Vgl. voor art. 10:12 Wvggz onder meer HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, rov. 3.2.2.
HR, 07-07-2023, nr. 23/00289
ECLI:NL:HR:2023:1044
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2023
- Zaaknummer
23/00289
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1044, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:493, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:493, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1044, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2023
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0065
BPR-Updates.nl 2023-0065
Uitspraak 07‑07‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00289
Datum 7 juli 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
STICHTING LEGER DES HEILS WELSZIJNS- EN GEZONDHEIDSZORG,
gevestigd te Almere,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/545574 / FV RK 22-2228 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank over de verzochte schadevergoeding. Voor het overige strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Betrokkene woont op vrijwillige basis in een zogenoemde ‘cabin’ van de zorgaanbieder op een locatie waar een 24-uurs beschermde woonvorm wordt geboden voor mensen die kampen met een alcohol- en/of (soft)drugsverslaving, vaak in combinatie met psychische problemen. In verband met een oplopend conflict met een buurman is betrokkene bij wijze van ‘time-out’ overgebracht naar een andere locatie. Na terugkomst is betrokkene meegedeeld dat hij zich niet in de buurt van de woning van de buurman mocht begeven (hierna: het gedeeltelijke terreinverbod).
2.2
Betrokkene heeft op de voet van art. 55 Wzd een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Onvrijwillige Zorg (hierna: de klachtencommissie) en om schadevergoeding verzocht, op de grond dat de hiervoor in 2.1 vermelde maatregelen onvrijwillige zorg opleveren als bedoeld in de art. 2 lid 1, onder b, en 10 Wzd en niet is voldaan aan de daarvoor geldende eisen.
2.3
De klachtencommissie heeft de klacht ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor het toekennen van schadevergoeding. De klachtencommissie heeft vastgesteld dat weliswaar niet aan alle formaliteiten was voldaan voor het verlenen van onvrijwillige zorg, maar heeft deze, vooral formele/administratieve, tekortkomingen onvoldoende zwaarwegend geoordeeld.
2.4
Betrokkene heeft op de voet van art. 56c Wzd een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend ter verkrijging van een beslissing over de klacht en daarbij onder verwijzing naar art. 44 Wzd verzocht om schadevergoeding door de zorgaanbieder. De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van de klacht over het gedeeltelijke terreinverbod. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding. De rechtbank heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek op grond van art. 44 Wzd. Noch in deze bepaling, noch elders in de Wet zorg en dwang wordt hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wet zorg en dwang aanvullend van toepassing zijn (zie art. 4a lid 1 Wzd), stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene daarom in zoverre niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 340 Rv kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de bestreden beschikking voor zover daarin op het verzoek tot schadevergoeding is beslist.1.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 juli 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2023
Conclusie 12‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Wzd. Cassatieberoep tegen beslissing rb. over klacht (t.a.v. gedeeltelijk terreinverbod en time-out op andere locatie) ex art. 56c Wzd en op verzoek tot schadevergoeding ex art. 44 Wzd. Rb. Ontvankelijk mbt schadevergoeding? Zelfstandige klacht (art. 44 Wzd) of gecombineerde klacht (art. 56g lid 1 Wzd).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00289
Zitting 12 mei 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
Stichting Leger des Heils Welszijns- en Gezondheidszorg,
verweerder in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
1. Inleiding
In deze zaak op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) heeft betrokkene de rechtbank verzocht om een beslissing over zijn klachten en om toekenning van schadevergoeding wegens schending van deze wet. Is het cassatieberoep ontvankelijk voor zover dat gericht is tegen de afwijzing van het schadevergoedingsverzoek? Heeft de rechtbank, door te oordelen dat een klacht ongegrond is omdat deze gericht is tegen een op de huisregels gebaseerde ordemaatregel, miskend dat huisregels alleen algemeen geldende beperkingen kunnen inhouden?
2. Feiten en procesverloop
2.1
Betrokkene woont sinds 20 april 2020 op vrijwillige basis in een cabin van de zorgaanbieder op [locatie 1] (hierna: [locatie 1] ). [locatie 1] is een 24-uurs beschermde woonvorm voor mensen die kampen met een alcohol- en/of (soft)drugsverslaving, vaak in combinatie met psychische problemen. In het hulpverleningsplan van betrokkene van 20 april 2022 tot en met 20 oktober 2022 is op pagina 6 het volgende opgenomen:
“Agressie
[Betrokkene] “blaast” zichzelf op en zegt dingen tegen mede bewoners die daar weer boos over kunnen worden. [Betrokkene] kan zelf niet overzien wat zijn uitspraken teweeg kunnen brengen.
Maatregelen indien incident zich voordoet:
Wanneer [betrokkene] zijn gedrag (bijvoorbeeld agressie) grensoverschrijdend is, krijgt hij een time-out voor 2 nachten op een andere locatie van [de zorgaanbieder]. Als een langere time-out nodig lijkt, kunnen dienstdoende collega’s dit beslissen evt. in overleg met gedragskundige.”
2.2
Vanwege een oplopend conflict tussen betrokkene en zijn buurman heeft de zorgaanbieder op 11 mei 2022 een multidisciplinair overleg gehouden met de gedragswetenschapper en de groepsbegeleiding. In dit overleg is besloten dat een time-out noodzakelijk was. Betrokkene is die dag naar [locatie 2] gebracht. Na aankomst op die locatie heeft betrokkene nog dezelfde dag verzet getoond over de time-out en hierover contact opgenomen met de cliëntvertrouwenspersoon. De zorgaanbieder heeft de time-out van betrokkene uiteindelijk verlengd tot 23 mei 2022. Op 23 mei 2022 is betrokkene teruggekeerd naar [locatie 1] . Bij terugkomst zijn met betrokkene in het herstelgesprek afspraken gemaakt om escalaties in de toekomst te voorkomen, waarbij hem is verteld dat hij zich niet in de buurt van de woning van de buurman mocht begeven.
