
57.
Ik besluit daaruit dat de bedingen waarvan het verbod in het kader van een verbodsactie als in het hoofdgeding wordt geëist, in deze context geen contractuele verbintenis in de zin van de Rome-I-verordening doen ontstaan.
58.
Een dergelijke vordering wil de verkoper daarentegen aansprakelijk stellen op grond van de op hem rustende niet-contractuele verbintenis om geen oneerlijke bedingen te gebruiken jegens de consumenten. Zij heeft aldus tot doel schade in de vorm van een inbreuk op de collectieve belangen van de consumenten ten gevolge van de schending van deze verbintenis te voorkomen. Zij heeft dan ook betrekking op een niet-contractuele verbintenis in de zin van de Rome-II-verordening en betreft eveneens, zoals uit het arrest Henkel35. blijkt, een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van de verordening Brussel I.36.
59.
In de tweede plaats wordt dit standpunt bevestigd door het feit dat, wanneer het met name een onderzoek van de geldigheid van een rechtskeuzebeding betreft, de collisieregels van de Rome-I-verordening volgens mij enkel geschikt zijn voor individuele vorderingen.
60.
In dit verband wordt in artikel 10, lid 1, van deze verordening bepaald dat de geldigheid van een contractueel beding wordt beheerst door ‘het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien [dit beding] geldig zou zijn’. Op grond van deze bepaling moet de wettigheid van een rechtskeuzebeding dus worden beoordeeld naar het recht dat door dit beding is gekozen. Als deze bepaling van toepassing zou zijn op het onderzoek van het oneerlijke karakter van een rechtskeuzebeding in het kader van een verbodsactie, zou de verkoper eenzijdig kunnen beslissen welk recht op het onderzoek van de geldigheid van de algemene voorwaarden van toepassing is door een dergelijk beding in te voegen in deze algemene voorwaarden die vóór de totstandkoming van enige contractuele relatie zijn opgesteld.37.
61.
Ik betwijfel dat de wetgever een dergelijk gevolg heeft gewild. Dit blijkt ook uit de bewoordingen van artikel 3, lid 5, van de Rome-I-verordening, volgens welke bepaling ‘de kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is’, met name wordt beheerst door artikel 10 van deze verordening. Dit artikel verwijst eveneens, in lid 1, naar ‘[h]et bestaan en de geldigheid van de overeenkomst’. In de context van een verbodsactie, die een abstract en preventief karakter heeft, kan er geen overeenstemming tussen de partijen bestaan, noch een overeenkomst waarvan het bestaan en de geldigheid kunnen worden beoordeeld. Deze overweging wijst op de moeilijkheden die kunnen rijzen als zou worden geoordeeld dat de Rome-I-verordening het recht beheerst dat van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van rechtskeuzebedingen wanneer deze losstaan van elke concrete en bepaalde verbintenis.
62.
In de derde plaats meen ik dat de argumenten die Amazon EU, de Duitse regering en de Commissie aanvoeren ter ondersteuning van de toepasselijkheid van de Rome-I-verordening niet afdoen aan mijn benadering.
63.
Deze belanghebbenden stellen met name dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van deze bedingen, hetzelfde moet zijn in het kader van individuele vorderingen als in het kader van verbodsacties. Zo dit niet het geval is, dan kan dit onderzoek naargelang van het soort vordering tot tegenstrijdige resultaten leiden.
64.
Ik betwijfel dat een dergelijke symmetrie noodzakelijk is. Dat dezelfde bedingen in voorkomend geval aan de hand van de wetten van een andere rechtsorde kunnen worden onderzocht in het kader van een verbodsactie dan in het kader van een individuele vordering, is volgens mij echter juist eigen aan de verschillende en aanvullende aard van deze twee soorten rechtsvorderingen.38.
65.
Richtlijn 93/13 bepaalt trouwens uitdrukkelijk dat het mogelijk is dat de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen tot een ander resultaat leidt afhankelijk van het soort beroep dat er aanleiding toe geeft. Volgens artikel 5 van deze richtlijn zijn de bedingen waarvan het oneerlijke karakter wordt aangevoerd, in het kader van de individuele vordering aan andere uitleggingsregels onderworpen dan in het kader van de verbodsactie39..
66.
Gelet op het bovenstaande meen ik dat het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van de bedingen waarvan in het kader van een verbodsactie op grond van richtlijn 2009/22 het verbod wordt geëist, moet worden bepaald volgens de collisieregels van de Rome-II-verordening.
3. Vaststelling van het toepasselijke recht op basis van de Rome-II-verordening
67.
In de tweede plaats moet voor het antwoord op de tweede prejudiciële vraag worden bepaald welke bepalingen van deze verordening deze vaststelling regelen.
a) Toepasselijkheid van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening.
68.
Artikel 4, lid 1, van de Rome-II-verordening bepaalt als algemene regel dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, het recht is van ‘het land waar de schade zich voordoet’ (lex loci damni).
69.
Artikel 6, lid 1 van deze verordening stelt als bijzondere regel met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een ‘daad van oneerlijke concurrentie’, dat het recht van het ‘land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad’, van toepassing is.
70.
Zoals uit overweging 21 van deze verordening blijkt, is artikel 6, lid 1 een lex specialis, die niet afwijkt van artikel 4, lid 1, maar de draagwijdte ervan verduidelijkt. Met andere woorden, de regel van artikel 6, lid 1, van deze verordening geeft, op het specifieke gebied van de oneerlijke concurrentie, een concrete invulling aan het beginsel van de lex loci damni.
71.
Volgens mij is artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening van toepassing op niet-contractuele verbintenissen die wegens een inbreuk op richtlijn 93/13 dreigen te ontstaan ten nadele van de collectieve belangen van de consumenten.
72.
Deze uitlegging, die mijns inziens uit de tekst zelf van deze bepaling voortvloeit, wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling. In dit verband worden in de toelichting van het voorstel voor de Rome-II-verordening bij de aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze bijzondere regel vallen, uitdrukkelijk de collectieve verbodsacties tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vermeld.40.
73.
Aldus ben ik van mening dat de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening zich uitstrekt tot elke daad die de verhoudingen tussen marktdeelnemers, namelijk tussen concurrenten of ten aanzien van consumenten, collectief aantast.41. In overeenstemming met deze autonome definitie van ‘oneerlijke concurrentie’ in de zin van deze bepaling, omvat deze term het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, wanneer dit de collectieve belangen van de consumenten als groep dreigt te schaden en bijgevolg de concurrentievoorwaarden op de markt dreigt te beïnvloeden.
74.
Volgens artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening wordt de verbodsactie die het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met in Oostenrijk wonende consumenten wil verbieden, mijns inziens beheerst door het Oostenrijkse recht. Het is immers in het land van de woonplaats van deze consumenten dat de collectieve belangen die deze vordering wil beschermen, zijn aangetast of dreigen te worden aangetast.
b) Niet-toepasselijkheid van de artikelen 4, lid 3, en 12 van de Rome-II-verordening
75.
