Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.9.1
VIII.9.1 Uitleg geschiedt in beginsel overeenkomstig de Haviltex-maatstaf
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361236:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. CJHB (Haviltex).
Zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag) en Hof Leeuwarden 8 maart 2011, LJN: BQ2978 (Regma), r.o. 7.6. Zie ook: HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.); HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal) en HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II), r.o. 3. Vgl. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo) en HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II). Zie verder: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 206; Beekhoven van den Boezem 2009b, p. 73 e.v.; Reehuis 2004, nr. 80; Verhagen & Rongen 2000, p. 88-90; De Jong 1998, p. 137 (kritisch); Kleijn in zijn noten voor NJ 1998, 362 en NJ 1998, 690, alsmede de conclusies van Keus voor NJ 2004, 183 (nr. 2.4 e.v.); Hartkamp voor NJ 1995, 447 (nr. 10) en NJ 2001, 662 (nr. 9), Strikwerda voor NJ 1998, 689 (nr. 14 onder verwijzing naar Wiarda 1937, p. 162) en De Vries Lentsch-Kostense voor NJ 2001, 46 (nr. 17) en NJ 1996, 652 (nr. 13).
Zie HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal).
Zie HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.), r.o. 5.3.1 en 5.3.2.
Zie uitdrukkelijk: Rb. Leeuwarden 28 oktober 2009, JOR 2010/209 (Van der Veen/Groenius).
Zie de jurisprudentie genoemd in noot 199. Anders: Hof ’s-Gravenhage 17 april 2001, arrest a quo voor HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag); Hof Amsterdam 18 november 1993, arrest a quo voor HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer) en mogelijk ook Rb. Rotterdam 22 november 2001, JOR 2002/35, m.nt. Faber onder JOR 2002/38, r.o. 7.1. Een meer objectieve uitleg van cessie- en pandakten is verdedigd door onder meer: Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 109a; Verdaas 2008, nr. 175; Beekhoven van den Boezem 2009b, p. 84 e.v. en Ten Kate in zijn conclusie voor HR 13 november 1987, NJ 1988, 214, die opmerkt (onder nr. 15 (b)) dat vanwege de belangen van derden, zoals de faillissementscurator van de cedent, de Haviltex-maatstaf niet zonder meer kan worden toegepast op een cessie-akte.
Denk aan beslagleggers of de faillissementscurator van de cedent/pandgever en aan het geval dat de cessionaris de vordering doorcedeert (of verpandt), alsmede aan het geval dat de pandhouder zijn door pandrecht gesecureerde vordering aan een derde cedeert (of verpandt).
Vgl. HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.), r.o. 4.3. Zie ook: Langemeijer in zijn conclusie voor het arrest onder nr. 2.18, die opmerkt dat in geval van een geschil over de uitleg van een overeenkomst de Haviltex-maatstaf geldt, zelfs al is aan een of beide zijden niet de oorspronkelijke contractspartij in het geding betrokken, maar diens rechtsopvolger. Wel zou men volgens Langemeijer tot een objectivering van de uitleg kunnen komen door bij toepassing van de Haviltex-maatstaf rekening te houden met het gegeven dat de contractspartijen weten dan wel behoren te weten dat (de tekst van) de overeenkomst bestemd is om externe gevolgen te hebben. De verwachtingen van partijen zullen mede worden bepaald door deze bestemming.
Zie HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo), r.o. 3.4.6 en nr. 543.
Overigens is dit niet zo opzienbarend. Ook in geval van de totstandkoming van een obligatoire overeenkomst door middel van een “eenvoudige” aanbod en aanvaarding zal vrijwel altijd beslissend zijn hoe de partij die het aanbod aanvaardt het aanbod redelijkerwijs heeft mogen begrijpen. Vgl. art. 3:35 BW. In het arrest De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag lijkt de Hoge Raad daarentegen het Haviltex-criterium “tweezijdig” toepasbaar te achten.
Zie nr. 533.
Zo ook: A-G Keus in zijn conclusie voor HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag), nr. 2.4. Vgl. HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II), r.o. 3: “…dat uit de akte van cessie blijkt dat partijen bij de cessie (…) wisten om welke vorderingen het ging (…)” (curs. MHER). Vgl. ook: Vzr. Rb. Arnhem 24 september 2004, LJN: AR3885 (Pantapharma Beheer): “Hierbij is van belang wat partijen bedoeld hebben over te dragen en dat deze partijbedoeling aan de hand van de beschikbare gegevens ook kan worden vastgesteld”. Vgl. voorts: Reehuis 2004, nr. 80, die wijst op de eis dat de vordering voldoende door de akte moet worden bepaald.
