Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 21-04-2016, nr. C-377/14
ECLI:EU:C:2016:283
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-04-2016
- Magistraten
M. Ilešič, C. Toader, F. Biltgen, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-377/14
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Radlinger en Radlingerová
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:283, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑04‑2016
ECLI:EU:C:2015:769, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑11‑2015
Uitspraak 21‑04‑2016
M. Ilešič, C. Toader, F. Biltgen, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-377/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank te Praag, Tsjechië) bij beslissing van 24 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 7 augustus 2014, in de procedure
Ernst Georg Radlinger,
Helena Radlingerová
tegen
Finway a.s.,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, C. Toader (rapporteur), F. Biltgen, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
E. G. Radlinger en H. Radlingerová, vertegenwoordigd door I. Ulč,
- —
Finway a.s., vertegenwoordigd door L. Macek,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en D. Kuon als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek, G. Goddin en K. Walkerová als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) en punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn alsook de artikelen 10, lid 2, en 22, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46), en punt I van bijlage I bij deze laatste richtlijn.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, E. G. Radlinger en H. Radlingerová (hierna: ‘echtpaar Radlinger’) en, anderzijds, Finway a.s. (hierna: ‘Finway’) over in een insolventieprocedure aangemelde vorderingen die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
4
Volgens artikel 3, lid 1, van die richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 3, lid 3, van die richtlijn bepaalt dat ‘de bijlage [bij die richtlijn] een indicatieve en niet-uitputtende lijst [bevat] van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt’. Volgens punt 1, onder e), van die bijlage behoren met name tot die bedingen, bedingen die tot doel of tot gevolg hebben ‘de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen’.
5
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
6
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
7
Artikel 7 van die richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
[…]’.
Richtlijn 2008/48
8
Richtlijn 2008/48, zoals bepaald in artikel 1 ervan, heeft tot doel bepaalde aspecten van de voorschriften van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.
9
Die richtlijn is volgens artikel 2, lid 2, onder a), ervan niet van toepassing op met name ‘kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed’. In overweging 10 van die richtlijn staat te lezen dat de werkingssfeer van die richtlijn weliswaar uitdrukkelijk in die richtlijn is omschreven, maar dat de lidstaten de bepalingen ervan mogen toepassen op gebieden die niet binnen die werkingssfeer vallen.
10
Richtlijn 2008/48 heeft volgens de overwegingen 6, 7, 9, 19 en 31 ervan als doelstellingen met name een doorzichtigere en doelmatigere markt voor consumentenkrediet in de interne markt te ontwikkelen, volledige harmonisatie op het gebied van consumentenkrediet te verwezenlijken die waarborgt dat alle consumenten in de Europese Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten, ervoor te zorgen dat kredietovereenkomsten in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen en kennis kunnen nemen van de rechten en plichten die voor hen uit de kredietovereenkomst voortvloeien, en ervoor te zorgen dat consumenten, vóór het sluiten van de kredietovereenkomst, de nodige informatie krijgen over in het bijzonder het jaarlijkse kostenpercentage (hierna: ‘JKP’) in de gehele Unie, zodat zij die percentages kunnen vergelijken.
11
Bovendien wordt in overweging 43 van richtlijn 2008/48 in het bijzonder verklaard dat, ondanks de uniforme wiskundige formule voor de berekening van het JKP, het JKP nog niet in de gehele Unie volledig vergelijkbaar is. Die richtlijn heeft derhalve tot doel de totale kosten van het krediet voor de consument duidelijk en uitvoerig te definiëren.
12
Artikel 3 van richtlijn 2008/48, ‘Definities’, bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- g)
‘totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;
- h)
‘het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument;
- i)
‘[JKP]’: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;
[…]
- l)
‘totaal kredietbedrag’: het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld;
[…]’
13
Ingevolge artikel 10, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/48, betreffende de in de kredietovereenkomst te vermelden informatie, moet de kredietovereenkomst op papier of op een andere duurzame drager worden opgesteld. In lid 2 van dat artikel worden de gegevens opgesomd die op duidelijke en beknopte wijze in iedere kredietovereenkomst moeten worden vermeld. Die lijst bevat met name:
‘[…]
- d)
het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming;
[…]
- f)
de debetrentevoet, de voorwaarden die de toepassing van deze rentevoet regelen, en, voor zover beschikbaar, indices of referentierentevoeten die betrekking hebben op de aanvankelijke debetrentevoet, en de termijnen, voorwaarden en procedures voor wijziging ervan. Indien naargelang van de verschillende omstandigheden verschillende debetrentevoeten worden toegepast, wordt deze informatie met betrekking tot alle toepasselijke rentevoeten verstrekt;
- g)
het [JKP] en het totale door de consument te betalen bedrag, berekend bij het sluiten van de kredietovereenkomst; alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld;
- h)
het bedrag, het aantal en de frequentie van de door de consument te verrichten betalingen, en, in voorkomend geval, de volgorde waarin de betalingen aan de verschillende openstaande saldi tegen verschillende debetrentevoeten worden toegerekend met het oog op aflossing;
[…]’
14
Artikel 19, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48, ‘Berekening van het [JKP]’, luidt:
- ‘1.
Het [JKP], gelijk aan de contante waarde, op jaarbasis, van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen of overeen te komen verbintenissen (kredietopnemingen, aflossingen en kosten), wordt berekend volgens de wiskundige formule in deel I van bijlage I.
- 2.
Om het [JKP] te berekenen, bepaalt men de totale kosten van het krediet voor de consument, met uitzondering van kosten die hij moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting en de andere kosten dan de aankoopprijs die hij bij het afnemen van goederen of diensten in elk geval moet betalen, ook indien contant wordt betaald.
De kosten voor het beheer van een rekening waarop zowel betalingen als kredietopnemingen worden geboekt, de kosten voor het gebruik van een betaalmiddel waarmee zowel betalingen als kredietopnemingen kunnen worden verricht, en de overige kosten voor betalingsverrichtingen worden in de totale kosten van het krediet voor de consument meegerekend, tenzij de opening van de rekening facultatief is en de kosten voor de rekening duidelijk en afzonderlijk in de kredietovereenkomst of een andere met de consument gesloten overeenkomst zijn vastgesteld.’
15
Artikel 22, lid 2, van die richtlijn, ‘Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn’, luidt:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.’
16
Artikel 23 van die richtlijn, ‘Sancties’, luidt:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
17
Deel I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 bepaalt met name:
‘[…]
De basisvergelijking ter bepaling van het [JKP] geeft op jaarbasis de gelijkheid weer tussen de som van de geactualiseerde waarden van de kredietopnemingen enerzijds, en de som van de geactualiseerde waarden van de aflossingen en kosten anderzijds […]’.
Tsjechisch recht
Insolventieprocedure
18
Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de insolventieprocedure is geregeld bij de zákon č. 182/2006 Sb., o úpadku a způsobech jeho řešení (insolvenční zákon) [wet nr. 182/2006 inzake insolventie en de wijzen van afwikkeling (insolventiewet)], zoals gewijzigd bij wet nr. 185/2013 (hierna: ‘insolventiewet’).
19
Volgens die wet wordt een schuldenaar met name als insolvent in de zin van die wet beschouwd, wanneer hij gedurende meer dan 30 dagen na de uiterste betaaldatum zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. Een schuldenaar die geen verkoper is, kan de insolventierechter verzoeken de insolventie via schuldsanering af te wikkelen. De toestemming voor een schuldsanering is afhankelijk gesteld van de vaststelling van de rechter dat de schuldenaar met dat verzoek geen oneerlijk voordeel beoogt en het redelijke vermoeden dat de ingeschreven concurrente schuldeisers via de schuldsanering op zijn minst 30 % van de vastgestelde vorderingen innen. In die insolventieprocedure kan de rechter ingevolge § 410 van die wet de geldigheid, het bedrag of de rangorde van de vorderingen niet ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar voorafgaand aan de vaststelling van zijn beslissing op het verzoek tot schuldsanering onderzoeken, zelfs niet wanneer die vorderingen aanleiding geven tot vragen waarop richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 van toepassing is.
20
Pas wanneer de insolventierechter de afwikkeling van de insolventie in de vorm van een schuldsanering heeft goedgekeurd, kan de schuldenaar incidenteel beroep instellen ter betwisting van de aangemelde vorderingen, maar alleen van de uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen. Bovendien kan de schuldenaar in dat geval de betwisting van het bestaan of van het bedrag van die vordering alleen rechtvaardigen met een beroep op het tenietgaan of de verjaring van die vordering.
Regeling inzake consumentenbescherming
21
Richtlijn 93/13 is in Tsjechisch recht omgezet bij § 51a e.v. van de zákon č. 40/1964 Sb., občanský zákoník (wet nr. 40/1964 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de versie die van kracht was tot en met 31 december 2013 (hierna: ‘burgerlijk wetboek’).
22
Ingevolge § 56, lid 1, van het burgerlijk wetboek mogen consumentenovereenkomsten geen bedingen bevatten die, in strijd met het vereiste van goede trouw, ten nadele van de consument leiden tot een aanzienlijke wanverhouding tussen de rechten en plichten van de partijen. Volgens § 55, lid 2, van dat wetboek zijn dergelijke bedingen in consumentenovereenkomsten nietig. § 55, lid 3, van het burgerlijk wetboek bevat een indicatieve opsomming van oneerlijke bedingen die is geïnspireerd door de bijlage bij richtlijn 93/13 maar niet het beding omvat als bedoeld in punt 1, onder e), van die bijlage, dat tot doel of tot gevolg heeft de in gebreke blijvende consument een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.
23
Richtlijn 2008/48 is in Tsjechisch recht omgezet bij de zákon č. 145/2010 Sb., o spotřebitelském úvěru a o změně některých zákonů (wet nr. 145/2010 op het consumentenkrediet en tot wijziging van de oorspronkelijke versie van bepaalde wetten; hierna: ‘wet op het consumentenkrediet’).
24
§ 6, lid 1, van die wet, betreffende de informatieplicht van de schuldeiser jegens de consument, bepaalt:
‘(d)e consumentenkredietovereenkomst wordt schriftelijk opgesteld en bevat op een duidelijke, beknopte en zichtbare wijze de in bijlage 3 bij deze wet vermelde informatie. Niet-nakoming van die informatieplicht of niet-voldoening aan het vereiste van de schriftelijke vorm laat de geldigheid van de overeenkomst onverlet […]’
25
§ 8 van de wet op het consumentenkrediet bepaalt dat indien de consumentenkredietovereenkomst de in § 6, lid 1, van die wet bedoelde vermeldingen niet bevat en de consument zich hierop beroept jegens de schuldeiser, het consumentenkrediet van het begin af aan wordt geacht te zijn onderworpen aan de rente tegen de ten tijde van de sluiting van die overeenkomst geldende en door de Tsjechische nationale bank gepubliceerde disconteringsvoet en de andere betalingsvoorwaarden van het consumentenkrediet ongeldig zijn.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
26
Op 29 augustus 2011 heeft het echtpaar Radlinger een consumentenkredietovereenkomst gesloten met Smart Hypo s. r. o., op grond waarvan hun een lening van 1 170 000 Tsjechische kroon (CZK) (ongeveer 43 300 EUR) is verstrekt.
