Gelet op de in cassatie voorliggende vraag vermeld ik slechts het procesverloop.Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de kantonrechter van 18 augustus 2011 onder “1. De procedure” en 24 mei 2012 onder “1. De verdere procedure”. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest van 5 februari 2013, rov. 2.1-2.5.
HR, 18-04-2014, nr. 13/02543
ECLI:NL:HR:2014:946, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
13/02543
- Roepnaam
Brüll/Esprit
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:946, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:81, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0875, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:81, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:946, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2013
- Wetingang
art. 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AR 2014/213
NJ 2014/224 met annotatie van
JBPr 2014/37 met annotatie van mr. H.W. Wiersma, mr. C.A.M. Lombert
JIN 2014/115 met annotatie van M.C. van Rijswijk
JIN 2014/135 met annotatie van N. de Boer
JBPr 2014/37 met annotatie van mr. H.W. Wiersma, mr. C.A.M. Lombert
JIN 2014/115 met annotatie van M.C. van Rijswijk
JIN 2014/135 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep. Appelgrens indien over het gevorderde in meer (deel)vonnissen is beslist; art. 332 lid 1 Rv.
Partij(en)
18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02543
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ESPRIT MANAGEMENT & IT SERVICES B.V.,gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Esprit.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 730667 / 10-13020 van de kantonrechter te Eindhoven van 18 augustus 2011 en 24 mei 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.113.118/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Esprit is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing naar het hof voor verdere behandeling en afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd – voor zover in cassatie van belang – dat Esprit wordt veroordeeld tot betaling van:
a. een onkostenvergoeding ten bedrage van € 325,-- en een extra vergoeding vanwege het afzien van een leaseauto ten bedrage van € 1.100,--;
b. achterstallig salaris en vakantiegeld over de maand maart 2009 ten bedrage van € 381,84;
c. salaris over de maanden augustus t/m november 2009 ten bedrage van € 4.200,--;
d. achterstallig vakantiegeld over 2009 ten bedrage van € 366,68;
e. ten onrechte ingehouden salaris in mei 2009 over januari 2009 ten bedrage van € 144,--;
f. een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen ten bedrage van € 3.714,--;
g. de wettelijke verhoging van de uitbetaling van de bonus over 2008 ten bedrage van € 1.025,--;
h. de wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW over de posten a tot en met f.
(ii) Bij vonnis van 18 augustus 2011 heeft de kantonrechter Esprit veroordeeld om aan [eiser] bedragen van € 325,-- netto aan onkostenvergoeding en € 176,-- netto aan wettelijke verhoging te betalen, vermeerderd met rente. Ten aanzien van het resterende deel van vordering a heeft de kantonrechter [eiser] een bewijsopdracht verstrekt. De kantonrechter heeft de vorderingen b tot en met g en de onder h gevorderde wettelijke verhoging over de posten b tot en met f afgewezen, en heeft de beslissing ten aanzien van de posten a en h aangehouden voor zover nog niet over die posten was beslist.
(iii) [eiser] is bij exploot van 17 november 2011 van dit vonnis in hoger beroep gegaan voor zover daarin een eindbeslissing is opgenomen. Deze appelprocedure is nog bij het hof aanhangig.
(iv) Ter uitvoering van de bij het vonnis van 18 augustus 2011 gegeven bewijsopdracht is voortgeprocedeerd. De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 mei 2012 “de vordering van in totaal € 1.100,00 voor een vergoeding voor het afzien van een leaseauto door [eiser]” afgewezen.
(v) [eiser] is bij exploot van 13 augustus 2012 van het interlocutoire gedeelte van het vonnis van 18 augustus 2011 en van het eindvonnis van 24 mei 2012 in hoger beroep gegaan. Esprit is op de aangezegde roldatum niet verschenen.
(vi) De rolraadsheer van het hof heeft de zaak ambtshalve verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van [eiser] over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. [eiser] heeft een akte genomen.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat de kantonrechter in zijn vonnis van 18 augustus 2011 op nagenoeg alle vorderingen van [eiser] had beslist en in zijn eindvonnis van 24 mei 2012 nog slechts diende te oordelen over gevorderde bedragen van in totaal € 1.697,06. Dit bedrag ligt onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. De omstandigheid dat de kantonrechter met het eerdere deelvonnis al een einde had gemaakt aan de rechtsstrijd ten aanzien van de overige vorderingen, brengt geen wijziging in de omstandigheid dat de kantonrechter in het eindvonnis had te oordelen over een geringer bedrag dan € 1.750,--, aldus het hof. (rov. 3.3)
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste instantie diende te oordelen, dienen volgens het onderdeel de vorderingen bij elkaar te worden opgeteld en is dus het totale beloop van de vorderingen beslissend. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige vordering appellabel is dienen de bij deelvonnis verworpen vorderingen (die meer dan € 10.000,-- bedragen) te worden betrokken, zodat de onderhavige vordering wel degelijk appellabel is en het hof [eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.4
Het onderdeel slaagt.