2.3
Op 7 juli 2022 heeft betrokkene bij de Klachten Commissie Onvrijwillige Zorg (KCOZ) een klacht ingediend over de time-out op [locatie 2] en het gedeeltelijke terreinverbod (omgeving van het huis van de buurman) dat hem vervolgens bij terugkeer naar [locatie 1] is opgelegd. Betrokkene heeft ook om een schadevergoeding verzocht.
2.4
De klachtencommissie heeft op 31 augustus 2022 de klacht ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor het toekennen van een schadevergoeding.1.
2.5
Op 29 september 2022 heeft betrokkene op de voet van art. 56c Wzd een verzoekschrift bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend ter verkrijging van een beslissing over de klacht. Betrokkene heeft daarbij verzocht om een schadevergoeding door de zorgaanbieder.
2.6
Bij beschikking van 21 november 2022 heeft de rechtbank de klacht ten aanzien van de time-out gegrond en de klacht ten aanzien van het gedeeltelijk terreinverbod ongegrond verklaard, en voorts het verzoek om schadevergoeding afgewezen.2.
2.7
Namens betrokkene is - tijdig3.- cassatieberoep van deze beschikking ingesteld. De zorgaanbieder heeft in cassatie een verweerschrift tot referte ingediend.4.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel omvat drie onderdelen met cassatieklachten. Onderdeel 1 is gericht tegen de ongegrondverklaring van de klacht over het gedeeltelijk terreinverbod. Onderdeel 2 is gericht tegen het afwijzen van schadevergoeding voor het ontbreken van een stappenplan en niet voldoen aan andere formele voorschriften van de Wzd bij het toepassen van de time-out. Onderdeel 3 is gericht tegen het afwijzen van schadevergoeding voor het schenden van de registratieplicht van art. 20 Wzd.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.2
De strekking van het middel is voor mij aanleiding om eerst, ambtshalve, de ontvankelijkheid van het cassatieberoep te bespreken.
3.3
Art. 56e lid 3 Wzd sluit hoger beroep uit tegen de beslissing van de rechter op een verzoekschrift “ter verkrijging van een beslissing over de klacht” als bedoeld in art. 56c Wzd. Het cassatieberoep is daarom ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de beslissing van de rechtbank om de klacht over het gedeeltelijk terreinverbod ongegrond te verklaren.
3.4
Voor zover het cassatieberoep gericht is tegen de afwijzing van de verzochte schadevergoeding, is het volgende van belang.
3.5
De Wzd voorziet in een drietal grondslagen om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Een klacht op de voet van art. 55 Wzd kan worden gecombineerd met een verzoek aan de klachtencommissie om toekenning van schadevergoeding door de zorgaanbieder (art. 56g lid 1 Wzd). Ook kan een verzoek aan de rechter om een beslissing over de klacht op de voet van art. 56c Wzd worden gecombineerd met een verzoek om toekenning van schadevergoeding door de zorgaanbieder (art. 56g lid 2 Wzd). Daarnaast kan bij de rechter een zelfstandig verzoek om schadevergoeding worden ingediend op de grond dat de wet niet in acht is genomen (art. 44 Wzd). Betreft het een schending van de wet door de zorgaanbieder, Wzd-functionaris of zorgverantwoordelijke, dan wordt de schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder toegekend. Een overeenkomstige regeling is voorzien in art. 10:11 Wvggz (gecombineerde verzoeken) en art. 10:12 Wvggz (zelfstandig verzoek).5.
3.6
Het verschil tussen een gecombineerd verzoek en een zelfstandig verzoek is van belang voor de vraag welk rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de beslissing van de rechtbank op een schadevergoedingsverzoek. Een gecombineerd verzoek is een onderdeel van de klachtprocedure en daarom staat ook in zoverre van de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep maar wel cassatieberoep open (zie hiervoor onder 3.3).6.Ten aanzien van de beslissing op een zelfstandig verzoek is hoger beroep niet uitgesloten, zodat daarvan niet rechtstreeks cassatieberoep kan worden ingesteld.
3.7
Als de rechtbank een verzoek om een beslissing over de klacht en een zelfstandig verzoek om schadevergoeding gevoegd heeft behandeld kan de beslissing over de schadevergoeding niet worden ‘meegenomen’ in het cassatieberoep tegen de beslissing over de klacht, zo volgt uit HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806.7.Deze uitspraak betrof de gevoegde behandeling door de rechtbank van een beroep tegen een crisismaatregel op de voet van art. 7:6 Wvggz en een zelfstandig verzoek om schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz. Tegen de beslissing van de rechter over de crisismaatregel is hoger beroep uitgesloten (art. 7:6 lid 6 Wvggz). Met betrekking tot de vraag welk rechtsmiddel tegen de beslissing op het schadevergoedingsverzoek kan worden ingesteld, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.2.2 Noch in art. 10:12 Wvggz, noch elders in de Wvggz, wordt hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling uitgesloten.
Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is de gemeente dan ook niet ontvankelijk in haar principale cassatieberoep (…).
3.3
Opmerking verdient dat in een geval als het onderhavige, waarin bij de rechtbank zowel beroep wordt ingesteld tegen de crisismaatregel als een verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend, de situatie kan ontstaan waarin tegen de beslissing op het beroep tegen de crisismaatregel cassatieberoep, en tegen de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding hoger beroep wordt ingesteld. In dat geval kan het gerechtshof dat beslist op het hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van belang is of de crisismaatregel rechtmatig is, zijn beslissing aanhouden totdat in cassatie over die rechtmatigheid is beslist.”
3.8
In dit geval heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding opgevat als een op art. 44 Wzd gebaseerd (zelfstandig) verzoek, zoals blijkt uit de aanhef van de bestreden beschikking (“Beslissing over de klacht ex artikel 56c Wet zorg en dwang (Wzd) en schadevergoeding op grond van artikel 44 Wzd”). Deze door de rechtbank aan de gedingstukken gegeven uitleg is in cassatie niet bestreden, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.8.Overigens is het in het licht van de inhoud van het verzoekschrift niet onbegrijpelijk dat de rechtbank art. 44 Wzd als grondslag van het schadevergoedingsverzoek heeft aangemerkt.9.