Vgl. Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nrs. 214 en 214a, waar wordt opgemerkt dat een goed eerst voldoende bepaald is wanneer naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld welk goed wordt overgedragen.
Vgl. in dit verband: Verstijlen 2004a, p. 11-12, die wijst op een zeker spanningsveld tussen het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal, waarin de Hoge Raad overweegt dat acht mag worden geslagen op buiten de akte gelegen objectieve gegevens (dus geen subjectieve), en het arrest De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag, waarin de Hoge Raad voor de uitleg van de akte de zuiver subjectieve uitlegmethode van Haviltex vooropstelt.
Aldus: HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK (Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s.).
Aldus ook: Kleijn in zijn NJ-noot onder het arrest Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s. Anders: Verstijlen 2004a, p. 13. Vgl. De Vries 2009, p. 31; S.E. Bartels 2004b, p. 9-10 en A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer), onder nr. 13.
Zie HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron.
Zie r.o. 4.3.
Het ging om de vaststelling van de vorderingen tot zekerheid waarvan pandrecht was verleend.
Zie ook: Vermogensrecht (Van Es), Art. 94, aant. 12.4, alsmede hierna: nr. 821.
Zie conclusie voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK, onder nr. 10.
Zie voor dit argument: HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal), r.o. 3.3.
Zie voor dit laatste: nrs. 543-544.
Zie HR 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer).
Zie r.o. 3.4.
Zie o.a.: Tanja-Van den Broek 2002, p. 434; Rank-Berenschot 1997a, p. 34 en Langemeijer in zijn conclusie voor HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 (ING/ Muller q.q.), onder nr. 2.9, alsmede Timmerman in zijn conclusie voor HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Via.Claim/Fortis en Euronext), onder nr. 3.2.4. Zie ook: Hof Amsterdam 7 oktober 2008, JOR 2009/12, m.nt. Hoff (Stichting Via.Claim/Fortis en Euronext), r.o. 4.6.1 in samenhang met r.o. 4.6.5.
Zo ook: Keus in zijn conclusie voor HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag), onder nr. 2.5. Vgl. voorts: Veenstra 2009, p. 50. Iets anders is, zoals hierna zal blijken, dat ook bij toepassing van de Haviltexmaatstaf met de belangen van derden rekening kan worden gehouden doordat bij de uitleg van een op schrift gestelde overeenkomst geen of minder acht wordt geslagen op partijbedoelingen die niet uit de bewoordingen van het geschrift blijken (objectieve uitleg).
Zie nrs. 461-463. Vgl. evenwel: HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Via.Claim/Fortis en Euronext) waarin de Hoge Raad het cassatieberoep tegen het arrest van het hof Amsterdam verwerpt. Het hof lijkt in zijn arrest voor de uitleg van de cessieakte mede van belang te achten hoe de schuldenaar de akte heeft moeten begrijpen. Volgens de Hoge Raad zou het oordeel van het hof, anders dan in het cassatiemiddel werd betoogd, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de bij de uitleg van de cessieakte te hanteren maatstaf en voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. Zie r.o. 3.6.3. Over het feit dat het hof bij de uitleg van de cessieakte het gezichtspunt van de schuldenaar had betrokken, werd in het cassatiemiddel echter niet geklaagd, zodat niet duidelijk is welke betekenis aan het arrest van de Hoge Raad moet worden toegekend.
Ook wel aangeduid als de ‘CAO-norm’. Bij deze wijze van uitleg zijn de bewoordingen van de overeenkomst, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Deze uitlegmethode is door de Hoge Raad toepasselijk bevonden op onder meer de uitleg van CAO’s (HR 17 september 1993, NJ 1994, 173), een sociaal plan (HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473), de trustakte bij een obligatielening (HR 3 maart 2001, NJ 2003, 715; zie hierna), het Bindend Besluit Regres (HR 16 mei 2003, NJ 2003, 470) en een arbitraal reglement (HR 17 januari 2003, NJ 2004, 384). Vgl. voorts: HR 8 december 2000, NJ 2001, 350, m.nt. WMK (Stichting “Eelder Woningbouw”/Van Kammen c.s.) (zie hiervoor) in verband met de uitleg van een leveringsakte voor een registergoed. Zie over objectieve uitleg onder meer: Tjittes 2009, p. 13 e.v. Voor de uitleg van pandakten is de objectieve uitlegmethode door de Hoge Raad afgewezen, zie HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK (De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag).