Voor de toepassing van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv is bepalend het totale beloop of de totale waarde van het gevorderde, ook indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft (art. 332 lid 2 Rv). Indien de rechter over het gevorderde beslist in meer (deel)vonnissen, dient voor de appellabiliteit van elk van die (deel)vonnissen in aanmerking te worden genomen wat het totale beloop of de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen.
Daarbij geldt dat een wijziging van eis (uitsluitend) gevolgen kan hebben voor de appellabiliteit van vonnissen die na deze eiswijziging worden uitgesproken.
De andersluidende opvatting van het hof zou meebrengen dat de wijze waarop de rechter in eerste aanleg een zaak afdoet, bepalend kan zijn voor de mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep. Aldus zou de min of meer toevallige, en mede door beleidsoverwegingen ingegeven, wijze waarop de eerste rechter de zaak afdoet, bepalend zijn voor de appellabiliteit van de door hem gewezen vonnissen, hetgeen zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel.
3.5
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.6
Nu Esprit de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 467,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Esprit op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 april 2014.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep. Appelgrens indien over het gevorderde in meer (deel)vonnissen is beslist; art. 332 lid 1 Rv.
Zaaknr. 13/02543
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 14 februari 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Esprit Management & IT Services B.V.
In deze arbeidszaak heeft de kantonrechter bij vonnis een aantal vorderingen van de (oud) werknemer afgewezen, een gedeelte van één vordering toegewezen en voor het overige een bewijsopdracht verstrekt. De werknemer gaat van dit deelvonnis in hoger beroep. Na bewijslevering worden ook de laatste vorderingen afgewezen, waarvan de werknemer wederom in appel gaat. Het hof past op dit laatste appel de financiële appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. toe. In het tegen laatstgenoemd arrest ingesteld cassatieberoep gaat het om de vraag waarover de kantonrechter had te beslissen.
1. Procesverloop1.
1.1 Eiser tot cassatie, [eiser], heeft verweerster in cassatie, Esprit, bij inleidende dagvaarding van 13 december 2010 gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector Kanton, locatie Eindhoven. [eiser] heeft daarbij – zakelijk weergegeven – gevorderd dat Esprit – met het oog op een correcte eindafrekening – wordt veroordeeld tot betaling van:
a een onkostenvergoeding ten bedrage van € 325,- en een extra vergoeding vanwege het afzien van een leaseauto ten bedrage van € 1.100,-;
b achterstallig salaris en vakantiegeld over de maand maart 2009 ten bedrage van € 381,84;
c € 4.200,- ter zake van loondoorbetaling van salaris in de maanden augustus t/m november 2009;
d achterstallig vakantiegeld over 2009 (€ 366,68):
e ten onrechte ingehouden salaris in mei 2009 over januari 2009 (€ 144,-);
f € 3.714,- als uitbetaling van vakantiedagen;
g € 1.025,-, zijnde de wettelijke verhoging van de uitbetaling van de bonus over 2008;
h de wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW over de posten a t/m f.
1.2 De kantonrechter heeft Esprit bij vonnis van 18 augustus 2011 veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] een bedrag van € 325,- netto aan onkostenvergoeding en € 176,- netto aan wettelijke verhoging te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over beide bedragen vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag der voldoening. Ten aanzien van het resterende deel van vordering a heeft de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid gesteld door alle middelen rechtens te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat hij naast het treinabonnement een extra vergoeding van € 100,- netto per maand zou ontvangen omdat hij van een leaseauto had afgezien (hierna: extra vergoeding).
Voorts heeft de kantonrechter bij voornoemd vonnis de vorderingen met betrekking tot de posten b t/m g afgewezen, alsmede de onder h gevorderde wettelijke verhoging van de posten b t/m f en heeft hij iedere beslissing aangehouden ten aanzien van de posten a en h voor zover over die posten nog niet is beslist.
1.3 [eiser] is bij exploot van 17 november 2011 van dit vonnis in hoger beroep gekomen – naar eigen zeggen: voor zover daarin een eindbeslissing is opgenomen2.– bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Deze appelprocedure is nog3.aanhangig bij het hof onder zaaknummer HD 200.098.367.
1.4 Inmiddels was ter uitvoering van de bij vonnis van 18 augustus 2011 gegeven bewijsopdracht al begonnen met bewijslevering door middel van het horen van [eiser] als getuige. Nadien is de statutair directeur van Esprit als getuige gehoord en heeft aktewisseling plaatsgevonden.
1.5 De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 mei 2012 “de vordering van in totaal € 1100,00 voor een vergoeding voor het afzien van een leaseauto door [eiser]” afgewezen.