3.9
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is voor zover dit gericht is tegen de afwijzing van de verzochte schadevergoeding omdat tegen die beslissing hoger beroep open stond.10.Op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 340 Rv kan betrokkene dit hoger beroep alsnog instellen. De onderdelen 2 en 3 van het middel behoeven geen bespreking.
Inhoudelijke bespreking van middelonderdeel 1
3.10
Onderdeel 1 bevat drie klachten die gericht zijn tegen rov. 4.10 van de bestreden beschikking. Daarin overwoog de rechtbank:
“4.10. [De zorgaanbieder] heeft tijdens de zitting toegelicht dat op [locatie 1] de algemene leefregel geldt dat een cliënt niet ongevraagd en hinderlijk bij een cabin van een andere bewoner mag rondhangen. Het betreft een huisregel die algemeen geldend is. Dat wil zeggen dat de regel gelijk
geldt voor alle cliënten die op de locatie wonen. De huisregels hebben tot doel georganiseerd, harmonisch en veilig samenleven te bevorderen en kunnen hierdoor met zich meebrengen dat er
beperkingen worden opgelegd, maar deze beperkingen gelden voor iedereen. [Betrokkene] moest
zich gedragen conform deze huisregels. En ook de buurman moest deze regels naleven en is daar
ook op aangesproken. Net als [de zorgaanbieder] is de rechtbank van oordeel dat het gedeeltelijke terreinverbod geen onvrijwillige zorg betreft maar een ordemaatregel die volgt uit de huisregels van [locatie 1] . De rechtbank zal de klacht van [betrokkene] ten aanzien van het gedeeltelijke terreinverbod daarom ongegrond verklaren. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om aan [betrokkene] een schadevergoeding toe te kennen.”
3.11
Het onderdeel klaagt ten eerste dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat de rechtbank het gedeeltelijke terreinverbod niet kwalificeert als onvrijwillige zorg, maar als een ordemaatregel die volgt uit de huisregels. De rechtbank heeft het toepassingsbereik van art. 45 Wzd miskend doordat zij kennelijk heeft gemeend dat huisregels ook beperkingen in de bewegingsvrijheid van uitsluitend één individuele cliënt kunnen aanbrengen. Ter toelichting wordt betoogd dat de aan betrokkene opgelegde beperking om niet in de buurt van de cabin van een bepaalde buurman te komen een individuele beperking is, die alleen voor betrokkene geldt. Deze beperking kan haar grondslag daarom niet in de huisregels vinden. Huisregels bevatten alleen algemeen geldende beperkingen die voor een ieder gelden en dienen de ordelijke gang van zaken binnen de instelling te regelen (vgl. HR 9 november 2018, ECLI:NL:2018:2087, NJ 2019/161 m.nt. J. Legemaate). Het beperken van de bewegingsvrijheid van een vrijwillig op een Wzd-locatie verblijvende cliënt is een vorm van onvrijwillige zorg als bedoeld in art. 2 lid 1 onder b Wzd, die in een individueel geval kan worden opgelegd als aan de in de wet gestelde eisen is voldaan.
3.12
Ten tweede klaagt het onderdeel dat de rechtbank heeft miskend dat voor een rechtmatige inbreuk op een fundamenteel recht als bewegingsvrijheid een duidelijk wettelijke basis nodig is, zoals onder meer art. 2 lid 3 Vierde Protocol bij het EVRM vereist. Ten derde wordt geklaagd dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is omdat de rechtbank op basis van de processtukken niet heeft kunnen vaststellen of de huisregels voorzien in een grondslag om in het kader van de ordehandhaving aan een individuele cliënt een maatregel op te leggen die strekt tot inperking van zijn bewegingsvrijheid.
3.13
Ik schets kort het juridisch kader. Een beperking van de bewegingsvrijheid van de cliënt kan op grond van art. 2 lid 1 onder a en lid 2 onder b Wzd onder het begrip “onvrijwillige zorg” vallen. Hierbij kan gedacht worden aan het vasthouden van de cliënt door zorgverleners, het mechanisch beperken van de mogelijkheden van de cliënt om delen van zijn lichaam te bewegen (bijv. polsbandjes of het op de rem zetten van een rolstoel), en het plaatsen op een gesloten afdeling. Ook valt te denken aan het op slot doen van de voordeur, het altijd moeten vragen om toestemming om naar buiten te mogen en het ontzeggen van toegang tot bepaalde ruimtes binnen een locatie (bijv. de keuken, omdat daar spullen liggen die gevaarlijk zijn voor de cliënt).11.De kwalificatie als onvrijwillige zorg heeft tot gevolg dat de desbetreffende vorm van zorg in beginsel alleen mag worden verleend indien deze in het zorgplan is opgenomen en voldaan is aan de overige voorwaarden die de Wzd hieraan stelt (het ‘stappenplan Wzd’).