De in artikel 4, lid 3, van de Rome-II-verordening vastgestelde regel van ondergeschikte aanknoping doet niet af aan de in het vorige punt getrokken conclusie. Deze bepaling voorziet in een afwijking van de algemene lex-loci-damni-regel wanneer er een ‘kennelijk nauwere band’ bestaat met een andere lidstaat. Volgens deze bepaling kan een dergelijke band met name volgen uit een ‘reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst’.
76.
Deze afwijking is mijns inziens niet van toepassing op situaties die tot de werkingssfeer behoren van een bijzondere regel zoals die van artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening.
77.
In dit verband blijkt uit de toelichting bij deze verordening dat de Commissie heeft geoordeeld dat de regels van ondergeschikte aanknoping die overeenstemmen met die waarin artikel 4, leden 2 en 3 van deze verordening voorziet, ‘in het algemeen niet geschikt [zijn] voor de[…] materie [van de oneerlijke mededinging]’.42. Ik deel dit standpunt aangezien artikel 6, lid 1, van deze verordening de collectieve belangen, die het kader van de verhoudingen tussen de partijen bij het geschil overstijgen, wil beschermen door een daartoe geschikte specifieke regel vast te stellen. Deze doelstelling zou worden geschaad als het toegestaan zou zijn om deze regel te ontwijken op basis van persoonlijke aanknopingspunten tussen de betrokken partijen.43.
78.
Bovendien zijn VKI en Amazon EU in casu niet gebonden door een vooraf bestaande overeenkomst (aangezien de algemene verkoopvoorwaarden uitsluitend voor de individuele consumenten zijn bestemd). Ik herinner er bovendien aan dat aangezien de verbodsactie losstaat van elk concreet individueel geschil tussen de verkoper en consumenten, zij kan worden ingesteld zelfs als de bedingen waarvan het verbod wordt geëist, niet in specifieke overeenkomsten zijn gebruikt.44. In deze omstandigheden roept het feit dat deze algemene voorwaarden bepalen dat het Luxemburgse recht van toepassing is wanneer er noch tussen de partijen bij het geschil, noch tussen de verkoper en bepaalde specifieke consumenten sprake is van een vooraf bestaande verhouding, geen kennelijk nauwere band met Luxemburg in het leven in het kader van een dergelijke vordering.
79.
Artikel 12 van de Rome-II-verordening, waarvan de Commissie subsidiair om toepassing heeft verzocht, lijkt me in deze context evenmin ter zake dienend. Deze bepaling, die regelt welk recht van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit precontractuele onderhandelingen (culpa in contrahendo), veronderstelt volgens mij dat er concrete en specifieke precontractuele onderhandelingen zijn gevoerd. Gezien het abstracte en collectieve karakter van de verbodsactie is hieraan niet voldaan. Hoe dan ook beoogt deze vordering niet een of andere culpa in contrahendo maar wel het gebruik van de contractuele bedingen als zodanig te doen verbieden.
c) Praktische gevolgen
80.
Als mijn standpunt in casu wordt gevolgd, valt de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen waarop de verbodsactie betrekking heeft overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening dus uitsluitend onder het Oostenrijkse recht, dat met name de Oostenrijkse wetgeving tot omzetting van richtlijn 93/13 (namelijk de KSchG) omvat.
81.
In het kader van individuele vorderingen zou deze kwestie met toepassing van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening45. worden geregeld door het recht dat de partijen hebben gekozen op grond van beding 12 van de litigieuze verkoopvoorwaarden (indien dit geldig is46.), namelijk het Luxemburgse recht. Dat recht zou echter van toepassing zijn onverminderd de bescherming die de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze, de consumenten bieden.47. Dit laatste recht is volgens artikel 6, lid 1 van deze verordening het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, in casu het Oostenrijkse recht.
B — Beoordeling van het oneerlijke karakter van het rechtskeuzebeding (eerste gedeelte van de vierde vraag)
82.
De verwijzende rechter wenst met het eerste gedeelte van de vierde vraag te vernemen of een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, zoals beding 12 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU, oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13.
83.
Volgens artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.
84.
Volgens artikel 3, lid 2, van die richtlijn wordt een beding steeds geacht niet het voorwerp van een afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, door de koper van tevoren is opgesteld en de consument geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Het lijdt volgens mij geen twijfel dat deze hypothese algemene verkoopvoorwaarden omvat als die van het hoofdgeding.
85.
Volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn kan een beding slechts als oneerlijk worden aangemerkt na een onderzoek voor elk geval afzonderlijk, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de aard van de goederen of de diensten die het voorwerp zijn van de overeenkomst.
86.
Bovendien wordt in artikel 5 van deze richtlijn bepaald dat wanneer de aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, zij ‘duidelijk en begrijpelijk’ moeten zijn opgesteld.48.
87.
Volgens artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met lid I, onder q), van bijlage I, van deze richtlijn, kunnen met name de bedingen die tot doel hebben ‘het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren’, als oneerlijk worden aangemerkt.49.
88.
Het staat aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in bovenstaande bepalingen gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie.50. Het Hof is echter bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te duiden die deze rechter kan of moet toepassen bij een dergelijke beoordeling.51.
89.
Om te beginnen moet het uitgangspunt waarop de argumentatie van VKI lijkt te berusten, worden weerlegd, namelijk dat beding 12 van de litigieuze algemene verkoopvoorwaarden bepaalt dat de overeenkomst uitsluitend aan het Luxemburgse recht is onderworpen, zonder dat de consument de bescherming kan genieten van de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft. Deze uitlegging volgt naar mijn mening niet uit de bewoordingen van dit beding. Het enkele feit dat in dit beding niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de bescherming die artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening de consument biedt, kan er niet toe leiden dat laatstgenoemden deze bescherming verliezen. Dat is ook het geval omdat die bescherming rechtstreeks voortvloeit uit deze wetsbepaling, die de wilsautonomie van partijen beperkt. Bijgevolg kunnen de consumenten deze bescherming inroepen zonder dat het noodzakelijk is dat zij ook in de vorm van een contractuele verbintenis is uitgedrukt.52.
90.
Nu de draagwijdte van dit beding duidelijk is geworden, moet worden bepaald of de eventuele ongemakken die het voor de consumenten zou veroorzaken, de drempel bereiken van een aanzienlijk onevenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van 93/13.
91.
Volgens mij kan een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, niet als oneerlijk worden aangemerkt op basis van het enkele feit dat het per definitie enerzijds de uitoefening kan bemoeilijken van een rechtsvordering door de gemiddelde consument die in een ander land woont, en anderzijds de verkoper kan bevoordelen bij de uitoefening van zijn verweer.