1.6 [eiser] is bij exploot van 13 augustus 2012 van de vonnissen van 18 augustus 2011 en 24 mei 2012 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Esprit is op de aangezegde roldatum van 9 oktober 2012 niet verschenen.
1.7 De rolraadsheer heeft bij rolbeslissing van 13 november 2012 de zaak ambtshalve naar de rol van 27 november 2012 verwezen voor akte aan de zijde van [eiser] over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. [eiser] heeft op die roldatum een akte genomen.
1.8 Het hof heeft [eiser] bij arrest van 5 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.9 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig4.beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Esprit is verstek verleend.
[eiser] heeft afgezien van het geven van schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat twee onderdelen bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.3, 3.4 en het dictum, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
“3.3. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor wat de appellabiliteitsgrens betreft is op grond van artikel 332 lid 1 Rv bepalend de vordering waarover de eerste rechter, al dan niet na wijziging van eis, heeft geoordeeld. De tot de dag van dagvaarding verschenen rente moet worden meegeteld.
Bij deelvonnis van 18 augustus 2011 heeft de kantonrechter op nagenoeg alle vorderingen van [eiser] beslist. Ten aanzien van de extra vergoeding van € 100,00 per maand heeft de kantonrechter bij dat vonnis [eiser] een bewijsopdracht gegeven. Bij eindvonnis van 24 mei 2012 diende de kantonrechter nog slechts te oordelen over hetgeen [eiser] op dit onderdeel had gevorderd. De kantonrechter diende derhalve te beslissen over de volgende gevorderde bedragen:
elf maal € 100,00 per maand: € 1.100,00
50% wettelijke verhoging: € 550,00
wettelijke rente over € 1.650,00 van 1 januari 2010
tot de dag van de dagvaarding, zijnde 13 december 2010 € 47,06
Totaal € 1.697,06
Genoemd bedrag ligt onder de appelgrens zodat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn appel. De omstandigheid dat de kantonrechter met het eerdere deelvonnis al een einde had gemaakt aan de rechtsstrijd ten aanzien van de overige vorderingen brengt geen wijziging in de omstandigheid dat de kantonrechter in het thans bestreden eindvonnis had te oordelen over een geringer bedrag dan € 1.750,00.
3.4.
Het hof zal [eiser] daarom niet-ontvankelijk verklaren. [eiser] zal tevens worden veroordeeld in de kosten van deze procedure die aan de zijde van Esprit worden begroot op nihil.”
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn appel;
(…)
2.2
Het middel klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag hoe de berekening van de appellabiliteitsgrens van artikel 332 lid 1 Rv. geschiedt, dan wel dat zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd5..
Volgens onderdeel 1 moeten ingeval van objectieve cumulatie voor de vraag naar de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste instantie diende te oordelen, de vorderingen bij elkaar worden opgeteld en is dus het totale beloop van de vorderingen beslissend. Voor de vraag of de onderhavige vordering appellabel is dienen, aldus het onderdeel, de bij deelvonnis verworpen vorderingen (die meer dan € 10.000,- bedragen) te worden betrokken, zodat de onderhavige vordering wel degelijk appellabel is en het hof [eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ware dit anders, zo betoogt het onderdeel, dan zou een in aanvang appellabele vordering door splitsing van de afdoening door de kantonrechter vervolgens niet langer appellabel zijn.
2.3
Alvorens op het onderdeel in te gaan, wijs ik terzijde op het volgende.
Zoals ik bij het procesverloop heb gemeld, is [eiser] van het deelvonnis in hoger beroep gegaan op het moment dat de op grond van het tussenvonnisgedeelte voortvloeiende bewijslevering gaande was. Die bewijslevering is na het instellen van hoger beroep doorgegaan in de vorm van het horen van de statutair directeur van Esprit in contra-enquête en conclusiewisseling na enquête. Nu het deelvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, komt de vraag op of de schorsende werking van het appel (art. 350 Rv.) hier een rol speelt6..
Dat is m.i. niet het geval. [eiser] is m.i. (zie noot 2 over de uitleg van het appelexploot) slechts van het eindvonnisgedeelte van het deelvonnis in appel gegaan, zodat de verrichtingen op basis van het interlocutoire gedeelte doorgang konden vinden7.. Overigens behoeft de rechter de schorsende werking niet ambtshalve toe te passen indien partijen doorprocederen en zich niet op de schorsende werking van het tussentijds appel beroepen. Ook is een vonnis dat is gewezen tijdens de schorsing niet van rechtswege nietig maar heeft zij rechtskracht zolang zij niet op grond van de aanwending van rechtsmiddelen daartegen gericht is vernietigd8..
2.4
Bij de beoordeling van onderdeel 1 zijn de volgende aspecten van belang9..