3.14
In art. 45 Wzd (onderdeel van § 3 “Administratieve voorschriften bij opname en verblijf”) zijn enkele voorschriften over huisregels neergelegd. Zo dient de zorgaanbieder zo spoedig mogelijk na de opname van de cliënt een schriftelijk overzicht van de in de accommodatie geldende huisregels ter hand te stellen (lid 1). Ook is bepaald dat de huisregels geen andere regelen bevatten dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken en voor de veiligheid in de accommodatie (lid 2). In de memorie van toelichting bij de Wzd is over ‘huisregels’ het volgende opgemerkt:
“Bij het bepalen van de definitie van dwang is het van belang een onderscheid te maken met de huisregels die binnen een instelling of afdeling kunnen gelden. Kenmerkend voor huisregels is dat zij voor iedere bewoner of cliënt gelden en een normale gang van zaken in een instelling bevorderen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de afspraak dat er na negen uur ’s avonds geen bezoek meer wordt ontvangen. Ook een verbod om drugs te gebruiken valt daaronder. Dergelijke regels bestaan in meer of mindere mate op iedere plek waar mensen met elkaar leven; dit samenleven vraagt om leefregels. In een zorgplan staat de onvrijwillige zorg betreffende een individuele cliënt. Deze heeft per definitie geen algemeen karakter, terwijl huisregels dat wel hebben. Het juridiseren van huisregels is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze regeling, zij vallen buiten de definitie van onvrijwillige zorg. Omdat huisregels wel bepaalde beperkingen met zich mee kunnen brengen, is op een andere plek in het wetsvoorstel bepaald dat zij de vrijheid van handelen van een cliënt niet verder mogen beperken dan voor een ordelijke gang van zaken in een accommodatie nodig is. (…)”
“Artikel 40 en 41 [in de huidige wet: artikel 45 en 46; toevoeging A-G] geven een aantal administratieve voorschriften met betrekking tot de opname van cliënten op grond van een besluit van het indicatieorgaan, een rechterlijke machtiging of een last tot inbewaringstelling. De zorgaanbieder stelt aan een opgenomen cliënt en diens vertegenwoordiger zo spoedig mogelijk na diens opname een schriftelijk overzicht van de in de accommodatie geldende huisregels ter hand. Huisregels mogen alleen algemene regels bevatten die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken in een accommodatie, zoals de afspraak dat er na een bepaalde tijd geen harde muziek meer wordt gedraaid. Daarnaast kan het gaan om regels die nodig zijn om een veilig klimaat te creëren. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een verbod op het voorhanden hebben van pornografisch materiaal en op het gebruik van alcohol en drugs. (…)”12.
3.15
Zoals in de aangehaalde passages wordt benadrukt, gelden huisregels per definitie voor alle cliënten die in de accommodatie verblijven.13.Het opnemen van een regel in de huisregels mag niet worden gebruikt om individuele cliënten in hun bewegingsvrijheid te beperken en daarmee in wezen ‘verkapte’ onvrijwillige zorg te verlenen.14.De huisregels mogen alleen beperkingen inhouden die logisch en nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken en veilig klimaat binnen de accommodatie.15.Zo kunnen de huisregels bepalen dat alle cliënten ’s avonds na een bepaalde tijd naar de eigen kamer moeten gaan,16.en dat privéruimtes van andere cliënten niet onuitgenodigd betreden mogen worden.17.
3.16
Opvallend is dat in art. 45 Wzd alleen wordt verwezen naar accommodaties, niet naar locaties.18.Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest, zodat ik ervan uit ga dat deze bepaling ook van toepassing is op Wzd-locaties, waar cliënten vrijwillig verblijven. In cassatie wordt naar mijn mening dan ook terecht niet ter discussie gesteld dat art. 45 lid 2 Wzd ook op locaties van toepassing is.
3.17
De Wzd regelt niet welke gevolgen voor de cliënt zijn verbonden aan het niet-naleven van de huisregels. Het ligt voor de hand dat de cliënt hierop wordt aangesproken. Als dat niet werkt zijn maatregelen gericht tot de individuele cliënt denkbaar. Ik neem aan dat de maatregelen dan wel in het zorgplan moeten worden opgenomen.19.
3.18
3.19
Individuele beperkingen (in het ontvangen van bezoek, de bewegingsvrijheid en het gebruik van communicatiemiddelen) ter voorkoming van verstoring van de orde en veiligheid zoals in de huisregels beschreven, kunnen op grond van art. 51a Wzd alleen worden opgelegd aan cliënten die op basis van een strafrechtelijke titel in een accommodatie verblijven. Voor cliënten die niet met een strafrechtelijke titel verblijven voorziet de Wzd niet in deze mogelijkheid.21.
3.20
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank in rov. 2.2 vastgesteld dat na de terugkeer van betrokkene op [locatie 1] op 23 mei 2022 “hem is verteld dat hij zich niet in de buurt van de woning van de buurman mocht begeven”.22.De rechtbank heeft verder in rov. 4.10 vastgesteld dat de regel dat een cliënt niet ongevraagd en hinderlijk bij een cabin van een andere bewoner mag rondhangen een algemeen geldende huisregel is en dat “ook” de buurman van betrokkene op het naleven daarvan is aangesproken. Gelet op dit een en ander heeft de rechtbank met het oordeel dat “het gedeeltelijk terreinverbod geen onvrijwillige zorg betreft maar een ordemaatregel die volgt uit de huisregels van [locatie 1]” kennelijk niet meer bedoeld dan dat betrokkene is aangesproken op het naleven van de bedoelde huisregel ten aanzien van de cabin van de buurman.
3.21
De rechtsklacht over miskenning door de rechtbank dat huisregels geen individuele beperkingen mogen bevatten, berust op een andere, onjuiste lezing van rov. 4.10 en kan daarom niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de begrijpelijkheidsklacht dat de rechtbank op basis van de processtukken niet heeft kunnen vaststellen of de huisregels voorzien in de mogelijkheid om aan een individuele cliënt een beperking van zijn bewegingsvrijheid op te leggen. Dat de huisregels in algemene zin bepalen dat een cliënt niet bij een cabin van een andere bewoner mag rondhangen, heeft de rechtbank overigens zonder verder onderzoek als vaststaand kunnen achten, aangezien gesteld noch gebleken is dat dit namens betrokkene is tegengesproken. De klacht dat voor een rechtmatige inbreuk op het grondrecht op bewegingsvrijheid een wettelijke basis is vereist, kan evenmin tot cassatie leiden aangezien de beperking in dit geval op art. 45 Wzd gebaseerd heeft kunnen worden. Geen van de klachten van onderdeel 1 treft dus doel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank over de verzochte schadevergoeding. Voor het overige strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2023
De beslissing vermeldt niet op welke dag van de maand augustus uitspraak is gedaan. Betrokkene stelt dat op 31 augustus 2022 uitspraak is gedaan en dat is niet door de zorgaanbieder tegensproken; zie ook rov. 2.4 van de in cassatie bestreden beschikking.