92.
Het is juist dat het Hof, zoals VKI en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben aangevoerd, op basis van gelijkaardige overwegingen in het arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores53. heeft geoordeeld dat een beding dat de exclusieve bevoegdheid aan de gerechten van het land van de vestiging van de verkoper toekent, onder de werkingssfeer van lid 1, onder q), van de bijlage bij deze richtlijn valt. Deze conclusie lijkt mij evenwel niet naar analogie te kunnen worden toegepast op een rechtskeuzebeding zoals dat van het hoofdgeding, dat andere gevolgen heeft dan die van een forumkeuzebeding.
93.
De Uniewetgeving staat in principe uitdrukkelijk de rechtskeuzebedingen toe, zelfs als er niet afzonderlijk over is onderhandeld. Artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening ziet via het in de tweede zin van deze bepaling vermelde voorbehoud op de mogelijkheid voor de partijen om een overeenkomst te sluiten over het recht dat van toepassing is op een consumentenovereenkomst. Deze bepaling maakt geen onderscheid naargelang al dan niet afzonderlijk werd onderhandeld over het beding. Met betrekking tot de bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld54. preciseren de vijfde en de zesde overweging van richtlijn 93/13 trouwens dat de wetgever uitdrukkelijk in de mogelijkheid heeft voorzien om overeenkomsten te sluiten die worden beheerst door het recht van een andere lidstaat dan die waar de consument woont. Tegelijkertijd wordt echter de noodzaak erkend om laatstgenoemde in een dergelijk geval te beschermen tegen het gebruik van oneerlijke bedingen.
94.
In die omstandigheden meen ik dat een rechtskeuzebeding dat het recht van de lidstaat van de vestiging van de verkoper aanwijst, slechts oneerlijk is voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.
95.
In het bijzonder kan het oneerlijke karakter van een dergelijk beding volgen uit een formulering die niet voldoet aan het in artikel 5 van richtlijn 93/13 gestelde vereiste dat het duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld. Zoals uit de rechtspraak volgt, moet dit vereiste, rekening houdend met het feit dat de consument over minder informatie dan de verkoper beschikt, ruim worden uitgelegd.55. Het Hof heeft eveneens benadrukt dat het essentieel is om de consument in te lichten over de gevolgen van contractuele bedingen.56. Gelet op deze overwegingen houdt dit vereiste volgens mij met name in dat het beding de gemiddelde consument niet mag misleiden over de inhoud van zijn rechten.
96.
In casu moet het litigieuze beding meer in het bijzonder voldoende transparant zijn wat de mogelijkheid betreft die de consument op grond van artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening heeft om de dwingende bepalingen van het recht van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft, in te roepen. De daartoe vereiste graad van transparantie is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van de zaak.57.
97.
Ik merk in dit verband op dat consumentenovereenkomsten dikwijls geringe bedragen betreffen58., a fortiori in het kader van elektronische handel. In deze omstandigheden wordt de gemiddelde consument er weinig toe aangemoedigd tegen een verkoper een rechtsvordering in te stellen.59. Een rechtskeuzebeding dat het recht van een andere lidstaat aanwijst dan de lidstaat waar de consument zijn verblijfplaats heeft, maakt het instellen van een dergelijke rechtsvordering nog minder aantrekkelijk.
98.
Bovendien is de gemiddelde consument volgens mij waarschijnlijk onvoldoende ingelicht over de bescherming die hij krachtens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening geniet. Bijgevolg zal hij in principe enkel afgaan op de tekst van het rechtskeuzebeding. De mogelijkheid die de consument heeft om de bescherming in te roepen die hij op grond van de dwingende wetten van het land van zijn verblijfplaats geniet, heeft echter een aanzienlijk praktisch belang.
99.
Om te beginnen bevatten deze wetten een groot aantal bepalingen waarop de consument zich kan beroepen. Hiertoe behoren met name de nationale bepalingen tot omzetting van het Unie-acquis inzake consumentenbescherming, in het bijzonder wat de elektronische handel betreft.60. Zoals blijkt uit de richtlijnen die deze materie regelen, hebben deze bepalingen immers een dwingend karakter.61.
100.
Voorts zijn de wetten van het land waar de consument zijn verblijfplaats heeft, voor hem in het algemeen vertrouwder en toegankelijker (al was het maar wegens de taal) en kunnen zij dus gemakkelijker worden ingeroepen dan die van de lidstaat van de vestiging van de verkoper. Ik wil daar in dit verband aan toevoegen dat het volgens artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening mijns inziens niet vereist is, teneinde de consument ‘de bescherming [te bieden] welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ krachtens het recht van het land van zijn verblijfplaats, dat deze bepalingen een aanzienlijk hoger beschermingsniveau bieden dan het beschermingsniveau dat volgt uit de wetgeving van de gekozen rechtsorde.62. Volgens mij kan de consument dus op basis van artikel 6, lid 2, van deze verordening zonder meer de dwingende bepalingen van het recht van het land van zijn verblijfplaats inroepen, ongeacht of de inhoud daarvan gunstiger is dan de bepalingen van het gekozen recht.63.
101.
Tot slot is het belang van de mogelijkheid waarover de consument beschikt om zich op die bescherming te beroepen, nog toegenomen, aangezien sommige Unierichtlijnen inzake consumentenbescherming slechts een minimale harmonisatie doorvoeren.64. Andere richtlijnen staan de lidstaten toe ten aanzien van bepaalde aspecten die tot hun werkingssfeer behoren, nationale regels te handhaven of vast te stellen.65. Het is dus mogelijk dat de lidstaat van de verblijfplaats van de consument deze laatste een ruimere bescherming biedt dan die welke deze richtlijnen — en in voorkomend geval de wetten tot omzetting ervan — in de gekozen rechtsorde bieden.
102.
In die omstandigheden ben ik het eens met VKI en met de regering van het Verenigd Koninkrijk dat het feit dat in het betrokken beding 12 geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid waarover de consument beschikt om de dwingende wetten van het land van zijn verblijfplaats in te roepen, bij de gemiddelde consument de onjuiste indruk kan wekken dat enkel het recht dat krachtens dit beding is gekozen, van toepassing is op de overeenkomst. Indien deze consument aldus is misleid, bestaat het risico dat hij ontmoedigd wordt om een vordering in te stellen, voornamelijk omdat hij niet vertrouwd is met de wetten inzake consumentenbescherming van de gekozen rechtsorde.66.
103.
Bijgevolg doet dit beding mijns inziens een aanzienlijk onevenwicht ontstaan tussen de rechten en verplichtingen van de partijen en is het dus oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
104.