Uitgangspunt van art. 332 lid 1 Rv. is dat in eerste aanleg gewezen vonnissen vatbaar zijn voor hoger beroep, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit.
De in art. 332 lid 1 Rv. neergelegde financiële appelgrens van € 1750,- is zo’n tegendeel en heeft als ratio dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die zijn gemoeid met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het is vaste rechtspraak dat vonnissen beneden de financiële appelgrens ook niet kunnen worden aangetast via de zogeheten doorbrekingsgronden.
2.5
De appellabiliteit, die de appelrechter zo nodig ambtshalve dient te onderzoeken, moet, zoals de eerste zin van art. 332 Rv. bepaalt, worden beoordeeld aan de hand van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg, na eventuele vermindering van eis, had te beslissen10.. De appelrechter is daarbij gebonden aan hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent het beloop van de aan hem voorgelegde vordering, tenzij daartegen een grief is gericht11.. De waarde (hoogte) van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg diende te beslissen, behoeft niet gelijk te zijn aan de waarde van de vordering die aan de appelrechter wordt voorgelegd, omdat in hoger beroep een vermeerdering of vermindering van eis kan plaatsvinden dan wel slechts van een gedeelte van het vonnis wordt geappelleerd.
2.6
Sinds 2002 geeft art. 332 lid 2 Rv. een voorschrift voor de appellabiliteit indien tussen dezelfde partijen meer dan één vordering wordt berecht, de zogeheten objectieve cumulatie. In dat geval wordt het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de appellabiliteit.
Zoals gemeld, heeft de werknemer in deze zaak acht vorderingen in zijn inleidende dagvaarding opgenomen.
2.7
Een optelregel is ook van toepassing in geval van conventie en reconventie. Indien sprake is van een vordering in conventie en een vordering in reconventie geldt de bijzondere regel van appellabiliteit van art. 332 lid 3 Rv. op grond waarvan voor de beoordeling van de appellabiliteit de waarde van beide vorderingen dient te worden opgeteld. Achtergrond van de optelregel in dit soort gevallen is de strekking van het voorschrift, die in de bewoordingen van de Hoge Raad is dat vorderingen in conventie en in reconventie, welke in eerste aanleg tezamen door dezelfde rechter zijn berecht, ook in hoger beroep tezamen kunnen worden behandeld, en dat niet ten gevolge van de regelen omtrent de appelgrens in verband met het beloop van de eis, een gedeelte van de geschilpunten aan de beoordeling in hoger beroep zou worden onttrokken.
2.8
Het vonnis van de kantonrechter van 18 augustus 2011 is, zoals in de inleiding al aangeduid, een zogenoemd deelvonnis, waarin door een uitdrukkelijk dictum een einde aan het geschil is gemaakt voor wat betreft een deel van vordering a, de vorderingen b t/m g, alsmede vordering h voor zover betrekking hebbend op de posten b t/m g en de kantonrechter voor het overige een bewijsopdracht heeft gegeven.
Van het eindvonnisgedeelte van een deelvonnis moet direct hoger beroep worden ingesteld, bij gebreke waarvan dit in kracht van gewijsde gaat. In het geval van een deelvonnis mag bij beroep van het eindvonnisgedeelte tevens – in zoverre in afwijking van het bepaalde in art. 337 lid 2 Rv. – (direct) beroep worden ingesteld van het tussenvonnisgedeelte. Een ander stelsel zou tot gevolg kunnen hebben dat de berechting van met elkaar samenhangende vorderingen zou worden gesplitst, hetgeen onwenselijk is, onder andere omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen12.. In dat geval dient de appellant – om niet-ontvankelijkheid te voorkomen – niet enkel grieven te richten tegen het tussenvonnis13..
2.9
[eiser] heeft bij exploot van 13 augustus 2012 appel ingesteld, weliswaar van zowel het vonnis van 18 augustus 2011 als dat van 24 mei 2012, maar blijkens het petitum richt dit tweede appel zich uitsluitend tegen de afwijzing van (het restant van) vordering a – de extra vergoeding – en de daarmee samenhangende vordering h. Het hof heeft met betrekking tot de hoogte van deze vordering in rechtsoverweging 3.3 vastgesteld dat deze € 1.697,06 bedraagt.
Het totaal van alle acht in eerste aanleg ingestelde vorderingen is ruim € 11.000,-.
2.10
Zoals hiervoor vermeld, is het criterium voor de beoordeling van de appellabiliteit de vordering waarover de rechter in eerste aanleg, na eventuele vermindering van eis, had te beslissen. Dit komt in het geval van objectieve cumulatie neer op begroting van het totaal van de bij inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen en de beoordeling van de invloed daarop van eventuele eisverminderingen of (gedeeltelijke) intrekking van vorderingen.