Zie HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. Du Perron. Zie over het belang van het arrest onder meer: Wissink 2004, p. 407 e.v.
Zie r.o. 4.4.
Eveneens ontkennend, zij het met aarzeling: Wissink 2004, p. 413. Reehuis 2004, nr. 80 ziet daarentegen wel een opening. Een meer objectieve uitleg van cessie- en pandakten wordt voorts bepleit door Verdaas 2008, nr. 175 en door Beekhoven van den Boezem 2009b, p. 73 e.v.
Anders: Hof Arnhem 4 maart 2008, JOR 2008/176, m.nt. Steneker (Elmarc BV/Curatoren) met betrekking tot de uitleg van een eigendomsvoorbehoud.
In vergelijkbare zin: Veenstra 2009, p. 48-49. Volgens de Hoge Raad gaat het erom dat het beding “naar zijn aard (…) bestemd is anderen dan contractanten te binden”. Zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 496 (Hoevers/Van Dijk).
Zie HR 20 september 2002, NJ 2002, 610, m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.).
Zie de jurisprudentie genoemd in noot 199. Zie voor de betekenis van de eis dat het moet gaan om objectieve gegevens, hiervoor: nr. 785.
Een zuiver subjectieve uitleg van een cessie- of pandakte overeenkomstig Haviltex hoeft niet per definitie gunstig te zijn voor de cessionaris of de pandhouder. Het is in een concreet immers geval mogelijk dat de verwachtingen van de cedent/pandgever ten aanzien van de vraag welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand, zwaarder wegen dan die van de cessionaris/pandhouder.
Zo ook: Verdaas 2002b, p. 793.
Zie HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer Europe/PontMeyer) en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576, m.nt. Wissink (Derksen/Homburg). Zie over deze arresten o.a.: Tjittes 2009, p. 27 e.v.
811. Vaststelling van het object van de cessie: welke vorderingen zijn gecedeerd?; toepassing van de Haviltex-maatstaf. Aan de hand van de akte moet kunnen worden vastgesteld welke vordering(en) de cedent en cessionaris hebben willen cederen of verpanden. Het gaat om uitleg van de in de akte tot uitdrukking gebrachte goederenrechtelijke overeenkomst. Voor deze uitleg geldt in beginsel het Haviltex-criterium: beslissend is de betekenis die de cedent en de cessionaris in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de omschrijving van de vorderingen in de akte mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.1 Aldus oordeelde de Hoge Raad uitdrukkelijk in het arrest De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag.2 Bij het vaststellen van de partijbedoeling mag ook worden gelet op buiten de akte gelegen objectieve gegevens, zoals boekhoudingen en administraties,3 alsmede op gebeurtenissen die na de cessie plaatsvinden.4
De uitleg van een cessie- of pandakte is dus niet beperkt tot een objectieve of taalkundige uitleg.5 De partijbedoeling hoeft niet ook voor derden (waaronder de schuldenaar) objectief uit de bewoordingen van de akte kenbaar te zijn.6 In beginsel zijn schuldeisers en rechtsopvolgers van de cedent en de cessionaris en ook de schuldenaar gebonden aan de wijze waarop de akte tussen de cedent en de cessionaris moet worden uitgelegd.7Onder omstandigheden kan de door de akte bij de derde opgewekte schijn evenwel worden beschermd door art. 3:36 BW.8
De Hoge Raad lijkt met betrekking tot de vraag of een akte tot levering of verpanding bestemd is, het Haviltex-criterium eenzijdig ten gunste van de cessionaris/pandhouder toe te passen.9 Het is verdedigbaar dat ook wat betreft de vraag welke vordering het onderwerp van de cessie of de verpanding is, in de regel het gezichtspunt van de cessionaris/ pandhouder het meeste gewicht in de schaal legt.10 Bij het voorgaande houde men wel in het oog dat voor een geldige cessie of verpanding niet voldoende is, dat partijen van elkaar weten welke vordering wordt gecedeerd of verpand. Het aktevereiste en de daarmee nagestreefde rechtszekerheid11 brengen met zich dat de partijbedoeling aan de hand van de akte, eventueel in combinatie met buiten de akte gelegen objectieve gegevens, moet kunnen worden vastgesteld.12 Het belang van de met de akte nagestreefde rechtszekerheid en de derdenwerking van het goederenrecht verlangen dat objectief kan worden vastgesteld of er een cessie of verpanding heeft plaatsgevonden.13 Met een objectieve uitleg van de (bewoordingen van de) akte heeft dit echter niets van doen. Het arrest De Liser de Morsain/Rabobank Den Haag moet mijns inziens ook in deze zin worden begrepen.14
De Haviltex-norm geldt blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad niet onverkort voor de uitleg van transport- en hypotheekakten. Daarvoor geldt een meer objectieve maatstaf. Voor de vraag welk registergoed is geleverd of bezwaard met hypotheek komt het aan “op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in [de] akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak”.15 De publiciteit die de inschrijving in de openbare registers aan de levering of de vestiging van hypotheek toekent en de aan de inschrijving verbonden derdenwerking, rechtvaardigen dat bij de uitleg van de akte geen rekening wordt gehouden met een niet uit de akte blijkende partijbedoeling. Derden moeten kunnen vertrouwen op de informatie die de registers hen over de rechtstoestand van een registergoed verschaffen.