Amazon EU heeft tegengeworpen dat de vaststelling dat een dergelijk beding oneerlijk is, voor de verkopers die het op de overeenkomst toepasselijke recht willen kiezen, de buitensporige verplichting zou meebrengen om alle toepasselijke dwingende wetten van het land van de verblijfplaats van de consument op te sommen. Om alle verwarring in dit verband weg te nemen, benadruk ik echter dat deze vaststelling niet tot een dergelijke verplichting zal leiden. Zij zal de verkopers enkel verplichten een formulering te kiezen waarmee in het rechtskeuzebeding ondubbelzinnig erop wordt gewezen dat dit beding geldt onverminderd de bescherming die de consumenten op grond van de dwingende wetten van het land van hun verblijfplaats genieten, zonder dat deze wetten noodzakelijkerwijs hoeven te worden opgesomd.
C — Wet die van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de bedingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens (tweede gedeelte van de vierde vraag)
105.
Met het tweede gedeelte van zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welk recht van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf dat zijn activiteiten op een andere lidstaat richt dan die waar het zijn zetel heeft. Deze rechter vraagt of een dergelijke verwerking in casu enkel door het recht van de lidstaat van de zetel van Amazon EU (namelijk Luxemburg) wordt beheerst, of ook door het Oostenrijkse recht, aangezien dit bedrijf zich via zijn Duitstalige website tot in Oostenrijk wonende consumenten richt.
1. Overwegingen vooraf
106.
Deze vraag wordt aan het Hof voorgelegd aangezien VKI heeft aangevoerd dat de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU de DSG schenden, die richtlijn 95/46 in Oostenrijks recht omzet.67. Gelet op deze context heeft de verwijzende rechter twijfels met betrekking tot het nationale recht tot omzetting van deze richtlijn aan de hand waarvan de rechtmatigheid van deze bedingen moet worden onderzocht in het kader van een verbodsactie.
107.
Uit een gezamenlijke beoordeling van de bewoordingen en de context van deze vraag blijkt eveneens dat deze rechter uitgaat van de veronderstelling dat het op een dergelijk onderzoek toepasselijke recht hetzelfde moet zijn als het recht dat van toepassing is op de gegevensverwerkingen die Amazon EU in voorkomend geval op grond van deze bedingen uitvoert.
108.
Geen enkele belanghebbende heeft deze premisse betwist. Ook ik sluit mij daarbij aan. Artikel 4 van richtlijn 95/46 bepaalt immers specifieke regels op basis waarvan het nationale recht tot omzetting van deze richtlijn dat een bepaalde gegevensverwerking regelt, kan worden aangewezen.68. Deze bijzondere regels duiden volgens mij eveneens het recht aan dat van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de bedingen die in deze verwerking voorzien.69.
2. Draagwijdte van artikel 4 van richtlijn 95/46.
109.
Volgens de toelichting bij richtlijn 95/46 heeft artikel 4 ervan met name in zijn geheel tot doel te vermijden dat eenzelfde verrichting van gegevensverwerking door het recht van meer dan één lidstaat zou worden beheerst.70. Deze richtlijn steunt immers op het idee dat de harmonisatie die zij doorvoert, een gelijkwaardig niveau van gegevensbescherming invoert in de hele Unie. Bijgevolg legt zij de lidstaten een verplichting tot wederzijds vertrouwen op die zich ertegen verzet dat eenzelfde verwerkingsverrichting grondig wordt onderzocht in verschillende nationale rechtstelsels, waardoor het verkeer van de betrokken gegevens zou worden gehinderd.71.
110.
Deze bepaling heeft aldus een tweeledige functie72.:
- —
In de eerste plaats stelt zij de territoriale werkingssfeer vast van het door richtlijn 95/46 ingevoerde beschermingskader. Deze functie was aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest Google Spain en Google.73. In die zaak moest worden vastgesteld of het beschermingskader via het Spaanse recht tot omzetting van deze richtlijn van toepassing was op een gegevensverwerking waarvan de verantwoordelijke was gevestigd in een derde land (namelijk de Verenigde Staten).
- —
In de tweede plaats maakt artikel 4 het mogelijk om tussen de rechtssystemen van verschillende lidstaten het voor een bepaalde gegevensverwerking geldende recht aan te wijzen. In casu is het deze functie die wordt aangewend, net zoals in de zaak die tot het arrest Weltimmo74. heeft geleid.
111.
Nu dit verduidelijkt is, dient erop te worden gewezen dat uit artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 blijkt dat voor de toepasselijkheid van een omzettingswet van een lidstaat op een verwerking van persoonsgegevens moet zijn voldaan aan twee voorwaarden:
- —
ten eerste moet de voor de verwerking verantwoordelijke een ‘vestiging’ in deze lidstaat hebben;
- —
ten tweede moet deze verwerking ‘in het kader van de activiteiten’ van deze vestiging zijn verricht.
112.
De tweede voorwaarde blijkt in de praktijk doorslaggevend wanneer een onderneming vestigingen in meerdere lidstaten heeft.75. Zij maakt het in dat geval mogelijk te bepalen welk van de rechtssystemen van deze lidstaten de betrokken verwerkingsverrichting beheerst: enkel het recht van de lidstaat van de vestiging in het kader van de activiteiten waarvan deze verwerking is verricht, is van toepassing.76.
113.
In casu wordt niet betwist dat de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene verkoopvoorwaarden van Amazon EU betrekking hebben op een ‘verwerking van persoonsgegevens’ die tot de werkingssfeer van richtlijn 95/46 behoort.77. Daarom moet worden nagegaan of een dergelijke verwerking bedoeld is om plaats te vinden ‘in het kader van de activiteiten’ van een ‘vestiging’ van dit bedrijf in Oostenrijk, Luxemburg of — hoewel noch de verwijzende rechter, noch de belanghebbenden deze mogelijkheid hebben vermeld — in Duitsland.
3. Eventuele toepasselijkheid van het Oostenrijkse recht
114.
Wat het bestaan van een vestiging van Amazon EU in Oostenrijk betreft, merk ik onmiddellijk op dat het begrip vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 een autonome betekenis heeft.78.
115.
Volgens de negentiende overweging van deze richtlijn veronderstelt dit begrip ‘het effectief en daadwerkelijk uitoefenen van activiteiten door een vaste vestiging’. In deze overweging wordt gepreciseerd dat ‘de rechtsvorm van een dergelijke vestiging […] hier niet doorslaggevend is’. Eveneens wordt erin bepaald dat wanneer een en dezelfde voor de verwerking verantwoordelijke gevestigd is op het grondgebied van verscheidene lidstaten, hij dient te waarborgen dat elk van de vestigingen voldoet aan de verplichtingen die het nationale recht stelt aan die activiteiten.
116.