Aan de kantonrechter zijn bij inleidende dagvaarding acht vorderingen ter beoordeling voorgelegd, die nadien niet zijn gewijzigd. Deze vorderingen tezamen gaan ver boven de financiële appelgrens uit. Het oordeel van het hof maakt het mogelijk dat de kantonrechter een geheel van – gelet op de financiële grens – appellabele vorderingen door zijn wijze van afdoening in verschillende eindvonnissen, in een appellabel en een niet-appellabel deel splitst. Dit is in strijd met het uitgangspunt van art. 332 Rv. dat hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit. Net zo min als partijen verandering kunnen aanbrengen in de appellabiliteit van een vonnis door de wijze van appelleren14., moet het mogelijk kunnen zijn dat de rechter door de wijze van afdoening van de zaak in verschillende vonnissen de appellabiliteit beïnvloedt. Als de kantonrechter geen deelvonnis had gewezen, maar een tussenvonnis en bij eindvonnis had beslist overeenkomstig het dictum van de vonnissen van 18 augustus 2011 en 24 mei 2012, had het antwoord op de vraag over welke vorderingen de kantonrechter had te beslissen, voor de hand gelegen. Het antwoord behoort dan ook niet anders te luiden indien de beslissing op het gevorderde in verschillende dicta in verschillende vonnissen wordt vastgelegd.
2.11
Van een partij kan niet gevergd worden dat zij de door de rechter gesplitste vorderingen in appel weer bijeenbrengt door tegelijk met het hoger beroep van een eindvonnisgedeelte van het deelvonnis te appelleren van het interlocutoire gedeelte. In de onderhavige zaak had [eiser], toen hij bij exploot van 17 november 2011 appel instelde – en moest instellen – van het vonnis van 18 augustus 2011, de bevoegdheid tevens van het interlocutoire gedeelte van dit vonnis in appel te komen, waardoor de berechting van alle vorderingen naar het hof zouden zijn overgeheveld. Dit is echter een bevoegdheid, geen plicht van een procespartij, die bovendien met betrekking tot het interlocutoire gedeelte een instantie verliest. De omstandigheid dat [eiser] alleen van het eindvonnisgedeelte van het deelvonnis in hoger beroep is gekomen, kan dan ook niet tegen hem worden gebruikt.
2.12
Een argument ten faveure van het oordeel van het hof kan ook niet worden gevonden in de regel van de slotzin art. 332 lid 3 Rv., waarin is bepaald dat de optelregel (zie hiervoor onder 2.7) niet geldt indien de gedingen in conventie en reconventie zijn gesplitst en daarin afzonderlijk vonnis is gewezen. Reden daarvan is dat bij splitsing procesrechtelijk gezien geen sprake meer is van één vonnis, maar van twee verschillende vonnissen waarin op vorderingen van twee verschillende partijen is beslist. Dat doet zich niet voor bij objectieve cumulatie. Bij splitsing van de afdoening van de vorderingen over verschillende vonnissen blijft het gaan om vorderingen van één procespartij tegen een wederpartij.
2.13
Gelet op het hiervoor meen ik dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat onderdeel 1 slaagt.
2.14
Onderdeel 2 klaagt dat ook indien uitsluitend de waarde van vordering a in samenhang met vordering h (de wettelijke verhoging en de wettelijke rente) in aanmerking wordt genomen, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu de initiële vordering a € 1.425,- bedroeg, waarvan de kantonrechter bij tussenvonnis van 18 augustus 2011 al € 325,- heeft toegewezen.
Nu het eerste onderdeel slaagt, behoeft dit tweede onderdeel geen bespreking meer.
2.15
Nu het hoger beroep van het deelvonnis van 18 augustus 2011 aanhangig is bij het hof ’s-Hertogenbosch en dat [eiser] beide procedures wenst te voegen, is terugwijzing naar dit hof m.i. aangewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013 en tot terugwijzing naar dit hof voor verdere behandeling en afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2014
Zie zijn akte van 27 november 2012, onder 5. Uit het petitum van de appeldagvaarding van 17 november 2011 leid ik af dat [eiser] slechts hoger beroep heeft ingesteld van het eindvonnisgedeelte van het vonnis van 18 augustus 2011 voor zover zijn vorderingen daarin zijn afgewezen.
[eiser] stelt in zijn akte van 27 november 2012 dat hij in dat appel nog niet van grieven heeft gediend in afwachting van het eindvonnis van de kantonrechter.
De cassatiedagvaarding is op 2 mei 2013 uitgebracht.
Cassatiedagvaarding, p. 4.
Zie over art. 350 Rv.: Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 51; Snijders, Klaassen en Meijer, nr. 244; Burgerlijke Rechtsvordering, Van Geuns & Jansen, art. 350, aant.1-5; H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, 1998, nr. 112 en 114; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/149.
Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/149 met verwijzing naar HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0468, (NJ 1992/576).
HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4275, (NJ 1983/738, m.nt. W.H. Heemskerk) waarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/150.; Snijders, Klaassen en Meijer, nr. 244.
Ik verwijs hierbij naar: Snijders/Wendels, a.w., nr. 35-37 en 59-61; Snijders, Klaassen en Meijer, nrs. 178, 255-256; W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, diss. 1972, nr. 87, 93 en 109; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides, art. 136, aant. 3 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/11, 2012/13, 2012/15, 2012/20 -21, 2012/25 en 2012/36, allen met verdere verwijzingen.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 24 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5583, (NJ 1988/133, m.nt. W.H. Heemskerk); HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0229, (NJ 1991/441); HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1948, (NJ 1996/333); HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6529, (NJ 2007/244).
HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8069, (NJ 2004/271).
HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, (NJ 2005/510).
HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, (RvdW 2005/7); HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1605, (NJ 1995/482).
Zie Heemskerk, a.w., nr. 109 onder c.
Beroepschrift 02‑05‑2013
Heden, de tweede mei tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te ([postcode]) [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en hem als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
Patricia Maureen Clausing, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Amoldus Johannes Theodorus GEBOERS, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Venray, aldaar kantoorhoudende en ten deze mede woonplaats hebbende aan het Pastoor Wijnhovenpark 3
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESPRIT MANAGEMENT & IT SERVICES B.V., statutair gevestigd te Uden en zaakdoende te (5491 TS) Sint-Oedenrode aan de Sluitappel 10, aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
de heer M.A.C. Reijnen, bestuurder
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, d.d. 5 februari 2013, gewezen onder nummer 200.113.118/01 tussen requirant als appellant en gerequireerde als verweerster.
en dat:
- a.
indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx of op www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vierentwintigste mei tweeduizenddertien (2013) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 5 februari 2013, gewezen onder nummer 200.113.118/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
De zaak betreft een eindafrekening van eiser tot cassatie, hierna ook ‘werknemer’ op verweerster in cassatie, verder ook aangeduid als ‘werkgever’. Bij inleidende dagvaarding bedragen de vorderingen a t/m f alsmede wettelijke rente en wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW (g en h):
- a.
€ 1.425,= onkostenvergoeding en vergoeding afzien leaseauto1.;
- b.
€ 361,84 te weinig salaris en vakantiegeld maart 20092.;
- c.
€ 4.200,= ten onrechte 70% uitbetaal ipv 100% augustus t/m nov. 20093.:
- d.
€ 366,68 te weinig uitbetaald vakantiegeld4.:
- e.
€ 144,00 ten onrechte ingehouden salaris5.;
- f.
€ 3.714,00 uitbetaling vakantiedagen6.;
- g.
€ 1.025,00 wettelijke verhoging uitbetaling bonus7.
- h.
Wettelijke verhoging a t/m f8.
Exclusief wettelijke verhoging en rente bedraagt de vordering van werknemer op werkgever bij inleidende dagvaarding dus al € 11.236,52.9. Er heeft in eerste aanleg geen eiswijziging plaatsgevonden.
1.2.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 18 augustus 2011 ten aanzien van vorderingen sub a gedeeltelijk en sub b t/m g en vordering h. voor zover het de vorderingen b t/m f betreft een einduitspraak gedaan10.. Werknemer is daartegen separaat tijdig in hoger beroep gekomen.
1.3
Na een bewijsopdracht heeft de kantonrechter bij eindvonnis vervolgens ook vordering a. ter zake van de vergoeding voor het afzien van de leaseauto afgewezen.
1.4
Tegen die laatste vordering is werknemer in onderhavige procedure tijdig in hoger beroep gekomen.
1.5
Alvorens een memorie van grieven kon worden genomen heeft het hof opgeworpen dat de vordering die thans voorligt de appelgrens niet overstijgt, waardoor het appel mogelijk niet ontvankelijk zou kunnen zijn. Nadat werknemer zich daarover bij akte heeft uitgelaten11. heeft het hof geoordeeld dat de vordering waarvan appel is ingesteld onder de appelgrens van € 1.750,= blijft en werknemer cliënt niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Werknemer kan zich niet met dit oordeel verenigen en brengt daartegen de navolgende klachten in.
2. Klachten
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.3, 3.4 en het dictum (r.o. 5) waarin het hof overweegt:
‘3.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor wat betreft de appellabiliteitsgrens betreft is op grond van artikel 332 lid 1 Rv bepalend de vordering waarover de eerste rechter, al dan niet na wijziging van eis, heeft geoordeeld. De tot de dag van dagvaarding verschenen rente moet worden meegeteld.