27
Als tegenprestatie voor het verstrekken van die lening heeft het echtpaar Radlinger zich eerst ertoe verbonden de schuldeiser het bedrag van 2 958 000 CZK (ongeveer 109 500 EUR) terug te betalen in 120 maandelijkse termijnen. Dat bedrag bestaat uit het kapitaal, de jaarlijkse rente van 10 % over het geleende kapitaal gedurende de looptijd van het krediet, de aan de schuldeiser verschuldigde vergoeding ten bedrage van 585 000 CZK (ongeveer 21 600 EUR) en de kosten ten bedrage van 33 000 CZK (ongeveer 1 200 EUR). Het JKP van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde consumentenkrediet bedroeg 28,9 %.
28
Het echtpaar Radlinger heeft zich voorts ertoe verbonden de schuldeiser bovenop de wettelijke moratoire interest een contractuele boete van 0,2 % van het oorspronkelijk geleende kapitaal te betalen voor elke dag of elk dagdeel van betalingsachterstand, alsook een forfaitaire contractuele boete van 117 000 CZK (ongeveer 4 300 EUR) bij een betalingsachterstand van meer dan een maand en een vaste vergoeding van 50 000 CZK (ongeveer 1 850 EUR) voor de kosten van de inning van het verschuldigde bedrag.
29
Ten slotte hield de schuldeiser zich het recht voor om met onmiddellijke ingang volledige terugbetaling te eisen van de verschuldigde bedragen, indien een van de maandelijkse aflossingen niet volledig of niet te zijner tijd zou worden betaald of zijn instemming gebrekkig bleek te zijn wegens een opzettelijke verzwijging door het echtpaar Radlinger.
30
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is aan het echtpaar Radlinger niet werkelijk een geldbedrag overgemaakt. Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde krediet is immers gebruikt voor de betaling van eerdere schulden bij een deurwaarder, de notariskosten en, aan de kredietgever, de kosten van dat krediet, de eerste maandelijkse aflossing van dat krediet en een deel van de volgende maandelijkse aflossingen.
31
Op 27 september 2011 heeft Finway, waaraan Smart Hypo s. r. o. haar vorderingen op het echtpaar Radlinger had overgedragen, dat echtpaar meegedeeld dat de volledige schuld, die toen 2 873 751 CZK (ongeveer 106 300 EUR) bedroeg, onmiddellijk opeisbaar was op grond dat bij de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst essentiële informatie was verzwegen. Volgens Finway had het echtpaar Radlinger immers verborgen dat op hun goederen beslag was gelegd voor een bedrag van 4 285 CZK (ongeveer 160 EUR).
32
Bij ingebrekestelling van 19 november 2012 heeft die vennootschap het echtpaar Radlinger opnieuw verzocht om de schuld af te lossen, die zij inmiddels op 3 794 786 CZK (ongeveer 140 500 EUR) becijferde, waarbij zij erop wees dat haar vordering onmiddellijk opeisbaar was geworden doordat de betrokkenen het krediet niet regelmatig en tijdig hadden terugbetaald.
33
Op 5 februari 2013 heeft het echtpaar Radlinger de Krajský soud v Plzni (regionale rechtbank te Pilsen, Tsjechië) verzocht om het insolvent te verklaren en gevolg te geven aan zijn verzoek tot schuldsanering in de vorm van een betaling in termijnen, aangezien het niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen en het een betalingsachterstand van meer dan drie maanden had. Dat verzoek is doorgestuurd naar de Krajský soud v Praze, de rechter die territoriaal bevoegd was om kennis te nemen van dat verzoek, die bij beschikking van 26 april 2013 het echtpaar Radlinger insolvent heeft verklaard, een bewindvoerder heeft aangesteld en de schuldeisers heeft verzocht hun vorderingen binnen 30 dagen aan te melden.
34
Op 23 mei 2013 heeft Finway in de insolventieprocedure twee uitvoerbare vorderingen aangemeld. De eerste was een door een hypotheek gedekte vordering van 3 045 991 CZK (ongeveer 112 700 EUR) en de tweede was een niet door een zekerheid gedekte vordering van 1 359 540 CZK (ongeveer 50 300 EUR) ter zake van de in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst voorziene contractuele boete van 0,2 % van het oorspronkelijk geleende kapitaal per dag van betalingsachterstand voor de periode van 23 september 2011 tot en met 25 april 2013.
35
Op 3 juli 2013 heeft het echtpaar Radlinger erkend dat die vorderingen uitvoerbaar waren, maar het heeft het bedrag van die vorderingen betwist op grond dat de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst in strijd waren met de goede zeden.
36
Bij beschikking van 23 juli 2013 heeft de verwijzende rechter zijn goedkeuring gehecht aan de schuldsanering van het echtpaar Radlinger in de vorm van een hoofdelijke betaling in termijnen.
37
Op 24 juli 2013 heeft het echtpaar Radlinger in zijn hoedanigheid van schuldenaar die rechter bij incidentele eis verzocht om vast te stellen dat de door Finway aangemelde vorderingen gedeeltelijk of geheel onwettig waren.
38
Aangaande die eis stelt die rechter vast dat de schuldenaar krachtens de insolventiewet alleen niet door een zekerheid gedekte vorderingen kan betwisten, en alleen bij incidentele eis en om redenen die verband houden met de verjaring of het tenietgaan van de schuld.
39
Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, waaruit de door Finway aangemelde vorderingen voortvloeien, zowel een consumentenkredietovereenkomst in de zin van richtlijn 2008/48 als een overeenkomst tussen een verkoper en een consument in de zin van richtlijn 93/13 is, vraagt de verwijzende rechter zich af of de verplichtingen die voortvloeien uit deze laatste richtlijn ook voor de insolventierechter gelden bij wie uit een kredietovereenkomst voortvloeiende vorderingen worden betwist.
40
Die rechter heeft voorts twijfels over de rechtsgeldigheid van het JKP dat is vermeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst. Hij vraagt zich in dit verband af welke bedragen door de kredietgever in het bedrag van de kredietopneming in de zin van punt I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 zijn opgenomen voor de berekening van het JKP, gelet op het feit dat de kosten van dat krediet en de eerste twee maandelijkse aflossingen onmiddellijk in mindering zijn gebracht op het bedrag van dat krediet.
41
Hij vraagt zich ten slotte af hoe uit het oogpunt van de eisen van richtlijn 93/13 de bedingen moeten worden onderzocht van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument als in het hoofdgeding, volgens welke de schuldeiser bij betalingsachterstand van de schuldenaar de onmiddellijke terugbetaling kan vorderen van het gehele krediet, met inbegrip van de in de toekomst te betalen rente en vergoedingen voor de schuldeiser, de betaling van een contractuele boete van 0,2 % van de hoofdsom voor elke dag of elk dagdeel van betalingsachterstand en, indien die schuldenaar een betalingachterstand van meer dan een maand heeft, de betaling van een forfaitaire contractuele boete van 117 000 CZK (ongeveer 4 300 EUR).
42
Van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van de voornoemde bepalingen van het Unierecht, heeft de Krajský soud v Praze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 of andere Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in de weg aan:
- a)
de geest van de insolventiewet, volgens welke een rechter de echtheid, het bedrag of de rangorde van vorderingen uit consumentenverhoudingen enkel op basis van een door een curator, een schuldeiser of (onder voornoemde beperkingen) de schuldenaar (consument) ingediende tussenvordering mag beoordelen,
- b)
nationale bepalingen inzake de insolventieprocedure die het recht van de schuldenaar (consument) om de rechter te verzoeken om verificatie van door schuldeisers (leveranciers van goederen of diensten) ingediende vorderingen beperken tot de gevallen waarin de afwikkeling van de insolventie van de consument in de vorm van een schuldsanering wordt goedgekeurd, en in die context enkel voor niet door zekerheden gedekte vorderingen van schuldeisers, waarbij de schuldenaar tegen bij een beslissing van de bevoegde overheid erkende uitvoerbare vorderingen bovendien enkel kan inbrengen dat de vordering is vervallen of verjaard, zoals is bepaald in de §§ 192, lid 3, en 410, leden 2 en 3, van de insolventiewet?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is de rechter in de procedure houdende verificatie van de vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst:
- a)
ambtshalve, ook wanneer de consument dienaangaande geen enkel bezwaar opwerpt, gehouden om rekening te houden met het feit dat de kredietgever niet heeft voldaan aan de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieverplichting,
- b)
en om daaraan de door het nationale recht vastgestelde gevolgen te verbinden door de contractuele bepalingen nietig te verklaren?
Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord:
- 3)
Hebben voornoemde bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking en wordt de rechtstreekse toepassing ervan uitgesloten door het feit dat het door de rechter ambtshalve opgestarte tussengeding (of, uit het oogpunt van het nationale recht, de niet-toelaatbare verificatie van een vordering op basis van een ondoeltreffende betwisting door de schuldenaar-consument) gevolgen heeft voor de horizontale verhouding tussen de consument en de leverancier van goederen of diensten?
- 4)
Hoeveel bedraagt het ‘totale kredietbedrag’ in de zin van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 en welke bedragen worden als ‘bedrag van kredietopneming’ in aanmerking genomen bij de berekening van het JKP overeenkomstig de in bijlage I bij richtlijn 2008/48 vermelde formule, wanneer de kredietovereenkomst uitdrukkelijk voorziet in de betaling van een specifieke geldsom, maar eveneens werd overeengekomen dat bij de uitbetaling van het krediet de vorderingen van de kredietgever met betrekking tot de kredietkosten en de eerste (of daaropvolgende) aflossingen tot op zekere hoogte daarmee zullen worden verrekend zodat de aldus verrekende bedragen nooit daadwerkelijk aan de consument worden uitbetaald of op zijn rekening worden overgeschreven, en steeds ter beschikking blijven van de schuldeiser? Heeft het feit dat rekening wordt gehouden met die bedragen, die in feite nooit zijn uitbetaald, gevolgen voor het bedrag van het berekende JKP?
Ongeacht het antwoord op de voorgaande vragen:
- 5)
Moet bij de beoordeling of de overeengekomen vergoeding onevenredig is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13 worden nagaan wat de cumulatieve werking is van alle boetebedingen zoals deze zijn overeengekomen, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk vasthoudt aan de volledige voldoening ervan en of bepaalde van die bedingen naar nationaal recht nietig kunnen worden geacht, of mag enkel rekening worden gehouden met het totale boetebedrag dat daadwerkelijk werd of kan worden gevorderd?
- 6)
Indien wordt vastgesteld dat die contractuele boetebedingen oneerlijk zijn, moeten dan al die gedeeltelijke boeten buiten toepassing worden gelaten die de rechter, enkel wanneer zij als geheel worden bezien, brachten tot de conclusie dat het bedrag van de vergoeding onevenredig was in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13, of moeten slechts enkele daarvan buiten toepassing worden gelaten (en zo ja, volgens welke criteria moet zulks worden beoordeeld)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.
44
Volgens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met die richtlijn. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat het echtpaar Radlinger afstand heeft gedaan van de rechten die het worden toegekend krachtens de bepalingen van het Tsjechische recht die uitvoering geven aan die richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie heeft opgemerkt, is die bepaling bijgevolg niet relevant voor de beantwoording van de eerste vraag.
45
Ingevolge artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten de lidstaten erop toezien dat er in het belang van de consumenten doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
46
Die middelen moeten bepalingen omvatten die de consumenten daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen waarborgen, doordat zij hun de mogelijkheid bieden de overeenkomst in kwestie — óók in een insolventieprocedure — bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, zonder dat er voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 59).
47
In casu heeft de eerste prejudiciële vraag betrekking op de organisatie van een insolventieprocedure in het kader van een geding waarin de schuldenaar-consument de gegrondheid van aangemelde vorderingen betwist.