In het licht van deze bepalingen heeft het Hof in het arrest Weltimmo79. aan het begrip ‘vestiging’ een ruime uitlegging gegeven door te oordelen dat dit betrekking heeft op ‘iedere vorm van, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit die via een duurzame vestiging wordt uitgeoefend’, ongeacht de gekozen rechtsvorm. Het heeft in dit arrest gepreciseerd dat ‘om […] vast te stellen of een vennootschap die verantwoordelijk is voor een gegevensverwerking, over een vestiging in de zin van [deze] richtlijn […] beschikt in een andere lidstaat dan de lidstaat of het derde land waar zij is geregistreerd, […] zowel de mate van duurzaamheid van de vestiging als het daadwerkelijk uitoefenen van de activiteiten in die andere staat dient te worden beoordeeld’.80.
117.
Het Hof heeft vervolgens aan de nationale rechter de taak overgelaten om na te gaan of de vennootschap in kwestie, gelet op deze beginselen, op basis van een aantal criteria over een vestiging in Hongarije beschikte. Enerzijds heeft het deze rechter verzocht rekening te houden met het feit dat de betrokken activiteit bestond in de exploitatie van websites voor in Hongarije gelegen vastgoed, die in het Hongaars waren gesteld, zodat de exploitatie van deze sites hoofdzakelijk, zo niet volledig, op deze lidstaat was gericht. Anderzijds heeft het Hof gewezen op de aanwezigheid van een vertegenwoordiger in Hongarije, die belast was met het innen in dat land van de uit die activiteit resulterende openstaande rekeningen en met de vertegenwoordiging van deze vennootschap in procedures met betrekking tot de gegevensverwerking in kwestie, alsook op het openen van een bankrekening en het gebruik van een brievenbus in Hongarije.81. Ik merk bovendien op dat de vermelding van deze criteria door het Hof impliceert dat het enkele feit dat deze websites in Hongarije toegankelijk waren, niet voldoende is om van een vestiging in Hongarije te kunnen spreken.
118.
Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van deze rechtspraak en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het onderhavige geval na te gaan of Amazon EU een vestiging in Oostenrijk heeft. Het Hof mag hem echter enkele aanwijzingen geven die als richtsnoer kunnen dienen bij een dergelijke beoordeling, zoals die welke hierna volgen.
119.
Om te beginnen sluit het feit dat Amazon EU in Luxemburg geregistreerd is en er zijn zetel heeft en geen dochteronderneming of bijkantoor in Oostenrijk heeft, niet uit dat het er een vestiging in de zin van richtlijn 95/46 heeft.
120.
Vervolgens blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Amazon EU via zijn Duitstalige website in contact treedt en overeenkomsten sluit met Oostenrijkse consumenten. Gezien met name de door mij in de punten 116 en 117 van deze conclusie vermelde rechtspraak is dit gegeven op zich volgens mij onvoldoende om het bestaan van een vestiging van Amazon EU in Oostenrijk te bewijzen, wanneer er geen andere factoren zijn waaruit kan worden afgeleid dat dit bedrijf er een ‘duurzame vestiging’ heeft.
121.
Ten slotte sluit ik niet uit dat, zoals VKI heeft aangevoerd, een eventuele klantendienst, zoals een klachtendienst, die bestemd is voor in Oostenrijk wonende klanten, een vestiging in Oostenrijk kan vormen. Die vaststelling kan echter op zich niet rechtvaardigen dat de DSG van toepassing is.
122.
Want zelfs al zou een dergelijke dienst bestaan en als vestiging worden gekwalificeerd, dan moet nog worden bewezen dat de door de litigieuze bedingen bedoelde gegevensverwerking bestemd is om te worden verricht in het kader van de activiteiten van deze dienst, in de zin van de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder a) van richtlijn 95/46.
123.
Het Hof had de gelegenheid om de naleving van deze voorwaarde na te gaan in het arrest Google Spain en Google82.. Het heeft er een ruime uitlegging aan gegeven en in wezen geoordeeld dat die voorwaarde vervuld was, aangezien de activiteiten van de exploitant van een in de Verenigde Staten gevestigde zoekmachine (waarvoor de verwerking van de betrokken gegevens werd verricht) en de activiteiten voor de promotie en het ter beschikking stellen van advertentieruimte van zijn vestiging in Spanje ‘onlosmakelijk met elkaar [waren] verbonden’.83.
124.
Ik betwijfel echter of deze benadering in casu kan worden gehanteerd. Naast feitelijke verschillen, verschilt de zaak die tot dat arrest heeft geleid van de onderhavige zaak aangezien in die zaak moest worden geoordeeld of de betrokken gegevensverwerking al dan niet onder het beschermingskader viel dat bij richtlijn 95/46 was ingevoerd (via het Spaanse recht houdende omzetting van deze richtlijn). Het is volgens mij vanuit dit oogpunt dat het Hof de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder a), van deze richtlijn ruim heeft uitgelegd om te vermijden dat een dergelijke verwerking aan de verplichtingen en waarborgen van die richtlijn zou worden onttrokken.84.
125.
In casu moet daarentegen worden bepaald welk van de verschillende nationale rechtssystemen die deze richtlijn hebben omgezet, de door de litigieuze bedingen bedoelde gegevensverwerkingen dient te beheersen. Dit onderzoek houdt in dat de vestiging moet worden bepaald in het kader van de activiteiten waarvan deze verwerkingen het meest direct worden verricht. Op het eerste gezicht — en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter — houden de door de bedingen 6, 9 en 11 van de algemene voorwaarden van Amazon EU bepaalde bedingen volgens mij niet rechtstreeks verband met de activiteiten van een eventuele klantendienst in Oostenrijk van Amazon EU.
4. Eventuele toepasselijkheid van het Luxemburgse of het Duitse recht
126.
Indien de verwijzende rechter oordeelt dat Amazon EU geen vestiging in Oostenrijk heeft of de door deze bedingen bepaalde verwerkingen in ieder geval niet worden verricht in het kader van de activiteiten van een dergelijke vestiging, moet nog aan de hand van de twee voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 worden onderzocht of deze verwerkingen aan het recht van een andere lidstaat zijn onderworpen en moet dit recht in voorkomend geval worden aangewezen.
127.
Noch de verwijzende rechter, noch de belanghebbenden twijfelen er in dit verband aan dat Amazon EU over een vestiging in Luxemburg beschikt. Niettemin kan de vraag worden gesteld of de door deze bedingen bepaalde verwerkingen niet eerder verband houden met de activiteiten van een eventuele vestiging van dit bedrijf in Duitsland. Het is immers via de website met de Duitse domeinnaam ‘www.amazon.de’ dat dit bedrijf zich tot de Oostenrijkse consumenten richt. In beding 6 van de algemene voorwaarden van Amazon EU wordt bovendien vermeld dat ‘Amazon.de’ de persoonsgegevens van de klanten controleert, beoordeelt en uitwisselt, dit wil zeggen verwerkt.85. Op basis van deze aanwijzingen kan de toepasselijkheid van het Duitse recht worden overwogen. De verwijzingsbeslissing verstrekt echter geen andere feitelijke gegevens met betrekking tot de activiteiten van Amazon EU in Duitsland.