Bij deelvonnis van 18 augustus 2011 heeft de kantonrechter op nagenoeg alle vorderingen van [requirant] beslist. Ten aanzien van de extra vergoeding van € 100,00 per maand heeft de kantonrechter bij dat vonnis [requirant] een bewijsopdracht gegeven. Bij eindvonnis van 24 mei 2012 diende de kantonrechter nog slechts te oordelen over hetgeen [requirant] op dit onderdeel had gevorderd. De kantonrechter diende derhalve te beslissen over de volgende gevorderde bedragen:
elf maal € 100,00 per maand: | € | 1.100,00 |
50% wettelijke verhoging | € | 550,00 |
Wettelijke rente over € 1.650 van 1 januari 2010 | ||
Tot de dag der dagvaarding, zijnde 13 december 2010 | € | 47,06 |
Totaal: | € | 1.697,06 |
Genoemd bedrag ligt onder de appelgrens zodat [requirant] niet-ontvankelijk is in zijn appel. De omstandigheid dat de kantonrechter met het eerdere deelvonnis al een einde had gemaakt aan de rechtsstrijd ten aanzien van de overige vorderingen brengt geen wijziging mee in de omstandigheid dat de kantonrechter in het thans bestreden eindvonnis had te oordelen over een geringer bedrag dan € 1.750,00.
3.4
Het hof zal [requirant] daarom niet-ontvankelijk verklaren. (…)
5. De uitspraak
Het hof:
Verklaart [requirant] niet-ontvankelijk in zijn appel.
(…)’
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag hoe de berekening van de appellabiliteitsgrens van artikel 332 lid 1 Rv geschiedt, dan wel is het oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
I
Voor de vraag naar de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste instantie diende te oordelen is sprake van objectieve cumulatie, te weten in één dagvaarding meerdere vorderingen van één partij.12. Voor de appellabiliteit moeten die vorderingen bij elkaar worden opgeteld en is dus het totale beloop van de vorderingen beslissend. Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering aantekening 6 bij artikel 332 Rv (E.D. van Geuns-bew):
Indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft, is op grond van art. 332 lid 2 Rv het totale beloop van de vorderingen beslissend voor de vraag of de appelgrens is overschreden. Zowel vorderingen van bepaalde waarde als van onbepaalde waarde moeten worden opgeteld (zie over vorderingen van onbepaalde waarde aant. 7). Art. 332 lid 2 Rv eist als voorwaarde voor optelling dat het gaat om vorderingen ‘tussen dezelfde partijen’ (de zogeheten objectieve cumulatie).13. Vorderingen van of tegen verschillende partijen (de zogeheten subjectieve cumulatie) kunnen dus niet bij elkaar worden opgeteld. De reden hiervoor is dat de geschillen over deze vorderingen formeel gezien verschillende procedures blijven ook als zij in één vonnis worden beslecht.14.
De optelregel geldt blijkens art. 332 lid 3 Rv wel voor vorderingen in conventie en in reconventie (tenzij de procedures zijn gesplitst en in beide zaken afzonderlijk is beslist). De wetgever meende dat dit vanzelf sprak.15. Bij vorderingen in conventie en in reconventie gaat het echter, net zoals bij subjectieve cumulatie, formeel gezien om verschillende procedures.16. De optelregel helpt hier wel om de procedures in conventie en reconventie bij elkaar te houden.17. In het kader van het instellen van hoger beroep lijkt ook overigens weinig gevolg te worden gegeven aan de regel dat de procedures in conventie en reconventie verschillende procedures zijn.18. Dat helpt om het systeem niet verder te compliceren.
De optelregel geldt niet voor vorderingen in conventie en in reconventie indien
- (i)
de procedures zijn gesplitst en
- (ii)
in beide zaken afzonderlijk is beslist.