48
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van een desbetreffende Unieregeling een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om krachtens het beginsel van procesrechtelijke autonomie de bevoegde rechter aan te wijzen en te voorzien in een procesrechtelijke regeling met betrekking tot vorderingen die gericht zijn op het beschermen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Om die reden mag de procesrechtelijke regeling met betrekking tot vorderingen die gericht zijn op het beschermen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het recht van de Europese Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van haar conclusie heeft opgemerkt, beschikt het Hof niet over gegevens die twijfel kunnen doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
50
Aangaande het doeltreffendheidsbeginsel moet elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die regel in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties. Niettemin kunnen de specifieke kenmerken van procedures geen factor vormen die de rechtsbescherming die de consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen, mag doorkruisen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
In casu betreft de eerste vraag, onder a), de verenigbaarheid met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 van een nationale procesregeling als die uiteengezet in de punten 19 en 20 van het onderhavige arrest, die de rechter bij wie een insolventieprocedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn.
52
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Het Hof heeft immers geoordeeld dat, met het oog op waarborging van de door die richtlijn beoogde bescherming, de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper enkel kan worden verholpen door een positief ingrijpen van de nationale rechter bij wie dergelijke gedingen aanhangig zijn, buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, PohotovosÅ\¥, C-470/12, EU:C:2014:101, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Derhalve moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit de in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens.
55
Aangaande de eerste vraag, onder b), blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet alle vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst die oneerlijke bedingen kan bevatten, kunnen worden betwist, maar alleen dergelijke vorderingen die niet door een zekerheid zijn gedekt en alleen om redenen die verband houden met hun verjaring of hun tenietgaan.
56
Zoals wordt benadrukt in de in punt 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, houdt het recht op een effectief beroep in rechte in dat de consument bij de nationale rechter de gegrondheid mag betwisten van vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst die bedingen bevat die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, ongeacht of zij door een zekerheid zijn gedekt of niet.
57
Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing weliswaar dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling de schuldenaar die een niet door een zekerheid gedekte vordering wil betwisten, alleen toestaat zich op de verjaring of het tenietgaan van die vordering te beroepen, maar een beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter om oneerlijke bedingen ambtshalve als nietig te beschouwen, kan afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 gewilde bescherming (zie naar analogie arrest van 21 november 2002, Cofidis, C-473/00, EU:C:2002:705, punt 35).
58
Door alleen de betwisting toe te staan van bepaalde vorderingen die voortvloeien uit een consumentenovereenkomst waarvan bepaalde bedingen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen, voldoet een nationale regeling als in het hoofdgeding derhalve niet aan de eisen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.
59
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.
Tweede vraag
60
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en alle consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet-nakoming van die plicht voortvloeien.
61
Vooraf zij benadrukt dat de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieplicht, net als de bij de artikelen 5 en 8 van die richtlijn opgelegde verplichtingen, bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van die richtlijn, dat — zoals uit de overwegingen 7 en 9 van die richtlijn blijkt — erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (zie naar analogie arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Wat de tweede vraag, onder a), betreft, heeft het Hof herhaaldelijk herinnerd aan de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of een aantal bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming zijn geschonden [zie in die zin, met betrekking tot richtlijn 93/13, arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32; met betrekking tot richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372, blz. 31), arrest van 17 december 2009, Martín Martín, C-227/08, EU:C:2009:792, punt 29, en, met betrekking tot richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12), arrest van 3 oktober 2013, Duarte Hueros, C-32/12, EU:C:2013:637, punt 39].
63
Zoals de advocaat-generaal in punt 51 e.v. van haar conclusie heeft opgemerkt, is die eis gerechtvaardigd door de overweging dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
In dit verband is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór en bij de sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Met name op basis van die informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (zie in die zin arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado, C-226/12, EU:C:2014:10, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Voorts bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument met name uit onwetendheid zich niet zal beroepen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen (arrest van 4 juni 2015, Faber, C-497/13, EU:C:2015:357, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Bijgevolg zou een effectieve consumentenbescherming niet kunnen worden bereikt indien de nationale rechter niet verplicht was ambtshalve te beoordelen of is voldaan aan de eisen die voortvloeien uit de Unierechtelijke normen inzake consumentenbescherming (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard, C-429/05, EU:C:2007:575, punten 61 en 65).
67
Zoals in herinnering is gebracht in punt 53 van het onderhavige arrest, kan, met het oog op waarborging van de door die richtlijn beoogde bescherming, de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper immers enkel worden verholpen door een positief ingrijpen van de nationale rechter bij wie dergelijke gedingen aanhangig zijn, buiten de partijen bij de overeenkomst om.
68
Het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de naleving van de eisen van richtlijn 2008/48 vormt voorts een geschikt middel om het in artikel 10, lid 2, van die richtlijn beoogde resultaat te bereiken en de verwezenlijking van de doelstellingen van de overwegingen 31 en 43 van die richtlijn te bevorderen (zie naar analogie beschikking van 16 november 2010, PohotovosÅ\¥, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
In het bijzonder moeten de sancties voor inbreuken op de ter uitvoering van richtlijn 2008/48 vastgestelde nationale bepalingen volgens artikel 23 van die richtlijn afschrikkend zijn. Het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter van de naleving van de eisen die voortvloeien uit die richtlijn, is ongetwijfeld afschrikkend.
70
Aangezien de nationale rechter dus het nuttig effect moet verzekeren van de door richtlijn 2008/48 gewenste consumentenbescherming, houdt de rol die het Unierecht hem aldus op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de naleving van die eisen, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie naar analogie arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32).
71
Bovendien moet de nationale rechter, wanneer hij ambtshalve schending van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 heeft vastgesteld, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor alle consequenties trekken die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient (zie naar analogie arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C-472/11, EU:C:2013:88, punt 36, en 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, EU:C:2015:637, punt 42).
72
In deze context moet er voorts aan worden herinnerd dat uit artikel 23 van richtlijn 2008/48 volgt dat de lidstaten de regels vaststellen inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Die sancties moeten niet alleen afschrikkend maar ook doeltreffend en evenredig zijn.
73
In dit verband moet een nationale rechter, wanneer hij heeft vastgesteld dat de informatieplicht niet is nagekomen, daaruit alle in het nationale recht voorziene consequenties trekken, mits de in het nationale recht vastgestelde sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof, met name in het arrest LCL Le Crédit Lyonnais (C-565/12, EU:C:2014:190).
74
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en de consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet-nakoming van die plicht voortvloeien, mits de sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van die richtlijn.
Derde vraag
75
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter, na erop te hebben gewezen dat het hoofdgeding betrekking heeft op twee particulieren, in wezen te vernemen of de relevante bepalingen van de richtlijnen 93/13 en 2008/48 rechtstreekse werking hebben.
76
In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU de richtlijn weliswaar verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen. Derhalve kan een richtlijn uit zichzelf aan een particulier geen verplichtingen opleggen en dus als zodanig niet tegenover hem worden ingeroepen (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat neemt niet weg dat de verplichting voor een lidstaat om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, een dwingende verplichting is die wordt opgelegd door artikel 288, derde alinea, VWEU en door de richtlijn zelf. Deze verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te nemen, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, EU:C:2008:359, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
77
In casu vormt de verplichting om ambtshalve te onderzoeken of bepaalde bedingen oneerlijk zijn en of een kredietovereenkomst verplichte informatie bevat, een voor de rechterlijke instanties, en niet voor een particulier, geldende procedureregel (zie naar analogie arresten van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 67, en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C-49/14, EU:C:2016:98, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
Voorts moeten de autoriteiten van de lidstaten, zoals blijkt uit de formulering van artikel 23 van richtlijn 2008/48, bij de omzetting en de tenuitvoerlegging van die richtlijn ervoor zorgen dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden toegepast.
79
Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter het interne recht bij de toepassing ervan zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2008/48, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien de nationale rechter daardoor in staat wordt gesteld binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie naar analogie arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Derhalve behoeft de derde vraag geen beantwoording.
Vierde vraag
81
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de begrippen ‘totaal kredietbedrag’ in de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en ‘bedrag van de kredietopneming’ in punt I van bijlage I bij die richtlijn, moeten worden uitgelegd.
82
Die rechter wijst er immers op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, waarbij de kredietgever zich ertoe verbond het echtpaar Radlinger een krediet te verlenen, bepaalde dat zodra dat krediet werd afgesloten de kosten voor de kredietverstrekking en de eerste maandelijkse aflossing alsook, in voorkomend geval, de volgende maandelijkse aflossingen in mindering zouden worden gebracht op het totaalbedrag van dat krediet. Het is dan ook met name de vraag of het deel van dit krediet dat niet beschikbaar is gesteld aan de betrokkenen, voor de berekening van het JKP kon worden opgenomen in het bedrag van de kredietopneming in de zin van punt I van bijlage I bij richtlijn 2008/48.
83
In dit verband zij eraan herinnerd dat het totale kredietbedrag in de zin van richtlijn 2008/48, in artikel 3, onder l), van die richtlijn wordt gedefinieerd als het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld.
84
Voorts omvatten de totale kosten van het krediet voor de consument volgens artikel 3, onder g), van die richtlijn alle kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn. Ten slotte komt het JKP volgens artikel 3, onder i), van die richtlijn overeen met de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2, van die richtlijn.
85
Aangezien het begrip ‘totaal door de consument te betalen bedrag’ in artikel 3, onder h), van richtlijn 2008/48 wordt gedefinieerd als ‘de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument’, sluiten de begrippen ‘totaal kredietbedrag’ en ‘totale kosten van het krediet voor de consument’ elkaar uit en kan het totale kredietbedrag geen van de bedragen omvatten die behoren tot de totale kosten van het krediet voor de consument.
86
Derhalve kan in het totale kredietbedrag in de zin van de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 geen van de bedragen worden opgenomen die bestemd zijn voor de nakoming van de uit hoofde van het betrokken krediet overeengekomen verbintenissen, zoals administratiekosten, rente, commissielonen en alle andere vergoedingen van welke aard ook, die de consument moet betalen.
87
Benadrukt zij dat de onwettige opneming in het totale kredietbedrag van bedragen die deel uitmaken van de totale kosten van het krediet voor de consument, noodzakelijkerwijs tot gevolg zal hebben dat het JKP wordt ondergewaardeerd, aangezien de berekening van het JKP afhankelijk is van het totale kredietbedrag.
88
Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2008/48 bepaalt immers dat het JKP, gelijk aan de contante waarde, op jaarbasis, van alle tussen de kredietgever en de consument overeengekomen verbintenissen, wordt berekend volgens de wiskundige formule in deel I van bijlage I bij die richtlijn. Die richtlijn bepaalt dat de basisvergelijking ter bepaling van het JKP op jaarbasis de gelijkheid weergeeft tussen de som van de geactualiseerde waarden van de kredietopnemingen enerzijds, en de som van de geactualiseerde waarden van de aflossingen en kosten anderzijds. Derhalve komt het bedrag van de kredietopneming in de zin van deel I van bijlage I bij richtlijn 2008/48 overeen met het totale kredietbedrag in de zin van artikel 3, onder l), van die richtlijn.
89
In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of een of meer van de in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest vermelde bedragen onwettig zijn opgenomen in het totale kredietbedrag in de zin van artikel 3, onder l), van richtlijn 2008/48, aangezien die omstandigheid invloed kan hebben op de berekening van het JKP en derhalve een ongunstige invloed kan hebben op de juistheid van de informatie die door de kredietgever krachtens artikel 10, lid 2, van die richtlijn in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst moest worden vermeld.