De procesinleiding is op 26 januari 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Na het toegewezen verzoek tot verlenging van de verweertermijn is op 31 maart 2023 het verweerschrift in het portaal van de Hoge Raad ingediend.
Uit de parlementaire toelichting blijkt dat de wetgever de Wvggz en Wzd op het punt van de schadevergoedingsregeling met elkaar heeft willen harmoniseren, zie de tweede nota van wijziging Wvggz en Wzd, Kamerstukken II 2015-2016, 32 399, nr. 25, p. 89-90, 137-138, 195, 218 en 227.
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582, JGz 2023/4 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, RvdW 2022/1029, rov. 3.3.1. Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042, NJ 2022/319 m.nt. J. Legemaate, JGz 2022/3 m.nt. C.C. van Velzen, rov. 3.3.2.
HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/3 m.nt. R.B.M. Keurentjes. Zie ook C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg - Wet verplichte ggz & Wet forensische zorg, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 222 en 232-233.
Vgl. de conclusie van A-G Drijber, onder 2.22, voor HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582. In de procesinleiding in cassatie, onder 2.1 lijkt ervan te worden uitgegaan dat het in de onderhavige zaak gaat om een op art. 56g lid 2 Wzd gebaseerd (gecombineerd) verzoek tot schadevergoeding.
Zie het verzoekschrift op p. 1, aanhef (“Verzoekschrift ex artikel 44 WZD en artikel 56c WZD”), p. 4 onder 8 (“en voorts verzoekt [betrokkene] met een beroep op artikel 44 WZD aan hem een schadevergoeding toe te kennen”), en p. 10 onderaan (“[betrokkene] baseert zijn verzoek op artikel 44 WZD en aanvullend op artikel 56g lid 2 WZD. Reeds de enkele schending van de WZD levert grond op voor vergoeding van de schade”).
Terzijde merk ik op dat de bestreden beschikking een rechtsmiddelenclausule bevat die in geval van zowel een op art. 44 Wzd als op art. 56g lid 2 Wzd gebaseerd verzoek om schadevergoeding niet juist is. De clausule luidt als volgt: “Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open. Indien het uitsluitend gaat om de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat op grond van artikel 358 lid 1 Rv wel hoger beroep open. (zie HR 14-10-2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)”.
Zie nader: de toelichting bij de Regeling zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Rzd), Stcrt. 2019, nr. 60908; B.J.M. Frederikse en M. de Visser, De Wet zorg en dwang: handleiding voor de praktijk, Sdu: Den Haag, 2022, par. 3.2, p. 44-45; S.M. Steen, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art 2 Wzd (publicatiedatum 1 augustus 2020).
Kamerstukken II 2008-2009, 31 996, nr. 3, p. 13 en 72.
B.J.M. Frederiks en M. de Visser, De Wet zorg en dwang - Handleiding voor de praktijk, SDU Den Haag 2022, par. 4.5, p. 76. Zie ook de memorie van toelichting bij de Wvggz, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, p. 93: “De huisregels dienen algemeen van aard te zijn, op de persoon gerichte beperkingen horen niet in de huisregels thuis, maar dienen onderdeel te zijn van het zorgplan van betrokkene. (…) Tegelijkertijd (…) moet worden voorkomen dat in de huisregels vergaande beperkingen in de bewegingsvrijheid worden opgenomen die eigenlijk in de zorgmachtiging thuis horen.” In dezelfde zin onder de Wet Bopz: HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, NJ 2019/161 m.nt. J. Legemaate, JGz 2019/4 m.nt. T.P. Widdershoven, rov. 3.6.2 en 3.7.
B.J.M. Frederiks en M. de Visser, De Wet zorg en dwang - Handleiding voor de praktijk, SDU Den Haag 2022, par. 4.5, p. 76; de ‘Factsheet Onvrijwillige zorg in de Wet Zorg en dwang’ van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (onder “Is de Wzd altijd van toepassing als de cliënt zich tegen een maatregel verzet?”).
Zie de ‘Factsheet Onvrijwillige zorg in de Wet Zorg en dwang’ (onder “Is de Wzd altijd van toepassing als de cliënt zich tegen een maatregel verzet?”).
Zie de toelichting bij de Rzd, Stcrt. 2019, nr. 60908 (onder “Beperken van de bewegingsvrijheid – overig (artikel 2, eerste lid, onderdeel c van de wet”); en de Handreiking huisregels van VGN en Actiz van december 2020, par. 4.9, p. 13.
Zie ook B.J.M. Frederiks en M. de Visser, De Wet zorg en dwang - Handleiding voor de praktijk, SDU Den Haag 2022, par. 4.5, p. 76.
Vgl. S.E. Garvelink, SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 8:15 Wvggz, aant. 5 (publicatiedatum 17 juli 2021); de Handreiking huisregels van VGN en Actiz, par. 2.3, p. 5; en de ministeriële toelichting bij het Besluit rechtspositieregelen Bopz (Stb 1993, 561): “Wat het gevolg is van het niet naleven van de huisregels, is geen in het algemeen te regelen kwestie. Uiteraard mag ook van een gedwongen opgenomen patiënt worden geëist dat hij zich houdt aan de regels en kunnen aan verstoringen van de orde consequenties worden verbonden. Deze moeten er op zijn gericht aan de verstoring een einde te maken en zullen geen strafkarakter mogen hebben. Als van een patiënt, gezien zijn ziektebeeld, storend gedrag kan worden verwacht, zal daarop al in het behandelingsplan moeten worden ingespeeld.”
Zie ook rov. 3.11 van het bestreden beschikking: “Volgens [de zorgverlener] is de Wzd niet van toepassing op de afspraak dat [betrokkene] zich niet mag begeven in de omgeving van de cabin van de buurman. Het betreft een huisregel die iedereen op het terrein moet naleven. (…)”, alsmede het proces-verbaal van de mondeling behandeling, p. 6, onderaan.