128.
In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om, tevens met inaanmerkingneming van de rechtspraak die ik in de punten 116 en 117 van deze conclusie heb uiteengezet, na te gaan of Amazon EU een vestiging in Duitsland heeft in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46. Zo ja, zal deze rechter moeten onderzoeken of de in de betrokken bedingen voorziene verwerkingen bestemd zijn om in het kader van de activiteiten van deze vestiging, dan wel van de vestiging die Amazon EU in Luxemburg heeft, te worden verricht.
V — Conclusie
129.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van bedingen die door een verkoper zijn ingevoegd in algemene verkoopvoorwaarden die bestemd zijn voor consumenten die in een andere lidstaat wonen, moet worden bepaald op basis van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), wanneer dit onderzoek plaatsvindt in het kader van een tegen het gebruik van deze bedingen ingestelde verbodsactie krachtens een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen.
- 2)
Artikel 4, lid 3, van verordening nr. 864/2007 geldt niet voor de vaststelling van het recht dat van toepassing is op het onderzoek van het oneerlijke karakter van bedingen die door een verkoper zijn ingevoegd in algemene verkoopvoorwaarden die bestemd zijn voor consumenten die in een andere lidstaat wonen, wanneer dit onderzoek plaatsvindt in het kader van een tegen het gebruik van deze bedingen ingestelde verbodsactie krachtens een nationale wet tot omzetting van richtlijn 2009/22.
- 3)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad, van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een beding van de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de bij wege van de elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, is oneerlijk voor zover het deze consument misleidt, door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens, op grond van artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), het recht heeft om zich te beroepen op de bescherming die hem wordt geboden door de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.
- 4)
Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet aldus worden uitgelegd dat een verwerking van persoonsgegevens slechts kan worden onderworpen aan het recht van één lidstaat. Deze lidstaat is die waarin degene die met deze verwerking belast is, een vestiging heeft, in de zin dat hij er reële en daadwerkelijke werkzaamheden verricht die via een duurzame vestiging worden uitgeoefend in het kader van de activiteiten waartoe de betrokken verwerking behoort. Het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30).
Een dergelijke vordering kan eveneens gesteund zijn op artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 (zie voetnoot 1 van bijlage I bij richtlijn 2009/22). De bepalingen van richtlijn 2009/22 nemen de inhoud van artikel 7, lid 2 weliswaar over, maar vullen deze ook aan. Want terwijl richtlijn 93/13 de beroepsmodaliteiten waarnaar zij in artikel 7, lid 2 verwijst, niet nader omschrijft, regelt richtlijn 2009/22 de verbodsacties in detail.
Zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punten 58 en 59). Daaruit blijkt dat het recht dat van toepassing is op de verbintenis van de verzekeraar tot dekking van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde jegens het slachtoffer, moet worden aangewezen op grond van de Rome-I-verordening. Daarentegen moet in het kader van dezelfde vordering, het recht dat van toepassing is op een eventuele verdeling van de aansprakelijkheid tussen verschillende personen die aansprakelijk kunnen worden gesteld en hun respectieve verzekeraars, worden bepaald op basis van de Rome-II-verordening.
Het wordt niet betwist dat een dergelijke vordering een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van artikel 1, lid 1 van de Rome-I-verordening en artikel 1, lid 1 van de Rome-II-verordening [zie in dit verband arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555, punt 30)].
Arrest van 1 oktober 2002 C-167/00, EU:C:2002:555, punt 40.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), waarvan de betrokken bepaling in artikel 5, lid 1, was opgenomen. Deze verordening is ingetrokken en vervangen bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1) (zogenoemde ‘verordening Brussel I bis’). Artikel 7, lid 1, van deze verordening neemt de tekst over van artikel 5, lid 1, van verordening Brussel I.
Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555, punten 38 en 39).
Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555, punt 41).
De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen gesteld dat de conclusie van het Hof in het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555), niet kon worden toegepast om het recht te bepalen dat in het kader van de verbodsactie van toepassing is. Het is dus in het algemeen de Rome-I-verordening die bepaalt welk recht van toepassing is. De Commissie heeft haar standpunt ter terechtzitting echter gewijzigd. Zij heeft er in wezen aangevoerd dat zelfs al is de Rome-II-verordening relevant voor andere rechtsvragen die in het kader van de verbodsactie zijn gerezen, de Rome-I-verordening van toepassing is op het onderzoek van de rechtmatigheid van de contractuele bedingen waarop de verbodsactie betrekking heeft.
Artikel 2, lid 1, van de Rome-II-verordening preciseert de inhoud van het begrip ‘niet-contractuele verbintenis’ op indirecte wijze, via een definiëring van de ‘schade’ die er aanleiding toe geeft.
Arrest van 21 januari 2016 (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40).
Arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punt 44).
Arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punten 45 en 46).
Uit de formulering van het Hof blijkt niet dat de personen die door een dergelijke verbintenis gebonden zijn, noodzakelijk dezelfde hoeven te zijn als de partijen bij het geding. Het heeft er echter op gewezen dat deze definitie ‘naar analogie’ met de definitie van verbintenissen uit overeenkomst in de zin van verordening Brussel I is vastgesteld. Zij zou dus ook kunnen worden uitgelegd in de zin dat zij vereist dat de partijen die gebonden zijn door de overeenkomst en de partijen bij het geding hetzelfde zijn, aangezien het Hof dit heeft vereist in het kader van de definitie van de verbintenissen uit overeenkomst in de zin van de verordening Brussel I (zie voetnoot 20 van deze conclusie).
Zie arrest van 1 oktober 2002 (C-167/00, EU:C:2002:555, punten 38–40). Zie eveneens arresten van 17 juni 1992, Handte (C-26/91, EU:C:1992:268, punten 15 en 21), van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, EU:C:1998:509, punten 17–20) en van 5 februari 2004, Frahuil (C-265/02, EU:C:2004:77, punten 24–26).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de gevoegde zaken ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C475/14, EU:C:2015:630, punt 62).
Artikel 7, lid 1, verordening Brussel I (herschikking) dat bepaalt dat de verweerder kan worden opgeroepen ‘voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.
Zie arrest van 17 juni 1992, Handte (C-26/91, EU:C:1992:268, punt 19).
Artikel 1, lid 2, onder i), van de Rome-I-verordening sluit van de werkingssfeer van deze verordening de ‘verbintenissen die voortvloeien uit onderhandelingen voorafgaand aan de sluiting van een overeenkomst’ uit. Bovendien beperkt artikel 28 van deze verordening de werkingssfeer in de tijd tot de ‘overeenkomsten’ die na 17 december 2009 ‘zijn gesloten’.