Indien de rechtbank in één vonnis zowel een tussenvonnis in conventie als een eindvonnis in reconventie (of andersom) heeft gegeven, zijn de zaken niet afzonderlijk beslist.19. De optelregel geldt voor dat vonnis dus nog steeds. Heemskerk betoogt dat het eindvonnis in conventie dat daarop volgt niet onder de optelregel valt omdat daarin niets is beslist over de reconventie.20. Hierover kan ook anders worden gedacht indien men ervan uitgaat dat de uitzondering op de optelregel als bedoeld in de slotzin van art. 332 lid 3 Rv enkel refereert aan splitsing en afzonderlijke beslissing als bedoeld in art 138 lid 2 Rv. Wat hier ook van zij, de rechter kan dit ongelukkige resultaat eenvoudig voorkomen door de beslissing in reconventie aan te houden totdat ook in conventie eindvonnis gewezen kan worden.21. (…)’
Voor de vraag of onderhavige vordering appellabel is dan ook niet van belang dat de kantonrechter bij tussenvonnis van 18 augustus 2011 van het totale beloop van alle vorderingen die in eerste aanleg te zijner beoordeling zijn voorgelegd, het grootste gedeelte in een dictum heeft afgedaan de thans aan de orde zijnde vordering zonder cumulatie met die andere vorderingen onder de appelgrens van € 1.750,= blijft. Voor de vraag of onderhavige vordering appellabel is dienen de bij dat tussenvonnis verworpen vorderingen (ex wettelijke verhoging en wettelijke rente meer dan € 10.000,=) te worden betrokken, zodat onderhavige vordering weldegelijk appellabel is en het hof werknemer ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ware dit anders dan zou een in aanvang appellabele vordering door splitsing door de kantonrechter op een wijze zoals in casu aan de orde is, vervolgens niet langer appellabel zijn.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
II
Ook indien men uitsluitend vordering a. in samenhang met vordering h (de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en de wettelijke rente) zou nemen, ook dan gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uit in r.o. 3.3. omdat vordering a, zoals bij inleidende dagvaarding op pagina 2–3 in punt 6 t/m 10 is uiteengezet in combinatie met vordering h de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente niet € 1.697,06 bedroeg, zoals het hof in r.o. 3.3 overweegt, maar in totaal € 2.137,50. Immers de initiële vordering sub a bedroeg niet € 1.100,= zoals het hof aanneemt, maar € 1.425,=, waarvan de kantonrechter bij tussenvonnis van 18 augustus 2011 al € 325,= heeft toegewezen. Ook vanuit dit perspectief is de vordering dus appellabel en had het hof werknemer ontvankelijk moeten verklaren en getuigt het oordeel van het hof hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.22.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
Exploot | € | [76,71] |
Info KvK | € | [6,00] |
Info GBA | € | [-] |
Totaal | € | [82,71] |
art.10 Btag | € | [17,37] |
Totaal | € | [100,08] |
Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑05‑2013
Inleidende dagvaarding p. 2–3 punt 6 t/m 10.
Inleidende dagvaarding p. 3 punt 11 t/m 13.
Inleidende dagvaarding p. 3–4 punt 14 t/m 16.
Inleidende dagvaarding p. 4 punt 17 t/m/ 19.
Inleidende dagvaarding p. 4–5 punt 20 t/m 24.
Inleidende dagvaarding p. 5, punt 26 en 27.
Inleidende dagvaarding p. 5–6, punt 28–30.
Inleidende dagvaarding p. 6 punt 31 en 32.
Akte in hoger beroep d.d. 27 november 2012 punt 8.
Vordering a wordt voor een bedrag van € 325,= toegewezen en vorderingen b t/m g worden afgewezen. Ten aanzien van de vergoeding voor het afzien van een leaseauto van € 1.100,= wordt een bewijsopdracht gegeven aan [requirant].
Werkgever is in appel niet verschenen.
Akte in hoger beroep d.d. 27 november 2012 punt 10 t/m 12.
Zo reeds ook bijvoorbeeld HR 3 april 1981, NJ 1982/184 (m.nt. W.H. Heemskerk); HR 25 maart 1994, NJ 1994/392 .
Zie voor een strenge toepassing van de regel dat sprake blijft van verschillende procedures HR 21 november 2008, NJ 2009/477NJ 2009/477 (m.nt H.J. Snijders). Vgl. voor de (on)mogelijkheid van tussentijds hoger beroep HR 23 januari 2004, NJ 2005/510 (m.nt W.D.H. Asser) onder NJ 2005/511 .
Van den Honert,Handboek voor de Burgerlijke Rechtsvordering 1839, p. 337. Zie hierover ook Heemskerk, De eis in reconventie, nr. 109 sub b.
Zie daarover Ynzonides, GSBurgerlijke Rechtsvordering, art. 136 Rv, aant. 3.
In die zin bijvoorbeeld HR 6 oktober 1978,NJ 1979/230 (m.nt. W.H. Heemskerk). Heemskerk wijst er in zijn noot onder dit arrest op dat zonder deze regel de situatie zou kunnen ontstaan dat een partij die alleen hoger beroep kan instellen tegen het vonnis voorzover het in conventie is gewezen, wordt geconfronteerd met het gezag van gewijsde van het vonnis voorzover het in reconventie is gewezen
Vgl. HR 27 april 1990,NJ 1991/121–122 (m.nt H.J. Snijders) onderNJ 1991/123 (hoger beroep omvat in beginsel het gehele vonnis ongeacht of de dagvaarding alleen ziel op de uitspraak in conventie of alleen op de uitspraak in reconventie); HR 13 januari 1995,NJ 1995/482 (gedeeltelijke einduitspraak in conventie maakt ook tussentijds beroep tegen tussenuitspraak in reconventie mogelijk en omgekeerd).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 457.
Heemskerk,De eis in reconventie, nr. 109 sub j.
Zie voor de feitelijke grondslag hiervan akte in appel d.d. 27 november 2012. P. 3 punt 7.