Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.2.1
3.2.1 Het principaal appel
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447534:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 15 november 2002 (Van der Valk/Curgao), NJ 2004, 410 (C), rov. 33-3.4.
HR 3 mei 2002 (Costa Gomez/Joral), NJ 2002, 393, m.nt. P. van Schilfgaarde (C), rov. 3.6.
Bijvoorbeeld: HR 9 september 1994 (Latham/Mill Resort), NJ 1995, 5 (A), rov. 1 (verklaring voor recht) en 33 (toegewezen loonvordering).
HR 13 september 2002 (Feliz/Browne), NJ 2003, 226 (M), rov. 3.4.
Anders: HR 10 november 1967 (Seamen's Pension Fund/TSC), NJ 1968, 84 (C), waarin de Hoge Raad ten aanzien van het eerste middel overweegt dat een beperking van de omvang van het hoger beroep niet uitdrukkelijk behoeft te geschieden. Deze uitspraak is sinds Feliz/Browne achterhaald.
Bijvoorbeeld: GHvJNAA 22 september 2009 (Elmar/X), LJN BJ9976 (A), rov. 4.1.
HR 7 december 1984 (Volkskrediekbank/Ricardo), Justicia 1984, nr. 34, p. 75 (C), rov. 3.2.
HR 7 juni 1996 (ICNA/ALM), NJ 1996, 583 (C), rov. 3.4; GHvJNAA 13 februari 1998 (Boulbil/Fossat), NJ 1998, 652, rov. 7; Tillema/Tjittes 1993, p. 90.
HR 19 oktober 2007 (omgangsregeling), NJ 2008, 51, m.nt. S.F.M. Wortmann (NL), rov. 33.2.
HR 6 januari 2006 (FortunafLéséleuc), NJ 2007, 35, m.n.t. G.R. Rutgers (NL), rov. 3.4.
HR 26 maart 2004 (Anthea/ABN Amro), NJ 2004, 309 m.nt. PvS (NL), rov. 3.2.4.
Bij de in deze paragraaf te bespreken omvang van het hoger beroep gaat het niet om de vraag of alleen het eindvonnis wordt bestreden, dan wel ook de daaraan voorafgaande vonnissen en beschikkingen (die vraag is besproken in paragraaf 2.6), maar om de vraag welke delen van de eis opnieuw aan de orde worden gesteld. Vernietiging van een vonnis van de eerste rechter is voor de appellant immers geen doel op zich, maar (behoudens eiswijziging, waarover paragraaf 3.3.2) een middel om op de in eerste aanleg door of tegen hem ingestelde eis alsnog een andere beslissing te verkrijgen.
De appellant is niet bevoegd om de omvang van het hoger beroep in die zin te beperken dat de door de eerste rechter in zijn overwegingen opgenomen oordelen die ten voordele van de appellant strekken, buiten het hoger beroep worden gehouden. Anders gezegd: de appellant kan de devolutieve werking van het hoger beroep niet terzijde stellen.1
Buiten het appel vallen eisen van of tegen partijen die in eerste aanleg aan de zijde van appellant hebben meegeprocedeerd (dus mede-eisers of medegedaagden, ook wel strijdgenoten genoemd; het verschijnsel van meer partijen aan één zijde heet subjectieve cumulatie). Dienaangaande kunnen/moeten de strijdgenoten zelf hoger beroep instellen.
Deze regel lijdt uitzondering bij processueel ondeelbare rechtsverhoudingen: wanneer een van de strijdgenoten hoger beroep instelt en er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, dient de appelrechter aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte van de niet in beroep gekomen strijdgenoot.
Voorbeeld:
In Costa Gomez/Joral vorderde een aandeelhouder nietigverklaring van een bestuursbesluit waarbij was besloten een contract aan te gaan. De vordering werd ingesteld tegen de vennootschap en tegen degene met wie de vennootschap had gecontracteerd. De Hoge Raad oordeelde dat het rechtens niet noodzakelijk was dat de beslissing ten aanzien van de vennootschap in dezelfde zin zou luiden als ten aanzien van de andere wederpartij. Er was dus geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.2
Buiten het appel kunnen eisen vallen van of tegen sommige partijen die in eerste aanleg tegenover appellant hebben geprocedeerd (bij subjectieve cumulatie aan de andere zijde). Dit is slechts zo als het ondubbelzinnig blijkt uit hetgeen de appellant heeft vermeld (zie paragraaf 2.13).
Ook buiten het appel vallen in het voordeel van de appellant gegeven dicta (dus toewijzingen van door hem ingestelde eisen en afwijzingen van tegen hem ingestelde eisen),3 omdat reformatio in peius niet is toegestaan (zie hieronder).