90
Zoals in wezen blijkt uit de overwegingen 31 en 43 van richtlijn 2008/48, is de voorlichting van de consument over de totale kosten van het krediet, in de vorm van een rentevoet die volgens één wiskundige formule is berekend, uiterst belangrijk. Deze informatie draagt immers bij tot de doorzichtigheid van de markt aangezien zij de consument in staat stelt kredietaanbiedingen te vergelijken. Voorts kan de consument aan de hand daarvan beoordelen waartoe hij zich verbindt (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Cofinoga, C-264/02, EU:C:2004:127, punt 26, en beschikking van 16 november 2010, PohotovosÅ\¥, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 70).
91
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en punt I van bijlage I bij die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Hieronder vallen derhalve niet de bedragen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.
Vijfde en zesde vraag
92
Met zijn vijfde en zijn zesde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat de nationale rechter alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn dan wel slechts een aantal van die bedingen buiten toepassing moet laten.
93
Om die vragen te beantwoorden, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de bijlage waarnaar in artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 wordt verwezen, een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, waaronder — zoals blijkt uit punt 1, onder e), van die bijlage — bedingen die tot doel of tot gevolg hebben ‘de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen’.
94
Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, PohotovosÅ\¥, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 59, en arrest van 9 juli 2015, Bucura, C-348/14, EU:C:2015:447, punt 48).
95
Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet derhalve worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument. Een dergelijke beoordeling is gerechtvaardigd, aangezien die bedingen in hun geheel moeten worden toegepast, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft (zie naar analogie arrest van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 42).
96
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden. Artikel 6, lid 1, tweede zinsnede, van die richtlijn bepaalt echter dat een dergelijke overeenkomst ‘voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’.
97
Het Hof heeft eraan herinnerd dat de nationale rechter enkel ertoe gehouden is een oneerlijk contractueel beding buiten toepassing te laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, kunnen voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
98
Die uitlegging vindt bovendien steun in de doelstelling en de algemene opzet van richtlijn 93/13. Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de aan de consument geboden bescherming berust, verplicht die richtlijn de lidstaten, zoals volgt uit artikel 7, lid 1, ervan, in dit verband om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien ‘om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’. Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van de oneerlijke bedingen van dergelijke overeenkomsten te herzien, zou de verwezenlijking van het langetermijndoel van artikel 7 van die richtlijn in gevaar kunnen komen, aangezien die bevoegdheid de afschrikkende werking die voor verkopers daarin besloten ligt dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, zou verminderen (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99
Indien de nationale rechter tot de conclusie komt dat een beding oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13, dient die rechter derhalve alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, opdat die consument door dat beding niet is gebonden (zie in die zin beschikking van 16 november 2010, PohotovosÅ\¥, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100
Zoals de advocaat-generaal in punt 75 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet een nationale rechter die heeft vastgesteld dat verschillende bedingen van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk zijn in de zin van richtlijn 93/13, bijgevolg alle oneerlijke bedingen buiten toepassing laten en niet slechts enkele ervan.
101
Gelet op het voorgaande moet op de vijfde en de zesde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat het in voorkomend geval aan de nationale rechter staat om krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de vaststelling dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, en alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn, buiten toepassing te laten opdat de consument door die bedingen niet is gebonden.
Kosten
102
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.
- 2)
Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en de consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet-nakoming van die plicht voortvloeien, mits de sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van die richtlijn.
- 3)
De artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en punt I van bijlage I bij die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Hieronder vallen derhalve niet de bedragen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.
- 4)
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat het in voorkomend geval aan de nationale rechter staat om krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de vaststelling dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, en alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn, buiten toepassing te laten opdat de consument door die bedingen niet is gebonden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2016
Conclusie 19‑11‑2015
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-377/141.
Ernst Georg Radlinger
Helena Radlingerová
tegen
FINWAY a.s.
[verzoek van de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank Praag, Tsjechische Republiek) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het hoofdgeding betreft een tussenvordering van de schuldenaren in een insolventieprocedure.2. De schulden die aanleiding hebben gegeven tot die procedure zijn ontstaan als gevolg van het onvermogen van de schuldenaren aan hun verplichtingen op grond van een consumentenkredietovereenkomst te voldoen. Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank Praag) het Hof om uitsluitsel over de vraag of de op die procedure toepasselijke nationale regels van procesrecht, die hem beletten na te gaan of de schuldenaren rechten kunnen ontlenen aan de bepalingen inzake consumentenbescherming van de richtlijnen 93/133. en 2008/484., in overeenstemming zijn met het Unierecht. Hij wenst in wezen te vernemen in hoeverre hij gehouden is die bepalingen ambtshalve te onderzoeken, of hij bij zijn beoordeling rekening moet houden met de informatieplicht voor schuldeisers krachtens richtlijn 2008/48, hoe in de kredietovereenkomst bepaalde boeten moeten worden beoordeeld in het kader van richtlijn 93/13 en welke gevolgen moeten worden verbonden aan de vaststelling dat die boeten cumulatief oneerlijk zijn.
Unierecht
Richtlijn 93/13
2.
Richtlijn 93/13 heeft betrekking op oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.5. Zij strekt er met name toe te voorkomen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten worden opgenomen en consumenten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van verkopers en dienstverrichters, in het bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in overeenkomsten.6. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd ‘indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’.7. Vooraf opgestelde bedingen waarop de consument geen invloed heeft kunnen uitoefenen worden steeds geacht niet ‘het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling’ te zijn geweest in de zin van artikel 3, lid 1.8. De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt9., waaronder bedingen die tot doel of gevolg hebben de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen.10.
3.
Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst ‘worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’.11.
4.
De lidstaten moeten bij hun maatregelen tot omzetting van richtlijn 93/13 bepalen dat ‘oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’.12.
5.
De lidstaten moeten er ook op toezien dat er ‘in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’.13.
Richtlijn 2008/48
6.
Richtlijn 2008/4814. harmoniseert bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten.15. Overweging 10 van de richtlijn preciseert dat het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 er weliswaar uitdrukkelijk in is omschreven, maar dat de lidstaten de bepalingen ervan overeenkomstig het Unierecht mogen toepassen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen. De volgende doelstellingen van richtlijn 2008/48 zijn in casu relevant: het ontwikkelen van een doorzichtigere en doelmatigere kredietmarkt op de interne markt16., het verwezenlijken van volledige harmonisatie en tegelijkertijd waarborgen dat de consumenten in de hele Unie een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming genieten17.; ervoor zorgen dat kredietovereenkomsten in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten om consumenten in staat te stellen met kennis van zaken te beslissen en geïnformeerd te zijn over de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende rechten en plichten, en ervoor te zorgen dat consumenten beschikken over informatie met betrekking tot jaarlijkse kostenpercentages in de gehele Europese Unie (hierna: ‘JKP’), zodat zij die percentages kunnen vergelijken.18.
7.
Richtlijn 2008/48 is van toepassing op consumentenkredietovereenkomsten.19. Kredietovereenkomsten ‘die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een in een lidstaat gebruikelijke andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, of gewaarborgd worden door een recht op een onroerend goed’ zijn uitdrukkelijk van het toepassingsgebied ervan uitgesloten.20.
8.
De volgende definities van artikel 3 zijn relevant:
- ‘c)
‘kredietovereenkomst’: een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit […]
- g)
‘totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn […]
- h)
‘het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument;
- i)
‘jaarlijks kostenpercentage’ [hierna: ‘JKP’]: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;[21.]
[…]
- l)
‘totaal kredietbedrag’: het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld;
[…]’
9.
Artikel 5 voorziet in de verplichting de consument vóór het sluiten van een kredietovereenkomst informatie te verstrekken. Deze bepaling is als zodanig in casu niet aan de orde, maar de erin bedoelde informatie is wel opgenomen in de lijst van verplicht in de kredietovereenkomst te vermelden informatie in artikel 10. Volgens deze laatste bepaling moeten kredietovereenkomsten op papier of op een andere duurzame drager worden opgesteld. Elke overeenkomstsluitende partij krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst.22. Artikel 10, lid 2, somt 22 gegevens op die op duidelijke en beknopte wijze in elke kredietovereenkomst moeten worden vermeld, onder meer: ‘het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming’.23.
10.
In zoverre richtlijn 2008/48 consumentenkredietovereenkomsten harmoniseert, is het de lidstaten verboden afwijkende bepalingen in te voeren en toe te staan dat de consument afstand doet van de rechten die hem worden toegekend krachtens bepalingen van nationaal recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn.24.
11.
De lidstaten moeten voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties ter uitvoering van richtlijn 2008/48.25.
Nationaal recht
Insolventieprocedure
12.
Volgens de verwijzende rechter worden de nationale regels inzake de insolventieprocedure als volgt toegepast.
13.
Een particulier verkeert in staat van faillissement wanneer hij gedurende meer dan 30 dagen nadat de betaling opeisbaar is geworden niet aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen. Een schuldenaar die geen verkoper is kan de faillissementsrechter verzoeken het faillissement te herzien en via schuldsanering af te wikkelen. Het is de faillissementsrechter in het kader van die procedure niet toegestaan de juistheid, het bedrag of de volgorde van voldoening van de aangemelde vorderingen te onderzoeken, zelfs niet wanneer vragen opkomen waarop richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 van toepassing is, tenzij die vorderingen door de curator, een andere schuldeiser of, bij uitzondering, de schuldenaar zelf worden betwist. De betrokken partij moet daartoe een tussenvordering instellen bij de faillissementsrechter.
14.
Heeft de faillissementsrechter de afwikkeling van het faillissement door middel van schuldsanering goedgekeurd, kan een schuldenaar een tussenvordering instellen. De faillissementsrechter is bevoegd de vordering te behandelen indien het een uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vordering betreft. Zijn beoordeling ter zake is echter beperkt tot de vraag of de vordering teniet is gegaan of is verjaard.26. Volgens zijn nationale procesrecht mag hij een dergelijke vordering niet inhoudelijk beoordelen voor zover zij betrekking heeft op door een zekerheid gedekte vorderingen27..
Consumentenrecht en consumentenkrediet
15.
De verwijzende rechter vermeldt dat elke rechtshandeling die naar haar inhoud of strekking in strijd is met het recht, de wet of de goede zeden nietig is.
16.
Consumentenkredietovereenkomsten moeten schriftelijk worden opgesteld en de kredietgever moet onder meer informatie verstrekken over het totale kredietbedrag en het berekende JKP. Het verzuim aan die verplichtingen te voldoen leidt niet tot algehele nietigheid van de kredietovereenkomst.28. Wanneer de consument zich echter hierop beroept tegenover de kredietgever, wordt op het consumentenkrediet vanaf de datum van de contractsluiting de rentevoet van toepassing geacht die op dat tijdstip door de Tsjechische Nationale Bank was gepubliceerd, en worden alle afwijkende betalingsbedingen in de kredietovereenkomst nietig geacht.29.
17.
Bedingen in consumentenovereenkomsten die, in strijd met het vereiste van de goede trouw, ten nadele van de consument leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen zijn nietig.30.
Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
18.