Beroepschrift 26‑01‑2023
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN ALS BEDOELD IN ART. 426a RV
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1975, thans wonende en verblijvende in een Wzd-locatie van het Leger des Heils te ([postcode]) [verblijfplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (5554 HG) Valkenswaard aan de Kerkhofstraat 21 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afd. familierecht, gegeven en uitgesproken op 21 november 2022, onder zaak- en rekestnummer C/16/545574 / FV RK 22-2228, op een verzoekschrift tot verkrijging van een beslissing over een klacht en een verzoek tot schadevergoeding, als bedoeld in artikel 56c Wzd.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 7 juli 2022 heeft betrokkene een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Onvrijwillige Zorg (KCOZ) over, kort gezegd, een beperking van zijn bewegingsvrijheid, inhoudende een time-out op een andere locatie en een terreinverbod.
- (ii)
Op een onbekende datum in augustus 20221. heeft de Klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard.
- (iii)
Op 29 september 2022 heeft betrokkene bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot verkrijging van een beslissing over een klacht en een verzoek tot schadevergoeding, als bedoeld in artikel 56c Wzd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2022. Daarbij waren aanwezig, [betrokkene], bijgestaan door zijn advocaat, en A. Beshir, gedragsdeskundige, bijgestaan door de advocaat van het Leger de Heils.
- (iv)
Bij beschikking van 21 november 2022 heeft de rechtbank de klacht deels gegrond verklaard, voor zover deze betrekking had op de time-out. Zij heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beslissing d.d. 21 november 2022 van de rechtbank Midden-Nederland en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel 1 (gedeeltelijk terreinverbod):
Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (rov 4.10) dat het gedeeltelijke terreinverbod geen onvrijwillige zorg, als bedoeld in art. 2 lid 3 sub Wzd, maar een (geoorloofde) ordemaatregel was, die volgde uit de huisregels van [locatie 1]. De rechtbank heeft het toepassingsbereik van art. 45 Wzd miskend doordat zij kennelijk heeft gemeend dat huisregels, die voor een ordelijke gang van zaken en voor de veiligheid in de accommodatie kunnen worden gesteld, ook beperkingen in de bewegingsvrijheid ten aanzien van één individuele patiënt kunnen aanbrengen. De rechtbank heeft miskend dat een wettelijke basis nodig is voor een rechtmatige inbreuk op zo'n fundamenteel recht als dat op bewegingsvrijheid. De rechtbank heeft in dat opzicht ten onrechte geen acht geslagen op art. 2 van het vierde protocol van het EVRM (freedom of movement).
Toelichting:
1.1.
In de beschikking van de rechtbank is, voor zover hier relevant, te lezen:
‘Het Leger des Heils heeft tijdens de zitting toegelicht dat op [locatie 1] de algemene leefregel geldt dat een cliënt niet ongevraagd en hinderlijk bij een cabin van een andere bewoner mag rondhangen. Het betreft een huisregel die algemeen geldend is. Dat wil zeggen dat de regel gelijk geldt voor alle cliënten die op de locatie wonen. De huisregels hebben tot doel georganiseerd, harmonisch en veilig samenleven te bevorderen en kunnen hierdoor met zich meebrengen dat er beperkingen worden opgelegd, maar deze beperkingen gelden voor iedereen. [betrokkene] moest zich gedragen conform deze huisregels. En ook de buurman moest deze regels naleven en is daar ook op aangesproken. Net als het Leger des Heils is de rechtbank van oordeel dat het gedeeltelijke terreinverbod geen onvrijwillige zorg betreft maar een ordemaatregel die volgt uit de huisregels van [locatie 1]. De rechtbank zal de klacht van [betrokkene] ten aanzien van het gedeeltelijke terreinverbod daarom ongegrond verklaren. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om aan [betrokkene] een schadevergoeding toe te kennen’.2.
Uit de hiervoor weergegeven overweging volgt dat de rechtbank het gedeeltelijke terreinverbod heeft gekwalificeerd als een ordemaatregel, die gebaseerd was op de huisregels. De rechtbank heeft uitdrukkelijk vastgesteld dat het geen maatregel van onvrijwillige zorg, in de zin van de Wzd, betrof.
Tevens is in de beschikking te lezen:
‘De rechtbank stelt vast dat vanaf het moment dat [betrokkene] zich verzette tegen zijn time-out, sprake was van onvrijwillige zorg, te weten het beperken van de bewegingsvrijheid (artikel 2 lid 1 onder b Wzd). Die beperking hield in dat [betrokkene] het terrein van [locatie 1] voor een beperkte periode niet mocht betreden, waarbij hem werd aangeboden de vrijwillige zorg die hem in [locatie 1] pleegde te worden verleend, op een andere locatie te ontvangen. De rechtbank constateert dat deze vorm van onvrijwillige zorg is opgenomen in het zorgplan van [betrokkene]’.3.
Gaat het hier in wezen niet om hetzelfde? Betrokkene mag zich niet begeven op (een deel van) het terrein van [locatie 1].
De rechtbank heeft kennelijk een verschil willen maken tussen een tijdelijk en geheel terreinverbod (genaamd: time-out) en een gedeeltelijk terreinverbod omvattende de omgeving rond de cabine van de buurman. Het eerst genoemde heeft zij gekwalificeerd als beperking van de bewegingsvrijheid, in de zin van de Wzd. Voor het laatst genoemde heeft zij de grondslag gelegd in de huisregels, waarmee betrokkene zou hebben ingestemd.4.
1.2.
In Hoge Raad 9 november 20185. heeft Uw Raad in een Bopz-zaak het onderscheid verduidelijkt tussen huisregels, individueel op te leggen beperkingen en dwangbehandeling. In hoeverre kunnen de daarin genoemde uitgangspunten op de Wzd toegepast worden?
In art. 45 Wzd is een equivalent van art 37 lid 1 Wet Bopz te vinden. Artikel 45 Wzd bepaalt het volgende:
- ‘1.
De zorgaanbieder stelt aan een cliënt en diens vertegenwoordiger zo spoedig mogelijk na diens opname een schriftelijk overzicht van de in de accommodatie geldende huisregels ter hand.