Het is juist het ontbreken van deze vorm van “registerpubliciteit” die met zich brengt dat bij overdracht en verpanding van vorderingen op naam (en ook van roerende zaken) de Haviltex-norm in beginsel onverkort geldt (zie ook hierna).16 Het feit dat aan een cessie of verpanding derdenwerking toekomt, doet daaraan niet af. In het arrest ING/Muller q.q.17 overweegt de Hoge Raad terecht dat er bij uitleg van een overeenkomst geen reden is een andere dan de Haviltexmaatstaf toe te passen vanwege het enkele feit dat de overeenkomst ook gevolgen heeft voor andere partijen dan de contractspartijen. De omstandigheid dat het de uitleg betreft van de titel van een tegen derden in te roepen pandrecht, is volgens de Hoge Raad op zichzelf evenmin een rechtvaardiging om een andere maatstaf toe te passen.18 Dit oordeel is naar mijn mening juist. Hoewel de overweging betrekking heeft op de uitleg van de rechtsverhouding die tot het vestigen van een pandrecht verplicht,19 is de overweging mijns inziens evenzeer van belang voor de uitleg van de pandakte zelf. Ook hiervoor geldt dat de enkele omstandigheid dat het pandrecht naar zijn aard aan derden (waaronder de schuldenaar) tegenwerpelijk is, op zichzelf niet voldoende is om de akte naar (meer) objectieve maatstaven uit te leggen.20
Voorts heeft Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo21 naar mijn mening terecht betoogd, dat het argument dat een grammaticale uitleg gunstig is voor derden minder zwaar weegt dan het argument, dat een pandakte en de eventueel daarbij behorende lijsten voor de pandhouder en ook voor derden vrijwel nooit duidelijkheid zullen scheppen, zonder dat de pandgever achteraf duidelijkheid verschaft aan de hand van zijn administratie.22 Volgens Hartkamp zou om deze reden de duidelijkheid jegens derden niet doorslaggevend zijn, zowel voor de vraag of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, als voor de vraag of de akte tot verpanding strekt.23 Een meer objectieve uitleg van een cessie- of pandakte leidt dus niet noodzakelijkerwijs tot de voor derden gewenste duidelijkheid.
812. Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer. Verder kan nog worden gewezen op het arrest Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer.24 In dit arrest overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de verpanding van een vordering onder oud recht “dat voor de vestiging van het pandrecht niet alleen van belang is hoe de overeenkomst tussen pandgever en pandnemer, wat het beoogde object van de verpanding betreft, redelijkerwijs dient te worden uitgelegd, maar ook hoe degene aan wie de vereiste kennisgeving wordt gedaan, die overeenkomst redelijkerwijs heeft behoren te begrijpen”.25 Anders dan in de literatuur wel is aangenomen,26 kan naar mijn mening uit deze overweging niet worden afgeleid dat in geval van een openbare cessie of verpanding voor de uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst mede van belang is hoe de schuldenaar de overeenkomst (de akte) redelijkerwijs heeft mogen opvatten. Toepassing van de Haviltex-maatstaf laat niet toe om daarbij het perspectief te betrekken van een derde (diens bedoelingen) die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst is betrokken. Het gaat om het achterhalen van de bedoeling van partijen, de cedent en de cessionaris. De schuldenaar is geen partij bij de overeenkomst, zodat zijn verwachtingen in beginsel niet ter zake doen.27 Naar mijn mening heeft de Hoge Raad niet meer willen zeggen dan dat onder het oude recht voor een geldige verpanding vereist was dat de mededeling de schuldenaar voldoende duidelijk maakte welke vordering pandgever en pandhouder op het oog hadden. Dit heeft met uitleg van de goederenrechtelijke overeenkomst niets van doen. Het betreft een aan de mededeling te stellen bepaalbaarheidseis, waarvan ik overigens hiervoor heb betoogd dat deze voor het huidige recht moet worden verworpen.28
813. Pensioenfonds DSM-Chemie/Fox: naar een meer objectieve uitleg van cessieen pandakten? Het gegeven dat een overeenkomst overeenkomstig Haviltex dient te worden uitgelegd, sluit niet uit dat onder omstandigheden bij die uitleg meer objectieve maatstaven kunnen worden gehanteerd. De Hoge Raad oordeelt in het arrest Pensioenfonds DSM-Chemie/Fox dat er tussen de Haviltex-maatstaf en de maatstaf van de zogeheten ‘objectieve’ uitleg29 geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang.30 Ten aanzien van de Haviltex-maatstaf overweegt de Hoge Raad dat
“ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden [heeft] dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd – nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden – de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.”31
De vraag rijst of het arrest een opening biedt om ook bij de uitleg van cessie- en pandakten meer objectieve maatstaven toe te passen, in die zin dat minder of geen rekening wordt gehouden met niet uit de akte blijkende bedoelingen. Het lijdt naar mijn mening geen twijfel dat deze vraag voor het geldende recht in beginsel ontkennend moet worden beantwoord (zie echter hierna).32 Aan de argumenten die de Hoge Raad noemt voor een meer objectieve uitleg, wordt in de regel niet voldaan. Van een cessie- of pandakte kan in het normale geval immers niet worden gezegd dat zij bestemd is om de rechtspositie van derden te beïnvloeden. Uit het feit dat een cessie of een verpanding kan worden tegengeworpen aan derden en van direct belang is voor de verhaalspositie van de schuldeisers van de cedent/pandgever, volgt niet anders.33 Een cessie of een verpanding heeft immers niet de strekking de rechten van derden nader te bepalen of om de rechtspositie van derden op uniforme wijze te regelen.34 Een cessie strekt ertoe de cessionaris rechthebbende te maken van een of meer vorderingen; een verpanding strekt tot het verschaffen van een verhaalsrecht met voorrang. Voor elke overeenkomst geldt dat zij gevolgen kan hebben voor de rechtspositie (verhaalspositie) van derden, maar dit rechtvaardigt op zichzelf nog niet een uitleg naar objectieve maatstaven.35 Ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad is een uitleg naar objectieve maatstaven van cessie- en pandakten herhaaldelijk afgewezen. Voldoende is dat de partijbedoeling aan de hand van de akte kan worden vastgesteld, eventueel achteraf en met behulp van buiten de akte gelegen objectieve gegevens.36 Het ligt niet in de rede dat de Hoge Raad op grond van het DSM/Fox-arrest zal terugkomen op deze (recente) jurisprudentie.
814. Een relativerende opmerking. Tot slot is een relativerende opmerking op zijn plaats. Ook bij een zuiver subjectieve uitleg zal aan de bewoordingen van de akte – en die van de tot de cessie of de verpanding verplichtende overeenkomst – veel gewicht toekomen,37 zeker indien geen van de partijen feiten of omstandigheden aandraagt waaruit een afwijkende uitleg zou kunnen volgen. Cessionarissen en pandhouders behoeven dus niet snel bevreesd te zijn dat de cessie of de verpanding, ondanks de duidelijke bewoordingen van de akte, achteraf ongeldig blijkt te zijn, omdat de cedent/pandgever de bewoordingen anders mocht interpreteren.38 Ook voor derden geldt dat zij in de meeste gevallen niet snel voor grote, niet uit de bewoordingen van de akte blijkende verrassingen geplaatst zullen worden.
In dit verband kan nog worden gewezen op jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de feitenrechter in geval van door zakelijke partijen gesloten commerciële overeenkomsten die zijn opgesteld met behulp van juridisch adviseurs, in beginsel kan volstaan met een taalkundige uitleg van de contractsbedingen. De partij die meent dat de overeenkomst anders moet worden uitgelegd, dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze andere uitleg door partijen is beoogd. Deze benadering kan ook worden gevolgd in geval van cessie- of pandakten die tussen zakelijke partijen tot stand zijn gekomen en die door juridisch adviseurs zijn opgesteld.39