Buiten het appel vallen voorts eindvonniscomponenten (dat zijn ook dicta) van aan het eindvonnis voorafgegane deelvonnissen, nu daartegen afzonderlijk appel moet worden ingesteld met inachtneming van de eerder ingegane appeltermijn.
In Felix/Browne heeft de Hoge Raad bepaald dat het Hof mede in het licht van hetgeen in de memorie van grieven is aangevoerd en rekening houdende met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij(en), ambtshalve de omvang van het hoger beroep dient te beoordelen.4 Bij deze beoordeling dient uitgangspunt te zijn dat slechts mag worden aangenomen dat de appellant de omvang van het hoger beroep heeft willen beperken, als dit ondubbelzinnig uit de verklaring blijkt.5
De omvang van het appel wordt mede in het licht van de memorie van grieven vastgesteld.6 Bij memorie van grieven mag de appellant de omvang van het hoger beroep dus nog beperken of uitbreiden. De geïntimeerde wordt daardoor niet in zijn belangen geschaad, want de akte van appel wordt tegelijk met de memorie van grieven aan hem betekend.
Van de memorie van grieven zijn de kop, het lichaam en de conclusie (het petitum) van belang. De uitleg van de gedingstukken is, ook wat de vraag betreft of de appellant de omvang van het hoger beroep heeft willen beperken, aan de feiten-rechter voorbehouden en kan in cassatie dus niet op juistheid worden getoetst.7 Deze regels gelden ook voor de vaststelling van de omvang van het appel als hier bedoeld.
Het komt in de praktijk wel voor dat de appellant enige nadelige dicta aan het appel wil onttrekken. Dat kan hem griffierecht besparen.
Indien een dergelijke ondubbelzinnige verklaring ontbreekt, is het hoger beroep tegen een eindvonnis gericht tegen alle in het nadeel van de appellant in het eindvonnis gegeven dicta van de eerste rechter, zowel ter zake van hoofdvorderingen als ter zake van nevenvorderingen, zowel in conventie als in reconventie, ook bij objectieve cumulatie van vorderingen en ook indien het eindvonnis betrekking heeft op gevoegde zaken of op zaken die na verwijzing gezamenlijk zijn berecht.
Het dictum van de appelrechter mag voor de appellant niet gunstiger zijn dan hij in hoger beroep heeft gevorderd (ultra petita). Anderzijds mag het dictum van de appelrechter voor de appellant niet ongunstiger zijn dan het dictum van de eerste rechter (reformatio in peius, ook een vorm van ultra petita).8 Indien geïntimeerde een reformatio in peius ten nadele van de appellant wenst, dient hij zijnerzijds appel in te stellen.
Voorbeeld:
Een vader moet NAF. 500 kinderalimentatie betalen. Hij verzoekt vermindering. Het GEA vermindert de alimentatie tot NAF. 300. De moeder gaat in beroep en verzoekt afwijzing alsnog van het verzoek van de vader. De vader verzoekt in hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikking. In dit geval mag het Hof de alimentatie niet hoger dan NAF. 500 en niet lager dan NAF. 300 vaststellen. Indien alimentatie voor verschillende alimentatiegerechtigden in het geding is, gelden deze verboden voor de verplichtingen ten behoeve van iedere alimentatiegerechtigde afzonderlijk. De rechter mag een wijziging van de alimentatie ook niet op een eerder tijdstip laten ingaan dan is verzocht.
Uitzonderingen:
de rechter mag een ruimere omgangsregeling vaststellen dan is verzocht;9
de rechter mag een hogere dwangsom opleggen dan is gevorderd (zie ook paragraaf 3.8.1).10
Indien de eerste rechter de primaire vordering afwijst en de subsidiaire vordering toewijst, geldt ingevolge het verbod op reformatio in peius het volgende: hoger beroep van gedaagde stelt alleen de subsidiaire vordering aan de orde; hoger beroep van eiser stelt alleen de primaire vordering aan de orde.
Hiervan moet worden onderscheiden het geval dat er een vordering is met een primaire en een subsidiaire grondslag. In dat geval geldt: de eerste rechter mag vrijelijk eerst de subsidiaire grondslag beoordelen; beide grondslagen kunnen in hoger beroep aan de orde komen (zie over de devolutieve werking: paragrafen 3.6.2 en 3.6.4). Indien eiser de vordering inkleedt als een primaire en een subsidiaire vordering, maar het betreft in wezen een vordering met een primaire en een subsidiaire grondslag, is niet de inkleding maar de wezenlijke situatie beslissend.11