- 2.
De huisregels, bedoeld in het eerste lid, bevatten geen andere regelen dan die nodig zijn voor een ordelijke gang van zaken en voor de veiligheid in de accommodatie.
- 3.
De zorgverantwoordelijke zorgt ervoor dat de cliënt en zijn vertegenwoordiger een mondelinge toelichting op de huisregels ontvangen.’
Het bepaalde in het tweede lid komt overeen met art. 3 Besluit rechtspositieregelen Bopz. Hoewel in de Wzd de toevoeging ontbreekt dat huisregels de vrijheid van handelen van de patiënt niet verder dan voor een dergelijke gang van zaken nodig is mogen beperken, lijkt die eis ook hier te moet te worden gesteld. Het gaat hier immers om de inperking van iemands bewegingsvrijheid.
In art. 51 a Wzd zijn de beheersmaatregelen ter voorkoming van verstoring van de orde en veiligheid van de accommodatie opgenomen. Onder de Wet Bopz maakte art. 40 Wet Bopz het opleggen van (dergelijke) individuele beperkingen mogelijk. Zoals onder de Wet Bopz kunnen beheersmaatregelen ook onder de Wzd alléén worden opgelegd aan onvrijwillig met een rechterlijke machtiging opgenomen patiënten. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Het voorgaande leidt tot het volgende uitgangspunt: een onvrijwillig opgenomen patiënt behoudt ná opname alle (andere) vrijheidsrechten. De huisregels mogen geen andere of verdergaande beperkingen bevatten dan in de wet en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten zijn voorzien. Op deze voet verder redenerend: een vrijwillig verblijvende patiënt heeft alle vrijheidsrechten; beperking behoort op een duidelijke wettelijke grondslag te berusten. Het beperken van de bewegingsvrijheid voor vrijwillig op een Wzd-locatie verblijvende patiënten is geregeld in art. 1 lid 3 sub b Wzd. Het betreft een vorm van onvrijwillige zorg, die in een individueel geval aan een betrokkene kan worden opgelegd als aan de in de wet gestelde eisen is voldaan en de daarvoor vastgestelde procedure is gevolgd.
De hier aan betrokkene opgelegde beperking om niet in de buurt van de cabine van een bepaalde buurman te komen, is een individuele beperking die alléén voor hem, en voor niemand anders geldt. Zij kan haar grondslag derhalve niet in de huisregels vinden. Een onderscheidend kenmerk is nu eenmaal dat huisregels algemeen geldende beperkingen bevatten die voor een ieder gelden. Zij dienen uitsluitend de ordentelijke gang van zaken binnen de instelling te regelen.6.
1.3.
Een inbreuk op iemands recht op bewegingsvrijheid, dat wordt gewaarborgd door art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM, is alleen rechtmatig als die inbreuk op een wettelijke basis berust (lid 3) en voldoet aan de waarborgen die in de jurisprudentie van het EHRM zijn ontwikkeld. Het EHRM benadrukt telkens weer dat de toepassing van die bepaling weinig verschilt van die, gegeven aan art. 5 EVRM. Het verschil ‘is one of degree or intensity, and not of nature or substance’.7. Zo heeft de rechtbank tevens miskend dat rechtmatige toepassing van vrijheidsbeperking ook een zekere mate van voorzienbaarheid vergt.8. De rechtbank had derhalve, en dat ook ambtshalve9., moeten vaststellen dat er een onrechtmatige, namelijk niet bij wet voorziene, inbreuk was gemaakt op dit fundamentele recht.
1.4.
Kortom: het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat het gedeeltelijke terreinverbod geen onvrijwillige zorg betreft maar een ordemaatregel die volgt uit de huisregels van [locatie 1]. De rechtbank heeft miskend dat een rechtmatige inbreuk op een fundamenteel recht (freedom of movement) een wettelijke basis vergt. De rechtbank kon op de grondslag van de onderliggende processtukken evenmin vaststellen, of de huisregels voorzien in een grondslag om in het kader van de ordehandhaving aan een individuele patiënt een maatregel op te leggen die strekt tot inperking van zijn bewegingsvrijheid. In zoverre is het oordeel van de rechtbank ook nog eens onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 (schadevergoeding time-out):
De rechtbank heeft in rov. 4.9 gehandeld in strijd met het in de jurisprudentie van Uw Raad, en in het bijzonder in HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, uiteengezette beoordelingskader voor het toekennen van schadevergoeding. De rechtbank heeft voorts gehandeld in strijd met artikel 24 Rv doordat zij de feitelijke grondslag heeft aangevuld en verder is zij ongeoorloofd buiten de rechtstijd van partijen getreden.
2.1
In de Wvggz is de mogelijkheid om in een gecombineerd verzoek om schadevergoeding te vragen geregeld in de art. 10:11, en om bij zelfstandig verzoek daarom te vragen in art. 10:12 Wvggz. Het aan te leggen criterium is dat de persoon of instelling, die op haar handelen wordt aangesproken, de wet niet in acht heeft genomen. Het is niet (meer) nodig dat haar handelen onrechtmatig was.10. De gewijzigde terminologie is het gevolg van de wens van de Raad voor de Rechtspraak om schadevergoeding niet langer te beperken tot gevallen waarbij sprake is van een onrechtmatige beslissing, maar te kiezen voor een ruimer criterium dat iedere schending van de Wvggz omvat.11.
Uw Raad heeft — onder verwijzing naar de Bopz-jurisprudentie — voor de beoordeling van verzoeken tot schadevergoeding onder de Wvggz het volgende uitgangspunt geformuleerd dat volgens de steller van het middelonderdeel voor Wzd zaken analoge toepassing dient te vinden:
‘Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).12. Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven (…)’.13.
2.2
Daaruit volgt dat — wanneer betrokkene stelt dat hij door de niet naleving van een wettelijk voorschrift spanning en frustratie heeft ondervonden — voorshands aannemelijk is dat hij nadeel heeft ondervonden. Er zou dus over een jurisprudentieel voorshands bewijsvermoeden5. kunnen worden gesproken, behoudens tegenbewijs.6.