Op 29 augustus 2011 zijn E. Radlinger en H. Radlingerová (hierna: ‘echtpaar Radlinger’, ‘consumenten’ of ‘schuldenaren’) een consumentenkredietovereenkomst aangegaan met Smart Hypo (hierna: ‘kredietgever’). Op grond van die overeenkomst heeft Smart Hypo hun een lening verstrekt van 1 170 000 CZK (43 205 EUR).31. Het echtpaar Radlinger heeft zich er van zijn kant toe verbonden een bedrag van 2 958 000 CZK (109 231 EUR) terug te betalen in 120 maandelijkse termijnen van 24 375 CZK (900,00 EUR), te betalen op de 20e van elke maand (met uitzondering van de eerste termijn — 2 499 CZK — die op 31 augustus 2011 moest worden betaald, en 33 000 CZK aan kosten: die bedragen werden in mindering gebracht op de geleende hoofdsom). Het bedrag van 2 958 000 CZK was als volgt samengesteld:
- (i)
de hoofdsom van 1 170 000 CZK;
- (ii)
een jaarlijkse rente van 10 % over de hoofdsom gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst (in totaal eveneens 1 170 000 CZK);
- (iii)
een aan de kredietgever te betalen vergoeding ten belope van 585 000 CZK (21 602 EUR), en
- (iv)
de bovengenoemde kosten.32. Volgens het contractuele aflossingsplan strekten de terugbetalingen van het echtpaar Radlinger in feite tot betaling van de kosten, de rente en de vergoeding van de kredietgever tussen 31 augustus 2011 en 20 juli 2017. Pas met ingang van de 73e maandelijkse aflossingstermijn zouden zij de hoofdsom gaan terugbetalen. Het jaarlijkse kostenpercentage werd bepaald op 28,9 %.33.
19.
Het echtpaar Radlinger verbond zich er eveneens toe als volgt zekerheid te stellen voor de lening:
- (i)
door een hypotheek op de gezinswoning en hun grond;
- (ii)
door het afsluiten van een verzekering op dit onroerend goed, krachtens welke bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis alle uitkeringen rechtstreeks aan de kredietgever zouden toevloeien, en
- (iii)
door het laten opmaken van een notariële akte waarin een bepaling inzake de onmiddellijke opeisbaarheid van de schuld werd opgenomen.
20.
In de kredietovereenkomst verbond het echtpaar Radlinger zich er voorts toe de kredietgever bovenop de wettelijke vertragingsrente een contractuele boete van 0,2 % van de hoofdsom te betalen voor elke dag of dagdeel van betalingsachterstand met betrekking tot dit bedrag, de vergoeding voor de schuldeiser of de rente. Bovendien zouden zij bij een betalingsachterstand van meer dan een maand een eenmalige contractuele boete van 117 000 CZK (4 320 EUR) en een forfaitair bedrag van 50 000 CZK (1 846 EUR) betalen voor de door de schuldeiser te maken kosten voor de inning van de verschuldigde bedragen, waarin de arbitrage- of proceskosten of de kosten van vertegenwoordiging in rechte niet waren begrepen.34.
21.
Ingeval het echtpaar Radlinger in gebreke bleef met de terugbetaling of de kredietgever tot de ontdekking zou komen dat zij onjuiste of valse inlichtingen hadden verstrekt of bij hun kredietaanvraag wezenlijke informatie hadden verzwegen, kon de kredietgever de onmiddellijke terugbetaling verlangen van de hoofdsom en de in de kredietovereenkomst aangegeven bijkomende kosten. Bovendien werden dan de contractuele boeten en de wettelijke rente verschuldigd.
22.
Op 27 september 2011 heeft de kredietgever het echtpaar Radlinger meegedeeld dat bekend was geworden dat zij hadden verzwegen dat eerder executoriaal beslag op hun onroerend goed was gelegd, voor een bedrag ten belope van 4 285 CZK (158 EUR). De kredietgever verlangde op die basis de onmiddellijke terugbetaling van het volledige bedrag van de schuld. Bij brief van 19 november 2012 heeft hij het betalingsverzoek herhaald en gesteld dat het echtpaar Radlinger niet correct en tijdig aan zijn contractuele terugbetalingsverplichtingen had voldaan. Volgens de verwijzende rechter waren zij echter pas in december 2012 in verzuim geraakt.
23.
FINWAY a.s. (hierna: ‘Finway’ of ‘schuldeiser’), verwerende partij in het hoofdgeding, heeft die vorderingen vervolgens van Smart Hypo overgenomen.
24.
Op 26 april 2013 heeft de verwijzende rechter het echtpaar Radlinger failliet verklaard, een curator aangesteld en de schuldeisers opgeroepen om hun vorderingen aan te melden. Op 23 mei 2013 heeft Finway in het kader van de insolventieprocedure twee uitvoerbare vorderingen aangemeld. De eerste was een door een zekerheid gedekte vordering van 3 045 991 CZK (112 480 EUR), de tweede een concurrente vordering van 1 359 540 CZK (50 204 EUR) ter zake van de contractuele boete wegens wanbetaling tegen 0,2 % per dag vanaf 23 september 2011 tot en met 25 april 2013.
25.
Op 3 juli 2013 heeft het echtpaar Radlinger in de verificatieprocedure erkend dat de vorderingen uitvoerbaar waren, maar de bedragen van de gegarandeerde en van de concurrente vordering betwist op grond dat de bedingen van de oorspronkelijke kredietovereenkomst in strijd waren met de goede zeden. Zij stellen dat het door hen verschuldigde bedrag, 1 496 801 CZK (55 272,70 EUR), aanzienlijk lager is dan de door Finway aangemelde vorderingen. De curator heeft de vordering van Finway niet betwist.
26.
Bij beslissing van 23 juli 2013 heeft de verwijzende rechter de gezamenlijke schuldsanering van het echtpaar Radlinger op basis van een terugbetalingsschema goedgekeurd. De dag erna hebben zij de rechter bij een tussenvordering verzocht vast te stellen dat de door Finway aangemelde vorderingen niet rechtsgeldig zijn wegens strijd met de goede zeden.
27.
De verwijzende rechter zet uiteen dat de nationale bepalingen inzake de insolventieprocedure hem beletten de tussenvordering van het echtpaar Radlinger inhoudelijk te onderzoeken. Krachtens die bepalingen kunnen dergelijke vorderingen slechts worden ingesteld in de gevallen waarin de afwikkeling van het faillissement van de schuldenaar in de vorm van een schuldsanering is goedgekeurd door de faillissementsrechter. De nationale bepalingen staan in casu een tussenvordering van het echtpaar Radlinger tegen de door de zekerheid gedekte vordering niet toe. Dat gedeelte van de vordering moet derhalve worden afgewezen. De nationale bepalingen bieden een schuldenaar echter wel de mogelijkheid een tussenvordering in te stellen met betrekking tot de niet-gegarandeerde vordering.
28.
Om uitspraak te kunnen doen op de tussenvordering van het echtpaar Radlinger, heeft de Krajský soud v Praze het Hof de volgende vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing:
- ‘1.
Staan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 of andere Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in de weg aan nationale bepalingen volgens welke in een insolventieprocedure:
- —
de rechter de juistheid, het bedrag of de rang van vorderingen op een schuldenaar-consument slechts mag onderzoeken op basis van een door de curator, een schuldeiser of de schuldenaar ingestelde tussenvordering?
- —
die schuldenaar de rechter slechts om verificatie van de door de schuldeisers aangemelde vorderingen kan verzoeken
- (i)
in de gevallen waarin de afwikkeling van zijn faillissement in de vorm van een schuldsanering is goedgekeurd,
- (ii)
voor niet door een zekerheid gedekte vorderingen en,
- (iii)
in het geval van bij beslissing van de bevoegde instantie uitvoerbaar verklaarde vorderingen, louter om zich op verval of verjaring van de vordering te beroepen?
- 2.
Is de rechter in een insolventieprocedure met betrekking tot vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst ambtshalve gehouden (ook wanneer de consument dienaangaande geen bezwaar opwerpt) rekening te houden met het feit dat de kredietgever niet heeft voldaan aan de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieverplichting, en de contractuele bepalingen overeenkomstig het nationale recht nietig te verklaren?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:
- 3.
Hebben de genoemde bepalingen van die richtlijnen rechtstreekse werking en kunnen zij rechtstreeks worden toegepast, in aanmerking genomen het feit dat een ambtshalve verificatie door de rechter gevolgen heeft voor de horizontale verhouding tussen de consument en de leverancier van goederen of diensten?
- 4.
Wat wordt verstaan onder het ‘totale kredietbedrag’ van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 en onder ‘bedrag van kredietopneming’ in de formule voor de berekening van het JKP in bijlage I bij die richtlijn, wanneer
- (i)
de kredietovereenkomst uitdrukkelijk voorziet in een uit te betalen kredietbedrag maar
- (ii)
overeengekomen is dat de vorderingen van de kredietgever met betrekking tot de vergoeding en de eerste aflossing(en) daarmee zullen worden verrekend, zodat de verrekende bedragen nooit daadwerkelijk aan de consument worden uitbetaald en steeds ter beschikking blijven van de schuldeiser? Heeft het feit dat rekening wordt gehouden met die bedragen gevolgen voor de berekening?
- 5.
Moet bij de beoordeling of boetebedingen oneerlijk zijn in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13 worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle boetebedingen van de overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser de volledige nakoming ervan verlangt en of bepaalde van die bedingen naar nationaal recht nietig kunnen worden geacht, of slechts van de boetebedragen die daadwerkelijk worden of kunnen worden gevorderd?
- 6.
Indien wordt vastgesteld dat contractuele boetebedingen oneerlijk zijn, moeten dan alle individuele boeten buiten toepassing worden gelaten (echter alleen wanneer zij als geheel worden bezien) die de rechter tot de conclusie hebben gebracht dat het bedrag van de schadevergoeding onevenredig hoog was in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13, of slechts enkele daarvan (en zo ja, volgens welke criteria moet dit worden beoordeeld)?
29.
Het echtpaar Radlinger, Finway, de Tsjechische en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 15 juli 2015 hebben Duitsland en de Commissie mondelinge toelichtingen gegeven.
Beoordeling
Eerste vraag
30.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of nationale bepalingen inzake insolventieprocedures met betrekking tot een uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende schuld, die:
- (i)
voorschrijven dat de schuldenaar een tussenvordering moet instellen in de hoofdinsolventieprocedure ter beoordeling van de juistheid, het bedrag of de rang van vorderingen, en
- (ii)
zijn recht om verificatie van die vorderingen te verzoeken beperken, verenigbaar zijn met het Unierecht, met name de richtlijnen 93/13 en 2008/48. Impliciet wordt hiermee ook de vraag aan de orde gesteld of die bepalingen verenigbaar zijn met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.35.
31.
Ik zal eerst de situatie bespreken met betrekking richtlijn 93/13, waarin een beschermingsstelsel voor consumenten is uitgewerkt dat moet verhinderen dat zij door oneerlijke bedingen in overeenkomsten worden gebonden, en lidstaten verplicht erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van dergelijke bedingen in consumentenovereenkomsten.36. Vast staat dat de echtelieden Radlinger consumenten zijn en de kredietgever een verkoper is in de zin van deze richtlijn.
32.
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, vermeldt de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing dat de faillissementsrechter de juistheid, het bedrag of de rang van vorderingen op geen enkele grondslag dan ook mag onderzoeken, tenzij de betrokkene — de curator, de schuldeiser of (zoals in casu) de schuldenaar — een tussenvordering instelt. Dat geldt ook voor een insolventieprocedure die betrekking heeft op schulden uit een consumentenovereenkomst. Het Hof beschikt dus niet over informatie waaruit blijkt dat de nationale regels van procesrecht, die vereisen dat een schuldenaar een tussenvordering instelt — om, bijvoorbeeld, de geldigheid van de vordering van een schuldeiser te betwisten op grond dat de overeenkomst waaruit die vordering voortvloeit onverenigbaar is met de bepalingen inzake consumentenbescherming van de Unie — ongunstiger zijn dan die welke voor andere, soortgelijke vorderingen krachtens intern recht gelden.