Artikel 2, lid 2, van de Rome-II-verordening.
Artikel 12, lid 1, van de Rome-II-verordening.
Artikel 6, lid 1, van de Rome-II-verordening.
Arrest van 1 oktober 2002 (C-167/00, EU:C:2002:555, punt 39).
Met de uitdrukking ‘individuele vordering’ duid ik elke vordering aan op basis van een concrete contractuele band tussen een verkoper en een of meer consumenten. Dit begrip omvat aldus alle vorderingen waarin de consumenten die het slachtoffer zijn van een vermeende onrechtmatigheid, ‘genoemd’ of bepaald zijn, in tegenstelling tot collectieve vorderingen van abstracte aard, die ingesteld worden in het algemeen belang, zoals de verbodsactie die in het hoofdgeding aan de orde is. In dit verband wordt in overweging 3 van richtlijn 2009/22 gepreciseerd dat de verbodsacties die tot de werkingssfeer ervan behoren, de ‘collectieve belangen van consumenten’ willen beschermen, die worden gedefinieerd als ‘belangen die niet de cumulatie behelzen van belangen van individuen […]’ en een en ander ‘vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door individuen die schade hebben geleden door een inbreuk’.
Zie arrest van 24 januari 2002, Commissie/Italië (C-372/99, EU:C:2002:42, punt 15) en van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 37).
Uit deze abstracte aard volgt eveneens dat het verbod om gebruik te maken van als oneerlijk aangemerkte bedingen, uitwerking heeft ten aanzien van alle consumenten die met de betrokken verkoper een overeenkomst hebben gesloten die deze bedingen bevat, zelfs als zij geen partij zijn bij de verbodsactie [zie in die zin het arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 38)].
Arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555, punt 39), van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 37) en van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 29). Zie ook arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C-70/03, EU:C:2004:505, punt 16), waarin het Hof een onderscheid heeft gemaakt tussen de individuele vordering en de verbodsactie door erop te wijzen dat ‘[i]n het eerste geval […] de bevoegde rechterlijke of administratieve instanties in concreto [dienen] te beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst als oneerlijk moet worden aangemerkt, terwijl zij in het tweede geval in abstracto moeten beoordelen of een beding dat misschien zal worden opgenomen in nog niet gesloten overeenkomsten, als oneerlijk moet worden beschouwd’.
Zie artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 en arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 21).
In artikel 1, lid 2, van richtlijn 2009/22 wordt inbreuk gedefinieerd als ‘elke handeling die strijdig is met de bepalingen van de in bijlage I vermelde richtlijnen, als omgezet in de interne rechtsorde van de lidstaten en waardoor de […] collectieve belangen [van consumenten die zijn opgenomen in deze richtlijnen] worden geschaad’.
Arrest van 1 oktober 2002 (C-167/00, EU:C:2002:55, punt 50).
Dit standpunt stemt overeen met dat van de Commissie in haar voorstel voor de verordening van het Europees Parlement en de Raad over het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’), van 22 juli 2003, COM(2003) 427 definitief (hierna: ‘voorstel voor de Rome-II-verordening’), blz. 16 en 17. Zij verwees daarin naar de conclusie van het Hof in het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555) en suggereerde in dit verband dat deze zowel van toepassing is om de bevoegde rechter als om het toepasselijke recht te bepalen.
In casu staat vast dat Amazon EU de litigieuze algemene voorwaarden heeft opgesteld voordat zij door de consumenten zijn goedgekeurd en dat er dus niet individueel is over onderhandeld.
Zie arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 30), waarin het Hof heeft gewezen op de verschillende doelen en gevolgen van deze twee soorten vorderingen.
De regel dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument gunstigste uitlegging prevaleert, is niet van toepassing op collectieve verbodsacties. In het arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C-70/03, EU:C:2004:505, punt 16), verklaart het Hof dit onderscheid door de verschillende aard en doelstellingen van enerzijds de individuele vordering en anderzijds de verbodsactie (zie voetnoot 32 van deze conclusie).
Voorstel voor de Rome-II-verordening, blz. 17.
Zie overweging 21 van de Rome-II-verordening.
Voorstel voor de Rome-II-verordening, blz. 17.
Zie punt 55 van deze conclusie.
Amazon EU heeft terecht opgemerkt dat deze bepaling slechts van toepassing is voor zover de overeenkomst voldoet aan een van de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van de Rome-I-verordening. De overeenkomsten die dit bedrijf heeft gesloten of in de toekomst zou sluiten met Oostenrijkse consumenten, zouden onder het scenario van punt b van deze bepaling kunnen vallen, voor zover Amazon EU ‘[zijn] activiteiten […] richt’ op Oostenrijk. Dat is volgens mij het geval aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de website www.amazon.de het sluiten van overeenkomsten met Oostenrijkse consumenten daadwerkelijk mogelijk maakt [zie voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), COM(2005) 650 definitief, blz. 7]. Het staat echter aan de nationale rechter om dit eventueel te beoordelen.
In overeenstemming met artikel 10, lid 1, van de Rome-I-verordening moet de geldigheid van een rechtskeuzebeding, in het kader van een individuele vordering worden beoordeeld aan de hand van het door de partijen gekozen recht. Indien dit beding na die beoordeling als oneerlijk wordt aangemerkt, wordt de geldigheid van de andere bedingen van de algemene verkoopvoorwaarden op grond van artikel 6, lid 1, van deze verordening (voor zover aan een van de voorwaarden van deze bepaling is voldaan, zie voetnoot 45 van deze conclusie) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn verblijfplaats heeft.
Zie ook overweging 25 van de Rome-I-verordening.
Hoewel de verwijzende rechter er in de formulering van zijn vragen niet naar heeft verwezen, kan het Hof deze bepaling in overweging nemen voor zover de uitlegging ervan nuttig kan zijn met het oog op de beslissing in de zaak in het hoofdgeding [zie met name het arrest van 21 februari 2006, Ritter-Coulais (C-152/03, EU:C:2006:123, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Deze bijlage bevat slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst van de bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Aldus hoeft een erin voorkomend beding niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk te worden aangemerkt en omgekeerd kan een beding dat er niet in voorkomt nochtans oneerlijk worden bevonden [zie arrest van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, EU:C:2002:281, punt 20)].
Zie met name arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 9 juli 2015, Bucura (C-348/14, EU:C:2015:447, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het kader van het onderzoek of een beding oneerlijk is, moet het immers worden uitgelegd door er de gevolgen aan toe te kennen, waarnaar in artikel 6, lid 2, van de Rome-I-verordening wordt verwezen, die het in de context van de individuele en concrete verhoudingen tussen de verkoper en de consumenten zou hebben. In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat bij dat onderzoek met name de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht [arrest van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, EU:C:2004:209, punt 21)]. Dit recht omvat volgens mij niet enkel het nationale recht, maar ook, in voorkomend geval, de rechtsreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht.