Uit de pleitnota van het Leger des Heils blijkt niet dat de stelling van betrokkene over het ondervonden nadeel is betwist; alleen de hoogte van een eventueel toe te kennen vergoeding is betwist.14.
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Leger de Heils de Wzd niet in acht heeft genomen en dat de klacht ten aanzien van de time-out op dat punt gegrond was. Het Leger des Heils heeft ter zitting ook erkend dat het formeel gezien tekort is geschoten.15. Ten aanzien van het verzoek om een schadevergoeding heeft de rechtbank echter het volgende overwogen:
‘De rechtbank ziet echter geen reden om [betrokkene] hiervoor een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de door [betrokkene] gestelde spanning, frustratie en onzekerheid (enkel) het gevolg zijn van de formele en administratieve tekortkomingen, zoals het ontbreken van een Wzd stappenplan. Waarschijnlijker is het dat de spanning en frustratie het gevolg zijn van de time-out zelf. Net als de KCOZ stelt de rechtbank vast dat [betrokkene] wel tijdig op zijn rechten is gewezen. Hij heeft daarvan ook gebruik gemaakt door vanaf de eerste dag van de time-out de cliëntvertrouwenspersoon te raadplegen en op een later moment een klacht in te dienen bij de KCOZ. De rechtbank begrijpt dat [betrokkene] de time-out vervelend vond, mede omdat hij van mening is dat tijdens zijn afwezigheid bij [locatie 1] niet goed voor zijn kat is gezorgd, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen’.16.
De rechtbank heeft het kennelijk niet voorshands aannemelijk geacht dat betrokkene spanning, frustratie en onzekerheid door een onjuiste toepassing van de wet heeft ondervonden. Zij heeft, zonder dat dit door partijen ten grondslag is gelegd, een eigen interpretatie van de oorzaak van de gevoelens van betrokkene gegeven. Dit is hier ontoelaatbaar. Het was juist de bedoeling van de Bopz en de Wvggz wetgever (en de Raad voor de Rechtspraak17.) om een laagdrempelige rechtsgang te scheppen. Dat is door de op dat vlak door Uw Raad onder de Wet Bopz en Wvggz ontwikkelde jurisprudentie gelukt. Laten we dat zo houden!
Onderdeel 3 (schadevergoeding niet voldoen registratieverplichting):
De rechtbank heeft gehandeld in strijd met het in de jurisprudentie van Uw Raad, en in het bijzonder in HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, uiteengezette beoordelingskader voor het toekennen van schadevergoeding. Haar oordeel in rov. 4.4 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is haar oordeel, in het licht van het door betrokkene aangevoerde, onbegrijpelijk.
3.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Leger des Heils haar registratieverplichting, als bedoeld in art. 20 Wzd, niet in acht heeft genomen. Zij heeft vastgesteld dat het om een administratieve fout ging die op de organisatie als geheel ziet en geen rechtstreekse betrekking heeft op betrokkene. De rechtbank heeft ook hier afgezien van de toekenning van schadevergoeding, omdat
‘niet is gebleken dat [betrokkene] nadeel heeft ondervonden van deze administratieve fout en een schadevergoeding is niet bedoeld als straf om te bewerkstelligen dat de Wzd zorgvuldiger wordt nageleefd’.18.
3.2
De rechtbank heeft ook hier een onjuist beoordelingskader gehanteerd (zie onderdeel 2). In elk geval is haar oordeel onbegrijpelijk, omdat [betrokkene], zo volgt uit de gedingstukken, in de veronderstelling verkeerde dat hij vrijwillig in een als zodanig geregistreerde Wzd-accommodatie, als bedoeld in art. 1 Wzd, verbleef, en vervolgens onvrijwillig en zonder geldige titel werd overgeplaatst naar een andere accommodatie, waar hij ondanks zijn verzet werd gedwongen te verblijven. De onjuiste registratie van [locatie 1] had hem op het verkeerde been gezet. Pas ter zitting is gebleken dat het een onjuiste registratie betrof.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, afd. familierecht, gegeven en uitgesproken op 21 november 2022, onder zaak- en rekestnummer C/16/545574 / FV RK 22-2228, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Valkenswaard, 26 januari 2023
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑01‑2023
Op de laatste pagina van de beslissing is te lezen: ‘Deze uitspraak is vastgesteld op augustus 2022 door de voorzitter van de KlachtenCommissie Onvrijwillige Zorg (…)’.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 4.10.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 4.6.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 3.11.
HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, NJ 2019/161 m.nt. Legemaate
Vgl. HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, rov. 3.6.2.
De Tommaso v. Italy, 23 feb. 2017, nr. 43395/09, § 80; Austin and Others v. the United Kingdom 15 maart. 2012, nrs. 39692/09 40713/09 41008/09, § 57; Guzzardi v. Italy, 6 nov. 1980, nr. 7367/76, § 93.
Vgl. Conclusie plv. PG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:921, onder 2.3.d.
Vgl. HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:226, rov. 3.4.
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102 en bijlage brief Raad voor de rechtspraak d.d. 16 april 2009, p. 16.
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
Hoge Raad 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, NJ 2021/73 m.nt. Legemaate, rov. 4.4.
Vgl. annotatie Asser sub 7 onder HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525.
Dijkers merkt in zijn annotatie onder HR 10 april 2015 terecht op dat bij bewijs de mogelijkheid van tegenbewijs hoort, zodat in theorie de wederpartij tegenbewijs zou moeten kunnen leveren tegen het ‘aannemelijk’ geachte nadeel, JVggz 2015/18.
Pleitnota Leger des Heils, randnrs. 38–41.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 4.8.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 4.9. Onderstreept door mr. C. Reijntjes-Wendenburg.
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102 en bijlage brief Raad voor de rechtspraak d.d. 16 april 2009, p. 16.
Beschikking d.d. 21 november 2022, rov. 4.4.