33.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties.37. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.38.
34.
Is het in het licht van de litigieuze nationale procesregels onmogelijk of uiterst moeilijk voor de faillissementsrechter om de juistheid, het bedrag of de rang van de uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeiende vorderingen te onderzoeken en maken die regels het onmogelijk of uiterst moeilijk voor een schuldenaar-consument om een aangemelde vordering te betwisten?
35.
Volgens de verwijzende rechter mag hij op grond van die regels in de incidentele procedure de rechtsgeldigheid van de eerste vordering (ten bedrage van 3 045 991 CZK) niet onderzoeken, omdat die vordering door een zekerheid is gedekt. Hij is wel bevoegd de tussenvordering betreffende de tweede vordering (ten bedrage van 1 359 540 CZK) te beoordelen, omdat het een uitvoerbare en niet door een zekerheid gedekte vordering betreft. Voor dat onderzoek gelden echter belangrijke restricties. Niet door een zekerheid gedekte vorderingen kunnen uitsluitend worden beoordeeld op hun juistheid, hun bedrag of de rangorde waarin zij worden afgehandeld, en schuldenaren kunnen ze slechts betwisten op grond dat de vordering teniet is gegaan of is verjaard.39.
36.
Als gevolg van die bijzondere kenmerken kunnen schuldenaren in de situatie van het echtpaar Radlinger door een zekerheid gedekte vorderingen niet betwisten. Met name bij door een zekerheid gedekte vorderingen ter zake van uit consumentenkredietovereenkomsten voortvloeiende schulden kan noch de geldigheid van de vordering noch de berekening van het verschuldigde bedrag worden betwist. De vraag of de overeenkomst waaruit de schuld voortvloeit verenigbaar is met de consumentenbeschermingsregels van de Unie is juist voor de beslissing van deze twee punten van groot belang. Wanneer de consumentenbeschermingsregels niet in acht zijn genomen moeten de bedingen in de overeenkomst waarin de schuld is vastgelegd, volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 oneerlijk worden geacht en niet-bindend voor de consument. Nationale bepalingen als die aan de orde in het hoofdgeding beletten de aangezochte rechter echter het nodige onderzoek te doen en staan de schuldenaar zelf niet toe een vordering in te stellen.
37.
Dat is mijns inziens onverenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel.
38.
Met betrekking tot uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen, is het voor schuldenaren zo niet onmogelijk dan toch in ieder geval uiterst moeilijk om de rechtsgeldigheid ervan te betwisten op grond dat de bron van de faillissementsschuld (de consumentenovereenkomst) onverenigbaar is met de consumentenbeschermingsregels van de Unie. Schuldenaren kunnen weliswaar tussenvorderingen indienen ter betwisting van de juistheid, het bedrag of de rang van dergelijke vorderingen (de laatste lijkt in casu irrelevant), maar slechts op beperkte gronden. De betrokken nationale regels bieden de rechter zelf niet de mogelijkheid de juistheid of het bedrag van uit een consumentenovereenkomst voortvloeiende vorderingen te onderzoeken, en schuldenaren kunnen slechts het tenietgaan of de verjaring van uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen inroepen. Die bepalingen beletten consumenten-schuldenaren mijns inziens in feite om de juistheid of het bedrag van dergelijke niet door een zekerheid gedekte vorderingen te betwisten wanneer die vorderingen zijn gebaseerd op expliciet door richtlijn 93/13 verboden bedingen.40.
39.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale regels van procesrecht als aan de orde in het hoofdgeding, die
- (i)
de faillissementsrechter bij zijn beslissing op een tussenvordering niet toestaan ambtshalve de juistheid, het bedrag of de rang van uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, die uit een consumentenovereenkomst voortvloeien;
- (ii)
die rechter niet toestaan de rechtsgeldigheid van een door een zekerheid gedekte vordering ambtshalve te onderzoeken, en
- (iii)
het voor een consument-schuldenaar onmogelijk of uiterst moeilijk maken een uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vordering te betwisten, wanneer die vorderingen voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst, zelfs wanneer de faillissementsrechter over de voor die beslissing benodigde gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.
40.
De verwijzende rechter wenst ook te vernemen of artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 zich verzet tegen de aan de orde zijnde nationale regels van procesrecht. Mijns inziens behoeft dit onderdeel van de eerste vraag geen beantwoording. Volgens artikel 22, lid 2, moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat de consument geen afstand kan doen van de rechten die hem worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan of overeenstemmen met deze richtlijn. Niets in de in de verwijzingsbeslissing beschreven bepalingen inzake het recht van een consument om afstand te doen van zijn rechten in de zin van artikel 22, lid 2, is in casu relevant. Bovendien wijst niets in de uiteenzetting van de feiten door de verwijzende rechter erop dat het echtpaar Radlinger afstand zou hebben gedaan van de rechten die hun worden toegekend krachtens de bepalingen van het nationale recht die uitvoering geven aan deze richtlijn. Hieruit volgt dat artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48 irrelevant is voor de vraag of het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel in de weg staan aan de betrokken nationale bepalingen.
Tweede vraag
41.
Met zijn tweede vraag werpt de verwijzende rechter twee kwesties op. Ten eerste, moet de nationale rechter ambtshalve onderzoeken of een schuldeiser heeft verzuimd de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie te verstrekken, ook indien de schuldenaar zelf zich er niet op beroept? Ten tweede, is de kredietovereenkomst, indien de schuldeiser heeft verzuimd die informatie te verstrekken, nietig zoals geregeld in het nationale recht?
42.
Alvorens deze vragen te onderzoeken breng ik in herinnering dat het echtpaar Radlinger op grond van de kredietovereenkomst in het hoofdgeding een gegarandeerde lening is aangegaan en de latere insolventieprocedure twee vorderingen met betrekking tot die schuld betreft. Voor de eerste vordering (3 045 991 CZK) zijn drie zekerheden gesteld, waaronder een zekerheid in de vorm van een hypotheek. De tweede vordering (1 359 540 CZK) betreft contractuele boeten die krachtens de kredietovereenkomst zijn opgelegd als gevolg van de wanbetaling van het echtpaar Radlinger.
43.
De kredietovereenkomst zelf valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48, en niet de eruit voortvloeiende schulden of de eruit voortvloeiende vorderingen van de kredietgever. Kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek zijn echter uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 uitgesloten [(artikel 2, lid 2, onder a)]. De Commissie stelt in haar opmerkingen dat de nationale omzettingsbepalingen een ruimere werkingssfeer hebben dan artikel 2 van richtlijn 2008/48, aangezien zij ook zien op door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomsten. Die opvatting is niet onverenigbaar met de doelstellingen van richtlijn 2008/48. De lidstaten kunnen met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 vallen nationale wetgeving handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn.41.
44.
Voorts is het volgens vaste rechtspraak in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU de zaak van de nationale rechter om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen.42. Het Hof weigert slechts uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.43. Dat is in casu niet het geval. Het is dus op zijn minst geen uitgemaakte zaak dat de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet relevant kan zijn voor de beslechting van het hoofdgeding wat de eerste vordering betreft.44.
45.
De litigieuze nationale regeling moet derhalve in overeenstemming met 's Hofs uitlegging van richtlijn 2008/48 worden toegepast.
46.
In casu maakt het voor de analyse geen verschil of de kredietovereenkomst waaruit de gegarandeerde schuld voortvloeit, bij gebreke van omzettingsbepalingen van de Tsjechische Republiek buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 valt en of de niet-gegarandeerde schulden wel onder die richtlijn vallen. Die vragen kunnen derhalve beter worden gereserveerd voor behandeling in een toekomstige zaak, waarin zij opportuun zijn.
47.
Voorts merk ik op dat artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 een lijst bevat van 22 in een kredietovereenkomst te specificeren gegevens. Moet worden nagegaan of de nationale rechter elk van die gegevens ambtshalve moet onderzoeken?
48.
Volgens de systematiek van richtlijn 2008/48 moet vóór het sluiten van de kredietovereenkomst en in de overeenkomst zelf informatie aan de consument worden verstrekt.45. De in artikel 10 bedoelde informatie (‘In de kredietovereenkomst te vermelden informatie’) weerspiegelt de 19 in artikel 5 genoemde gegevens (‘Precontractuele informatie’), en beide bepalingen beogen te garanderen dat de consument volledig is geïnformeerd.46.
49.
De verwijzende rechter wenst in dit verband te vernemen of de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of is voldaan aan de verplichting van artikel 10, lid 2, onder d), om de consument in te lichten over ‘het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming’. Moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat de kredietgever heeft verzuimd om, wat de verwijzende rechter omschrijft als ‘correcte informatie’ over het totale kredietbedrag, te verstrekken? In de onderhavige situatie is in de kredietovereenkomst een aan de consument te betalen kredietbedrag aangegeven, maar moeten volgens de overeenkomst de kosten van de kredietgever (bijvoorbeeld administratiekosten en de eerste renteaflossingen) met het kredietbedrag worden verrekend en worden de met die kosten overeenkomende bedragen nooit daadwerkelijk aan de consument beschikbaar gesteld. Wanneer die kosten in het totale kredietbedrag worden begrepen, is het JPK lager dan wanneer die kosten buiten het bedrag worden gehouden dat in werkelijkheid wordt betaald.47. Daarom wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale rechter ambtshalve moet nagaan of een schuldeiser heeft verzuimd informatie over het totale kredietbedrag te verstrekken zoals voorgeschreven door artikel 10, lid 2, onder d).
50.
Die vraag is van groot belang voor de beslechting van het hoofdgeding: wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat de consument niet over het totaalbedrag van het krediet is geïnformeerd, is een ander rentetarief van toepassing en worden andersluidende bedingen als nietig beschouwd.48.
51.
Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat de nationale rechter een aantal bepalingen van de richtlijnen van de Unie inzake consumentenbescherming ambtshalve moet toepassen. Die eis ‘is gerechtvaardigd door de overweging dat het door die richtlijnen uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt en dat er een niet te verwaarlozen gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep zal doen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen.’49. Het Hof heeft die beginselen (bijvoorbeeld) toegepast bij het beoordelen van het recht van een consument om rechten jegens de kredietgever geldend te maken krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102/EEG50. en in verband met het herroepingsrecht van een consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten.51. In het arrest Faber52., waarin de vraag betreffende een door de verkoper aan de koper verschuldigde garantie op grond van een koopovereenkomst voor een motorvoertuig aan de orde was, wenste de nationale rechter te vernemen of hij verplicht was ambtshalve te onderzoeken of de koper als consument in de zin van richtlijn 1999/44 moest worden aangemerkt53., ook al had Faber zich in de nationale procedure niet op die hoedanigheid beroepen.
52.
Mijns inziens kunnen dezelfde beginselen nuttig worden toegepast bij de beoordeling of nationale regels van procesrecht zoals in het hoofdgeding aan de orde zijn, de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Met andere woorden: zijn die nationale regels verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel?54.
53.