Arrest van 27 juni 2000, C-240/98-C-244/98, EU:C:2000:346, punten 22 en 23.
Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.
Zie arrest van 23 april 2015, Van Hove (C-96/14, EU:C:2015:262, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft in een specifieke context geoordeeld dat wanneer de gevolgen van een beding worden bepaald door dwingende wettelijke bepalingen, het essentieel is dat de verkoper de consument in kennis stelt van die bepalingen [arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 29)].
Zie in deze zin arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C-92/11, EU:C:2013:180, punt 51).
Zie overweging 24 van de Rome-I-verordening.
Zie overweging 7 van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1), waarin wordt benadrukt dat de aan de procesvoering verbonden kosten, vertragingen en beslommeringen niet noodzakelijkerwijs evenredig afnemen met de waarde van de vordering, zodat belemmeringen van het verkrijgen van een snelle en goedkope beslissing worden versterkt bij grensoverschrijdende geringe vorderingen. Consumenten kunnen overigens een procedure van alternatieve geschillenbeslechting instellen op grond van de nationale wetten tot omzetting van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63).
Namelijk verschillende richtlijnen die zijn vermeld in bijlage I bij richtlijn 2009/22 en de bijlage bij verordening nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (‘verordening betreffende samenwerking inzake consumentenbescherming’) (PB 2004, L 364, blz. 1).
Aldus mogen de partijen bij een consumentenovereenkomst niet afwijken van de bescherming die de consument op grond van richtlijn 93/13 geniet (zie met name arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, EU:C:2006:675, punt 36). Zie met name ook artikel 25 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64), en artikel 7, lid 1, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12).
Het is overigens moeilijk om de verschillende voordelen van de bepalingen van verschillende rechtsordes op het vlak van bescherming van de consumenten en van het hun erdoor geboden beschermingsniveau met elkaar te vergelijken (zie in dit verband Hill, J., ‘Article 6 of the Rome I Regulation: Much ado about nothing’,Nederlands Internationaal Privaatrecht, 2009, deel 27, blz. 443.
Zie voor enkele voorbeelden van nationale beslissingen die in deze zin hebben geoordeeld, Basedow, J., ‘Consumer contracts and insurance contracts in a future Rome I-regulation’, Enforcement of international contracts in the European Union: Convergence and divergence between Brussels I and Rome I, Intersentia, Antwerp, Oxford, New York, 2004, blz. 280 en 281.
Zie met name artikel 8 van richtlijn 93/13 en artikel 1, lid 1, van richtlijn 1999/44.
Zie met name overweging 2, artikel 5, lid 4, artikel 6, lid 7, artikel 8, lid 6, en artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/83.
Zie vijfde overweging van richtlijn 93/13.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de juridische grondslag van het recht van VKI om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbodsactie in te stellen, het nationale recht tot omzetting van richtlijn 2009/22 betreft. Luidens artikel 1, lid 1, van deze richtlijn is deze van toepassing op verbodsacties ‘ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten, die zijn opgenomen in de in bijlage I [ervan] genoemde richtlijnen’. Deze bijlage verwijst niet naar richtlijn 95/46. Bijgevolg behoren de verbodsacties tegen het gebruik van met de nationale wetten tot omzetting van deze richtlijn (zoals de DSG) strijdige bedingen niet tot de werkingssfeer van richtlijn 2009/22. Het is echter niet uitgesloten dat VKI het recht heeft om de stopzetting van het gebruik van met de DSG strijdige bedingen te vorderen op grond van bepalingen van het Oostenrijkse recht die het recht van consumentenverenigingen om in rechte op te treden ruimer omschrijven. Het voorwerp van het hoofdgeding zoals het in de verwijzingsbeslissing is beschreven, suggereert dat dit zo is. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.
Volgens artikel 27 van de Rome-II-verordening ‘laat [deze verordening] onverlet de toepassing van de in de bepalingen van [g]emeenschapsrecht vervatte en op bepaalde gebieden geldende regels inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen’. Zie ook artikel 23 van de Rome-I-verordening.
De vaststelling van het recht dat op dat onderzoek van toepassing is, moet aldus worden onderscheiden van de aanwijzing van het recht dat van toepassing is op andere rechtsvragen die in het kader van de verbodsactie kunnen rijzen, zoals onder meer de kwestie van het bestaan zelf van het recht om de stopzetting van het gebruik van met de DSG strijdige bedingen te vorderen.
Commission communication on the protection of individuals in relation to the processing of personal data in the Community and information security [COM(90) 314 def., blz. 22], en amended proposal for a Council directive on the protection of individuals with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data [COM(92) 422 def., blz. 13]. Zo ook gewaagt de achttiende overweging van richtlijn 95/46 van de noodzaak dat elke verwerking van persoonsgegevens in de Unie de wetgeving ‘van een van de lidstaten’ naleeft.
Zie in die zin de negende overweging van richtlijn 95/46.
Zie conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Weltimmo (C-230/14, EU:C:2015:426, punt 23).
Arrest van 13 mei 2014 (C-131/12, EU:C:2014:317).
Arrest van 1 oktober 2015 (C-230/14, EU:C:2015:639).
Zie conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Weltimmo (C-230/14, EU:C:2015:426, punt 40).
Het is niet uitgesloten dat eenzelfde gegevensverwerking door een onderneming uiteenvalt in meerdere verrichtingen die verband houden met de activiteiten van verschillende vestigingen ervan. In een dergelijk scenario valt elke verrichting volgens mij onder het recht van de lidstaat waar de vestiging is gelegen in het kader waarvan de verwerking is verricht.
Artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46 definieert de ‘verwerking van persoonsgegevens’ als ‘elke bewerking of elk geheel van bewerkingen […]’ met betrekking tot dergelijke gegevens, zoals met name het verzamelen, het gebruiken en verstrekken ervan.
De eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling [zie arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds (C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Arrest van 1 oktober 2002 (C-230/14, EU:C:2015:639, punten 28 en 31).
Arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo (C-230/14, EU:C:2015:639, punt 29).
Arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo (C-230/14, EU:C:2015:639, punten 32 en 33).
Arrest van 13 mei 2014 (C-131/12, EU:C:2014:317). In het arrest Weltimmo had de analyse van het Hof enkel betrekking op de kwestie van het bestaan van een vestiging in Hongarije, aangezien niet betwist werd dat de betrokken verwerking plaats had in het kader van de activiteiten die de vennootschap in kwestie in Hongarije verrichtte.
Arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (C-131/12, EU:C:2014:317, punt 56).
Arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (C-131/12, EU:C:2014:317, punten 54 en 58).
Zie artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46.