Blijkens de beschrijving van de procesregels inzake de nationale insolventieprocedure door de verwijzende rechter is de nationale rechter niet bevoegd na te gaan of is voldaan aan het vereiste dat de kredietgever de consument-schuldenaar de krachtens artikel 10, lid 2, onder d), vereiste informatie moet verstrekken. Het echtpaar Radlinger heeft dit zelf ook niet kunnen opwerpen.
54.
Consumenten hebben de in artikel 10, lid 2, onder d), gespecificeerde informatie nodig:
- (i)
om het aan krediet te betalen bedrag te kunnen beoordelen;
- (ii)
om te kunnen bepalen of zij elders een gunstiger krediet kunnen krijgen, en
- (iii)
om hun persoonlijke financiën zodanig te kunnen regelen dat de uit de staat van faillissement voortvloeiende beperkingen en ongemakken worden voorkomen.
Een en ander sluit aan bij de doelstellingen van richtlijn 2008/48 om een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden en een echte interne markt te creëren.55. Informatie betreffende het totale kredietbedrag is relevant voor de berekening van het JKP in het kader van een consumentenkredietovereenkomst.56. Voor de consument zijn vermoedelijk de voorwaarden voor de kredietopneming van directer belang: hoeveel geld zal hem op grond van de kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld?
55.
Wanneer de nationale regels van procesrecht een consument die schuldenaar is geworden beletten het verzuim van een schuldeiser om overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder d), informatie te verstrekken aan de orde te stellen, wordt de consument de hem door richtlijn 2008/48 verleende bescherming ontzegd.
56.
Of die informatie in de onderhavige procedure al dan niet is verstrekt, kan van invloed zijn op de geldigheid van de vordering van de schuldeiser en op het bedrag van de aansprakelijkheid van de schuldenaar. Indien de aangezochte rechter dit punt niet kan onderzoeken, kan hij niet vaststellen of de uit de consumentenovereenkomst voortvloeiende vorderingen binnen de (ruimere) nationale omzettingsbepalingen van richtlijn 2008/48 vallen. Ook kan hij nationale bepalingen die sancties stellen op het verzuim van een schuldeiser informatie te verstrekken over het totale kredietbedrag en de voorwaarden voor kredietopneming, niet toepassen. Die nationale bepalingen kunnen tot een beperking of zelfs het verval van de aansprakelijkheid van de consument leiden.
57.
Procesregels die eraan in de weg staan dat een nationale rechter onderzoekt of is voldaan aan de eis van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48, doen bijgevolg afbreuk aan de doeltreffendheid van de door die richtlijn verleende bescherming. De nationale rechter moet dat onderzoek ambtshalve kunnen verrichten en in voorkomend geval de in het nationale recht gestelde sancties op niet-naleving kunnen opleggen.57.
58.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een insolventieprocedure aanhangig is met betrekking tot een consumentenkredietovereenkomst, gehouden is ambtshalve te onderzoeken of de in deze bepaling bedoelde informatie door de kredietgever aan de schuldenaar is verstrekt en de in het nationale recht bepaalde sancties op te leggen indien niet aan die verplichting is voldaan.58.
Vierde vraag
59.
In gevallen waarin een kredietovereenkomst voorziet in een uit te betalen kredietbedrag, maar is overeengekomen dat de vorderingen van de kredietgever betreffende zijn vergoeding en de eerste aflossing(en) daarmee zullen worden verrekend, zodat die bedragen in werkelijkheid nooit aan de consument worden betaald maar steeds ter beschikking blijven van de schuldeiser:
- (i)
wat is dan ‘het totale kredietbedrag’ in de zin van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48;
- (ii)
wat moet worden verstaan onder ‘het bedrag van kredietopneming’ in de formule voor de berekening van het JKP in bijlage I bij die richtlijn, en
- (iii)
heeft het feit dat rekening wordt gehouden met die bedragen gevolgen voor die berekening?
60.
Het ‘totale kredietbedrag’ wordt in artikel 3, lid 1, gedefinieerd als ‘[…] het plafond of de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld’. De tekst van richtlijn 2008/48 vermeldt echter niet of dat bedrag naast het bedrag van het krediet dat de consument daadwerkelijk ontvangt, kosten omvat zoals administratiekosten en eerste rentebetalingen die door de kredietgever worden ingehouden en nooit aan de consument worden betaald, dan wel ziet op het door de consument ontvangen bedrag exclusief die kosten.59.
61.
Tussen de Commissie, de Tsjechische Republiek, Duitsland en Polen staat vast dat onder het totale kredietbedrag het laatste wordt verstaan. Die partijen zijn het er ook over eens dat, wanneer het totale kredietbedrag daarentegen zodanig wordt gedefinieerd dat die kosten bij het daadwerkelijk aan de consument betaalde bedrag worden opgeteld, dit tot een lager JKP leidt dan wanneer het uitsluitend wordt berekend op basis van het aan de consument betaalde bedrag exclusief de kosten. Noch het echtpaar Radlinger noch Finway heeft op dit punt commentaar geleverd.
62.
De natuurlijke betekenis van de zinsnede ‘de som van alle bedragen die op grond van een kredietovereenkomst beschikbaar worden gesteld’60. is mijns inziens ‘het kredietbedrag exclusief de kosten van de kredietgever’. Dit is het bedrag dat daadwerkelijk aan de consument wordt betaald en dus voor gebruik aan hem beschikbaar wordt gesteld. Dat bedrag komt ook overeen met het bedrag van de kredietopneming in de formule voor de berekening van het JKP in bijlage I bij richtlijn 2008/48.
63.
Die uitlegging strookt ook met de systematiek van richtlijn 2008/48, aangezien artikel 3, onder h), bepaalt dat ‘‘het totale door de consument te betalen bedrag’: de som van het totale kredietbedrag en de totale kosten van het krediet voor de consument’ is. Indien het ‘totale kredietbedrag’ wordt geacht kosten zoals rentebetalingen en administratiekosten te omvatten, zouden die posten dubbel worden geteld bij de vaststelling van het totale door de consument te betalen bedrag — één keer bij de vaststelling van het ‘totale kredietbedrag’ en nog eens bij de vaststelling van de totale kosten van het krediet voor de consument zoals gedefinieerd in artikel 3, onder g). Dat zou de innerlijke samenhang van de richtlijn doorbreken.
64.
De door een consument op grond van een kredietovereenkomst verschuldigde kosten kunnen van aard verschillen en door kredietgevers aan de hand van verschillende methoden en variabelen worden berekend.61. Indien die factoren bij de berekening van het JKP in aanmerking zouden worden genomen, kan dat afbreuk doen aan de doelstellingen van richtlijn 2008/48 om voor transparantie te zorgen en aanbiedingen vergelijkbaar te maken. Wanneer de kosten niet op basis van uniforme regels worden berekend, maakt de opneming van kosten in het ‘totale kredietbedrag’ een realistische vergelijking moeilijk zo niet onmogelijk. Die kosten moeten derhalve buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het JKP, juist om transparantie en vergelijkbaarheid te garanderen.
65.
Ten slotte wijs ik erop dat richtlijn 2008/48 een maatregel is tot volledige harmonisatie.62. Derhalve moeten ‘het totale kredietbedrag’ en de bedragen die met het oog op de toepassing van de formule in bijlage I in de kredietopneming worden opgenomen, in alle lidstaten op dezelfde wijze worden uitgelegd.
66.
Ik meen derhalve dat ‘het totale kredietbedrag’ van artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 verwijst naar de bedragen die aan de consument beschikbaar worden gesteld op grond van de kredietovereenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, dit wil zeggen de bedragen die daadwerkelijk door de kredietgever aan de consument zijn betaald en aldus voor gebruik aan de consument beschikbaar zijn gesteld, exclusief de aan de schuldeiser verschuldigde kosten. De kredietopneming in de formule voor de berekening van het JKP in bijlage I bij die richtlijn is gelijk aan het totale kredietbedrag.
Derde vraag
67.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bepalingen van de richtlijnen 93/13 en 2008/48 rechtstreekse werking hebben, met name in aanmerking genomen dat het hoofdgeding een ‘horizontaal’ geschil tussen particulieren betreft.
68.
Die vraag is mijns inziens strikt genomen irrelevant.
69.
De bepalingen van beide richtlijnen zijn omgezet in nationaal recht. Geen van de partijen in het hoofdgeding behoeft zich er derhalve rechtstreeks op te beroepen.
70.
Aangezien het hoofdgeding een geschil betreft tussen een consument en een verkoper, kan geen van beide partijen zich op de rechtstreekse werking van richtlijn 93/13 of richtlijn 2008/48 beroepen. Het is echter vaste rechtspraak dat de nationale rechter bij wie een geding tussen particulieren aanhangig is, bij de toepassing van nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de toepasselijke richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met dit doel.63.
Vijfde en zesde vraag
71.
Met zijn vijfde vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13. Met zijn zesde vraag wenst hij te vernemen of contractuele boetebedingen zoals die in casu oneerlijk zijn in de zin van die richtlijn en, zo ja, of de nationale rechter de toepassing van al deze bedingen of slechts een aantal ervan moet uitsluiten. Ik zal beide vragen tezamen behandelen.
72.
Overeenkomstig punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13 zijn bedingen die tot doel of gevolg hebben de consument die zijn verbintenissen niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen oneerlijk in de zin van de richtlijn en derhalve krachtens artikel 6, lid 1, niet bindend.
73.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 de algemene criteria geven om te bepalen of contractuele bedingen die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, oneerlijk zijn. In deze normatieve context is het aan de nationale rechter vast te stellen of een specifiek beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1.64. Tot de relevante criteria voor die beoordeling in de onderhavige zaak behoren de relatieve sterkte van de financieringsmaatschappij tegenover de onderhandelingspositie van de consument en de vraag of de boetebedingen vooraf opgestelde standaardvoorwaarden zijn en het echtpaar Radlinger dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben65..
74.
Nagegaan moet worden wat het cumulatieve effect is van al die bedingen in de kredietovereenkomst, aangezien zij immer gelding bezitten zolang ze niet met succes in rechte zijn betwist. (De consument kan er echter onkundig van zijn dat hij die bedingen kan betwisten of er niet de mogelijkheid toe hebben vanwege de kosten of omdat de nationale regels van procesrecht het hem verbieden).
75.
De tweede zinsnede van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt uitdrukkelijk dat overeenkomsten tussen een verkoper en een consument voor de partijen bindend blijven indien de overeenkomst ‘zonder de oneerlijke bedingen’ kan voortbestaan. Derhalve ‘[dient] de nationale rechter een oneerlijk contractueel beding buiten toepassing […] te laten, zodat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, maar [wordt] aan de rechter niet de bevoegdheid […] toegekend om de inhoud daarvan te herzien’.66. Bijgevolg moet de nationale rechter in het geval van oneerlijke boetebedingen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 al die bedingen buiten toepassing laten en niet slechts enkele ervan.
76.
Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verschafte bescherming berust, zijn de lidstaten verplicht in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien ‘om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’ (artikel 7, lid 1). Indien het de nationale rechter vrij zou staan de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten te herzien, zou dat (paradoxaal genoeg) de verwezenlijking van het in artikel 7 van de richtlijn bedoelde langetermijndoel in gevaar kunnen brengen, ‘doordat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument, hierdoor zou verminderen’.67.
77.
Moet de nationale rechter, indien hij vaststelt dat boetebedingen oneerlijk zijn in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij richtlijn 93/13, de cumulatieve effecten van al die bedingen in een overeenkomst beoordelen dan wel zijn beoordeling beperken tot de bedingen waarvan de kredietgever de volledige nakoming verlangt of de naar nationaal recht nietige bedingen buiten beschouwing laten?
78.
Mijns inziens moet het cumulatieve effect van de boetebedingen worden beoordeeld.
79.
Ten eerste strookt dit standpunt met de doelstellingen van richtlijn 93/13, waartoe onder meer behoort een einde te maken aan de praktijk om oneerlijke bedingen op te nemen in consumentenovereenkomsten en ervoor te zorgen dat consumenten worden beschermd tegen misbruik door verkopers die een sterkere onderhandelingspositie hebben dan de consument.68. Ten tweede strookt het met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, dat die bedingen in hun geheel buiten toepassing blijven om verkopers en in het bijzonder kredietgevers op het politiek en economisch gevoelige gebied van het consumentenkrediet te ontmoedigen dergelijke bedingen in kredietovereenkomsten op te nemen. Dat is met name het geval wanneer dergelijke bedingen worden opgenomen in standaardbedingen waarover niet tevoren is onderhandeld.
80.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat de nationale rechter, voor de toepassing van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 en punt 1, onder e), van de bijlage daarbij, moet nagaan of het cumulatieve effect van alle boetebedingen in een consumentenkredietovereenkomst tot gevolg heeft dat een consument een onevenredig hoge schadevergoeding moet betalen, ook wanneer de kredietgever niet de volledige nakoming van al deze bedingen verlangt, of wanneer bepaalde bedingen naar nationaal recht nietig worden geacht. Wanneer wordt vastgesteld dat die bedingen oneerlijk zijn, moeten al die individuele boeten in hun geheel buiten toepassing worden gelaten jegens de consument.
Conclusie
81.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Krajský soud v Praze (regionale rechtbank Praag) als volgt te beantwoorden:
- ‘—
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale regels van procesrecht als aan de orde in het hoofdgeding, die:
- (i)
niet toestaan dat de faillissementsrechter bij zijn beslissing op een tussenvordering ambtshalve de juistheid, het bedrag of de rang van uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vorderingen onderzoekt, die uit een consumentenkredietovereenkomst voortvloeien;
- (ii)
niet toestaan dat die rechter de rechtsgeldigheid van een door een zekerheid gedekte vordering ambtshalve onderzoekt, en
- (iii)
het voor een consument-schuldenaar onmogelijk of uiterst moeilijk maken een uitvoerbare, niet door een zekerheid gedekte vordering te betwisten wanneer die vorderingen voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst, zelfs wanneer de faillissementsrechter over de voor die beslissing nodige gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.
- —
Artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie een insolventieprocedure inzake een consumentenkredietovereenkomst aanhangig is, ambtshalve moet onderzoeken of de in die richtlijn bedoelde informatie door de kredietgever aan de schuldenaar is verstrekt, en de in het nationale recht bepaalde sancties moet opleggen wanneer niet aan die verplichting is voldaan.
- —
Het begrip ‘het totale kredietbedrag’ in artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden opgevat dat het ziet op de bedragen die aan de consument beschikbaar worden gesteld op grond van een kredietovereenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, dit wil zeggen de bedragen die daadwerkelijk door de kredietgever aan de consument zijn betaald en derhalve voor gebruik aan de consument beschikbaar zijn gesteld, exclusief de aan de schuldeiser verschuldigde kosten. De kredietopneming in de formule voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage in bijlage I bij die richtlijn is gelijk aan het totale kredietbedrag.
- —
Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen of het cumulatieve effect van de boetebedingen in een kredietovereenkomst tot gevolg heeft dat een consument een onevenredig hoge schadevergoeding moet betalen, als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 en punt 1, onder e), van bijlage I daarbij, ook wanneer de kredietgever niet de volledige nakoming van al deze bedingen verlangt, of wanneer bepaalde bedingen naar nationaal recht nietig worden geacht. Indien wordt vastgesteld dat die bedingen oneerlijk zijn, moeten al die individuele boeten in hun geheel buiten toepassing worden gelaten jegens de consument.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Ik begrijp dat onder het begrip ‘tussenvordering’ in het Tsjechische recht een in de loop van de procedure ingestelde vordering wordt verstaan waarop door de rechter in het kader van die procedure moet worden beslist.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 25).
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).
Artikel 1, lid 1.
Vierde en negende overweging van richtlijn 93/13.
Artikel 3, lid 1.
Artikel 3, lid 2.
Artikel 3, lid 3.
Bijlage, punt 1, onder e).
Artikel 4, lid 1.
Artikel 6, lid 1.
Artikel 7, lid 1.
Richtlijn 2008/48 is laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2011/90/EU van de Commissie van 14 november 2011 tot wijziging van deel II van bijlage I bij richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanvullende hypothesen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage (PB L 296, blz. 35). Richtlijn 2011/90 is echter pas in werking getreden na de datum waarop de onderhavige consumentenkredietovereenkomst werd gesloten.
Artikel 1.
Overwegingen 6 en 7 van de richtlijn.
Overweging 9 van de richtlijn.
Overwegingen 19 en 31 van de richtlijn.
Artikel 2, lid 1.
Artikel 2, lid 2, onder a).
Artikel 19, lid 1, bepaalt dat het JKP moet worden berekend volgens de formule in deel I van bijlage I. Artikel 19, lid 2, schrijft voor dat voor de berekening van het JKP bij het bepalen van de totale kosten van het krediet bepaalde kosten die de consument moet betalen, moeten worden uitgesloten en dat andere kosten moeten worden meegerekend. De details van die kosten doen in casu niet ter zake en ik heb ze daarom hier niet vermeld.
Artikel 10, lid 1.
Artikel 10, lid 2, onder d). Het begrip ‘kredietopneming’ [‘drawdown’] is niet gedefinieerd in richtlijn 2008/48. De Shorter Oxford English Dictionary geeft onder meer als definitie: ‘An act of raising money through loans; borrowing’ [‘het verwerven van geld door leningen; lenen’]. Er wordt soms ook een situatie onder verstaan waarin een lening beschikbaar wordt gesteld en de lener in een reeks tranches bedragen opneemt.
Artikel 22, leden 1 en 2.
Artikel 23.
Een dergelijke vordering wordt op gelijke wijze behandeld als een door de curator betwiste vordering (§ 410, leden 2 en 4, van de wet inzake faillissement en de wijzen van afwikkeling ervan, zoals gewijzigd bij wet nr. 182/2013 (hierna: ‘faillissementswet’).
§ 160, lid 4, faillissementswet.
§ 6, lid 1, van wet nr. 145/2010 inzake consumentenkrediet en bijlage 3 bij die wet.
§ 8 van de wet inzake consumentenkrediet.
§§ 55, lid 2, en 56 van het burgerlijk wetboek.
Ik heb de globale tegenwaarde in euro tegen de huidige wisselkoers aangegeven. Volgens mij is er een klein probleem met de berekening. Indien is overeengekomen dat 120 × 24 375 CZK moest worden terugbetaald bedroegen de aflossingen in totaal 2 925 000 CZK en was het bedrag van 33 000 CZK (1 219 EUR) er dus niet in begrepen.
De onder (ii), (iii) en (iv) genoemde posten zal ik de ‘bijkomende kosten’ van de lening noemen.
Het staat aan de verwijzende rechter, als enige rechter die over de feiten oordeelt, de berekening van het JKP te controleren. Gelet op de in de verwijzingsbeslissing genoemde bedragen en de definities in artikel 3, onder g), h), i), en l), van richtlijn 2008/48 ontgaat mij hoe men tot een JPK van 28,9 % komt.
Deze bedragen zal ik de ‘contractuele boeten’ noemen.
Het staat aan de lidstaten om de procesregels of de voorwaarden voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de door het Unierecht verleende rechten vast te stellen (het beginsel van nationale procesautonomie). Dat beginsel is afhankelijk van de voorwaarde dat deze nadere regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Zie bijvoorbeeld arresten Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 46) en ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 51).
Zie artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13. Zie voorts beschikking PohotovosÅ\¥ (C-76/10, EU:C:2010:685, punt 41).
Zie recenter arrest Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In mijn conclusie in die zaak heb ik een iets andere formulering voorgesteld: ‘de plaats van de betrokken regel [moet] in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure in aanmerking worden genomen […]’; conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Faber (C-497/13, EU:C:2014:2403, punt 59)..
Zie arrest Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de punten 12 tot en met 14 hiervoor.
Zie artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met punt 1, onder e), van bijlage I bij richtlijn 93/13.
Zie overweging 10 van richtlijn 2008/48 aangehaald in punt 6 hiervoor, en arrest SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punten 40-43).
Arrest SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 48).
Arrest SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 49).
Arrest SC Volksbank România (C-602/10, EU:C:2012:443, punt 50), en beschikking PohotovosÅ\¥ (C-76/10, EU:C:2010:685, punten 33 t/m 35).
Zie punt 9 hiervoor.
Zie de overwegingen 19 en 31 van richtlijn 2008/48.
Zie punt 59 en volgende hierna, waarin ik de vierde vraag behandel.
Zie punt 16 hiervoor.
Zie arrest Faber (C-497/13, EU:C:2015:357 punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Richtlijn van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB L 42, blz. 48). Zie voorts arrest Rampion en Godard (C-429/05, EU:C:2007:575, punten 60 t/m 65).
Zie arrest Martín Martín (C-227/08, EU:C:2009:792).
Zie arresten Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punten 45-57), en Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 46).
Van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12).
Zie voetnoot 35 hiervoor.
Zie de overwegingen 6, 7, 8 en 9 van richtlijn 2008/48.
Het JKP wordt gedefinieerd als de totale kosten, uitgedrukt als jaarlijks percentage van het totale kredietbedrag; zie voorts artikel 3, lid 1, van richtlijn 2008/48.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn als bedoeld in artikel 23 van richtlijn 2008/48. Blijkens de informatie in punt 16 hiervoor lijkt dit het geval te zijn.
Zie arrest Kušionová (C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De Commissie geeft een voorbeeld op bladzijde 11, voetnoot 12, van het Commission Staff Working Document ‘Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the Annual Percentage Rate of charge’ SWD(2012) 128 final (‘the Commission's Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC’) [werkdocument van de diensten van de Commissie ‘Richtsnoeren inzake de toepassing van richtlijn 2008/48/EG (richtlijn consumentenkrediet) wat betreft de kosten en het jaarlijkse kostenpercentage voor het consumentenkrediet’, SWD(2012) 128 def. (hierna: ‘richtsnoeren van de Commissie inzake de toepassing van richtlijn 2008/48’). Een schuldeiser verstrekt bijvoorbeeld 5 000 EUR maar komt met de consument overeen dat de kosten ten bedrage van 100 EUR uit dat totale bedrag worden betaald en niet uit andere middelen van de consument. De consument krijgt in dit geval de vrije beschikking over 5 000 – 100 = 4 900 EUR. Volgens de Commissie is dit laatste bedrag het totale kredietbedrag als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2008/48.
Mijn cursivering.
Zie de richtsnoeren van de Commissie inzake richtlijn 2008/48/EG, blz. 5.
Zie overweging 9 van de richtlijn.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Rampion en Godard (C-429/05, EU:C:2007:199, punten 31 t/m 33), en arrest Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 33).
Zie arrest Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13. Zie verder beschikking Pohotovost' (C-76/10, EU:C:2010:685, punten 57 t/m 59).
Zie arrest Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Asbeek Brusse en de Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 58).
Zie artikel 3, lid 1, en artikel 6, lid 1; zie ook de overwegingen 4 en 9 van richtlijn 93/13.